Karakteristieken van helpende zefonthulling van

advertisement
Artikel
Issue
Issue / Series / Title
Psychotherapie, Tijdschrift voor
Issue / Series / Volume Nr
34
Issue / Issue Nr
1
Issue / Date
Januari 2008
Issue / Pages / First Page
000
Issue / Pages / Last Page
000
Kenmerken van helpende zelfonthulling
Een kwalitatief onderzoek naar de cliëntbeleving van zelfonthulling van de
therapeut
Jutta Schnellbacher en Mia Leijssen1
Zelfonthullingen van therapeuten kunnen krachtige en richtinggevende interventies
zijn, afhankelijk van hun vorm en timing in de interactie en het therapieproces. In een
kwalitatieve case study (N=6) analyseerden we met de techniek van pattern matching de
cliëntbeleving van kenmerken van zelfonthullingen. Uit de resultaten blijkt dat
belangrijke vormkenmerken van helpende zelfonthulling zijn:
a. gerichtheid op een wederzijdse dialoog;
b. een sobere toepassing die afgestemd is op de individuele cliënt.
Wat de timing betreft, vonden cliënten twee kenmerken bijzonder belangrijk:
c. de aansluiting bij hun momentane beleving of impliciete noden en behoeften;
d. geen interferentie met het interne spoor van de cliënt.
Inleiding
Echtheid heeft meerdere conceptuele elementen in de vorm van verschillende, maar wel sterk
vervlochten facetten. We definiëren echtheid van de therapeut als zich accuraat bewust zijn van het
eigen ervaren (self-awareness), zichzelf als persoon inbrengen in het werk met de cliënt (selfpresence), en bereid zijn om opzettelijk en verbaal persoonlijke gevoelens, gedachten, indrukken,
ervaringen, feiten, zienswijzen, waarden en werkwijzen te onthullen (self-disclosure ofwel
zelfonthulling).
Dit artikel behandelt de kenmerken van helpende zelfonthulling van de therapeut en focust op de
cliëntbeleving daarvan. Ook al belichten we in dit artikel enkel het facet zelfonthulling, wij
veronderstellen dat in de praktijk therapeutische zelfonthulling onlosmakelijk verbonden is met een
innerlijke zijnswijze van echtheid (Schmid, 2001). Recent onderzoek toont aan dat ook cliënten
1JUTTA SCHNELLBACHER,
psycholoog-muziektherapeut, is doctoraatsbursaal in het departement Psychologie aan de KU
Leuven.
MIA LEIJSSEN,
psychotherapeut en hoogleraar, doceert Cliëntgerichte psychotherapie op masters- en postgraduaatniveau in het
departement Psychologie aan de KU Leuven.
Correspondentieadres: Jutta Schnellbacher, Onderzoeksgroep psychotherapie en dieptepsychologie, Departement
psychologie, KU Leuven, Tiensestraat 102, bus 3722, 3000 Leuven.
Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader van de licentiaatverhandeling van Jutta Schnellbacher (2005), onder leiding van
prof. dr. Mia Leijssen. Wij danken Robert Elliott voor zijn helpende en waardevolle aantekeningen bij een eerdere versie van
dit artikel. Onze oprechte dank gaat ook uit naar de cliënten en therapeuten die aan het onderzoek deelnamen. Zonder hun
openheid, vertrouwen en tijdinvestering was dit onderzoek niet mogelijk geweest.
1
continuïteit ervaren tussen de innerlijke aanwezigheid en verbale interventies van de therapeut tijdens
momenten van echtheid (Schnellbacher, Leijssen, & Elliott, 2007).
