Economie Hoofdstuk 17-22 17.1 Veranderingen van de

advertisement
Economie Hoofdstuk 17-22
17.1 Veranderingen van de geldhoeveelheid
Primaire liquiditeiten = chartaal + giraal geld
Het kan zijn dat de bedrijven tegoeden hebben uit hebben staan in vreemde valuta. Dit geld hoort
dan gewoon bij het girale geld, omdat het gemakkelijk om te zetten is in euro´s. Munten
meegenomen van vakantie die in NL komen, worden niet meegerekend als chartaal geld. Omdat vaak
niet duidelijk is om welke bedragen het gaat.
Veranderingen in de maatschappelijk geldhoeveelheid:
 Geldschepping = toename van maatschappelijke geldhoeveelheid
 Geldvernietiging = afname van maatschappelijke geldhoeveelheid
Geldscheppende instellingen
Er zijn geldscheppende en niet-geldscheppende instellingen. Belangrijkste geldscheppende
instellingen: de centrale bank, de staat, de kredietinstellingen.
Centrale bank: heeft in NL het alleenrecht op het in omloop brengen van bankbiljetten.
Staat: heeft als enige de bevoegdheid om munten in omloop te brengen.
Kredietinstellingen: scheppen en beheren giraal geld. Deze instellingen trekken geld aan en
gebruiken dat als basis voor het verlenen van kredieten. Banken doen dit bijvoorbeeld.
Er zijn primaire en secundaire banken:
 Primaire banken = konden de geldhoeveelheid beïnvloeden. (ING, ABN, Rabobank)
 Secundaire banken = kunnen de geldhoeveelheid niet beïnvloeden. (hypotheekbank)
Aangezien deze laatste categorie banken in NL niet meer bestaat, is dit onderscheid
vervallen.
Maatschappelijke geldhoeveelheid = chartaal + giraal geld dat in handen is van niet-geldscheppende
instellingen. Geld in handen van DNB, staat en overige banken wordt niet meegerekend. Als je een
briefje van honderd euro stort op je spaarrekening bij een algemene bankt is dat chartale
geldvernietiging. Stort je het geld op de bankgirorekening, dan ontstaat er tegelijkertijd giraal geld
(girale geldschepping), want de maatschappelijke geldhoeveelheid blijft per saldo gelijk.
 Substitutie = het ene geldsoort wordt omgezet in het andere. Omdat door substitutie de
maatsch. Geldhoeveelheid per saldo niet verandert, noemen we dit formele geldschepping
(geldvernietiging). Van materiële geldschepping/-vernietiging is sprake van de maatsch.
Geldhoeveelheid van omvang verandert. Materiële geldschepping kan op 2 manieren;
o Transformatie
o Wederzijdse schuldaanvaarding
 Transformatie = het omzetten van zaken die geen geld zijn in geld (of omgekeerd) in het
verkeer tussen publiek en geldscheppende instellingen. Vb. omzetten van giraal/chartaal
geld naar een termijndeposito (of omgekeerd)
Wederzijdse schuldaanvaarding = vorm van kredietverlening, waarbij zowel bank als cliënt
verplichtingen op zich neemt. De client heeft recht geld te lening, maar de plicht de lening op termijn
weer terug te betalen. Als de bank het geld ter beschikking stelt, komt er meer geld in circulatie en is
er sprake van geldschepping. Als client de lening aflost gaat het geld naar de bank = geldvernietiging.
17.2 Bankbalans
In een balans zijn de bezittingen, schulden en het eigen vermogen van een organisatie weergegeven.
Op de debetzijde staan de bezittingen/activa. Op de creditzijde staan het eigen vermogen en de
schulden (=samen passiva). Debet en creditzijde moeten aan elkaar gelijk zijn, qua totaalbedrag.
Credit
Debet
Welke bezittingen een organisatie heeft
Hoe de organisatie deze betaald heeft
(zie pagina 24/25 voor alle afzonderlijke posten op een balans en de uitleg daarbij!)
