ULPIA NOVIOMAGUS 8 Gemeentelijk archeologisch onderzoek in Nijmegen Uitgave van het Bureau Archeologie maart 2002 Rond 500 na Chr. heeft men bij de begrafenis van deze persoon aan de Burchtstraat stukjes barnsteen op de oogleden gelegd. Misschien zijn de steentjes bedoeld om de dode licht te verschaffen in de duisternis van het graf of tijdens de reis naar het hiernamaals. GRAVEN DOOR DE TIJD De opgravingen en waarnemingen van de laatste jaren in het centrum van Nijmegen en in de Waalsprong zorgden voor enkele opzienbarende grafvondsten. Een laat-Romeinse rijke vrouw in haar loden kist onder de Burchtstraat en een dubbelgraf uit de IJzertijd in Lent zijn de bekendste voorbeelden. Ook door andere recente ontdekkingen ontstaat er nu een vrij compleet beeld van het grafritueel in de regio vanaf ongeveer 2500 voor Chr. Opmerkelijk zijn de sterke golfbewegingen in de populariteit van cremeren en begraven. Daarnaast blijken er ook nog aanzienlijke verschillen geweest te zijn tussen het ’oude’ Nijmegen en de Waalsprong. BEGRAVEN EN CREMEREN Het is nog maar sinds 1959 dat crematie in Nederland niet meer strafbaar is, na een gedoogperiode van bijna een halve eeuw. Daarmee werd een tijdperk van minstens tien eeuwen afgesloten waarin overledenen uitsluitend begraven werden. In de Vroege Middeleeuwen kwamen begraving en crematie ten noorden van de Rijn in wisse- lende mate naast elkaar voor. In het meer geromaniseerde en al vroeg gekerstende gebied ten zuiden daarvan had het begraven al eerder algemeen ingang gevonden. Het intensieve archeologische onderzoek in Nijmegen heeft duidelijk gemaakt dat zich hier in de loop van de 3e en het begin van de 4e eeuw een geleidelijke, maar volledige overgang van cremeren naar begraven heeft voltrokken. Ook voordien hebben zich al golfbewegingen in de po- pulariteit van beide gebruiken voorgedaan. De ontwikkelingen zijn in de Nijmeegse regio te volgen vanaf ongeveer 2500 voor Chr. Daarbij moeten we wel gissen of de variatie in de lijkbezorging steeds verband hield met voorstellingen over het hiernamaals, zoals bij de laat-Romeinse en vroeg-middeleeuwse overgang naar begraving. Hoeveel we nog te weten komen over de bijgezette bewoners van weleer is sterk afhankelijk van de bodemsoort en de begravingsdiepte. Paradoxaal genoeg is voor crematieresten in principe een duurzamer toekomst weggelegd dan voor onverbrande resten. Deze laatste vergaan uiteindelijk wanneer ze ingebed zijn in een doorluchte bodem, zoals de zandgronden van Nijmegen-Oost. In prehistorische graven met lijkbijzetting (inhumatie) zijn met enig geluk nog brokjes tandglazuur bewaard gebleven. Maar doorgaans resteert alleen nog een verkleuring, die ’lijkschaduw’ of ’lijksilhouet’ genoemd wordt. Daarvan zijn er verscheidene bekend uit een reeks graven uit de Jonge Steentijd en de aansluitende Bronstijd op de Hunerberg. In de kleiige Waalsprong blijven skeletten langer behouden, zeker wanneer ze ook nog een deel van het jaar onder de grondwaterspiegel verblijven. Maar nog stabieler is de beenderas die na een crematie resteert. Die kan de tand des tijds in alle bodemsoorten doorstaan. Hout en houtskool gedragen zich overeenkomstig. Eikenhouten grafkisten leggen het dus af tegen elzentakken uit de brandstapel. Maar zelfs wanneer in een grafkuil niets menselijks meer resteert, wordt het verleden nog kenbaar. In vele perioden kregen de overledenen bijgaven, zoals sieraden, aardewerk of glas (met inhoud), mee het graf in. Behalve dat ze aangrijpingspunten voor een datering leveren, kunnen de aantallen en de kwaliteit van de bijgaven iets duidelijk maken