Zelfonthullingen zijn krachtige interventies die een grote impact op de therapeutische relatie en het
proces van de cliënt kunnen hebben (Hill & Knox, 2002; Safran & Muran, 1996; Van Kessel &
Lietaer, 1998; Yalom, 2002). De werkzaamheid van zelfonthulling is afhankelijk van de wijze waarop
de inhoud vorm krijgt in concrete interventies en getimed is in de interactie en het therapieproces
(Grafanaki, 2001; Hill & Knox, 2002; Wyatt, 2001). Ondanks de directe effecten van therapeutische
zelfonthulling kon men in onderzoek geen positief verband tussen hoeveelheid zelfonthullingen en het
therapieresultaat repliceren. Deze inconsistentie van onderzoeksresultaten wijst erop dat niet zozeer de
totale frequentie van zelfonthulling, maar vooral hoe en wanneer de zelfonthulling gebeurt
doorslaggevend is. Daarnaast is het omwille van de procesmatige en relationele aard van echtheid
slechts binnen de relatie tussen cliënt en therapeut mogelijk om uit te maken of een zelfonthulling
aangewezen is of niet. Er bestaat echter nauwelijks empirische kennis over de kenmerken van
helpende zelfonthulling. Ondanks consensus over het cruciale belang van vorm en timing werden
vooral de frequentie en effecten van zelfonthulling onderzocht. Een beter inzicht in hoe cliënten de
kenmerken van zelfonthullingen ervaren, zou de waarde en het nut van de authentieke aanwezigheid
van de therapeut voor cliënten versterken.
Definitie en soorten van zelfonthulling
Zelfonthullingen worden in de literatuur zeer uiteenlopend gedefinieerd (voor een overzicht, zie Knox,
Hess, Petersen & Hill, 1997). We definiëren zelfonthulling van de therapeut relatief breed als het
opzettelijk en verbaal onthullen van persoonlijke gevoelens, gedachten, indrukken, ervaringen, feiten,
zienswijzen, waarden of werkwijzen. Deze brede definitie maakt het mogelijk om ook minder intieme
vormen van zelfonthulling te onderzoeken, zoals hardop denken of reageren op het verhaal van de
cliënt. Onderzoek door Schnellbacher (2005) wees uit dat er vier verschillende soorten zelfonthulling
bestaan:
a. Onthullingen over ervaringen of feiten in het leven van de therapeut buiten de therapiesessie
of over persoonlijke zienswijzen of waarden (therapist life disclosure of onthulling van het
leven van de therapeut);
b. Duidelijkheid verschaffen over het gedachteproces van de therapeut, de drijfveren en
beweegredenen van zijn (of haar) handelen, de affectieve toestand van de therapeut en over
het persoonlijke of tentatieve karakter van interventies (personal clarity disclosure of
persoonlijke helderheidsonthulling);
c. Onthullingen van gevoelens, gedachten of beelden die gewekt worden door het verhaal van de
cliënt (client content reaction disclosure, CCR of onthulling als reactie op de inhoud van het
verhaal van de cliënt)
d. Onthullingen over ervaringen van en met de cliënt in de interactie (interaction disclosure of
interactieonthulling).
Helpende zelfonthulling in de context van de interactie
Een juiste timing is de goede inschatting of de cliënt op dit moment vatbaar is voor een zelfonthulling
en en of hij (of zij) de onthulde informatie gebruiken en verwerken kan. Omdat een goede timing in de
interactie moeilijk te scheiden is van de manier waarop de therapeut zelfonthulling toepast, behandelen
we aspecten van vorm en timing in de interactie tezamen. Vooral vanuit klinisch onderzoek zijn de
volgende kenmerken van een gepaste vorm en timing in de interactie geformuleerd:
a. Een sobere toepassing van zelfonthulling die afgestemd is op de behoeften van de individuele
cliënt wordt als belangrijk beschouwd. Dit betekent dat de therapeut zelfonthulling gericht en
spaarzaam gebruikt, selectief en sober is in wat hij verwoordt en het gebruik van zelfonthulling
afstemt op de behoeften van de individuele cliënt (Hill & Knox, 2002; Klein, Kolden, Michels &
Chisholm-Stockard, 2002; Wyatt, 2001).
b. De zelfonthulling is gericht op een wederzijdse dialoog. Gerichtheid op wederzijdse dialoog
manifesteert zich in een uitnodigende en niet-beoordelende verwoording en een niet-intrusief en
niet-manipulatief gebruik van zelfonthulling (Bouwkamp, 1999; Leijssen, 1999; Yalom, 2002).