17.3 Geldschepping en de bankbalans
(zie voorbeelden substitutie, transformatie en wederzijdse schuldaanvaarding, pg. 25/26/27)
17.4 Grenzen aan de geldschepping
Bij wederzijds schuldaanvaarding kan de verleiding ontstaan om op grote school kredieten te
verlenen. Hierdoor zou de maatsch. Geldhoeveelheid aanhoudend kunnen stijgen. Bij een
gelijkblijvende omloopsnelheid van geld en gelijkblijvende nationale productie leidt dit tot inflatie.
Hiervoor wordt via de interne en externe rem afgeremd:
 Interne rem: Er moet voldoende chartaal geld in kas zijn om klanten te kunnen uitbetalen.
Een belangrijk getal is hierbij de kasliquiditeit = kasgeld / direct opeisbare tegoeden x 100 %
(normaal ong. 3%) Ook de solvabiliteit is van belang. Een bank is solvabel als ze voldoende
eigen vermogen heeft om de risico´s van de kredietverlening op te vangen.
 Externe rem: ESCB heeft nog aanvullende remmen die ze in omstandigheden kan hanteren.
Verschillende definities van geldhoeveelheid
 Maatschappelijke geldhoeveelheid = geldhoeveelheid in enge zin = primaire
liquiditeitenmassa = giraal + chartaal geld = M1 (zie schema pg. 29)
 Secundaire liquiditeiten = vorderingen op geldscheppende instellingen die snel in primaire
liquiditeiten kunnen worden omgezet = kortetermijndeposito´s (tegoeden die een bep.
Periode niet kunnen worden op genomen) + kort spaargeld/oneigenlijk spaargeld
(spaargelden die in ong. 2 jaar weer worden opgenomen) = M2
 Geldhoeveelheid in ruime zin/binnenlandse liquiditeitenmassa = M2 + overige secundaire
liquiditeiten (bv. deelnames aan geldmarktfondsen of kortlopende schuldbewijzen) = M3 (zie
schema pg. 29!)
Liquiditeitsquote = M3 / Bruto Binnenlands Product x 100 %. Als M3 relatief snel groeit kan er
inflatie optreden. Toename van M3 betekent meer liquiditeiten en dus extra koopkracht. Als er dan
niet extra goederen komen, neemt de prijs per product toe = inflatie.
Om inflatie tegen te gaan moet de ECB de groei van M3 in toom houden. Het verantwoord geachte
groeitempo van M3 wordt aangeduid als referentiewaarde. Om M3 in de buurt van de ECB te
houden, gebruikt zij de rentepolitiek. Als M3 te snel groeit, verhoogt de ECB de rente. Zodat mensen
liever sparen en minder kredieten opnemen.
Verband tussen M3 dn inflatie is niet rechtlijnig. Ook de omloopsnelheid speelt hierin een rol. Als er
extra geld in omloop komt, maar het verdwijnt vervolgens in de ouwe sok leidt dat niet tot extra
bestedingen. Maar het kan ook zijn dat M3 niet toeneemt maar dat door de toename van de
omloopsnelheid toch inflatie optreedt.
18.1 Wat is de vermogensmarkt?
Spaar- en leencyclus = zie schema pg. 31!
Vermogensmarkt = geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen. (abstracte, geen
concrete markt) De vermogenmarkt valt uiteen in kapitaalmarkt en geldmarkt.
18.2 Kapitaalmarkt
Kapitaalmarkt = geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen met looptijd van meer
dan 1 jaar. Deze kapitaalmarkt valt uiteen in een aantal deelmarkten:




Aandelen: NV´s kunnen hun aandelen op de effectenbeurs plaatsen. Zij kunnen ze zo op een
beurs kopen en vrij verhandelen. De effectenbeurs is een concrete markt. Vragers en
aanbieders worden er vertegenwoordigt door medewerkers van banken en
effectenkantoren. Prijs wordt bepaald door vraag en aanbod. Via emissie van aandelen kan
een NV het aandelenvermogen vergroten.
Obligaties: Organisaties kunnen obligatieleningen plaatsen. Beleggers kunnen deelnemen in
zo´n lening door een obligatie (een stukje van de totale lening) te kopen. De obligatiehouder
heeft recht op een vast jaarlijks rentevergoeding. Obligaties zijn voor een lange looptijd.