over de sociale positie van de overledene. Dat doet ook de omvang van de grafheuvel die in de Romeinse en prehistorische tijd vaak over het graf werd opgeworpen. En uit de locatie van graven kunnen we opmaken welke delen van het landschap men voor de dierbaren uitkoos. Zo blijkt men in de voor-Romeinse tijd generatie na generatie een sterke voorkeur gehad te hebben voor het aanleggen van grafheuvels langs de steile randen van het door de Waal uitgesleten dal. Daarbij werden de oudere graven gerespecteerd of zelfs hergebruikt. Maar toen de Romeinse troepen die terreinen omwille van de strategische ligging uitkozen, moesten de grafheuvels het onderspit delven. Dit lot hebben uiteindelijk bijna alle bekende grafheuvels in de regio ondergaan, hetzij door bebouwing, hetzij door ontginning voor de landbouw. Hoogstens zijn de diepere sporen bewaard gebleven. Behalve de grafkuil zijn dat de greppels of paalkuilen van een palenkrans waarmee veel grafheuvels omringd werden. Schematisch overzicht van de golfbewegingen in de toepassing van lijkbegraving (inhumatie) en crematie in Nijmegen en omgeving, met de chronologische positie van een aantal recente grafvondsten. 2 Nog bestaande Romeinse grafheuvel in Nijmegen. Veel van dergelijke heuvels zijn in de loop der tijd door de ploeg van de boer of bij bouwactiviteiten geëgaliseerd. SELECTIEVE BEGRAVING BIJ DE VROEGE BOEREN Daarom wordt aangenomen dat we in de graven alleen de aanzienlijke personen uit de samenleving te zien krijgen, zoals familiehoofden. We weten niet wat de eindbestemming van de anderen was. Hoewel er aan beide zijden van de Waal al oudere sporen van bewoning zijn, krijgen we pas in de Jonge Steentijd (Neolithicum) zicht op de bijzettingsgebruiken. Net als in de rest van Nederland en ruime omgeving kennen we van de boeren van de klokbekercultuur, uit de periode tussen 2500 en 2000 voor Chr., lijkbegravingen onder individuele, ronde grafheuvels en in vlakgraven. Daarvan zijn aan de zuidzijde van de Waal verscheidene voorbeelden bekend. Het meest aansprekend is een van de grafheuvels uit een reeks op de Hunerberg. Het lijksilhouet hierin kon worden toegeschreven aan een man, want in de grafkuil lag behalve een versierde beker ook een geperforeerd stenen plaatje, ter hoogte van zijn armen. Met deze polsbeschermer werd letsel voorkomen bij het gebruik van pijl en boog. Net als in andere perioden zijn er altijd uitzonderingen geweest op de bijzettingsregels. Dat bleek ook bij opgravingen die in 1999 in het Rooie Dorp werden uitgevoerd. Tussen de vele sporen van de reeds bekende Romeinse legerplaats werd een langwerpige kuil aangetroffen met daarin houtskool en een concentratie beenderas, alsmede een klokbeker als bijgift. Met de C14-methode werd zowel van botresten als houtskool de ouderdom bepaald. Dat leverde een gecombineerde datering op omstreeks 2200 voor Chr. We kunnen uit de grafkuil aflezen dat crematie voor de betrokkenen geen gangbare praktijk was, want de langwerpige kuil was groot genoeg voor een inhumatie. Bovendien had hij de oost–west oriëntatie die kenmerkend is voor de inhumatiegraven uit deze fase van de klokbekercultuur. Hoewel er uit Nederland wel meer crematies van de klokbekercultuur bekend zijn, is het uitzonderlijk als het, zoals hier, een vrouw betreft. Ook de inhumatiegraven uit die tijd laten een oververtegenwoordiging van mannen zien, en kinderen zijn nauwelijks aanwezig in het grafritueel. Reconstructietekening aan de hand van fragmenten van een klokbeker uit een crematiegraf in het Rooie Dorp. De buik van de 19 cm hoge pot is versierd met indrukken van