Gerichtheid op dialoog betekent ook dat zelfonthulling de autonomie en zelfstandigheid van de
2
cliënt bevordert en niet ondermijnt. Zelfonthulling is daarom niet gepast op een moment dat de
cliënt het perspectief van de therapeut zou overnemen zonder zijn eigen ervaren verder te
exploreren (Hill & Knox, 2002).
c. De therapeut wendt zelfonthulling slechts aan als het om een voor de cliënt relevant onderwerp
gaat. De zelfonthulling sluit bijgevolg goed aan bij de problemen en gevoelens van de cliënt.
(Bouwkamp, 1999). Wat de timing in de interactie betreft, moet zelfonthulling aansluiten bij de
momentane beleving van de cliënt (Berg & Archer, geciteerd in Bouwkamp, 1999; Schmid, 2001).
d. De zelfonthulling leidt niet tot een aandachtsverschuiving van cliënt naar therapeut. Dit betekent
dat de therapeut zijn ervaren op zo’n manier verwoordt dat tijdens en na de zelfonthulling de
aandacht in de eerste plaats op de cliënt gericht blijft (Brodley, 2001). Wat de timing betreft, mag
een zelfonthulling de cliënt niet afleiden van datgene waarmee hij op dat moment bezig is
(Brodley, 2001; Wyatt, 2001).
e. De zelfonthulling van de therapeut mag de cliënt niet belasten of overstimuleren. Een
zelfonthulling is daarom niet gepast wanneer bij de cliënt sterke emoties aanwezig zijn of de cliënt
zeer kwetsbaar is (Leijssen & Adriaensen, 2003; Yalom, 2002). De therapeut verwoordt zijn
gedachten, gevoelens en ervaringen op een gematigd niveau van intensiteit en intimiteit, omdat te
veel intensiteit of intimiteit veeleer belastend dan helpend is voor de cliënt (Leijssen, 1999).
f. De therapeut moet op een heldere en integere wijze reageren op persoonlijke vragen die de cliënt
aan de therapeut stelt (Brodley, 2001; Yalom, 2002). Een integere omgang met de vraag van de
cliënt betekent uiteraard niet dat de therapeut elke gevraagde informatie moet meedelen. Door
eerst zelf eerlijk op de vraag van de cliënt te reageren stimuleert de therapeut de cliënt om daarna
zelf open en oprecht in de communicatie te staan (Yalom, 2002).
Helpende zelfonthulling in het therapieproces
De gepastheid van een zelfonthulling is mede afhankelijk van de therapiefase. In het intakegesprek
past openheid over de basisprincipes van de therapie, de gebruikte methoden en therapeutische
technieken en over praktische regelingen (Leijssen, 1999; Yalom, 2002). Wanneer de cliënt in de
beginfase van de therapie nog vertrouwen in de therapeut en de therapie moet ontwikkelen, is
zelfonthulling met een confronterende inhoud minder gepast, tenzij in de relatie reeds voldoende
veiligheid en draagkracht aanwezig zijn (Van Kessel & Lietaer, 1998; Swildens, 1991). In de latere
fase van de therapie treden existentiële thema’s soms meer op de voorgrond. De authentieke
aanwezigheid van de therapeut als een medemens, die net als de cliënt met problemen van het
menselijk bestaan geconfronteerd wordt, impliceert dan relatief meer openheid over eigen
levenservaringen en -visies (Swildens, 1991). In de afscheidsfase van de therapie heeft zelfonthulling
over het relationele niveau tussen cliënt en therapeut vaak betrekking op niet-verwerkte thema’s, zoals
verlies en scheiding (Van Kessel & Lietaer, 1998).