Hypothecaire leningen: Dit zijn leningen waarbij een onroerende zaak als zekerheid geldt.
Vooral banken en verzekeringsinstellingen verlenen hypothecaire leningen. Hypothecaire
leningen komen niet tot stand via een openbare markt (effectenbeurs), maar via de
onderhandse markt.
Langlopende spaartegoeden: Spaartegoeden die langer dan 2 jaar uitstaan.
Vraag en aanbod op de kapitaalmarkt
Een klein deel van de gezinsbesparingen komt rechtstreeks op de kapitaalmarkt door de aankoop van
aandelen of obligaties. Het grootste deel wordt via de banken aangeboden. Vooral de overheid heeft
veel leningen uitstaan om haar begrotingstekorten te financieren.
18.3 Geldmarkt
Geldmarkt = geheel van vraag naar en aanbod van financieringsmiddelen met een looptijd van
minder dan 1 jaar. We onderscheiden:
 Geldmarkt in ruime zin: Op de geldmarkt in ruime zin gaat het om kredieten met een korte
looptijd. Voorbeelden zijn rekening-courantkredieten en leveranciers- en afnemerskrediet.
 Geldmarkt in enge zin: Op de geldmarkt in enge zin worden de korte financieringsmiddelen
tussen de geldscheppende instellingen verhandeld: de centrale bank (DNB, ECB), banken en
het Rijk.
o Ruime geldmarkt = banken hebben grote tegoeden bij DNB uitstaan.
o Krappe geldmarkt = banken hebben kleine tegoeden bij DNB uitstaan.
De banken kunnen meer nieuw krediet verlenen naarmate ze een groter tegoed hebben bij
de centrale bank. Dit tegoed dient namelijk als dekkingsmiddel voor die kredietverlening. Als
de centrale bank op een bep. Moment vindt dat de banken hun kredietverlening moeten
beperken, zal ze de geldmarkt ´afromen´. Dit kan op verschillende manieren:
o De banken moeten dan verplicht een speciale belening opnemen. Het tegoed van die
belening blijft in bezit van de bank, maar mag niet meer gebruikt worden als
dekkingsmiddel voor kredietverlening.
o De verkoop van ESCB schuldbewijzen aan de banken. Deze schuldbewijzen moeten
verplicht worden afgenomen door de banken. Hiermee krijgen de banken een
vordering op de ECB (met rentevergoeding), maar hun directe tegoed bij DNB
vermindert erdoor: verkrapping van de geldmarkt.
o Rente. Bij een hoge rente, zullen ook banken een hogere rente vragen aan de
klanten. Deze nemen dan voorlopig even geen krediet op. Minder kredietverlening
en dus minder geldschepping.
18.4 Rentestand
Rente/Interest = vergoeding die een geldgever ontvangt als hij geld uitleent. De rente van degene
die rente aan de bank moet betalen dan de rente van degene die rente die een spaarder ontvangt.
De bank wil natuurlijk winst maken en daarbij moeten de bijkomende kosten vergoed worden. Een
belangrijke factor in het bepalen van de hoogte van de rente is het te lopen risico. Bij een hoog risico
ook een hoge rente. Geldmarktrente ligt daarbij in het algemeen lager dan de kapitaalmarktrente,
omdat je op de lange termijn over het algemeen meer risico loopt.
Er is niet 1 rentevoet, maar wel een algemeen renteniveau. Dit niveau staat onder invloed van:
 Vraag en aanbod vermogensmarkt
 Inflatie(verwachtingen)
 Wisselkoersontwikkeling
Een belangrijke indicator voor het algemeen renteniveau is de rentevergoeding bij NLse
staatsobligaties. (zie voorbeeld pg. 37!)
18.5 Sparen en besteden
Bij een oplopende rentestand neemt de spaarzin toe en de neiging om te lenen af. Stroom goederen
en diensten: de reële of goederensfeer. Rente wordt bepaald door vraag en aanbod op de
vermogensmarkt. Langs deze weg vormt de rente de koppeling tussen de reële sfeer en de
monetaire sfeer van een economie.
Download