gepaarde vingertoppen. De versiering op de overige delen bestaat uit fijne groeven. EEN WEIFELENDE GANG NAAR DE BRANDSTAPEL De bijzetting op grond van sociale posities duurde nog voort in de Vroege en Midden-Bronstijd (2000–1100 voor Chr.), ook al lijken de selectienormen in de loop der tijd aanzienlijk opgerekt te zijn. Een grafheuvel werd in die tijd vaak hergebruikt, waarschijnlijk voor de verwanten van de aanzienlijke persoon waarvoor de heuvel in eerste instantie opgeworpen was. De heuvel werd voor de nabijzettingen nogal eens opgehoogd. In diezelfde periode kreeg crematie in Zuid-Nederland al snel de overhand. In Noord-Nederland ging men met die trend mee, maar men kwam daar na enkele eeuwen 3 weer van terug. Grafheuvelgroepen op de Hunerberg en het Kops Plateau, met zowel de bijzetting van crematieresten in een urn als — vooral later — lijkbegraving, geven het idee dat de noordelijke traditie gevolgd werd. Wel is een groep van elf grafheuvels uit de Midden-Bronstijd op het Kops Plateau uniek te noemen, doordat de meeste daarvan opgeworpen zijn op een ovale of ronde basis van aangesleepte veldkeien. De doorsnede van ruim 25 m voor de grootste grafheuvel geeft aan dat hier een bijzonder persoon is bijgezet, overigens zonder dat de vermoede lijkbijzetting sporen heeft nagelaten. noemde oudere grafmonumenten. Bij het recente onderzoek in de Waalsprong zijn ook daar urnenvelden uit de Late Bronstijd ontdekt, de eerste in de gehele Betuwe. Een urnenveldje aan het Smitjesland te Lent behoort zelfs tot de vroegste uit Nederland ten zuiden van de Rijn. De enkele tientallen crematiegraven bij de Van Boetzelaerstraat in Oosterhout dateren uit een latere fase, net als enkele urngraven langs de Laauwikstraat in Lent. Opmerkelijk is dat de elders gebruikelijke greppels rond de graven ontbreken. Er lijkt ook geen heuveltje over de grafkuilen opgeworpen te zijn. Dat geldt ook voor de latere grafvelden, uit de Vroege IJzertijd. Ook toen werden in het Nederrijnse gebied nog steeds urnenvelden aangelegd, maar in de Waalsprong mogen ze die naam niet dragen. Uit die periode (800–500 voor Chr.), en ook uit de navolgende eeuw, kennen we in totaal enkele tientallen skeletgraven tussen de crematiegraven. URNENVELDEN EN HUN ONAANZIENLIJKE OPVOLGERS Rond 1100 voor Chr. wordt het crematieritueel algemeen geaccepteerd, en dan zelfs in het grootste deel van Europa. Een verschil met de voorafgaande periode is dat de bijzetting van de resten onder een grafheuvel ’gedemocratiseerd’ lijkt te zijn. Een eigen grafheuvel(tje) was nu voor meer leden van de samenleving weggelegd. Concentraties van honderden crematiegraven zijn dan ook geen uitzondering. Grafvelden uit de Late Bronstijd (1100–800 voor Chr.) en de aansluitende Vroege IJzertijd (800–500 voor Chr.) worden dan ook urnenvelden genoemd, ook al komen urnen vaak in minder dan de helft van de graven voor. Met name in de beginperiode van de urnenveldentijd zien we ook een variatie in de vorm van de grafheuvel. Langwerpige grafmonumenten uit die tijd (’lange bedden’), soms vele tientallen meters lang, zijn ook van het Valkhof en uit Nijmegen-Oost bekend, samen met ronde grafheuvels. Op het Kops Plateau sluiten ze aan bij de ge- Schedel van een vrouw uit de Vroege IJzertijd in het grafveld aan de Steltsestraat te Lent. Ter weerszijden van haar schedel lag een bronzen spiraalring. Deze sieraden moeten aan een hoofdband of aan het haar zelf gebungeld hebben. Als eerste werd, in 1998, het gemengde grafveldje aan de Laauwikstraat in Lent ontdekt, met een datering omstreeks de 5e eeuw voor Chr. (zie Ulpia Noviomagus 