Aandacht en openheid voor reacties van de cliënt
Een zelfonthulling kan slechts werkzaam zijn als de cliënt de kans en ruimte ervaart om de
zelfonthulling van de therapeut gezamenlijk door te werken. Een zorgvuldige omgang met de reactie
van de cliënt betekent ten eerste dat de therapeut voldoende aandacht en openheid heeft voor verbale
en non-verbale reacties van de cliënt op de zelfonthulling. De therapeut is bijvoorbeeld alert op de
gevoelens die zijn interventie bij de cliënt losmaakt en hoe de onthulde informatie diens beeld van de
therapeut of hun onderlinge relatie beïnvloedt (Hill & Knox, 2002). Ten tweede moet de therapeut zijn
reactie onmiddellijk na de zelfonthulling zorgvuldig afstemmen op de beleving van de cliënt en de
reactie van de cliënt als vertrekpunt gebruiken voor zijn verdere interventie (Bouwkamp, 1999;
Rogers, geciteerd in Klein e.a., 2002).
3
Doelstelling van het onderzoek2
Het doel van ons onderzoek is een kritische analyse van de vormkenmerken en timing van helpende
zelfonthulling. De eerste en exploratieve fase van het onderzoek hield een uitgebreide literatuurstudie
(Schnellbacher, 2005) in. Deze literatuurstudie bevatte vooral klinische indrukken over zelfonthulling.
Op basis van deze literatuurstudie hebben we drie hypotheses geformuleerd over de vorm en timing
van helpende zelfonthulling.
Hypothese 1 stelt dat helpende zelfonthulling zes welbepaalde kenmerken betreffende de vorm en
timing in de interactie inhoudt (zie ‘Vormkenmerken en timing van helpende zelfonthulling in de
interactie’). In Hypothese 2 hebben we voorspeld dat de specifieke inhouden van zelfonthulling
zouden verschillen naar gelang de therapiefase (zie ‘Helpende zelfonthulling in het therapieproces’).
Hypothese 3 beschreef twee kenmerken van een gepaste omgang met de cliëntreactie(s) op een
zelfonthulling (zie ‘Aandacht en openheid voor de reactie(s) van de cliënt’).
In een tweede en hypothesetoetsende fase van het onderzoek hebben we met kwalitatieve methoden
onderzocht in welke mate de bevindingen uit de literatuur – die vooral gebaseerd zijn op klinische
indrukken van therapeuten – overeenkomen met de beleving van zes cliënten die in cliëntgerichtexperiëntiële therapie (geweest) zijn. De onderzoeksfocus lag dus op de cliëntbeleving.
Methodologische aspecten
Er is een meervoudig case study design gebruikt om de cliëntbeleving van zelfonthulling van de
therapeut te onderzoeken en onze hypotheses te toetsen. In hypothesetoetsend gevalsonderzoek daagt
men op microniveau een bepaalde theorie uit door na te gaan in welke mate een hypothese voor een
aantal concrete gevallen al dan niet opgaat (Corveleyn & Luyten, 2002; Yin, 1989). Hierbij laat het
gevalsonderzoekdesign bovendien toe om een theorie te wijzigen en meer uit te werken (Stiles, 2005).
Volgens Flyvbjerg (2006. p. 223) is ‘de gelijkheid van het gevalsonderzoek bij levensechte situaties en
zijn rijkdom aan veelsoortige en veelvuldige details belangrijk voor de ontwikkeling van een
genuanceerde kijk op de werkelijkheid’. Een gevalsonderzoekdesign leent zich er daarom uitstekend
voor om specifieke en complexe therapiegebeurtenissen in hun natuurlijke context te bestuderen.
Onderzoek van echte therapieën komt in de onderzoeksliteratuur over echtheid van de therapeut
bijzonder weinig voor (Grafanaki, 2001; Hill & Knox, 2002).
Onderzoek van zelfonthulling vanuit cliëntperspectief, en niet louter vanuit therapeutperspectief, sluit
aan bij recente onderzoeksbevindingen dat echtheid een relationele ervaring en interpersoonlijk proces
is, in plaats van louter een attitude van de therapeut (Grafanaki, 2001). Naast de cliëntbeleving hebben
we bij de interpretatie van sommige resultaten evenwel ook de klinische indrukken van de therapeut
gebruikt.