7). Hiervoor is nog wel een enkele gelijktijdige tegenhanger elders in Nederland aan te wijzen. Maar de skeletgraven in de wat oudere grafvelden langs de Steltsestraat in Lent en de Griftdijk in Oosterhout zijn in Nederland en nabije omgeving uniek. Een mogelijke verklaring is dat het hier gaat om immigranten uit een gebied waar toen begraving de overhand had. Op grond van de gevonden sieraden zou dan het Duitse Middenrijngebied het eerst in aanmerking komen. Uit de Waalsprong zijn inmiddels meer skeletten uit de IJzertijd bekend dan uit de rest van Nederland in zijn geheel. Extra opmerkelijk is dat verschillende personen op de buik zijn neergelegd, en sommigen bovendien in een dubbelgraf. Als we kijken naar de grafgoederen in de graven uit de Urngraf uit de Vroege IJzertijd nabij de Griftdijk in Oosterhout. Na ontmanteling van de aangrenzende kas bleken daaronder behalve andere crematiegraven ook nog drie skeletten te liggen. 4 stenen en misschien ook wel houten grafborden. Door inscripties op stenen grafmonumenten kennen we in sommige gevallen zelfs naam, herkomst, ouderdom en beroep van de overledene. De soms zeer fraaie monumenten waren met opzet zó langs de weg opgesteld dat de herinnering aan de doden nog lange tijd levend kon worden gehouden. In het algemeen werden de rijkste personen het Dubbelgraf uit de Vroege IJzertijd in het grafveld langs de Steltsestraat in Lent. Het gaat om een man dichtst bij de weg begraven, teren een vrouw van ongeveer 25-35 jaar. Eerst is de man op de buik neergelegd en vervolgens de vrouw wijl armere personen genoegen ernaast op de rug. Het hoofd van de ene persoon kwam te liggen bij de voeten van de ander. moesten nemen met de minder aantrekkelijke plaatsen. IJzertijd, dan onderscheidt de Waalsprong zich door (bronHet recente onderzoek van Bureau Archeologie naar de zen) sieraden, terwijl zich in Nijmegen-Oost een krijgersgrafvelden bij landelijke nederzettingen in Leuth en elite lijkt te manifesteren, met name in de 5e/4e eeuw voor Nijmegen-Oosterhout bevestigt het beeld dat we al langer Chr. Behalve ijzeren lans- en pijlpunten moet hier spekenden van het grafveld Nijmegen-Hatert. In de Romeinse ciaal de gedemonteerde strijdwagen genoemd worden die tijd zijn de grafmonumenten in grote lijnen eenvoudiger in een crematiegraf op het Traianusplein is gevonden. van aard dan in de stad: lage opgeworpen grafheuvels die Na het midden van de 4e eeuw voor Chr. vallen de menigmaal omgeven waren door een greppel. Dergelijke crematiegraven in het Nederrijnse gebied steeds minder grafvelden zijn een voortzetting van een inheemse traditie op. Urnen worden nauwelijks meer gebruikt, en de toch die we goed kennen uit de voor-Romeinse tijd. al schaarse bijgiften worden nog zeldzamer. Een reeks onaanzienlijke crematiegraven nabij nederzettingssporen uit de laatste drie eeuwen voor het begin van de jaartelling bij de Van Boetzelaerstraat in Oosterhout stamt mogelijk uit diezelfde periode. Door het ontbreken van grafgiften kunnen alleen C14-dateringen dit vermoeden bevestigen. Wellicht komt daarmee een nog maar zelden vastgestelde continuïteit in beeld, want een aangrenzend crematiegrafveld behoort bij een Bataafse nederzetting uit de 1e–3e Nabootsing van een eeuw na Chr. crematieplechtigheid in de Romeinse tijd in het archeologische themapark Archeon in Alphen aan den Rijn. Aan de ’dode’ is voedsel voor de reis naar het hiernamaals meegegeven. MONUMENTALE GRAFVELDEN Door de grotere omvang hadden de Romeinse grafvelden in Nijmegen-Oost en -West en rond de Mariënburgkapel een grotere kans op ontdekking bij grondwerkzaamheden dan de oudere urnenvelden. Maar ook het grotere aantal, kwalitatief betere bijgaven in de Romeinse graven en de sterke interesse voor de begravingen in de Romeinse tijd in de afgelopen 125 jaar hebben bijgedragen aan de grote kennis die wij nu hebben van het Romeinse grafritueel. De belangrijkste Romeinse grafvelden lagen in Nijmegen langs de uitvalswegen van de stedelijke nederzettingen in het centrum van Nijmegen (Oppidum Batavorum), in het Waterkwartier (Ulpia Noviomagus Batavorum) en rond de legerplaatsen op het Kops Plateau en de Hunerberg. Bij het verlaten van stad of legerplaats werd het oog van de reiziger getrokken door een bonte verscheidenheid aan grafmonumenten. Men zag grafheuvels in allerlei soorten en maten, statig beeldhouwwerk in steen, eenvoudige graf- MEDITERRANE INVLOEDEN Op basis van de geschriften van de klassieke auteurs wordt verondersteld dat de doden na de voltooiing van een aantal ceremonies op een brandstapel op een daarvoor uitgekozen plaats (ustrina) werden gelegd, waarna crematie volgde. Uit archeologisch onderzoek weten we dat na de crematie de botresten in een aantal gevallen werden uitgesorteerd en in een urn of in een zak van textiel of leer in de grafkuil zijn bijgezet. In andere graven is het verbrande botmateriaal tezamen met de overblijfselen van de brandstapel in de grafkuil gedeponeerd, waardoor we weten dat 5 vormige schaaltjes, die als lampjes zullen zijn gebruikt. Ook in de landelijke grafvelden vinden we sporen van deze gebruiken terug, zij het in mindere mate. Het zijn hier minder de mediterraan getinte voorwerpen die opvallen, maar meer de toename aan grafgiften, waarbij meer dan vijf bijgaven (vooral vaatwerk met inhoud) geen uitzondering zijn. Het is echter niet zo dat de inheemse bevolking direct na de komst van de Romeinse troepen tussen 15 en 10 voor Chr. de Romeinse grafgebruiken overnam. Ondanks de nabijheid van de militaire versterking en de Romeinse stad komt tot ver in de 1e eeuw in de grafvelden van Hatert, Oosterhout en Leuth slechts in beperkte mate draaischijfaardewerk in de Romeinse traditie voor. Dat valt vooral op wanneer we een vergelijking maken met het grafveld van Oppidum Batavorum langs de Museum Kamstraat in Nijmegen-Oost, waar bijna alleen maar dit soort aardewerk is aangetroffen. Er zijn aanwijzingen dat de inheemse bevolking op het platteland pas vanaf het einde van de 1e eeuw langzaam maar zeker geïntegreerd werd in de Romeinse samenleving. Pas vanaf die tijd verving draaischijfaardewerk het inheemse, met de hand vervaardigde aardewerk bijna volledig. Vondsten uit een nabij Ulpia Noviomagus gelegen graf (Sperwerstraat) uit het begin van de 2e eeuw. Behalve een urn met verbrand bot werden in de grafkuil enkele voorwerpen aangetroffen waardoor we weten dat we met een arts (of vrouw?) te maken hebben. Linksonder een natuurstenen plaatje waarop zalf, medicijnen of make-up bereid konden worden. Daarop ligt een koperen koker met enkele medische instrumenten. In het midden staat een uniek geglazuurd amfoortje dat circa 18 cm hoog is. Rechts een aantal ijzeren nagels die in het hout van de brandstapel hebben gezeten. tijdens de crematie dikwijls persoonlijke bezittingen en voedsel mee zijn verbrand. De in Italië gangbare grafrituelen en -gebruiken, die in oorsprong getuigden van een geloof in de voortzetting van het aardse leven na de dood, zijn ook door de militaire en stedelijke bevolking van Nijmegen overgenomen. Om in de behoeften van de doden te voorzien werden in het graf — al dan niet in verbrande staat — vaatwerk, toiletgerei, drank en voedsel, waaronder