Methode
Cliënten
De deelnemers aan dit onderzoek zijn zes vrouwelijke cliënten, respectievelijk 21, 22, 31, 40, 48 en 58
jaar oud. Alle cliënten hebben de Belgische nationaliteit. Vijf cliënten zijn op het moment van het
onderzoek in ambulante psychotherapie bij een cliëntgericht-experiëntiële therapeut. Eén cliënte heeft
de ambulante psychotherapie (eveneens bij een cliëntgericht-experiëntiële therapeut) op het moment
van het onderzoek al afgerond. Deze afgeronde therapie duurde ruim 18 maanden. De duur van de
lopende therapieën varieert tussen de drie maanden en drie jaar, met een gemiddelde duur van 16,2
maanden. De cliënten presenteren zich met diverse problemen (bijvoorbeeld: verlies, seksuele of
fysieke mishandeling, relationele problemen).
2
Dit onderzoek maakt deel uit van een breder onderzoeksproject waarin verschillende hypotheses onderzocht werden (zie
Schnellbacher, 2005; Schnellbacher & Leijssen, 2007a, 2007b). In dit artikel geven we enkel die hypotheses,
meetinstrumenten en resultaten weer die betrekking hebben op de vormkenmerken en timing van zelfonthulling.
4
Therapeuten en klinische setting
Aan het onderzoek nemen drie vrouwelijke en één mannelijke therapeut deel. De therapeuten zijn
licentiaten of doctor in de psychologie. Allen hebben een postgraduaatopleiding in cliëntgerichtexperiëntiële therapie gevolgd en hadden meer dan 10 jaar ervaring in het therapeutische werk. De
therapiesessies vonden plaats bij therapeuten met een privé-praktijk of in een ambulant
psychotherapeutisch centrum.
Instrumenten3
Interviewprotocol
Met een semigestructureerd interview zijn kwalitatieve data verzameld over de subjectieve beleving
van de effecten en kenmerken van zelfonthulling. Interviews zijn de aangewezen instrumenten om
diepgaande informatie te verzamelen (McCracken, geciteerd in Hill & Lambert, 2004). Tegelijkertijd
maakt het semigestructureerde interview het door zijn vaste protocol mogelijk om consistente
gegevens te verkrijgen over de verschillende casussen heen. Dit type interview is ook minder
kwetsbaar voor onderzoekereffecten (de neiging om de veronderstellingen van de onderzoeker te
bevestigen), wat de validiteit van het onderzoek verhoogt (Hill & Lambert, 2004).
Het protocol bestaat uit drie delen. Het eerste deel omvat openingsvragen over de achtergrond,
hulpvraag en eventuele andere therapie-ervaringen van de cliënt. Deze achtergrondinformatie dient als
contextuitbreiding bij de interpretatie van de data en laat toe om de specifieke gebeurtenissen en
belevingen te begrijpen die de cliënt later in het interview beschrijft. Het tweede deel betreft de
toetsing van onze hypotheses. Twee vragen focussen op de beschrijving van een of meer
zelfonthullingen, de context en hun effecten. Twee vragen inventariseren de cliëntbeleving van
helpende en storende vormkenmerken van zelfonthullingen. Twee vragen betreffen de cliëntbeleving
van helpende en storende aspecten van de timing van zelfonthullingen. Eén vraag gaat over de
manier(en) waarop de therapeut omgaat met de reactie(s) van de cliënt op de zelfonthulling.
Het derde deel van het interviewprotocol vraagt naar demografische gegevens van de cliënt (leeftijd,
nationaliteit, contactgegevens).