speenvarken en gevogelte, meegegeven voor de reis naar het hiernamaals en voor de inrichting van het graf als het eeuwige huis (domus eterna). Behalve vaatwerk en kledingattributen worden geregeld ook munten, speelschijfjes, dobbelstenen, scheermessen, zalfflesjes, olielampen en wierookschaaltjes in graven aangetroffen. Deze voorwerpen laten zien dat de Romeinse cultuur diep was doorgedrongen in de lokale samenleving. Het meegeven van munten voor de reis naar de onderwereld en de aandacht voor vertier en persoonlijke verzorging zijn uitheems in het grafgebruik zoals we dat uit de voorafgaande IJzertijd kennen. Hetzelfde wordt verondersteld voor zaken die met licht en vuur te maken hebben, al kennen we uit prehistorische begravingen wel eierdop- VAN CREMATIE NAAR INHUMATIE Vanaf het midden van de 3e eeuw is de praktijk van het begraven van beenderas in de streken ten zuiden van de Rijn geleidelijk vervangen door de bijzetting van de doden in grafkuilen, totdat omstreeks 320 Grafkuil uit de 2e eeuw in het crematiegrafveld bij de Bataafse nederzetting in Oosterhout. De bijgiften bestaan uit aardewerk in Romeinse traditie en een ijzeren mesje. Op het bord van terra sigillata staat de inscriptie CANDIDI, ofwel ’van CANDIDUS’ (’de witte’ of ’de blonde’). Omdat zulke graffiti kenmerkend zijn voor legerplaatsen, is dit wellicht het graf van een Bataafse veteraan, die het bord aan zijn diensttijd had overgehouden. 6 westen georiënteerd (west–oost graven). Deze wijzigingen na Chr. deze vorm van lijkbezorging de grafvelden domigaan samen met veranderende voorstellingen over het hierneerde. We zien deze veranderingen ook in het grafveld in namaals en een toenemende invloed van het christendom. de Nijmeegse binnenstad — rond het Stadhuis en de Waarschijnlijk werden deze nieuwe ideeën door soldaten Mariënburgkapel — dat globaal tussen 300 en 700 na Chr. uit het oostelijke mediterrane gebied in onze contreien wordt gedateerd. Bij slechts enkele van de ruim 1300 ongeïntroduceerd. Bijzetting met het hoofd aan het westederzochte graven gaat het om crematiegraven, en deze zijn lijke grafeinde zou het de overledene mogelijk maken om bijna zonder uitzondering aan het begin van de 4e eeuw te Christus bij de opstanding in het oosten op de wolken te dateren. Voorzover grafinventarissen een afspiegeling zijn zien verschijnen. Deze omslag zou haar oorsprong vinden van de status van de overledene, vormen enkele rijke grain het Edict van Milaan (313 na Chr.), waarbij het chrisven, alsmede begravingen in tufstenen sarcofagen — waartelijke geloof tot staatsgodsdienst werd verklaard. van er opmerkelijk genoeg een aantal voor kinderen is geNa 350 lijkt de west–oost richting de christelijke bijbruikt — een aanwijzing voor een redelijk welvarende bozettingsvorm bij uitstek. Het ontbreken van bijgaven in venlaag van de bevolking in die tijd. In mei 2001 werden graven hoeft echter niet per definitie te duiden op een we tijdens rioleringswerkzaamheden in de Burchtstraat verreligieuze achtergrond, maar hangt ook samen met meer rast door de sensationele vondst van een loden sarcofaag. algemene veranderingen in de toenmalige samenlevingen Deze grafkist uit de eerste helft van de 4e eeuw is eertijds in het noordwesten van het Romeinse imperium. Door pal ten zuiden van de oude Romeinse weg tussen de legereen voortgaande vervaging van de grens tussen romanitas plaats op de Hunerberg en de Romeinse stad ingegraven. en kerk mogen we de ’Romeinse’ begrafenisvorm in de De loden kist, die zich in een houten buitenkist moet hebloop van de 4e eeuw echter wel gelijkstellen met de chrisben bevonden, is een voor Nederland zeer bijzondere vondst. De sarcofaag bevatte het sketelijke. let van een vrouw van 35–50 jaar oud. Tot de jongere graven in het grafveld in de BinnenBij de begrafenis is flink wat bijzonstad behoort een aantal graven dat zich onderscheidt dere wijn gedronken, door mantelspelden en want in de grafkuil zijn gordelbeslag, terwijl scherven van wijnamvaatwerk van glas en foren uit Zuid-Frankrijk aardewerk nagenoeg en het Midden-Oosten ontbreekt. Dergelijke gevonden. Ondanks het bijzettingen zijn typefeit dat de dame op uitrend voor de late 4 e zonderlijk grote diepte eeuw en het begin van (ca. 3,50 meter onder de 5e eeuw. Kledinghet maaiveld) is begraaccessoires zoals mantelven, zijn er aanwijzingen spelden en haarnaalden dat grafrovers haar rustvan vrouwen en gordelplaats in de 4 e of 5 e beslag van soldaten wijeeuw hebben verstoord. zen op personen die hun Van de vermoedelijk oorsprong hadden aan rijke inhoud resteerden De sarcofaag in de Burchtstraat tijdens het vrijleggen. De inzet toont een de overzijde van de Rijn. delen van een etui met driedimensionale opname van de schedel van de 30–50 jaar oude vrouw die Waarschijnlijk betreft vier glazen flesjes voor in de loden kist was bijgezet. Deze CT-scan uit het St. Radboudziekenhuis het Franken die in de onder meer make-up laat een opmerkelijk detail zien: de tong van de vrouw is bewaard gebleven. versterking op het Valkpoeder en twee parfumhof woonden. Zij waren flesjes. Gelet op de uitzonderlijke begraving in een loden door de Romeinen ingeschakeld bij de verdediging van de sarcofaag moet zij tot de bovengenoemde elitegroep hebgrens van het Romeinse rijk. ben behoord. Het merendeel van de lijkbegravingen uit de eerste helft NA DE ROMEINEN van de 4e eeuw is daarentegen eenvoudiger van aard. De doden zijn in houten kisten of in doeken begraven. AanIets jongere graven, uit de tijd omstreeks 500 na Chr., zijn vankelijk kregen ook zij voedsel en drank mee. Deze gein 1999 gevonden op het terrein van de voormalige biowoonte om allerhande zaken in het graf mee te geven, nam scoop Scala tussen de Raadhuisstraat en de Burchtstraat. e vanaf het midden van de 4 eeuw echter sterk af. OpvalDeze graven zijn aangelegd aan de voet van een grafheuvel lend genoeg ging deze omslag gepaard met een verandemet een doorsnede van tien meter, waarin een aanzienlijk ring in de grafrichting. In plaats van de doden, zoals veelal persoon begraven moet zijn geweest. Het graf zelf is bij gebruikelijk was, met het hoofd naar het oosten (oost– het bombardement op 22 februari 1944 door een bom west graven) te begraven, zijn de jongere graven op het getroffen en niet teruggevonden. In de greppel rond de 7 heuvel zijn delen van een paard aangetroffen. De overige graven vielen op door bijzondere bijgaven, zoals een aantal ijzeren bijlen en een zeer grote lanspunt van hetzelfde metaal. In een van de graven was de dode bedekt met goudbrokaat. In dit geval bestond de gouddraad vermoedelijk uit een wollen draad die omwikkeld was met hele smalle bandjes bladgoud. De meest intrigerende vondst is wel die van een schedel van een man met in de oogkassen stukjes barnsteen. Heeft de overledene deze meegekregen om na de dood het licht in de duisternis te kunnen zien? Ook in latere graven in Lent en in de Barbarossaruïne op het Valkhof zijn nog wapens en andere voorwerpen meegegeven. Wel neemt het aantal begravingen met bijgaven onder invloed van het christendom steeds meer af ten gunste van ’vondstloze’ begravingen. Vanaf de 8e eeuw is het dan ook ongebruikelijk om, behoudens een enkele mantelspeld