Inhoudsanalysesysteem
Een classificatie- en coderingsschema (categorieënsysteem) is opgesteld op basis van literatuurstudie
en consensus van vakcollega’s over de categorieën, en stelt ons in staat om informatie te
verzamelen die de hypotheses kan bevestigen én tegenspreken. Voor de toetsing van de drie
hypotheses wordt ten eerste gebruikgemaakt van de hoofdcategorie ‘Cliëntuitspraken over
vormkenmerken van zelfonthullingen’, bestaande uit de volgende drie subcategorieën: a.
vormkenmerken vermeld in onze hypothese (onderverdeeld in 5 thema’s); b. vormkenmerken niet
vermeld in onze hypothese; c. als storend beleefde vormkenmerken. Ten tweede gebruiken we de
hoofdcategorie ‘Cliëntuitspraken over zelfonthullingen in interactie en therapieproces’. Deze categorie
is onderverdeeld in vijf subcategorieën, bijvoorbeeld ‘Kenmerken van juiste timing in de interactie,
vermeld in onze hypothese’ (onderverdeeld in 4 thema’s), ‘Zelfonthulling in het therapieproces’ en
‘Omgang van de therapeut met de reactie van de cliënt op een zelfonthulling’. Elke hoofdcategorie is
voorzien van een definitie en codeerregels.
Validiteit en betrouwbaarheid
Inhoudsvaliditeit
Inhoudsvaliditeit verwijst naar ‘hoe goed de inhoud van een bepaald theoretisch construct is
geoperationaliseerd in een onderzoek’ (Corveleyn & Luyten, 2002, p. 42). In ons onderzoek wordt de
inhoudsvaliditeit ten eerste geoptimaliseerd door het interviewprotocol en categorieënsysteem op basis
van een uitgebreide literatuurstudie op te stellen, ze vervolgens uit te testen in de pilot study en waar
3
Het interviewprotocol en categorieënsysteem (het classificatie- en coderingsschema) zijn verkrijgbaar bij de auteurs.
5
nodig bij te sturen. Ten tweede gebruiken we in het onderzoek verschillende empirische bronnen.
Deze datatriangulatie heeft volgens Yin (1989) een belangrijke functie in het verhogen van de
validiteit. De datatriangulatie laat immers toe om een gebeurtenis vanuit verschillende perspectieven te
interpreteren (de cliëntbeleving en de klinische interpretaties van de bevindingen door de therapeuten).
Interpretatieve validiteit
Interpretatieve validiteit verkrijgt men in die mate waarin de betekenis die door de deelnemers
gegeven wordt, exact begrepen en gerapporteerd wordt door de onderzoeker (Corveleyn & Luyten,
2002). Om een zo goed mogelijke interpretatieve validiteit te verkrijgen worden de interpretaties in de
intracasusanalyses zo nauw mogelijk aan concrete uitspraken van de cliënt verbonden. Bovendien
maken we bij de interpretatie gebruik van de contextinformatie die we tijdens en vooral in het begin
van het interview verzameld hebben. De gebruikte datatriangulatie dient eveneens om de
interpretatieve validiteit te verhogen (Corveleyn & Luyten, 2002). Onderzoekereffecten worden zo
veel mogelijk verminderd door die casussen te onderzoeken die zich aandienen en dus beschikbaar
zijn, in plaats van die verder te selecteren op basis van inhoudelijke redenen.
Betrouwbaarheid
Om de betrouwbaarheid van het onderzoek te optimaliseren worden ten eerste alle stappen en
gegevens van het onderzoek nauwkeurig bijgehouden. Ten tweede codeerden drie codeurs
onafhankelijk van elkaar de interviewgegevens uit de pilootcasus om een beeld te vormen van de
betrouwbaarheid van de eerste versie van het categorieënsysteem. Ten derde gebruiken we voor de
inhoudsanalyse een stapsgewijze en systematische methode van interne auditing die dient om
leereffecten tijdens de codering te corrigeren.
Procedure voor dataverzameling
Interviews en transcripten
Elk interview werd voorafgegaan door de procedure van informed consent en duurde ongeveer
anderhalf uur. De interviews zijn met toestemming van de cliënten op audiocassette opgenomen.
Daarna volgde de debriefing, waarin de cliënten informatie over de specifieke onderzoeksvragen en
antwoord op hun vragen kregen.