of gesp, nog voorwerpen in graven mee te geven. Van begravingen uit de daaropvolgende eeuwen weten we betrekkelijk weinig. Wel konden voorafgaande aan de bouw van Museum Het Valkhof nog enkele laatmiddeleeuwse begravingen onderzocht worden op het uit de historische bronnen bekende Alde Kirckhoff. Uit de weinige aanwijzingen ter plaatse kon opgemaakt worden dat enkele doden waren bijgezet in uit Romeins puin opgetrokken ’grafkeldertjes of sarcofagen’. Dit kerkhof moet zich oorspronkelijk verder in de richting van het Valkhof hebben uitgestrekt, maar is in de 15e eeuw grotendeels vergraven bij de aanleg van de Voerweg. Rond 1800 is bij de Mariënburgkapel een persoon bijgezet die — heel ongebruikelijk — een beurs met dertig zilverstukken in het graf heeft meegekregen. let de resten van een beurs met inhoud zijn aangetroffen. In een van de beurzen zaten dertig zilverstukken en een koperen munt of penning die rond 1800 — de Franse tijd — in het graf zijn gedeponeerd. Mogelijk betreft het een ’verrader’, want het aantal munten komt overeen met de dertig zilverlingen waarvoor Judas de Heer verraden zou hebben. De afgelopen jaren zijn er in Nijmegen veel nieuwe zaken ontdekt over het begrafenisritueel door de eeuwen heen. Toch zijn er nog wel lacunes in onze kennis aan te wijzen. Zo weten we nog maar weinig over de decennia rond het begin van de jaartelling en over de Karolingische tijd en de daaropvolgende eeuwen. Tot voor kort ontbraken bovendien de mogelijkheden om de resultaten van het onderzoek naar grafvelden in Nijmegen uit te werken en te publiceren. Hierin komt langzaam een kentering, doordat een begin is gemaakt met de uitwerking van enkele prehistorische grafvelden in de Waalsprong en met de laat-Romeinse en vroeg-middeleeuwse grafvelden in Nijmegen-Oost en in het centrum van Nijmegen. EEN KLOOSTERKERKHOF MET MASSAGRAVEN Tijdens het onderzoek naar het laat-Romeinse en vroegmiddeleeuwse grafveld in de binnenstad kwamen we tot onze verrassing ten noorden van de Mariënburgkapel een deel van een kerkhof tegen dat niet was geruimd. Oorspronkelijk maakte dit kerkhof deel uit van het in de 15e eeuw gestichte klooster van het Convent van Mariaberg. In totaal zijn ruim vijfhonderd begravingen aangetroffen. We mogen aannemen dat aanvankelijk vooral kloosterlingen en leken (weldoeners) op het kerkhof zijn begraven. Dit betreft voornamelijk smalle rechthoekige grafkuilen waarin doorgaans slechts één persoon is bijgezet. Maar nadat het klooster in 1592 was opgeheven, bleef de begraafplaats bij de kapel nog tot ca. 1800 in gebruik, zeker in tijden dat er sprake was van grote sterfte en de reguliere begraafplaatsen het aanbod niet konden verwerken. Opvallend zijn enkele grote en onregelmatige kuilen waarin meerdere personen gelijktijdig zijn begraven. In één geval vonden we zelfs meer dan dertig skeletten in een kuil. Waarschijnlijk gaat het hier om soldaten van het Nijmeegse garnizoen die tijdens een pestepidemie in de 16e of 17e eeuw zijn bezweken. Uit de onderzochte begravingen bleek ook dat aan de doden zo nu en dan zaken werden meegegeven. Meestal waren dat medaillons waarop heiligenportretten waren afgebeeld. Uitzonderlijk waren drie graven waar bij het ske- Colofon Uitgave: Directie Grondgebied, Afd. Stadsontwikkeling, Bureau Archeologie Postbus 9105 6500 HG NIJMEGEN Tel. 024 - 329 21 24 024 - 329 94 29 Tekst: Peter van den Broeke, Harry van Enckevort Foto’s: Peter van den Broeke, Kiki van Heijst, Rob Mols, Marina Pandis, veldmedewerkers Bureau Archeologie Tekeningen: Rob Mols, André Simons Lay out: Rob Mols Druk: Janssen Print Nijmegen 8