Na de eigenlijke dataverzameling hebben we met toestemming van de cliënten contact opgenomen met
de therapeuten om specifieke contextinformatie te verkrijgen. Deze contextinformatie diende om de
bevindingen van de cliënten te verduidelijken. In het gesprek met de therapeut hebben we gevraagd
hoe de therapeut de antwoorden van zijn cliënt opvatte.
De cliëntinterviews zijn uitgetypt door de hoofdonderzoekster. Om de anonimiteit te waarborgen is
informatie die de cliënt of therapeut identificeerbaar maakte uit het transcript weggelaten en kreeg elke
cliënt een codenaam.
Procedure voor dataverwerking en -analyse
Dataverwerking
De interviewgegevens zijn verwerkt door middel van een inhoudsanalyse. Hiertoe is elke
betekeniseenheid in de passende categorieën van het inhoudsanalysesysteem ingedeeld. De indeling
gebeurde op een manier waarbij één betekeniseenheid in meerdere categorieën geplaatst mag worden.
De inhoudsanalyse geschiedde in vijf opeenvolgende fases, die het herhaaldelijk opnieuw coderen van
betekeniseenheden inhield. Pas in de laatste fase zijn definitieve codes toegekend. Twee van de drie
codeurs die het pilot interview codeerden, waren niet op de hoogte van de onderzoekshypotheses.
Hierdoor konden we mogelijke vraageffecten minimaliseren (vertekeningen in de resultaten doordat de
deelnemers het onderzoeksdoel of verwachtingen van de onderzoeker onbedoeld achterhalen). Op
basis van de verschillen in de toekenning van de codes zijn knelpunten in het categoriesysteem
opgespoord en bijgeschaafd. . De veranderingen in het categorieënsysteem betroffen voornamelijk de
toevoeging van scherpere regels voor de toekenning van de codes.
6
Data-analyse
De onderzoeksgegevens zijn geanalyseerd met pattern matching. Bij deze techniek wordt onderzocht
in welke mate een empirisch gevonden patroon overeenkomt met een hypothese die geformuleerd
werd vóór de dataverzameling. De data-analyse gebeurt als volgt. De onderzoeksgegevens worden
eerst per casus geanalyseerd. In deze ‘intracasusanalyses’ wordt per casus nagegaan in welke mate
elke hypothese al dan niet bevestigd wordt. In de ‘crosscasusanalyse’ worden de zes casussen
onderling vergeleken. Hierbij worden per hypothese de patronen in gelijkenissen en verschillen over
de zes casussen onderzocht en conclusies over de betreffende hypothese geformuleerd.
Resultaten4
Vormkenmerken van helpende zelfonthulling
Een opvallend patroon door de casussen heen is dat gerichtheid op wederzijdse dialoog en een sober
gebruik van zelfonthulling, afgestemd op de behoeften van de specifieke cliënt, in de cliëntbeleving
bijzonder belangrijk zijn voor de werkzaamheid van zelfonthulling. In het onderzoeksmateriaal
werden geen aanwijzingen gevonden voor vormkenmerken van helpende zelfonthulling die niet in de
hypothese passen. De bevindingen over niet-helpende en storende aspecten van een therapist life
disclosure van de therapeute van Ruth5 tonen aan dat een zelfonthulling ook nog als hoofdzakelijk
helpend kan ervaren worden als een of meerdere vormkenmerken ontbreken, in tegenstelling tot de
voorspelling in onze hypothese.
Gerichtheid op wederzijdse dialoog
Ten eerste komt gerichtheid op wederzijdse dialoog in alle casussen tot uitdrukking in een
uitnodigende en niet-beoordelende verwoording van de zelfonthulling. Lea beschrijft dat haar
therapeut na een lange stilte en zonder oogcontact geregeld verwoordt wanneer hij Lea niet meer kan
volgen (‘Nu weet ik niet wat er met je gebeurt’; ‘Ik kan je niet meer volgen, omdat je je helemaal
afschermt’). Lea beschrijft de uitnodigende en niet-veroordelende aard van deze zelfonthullingen als
volgt:
Het helpt mij omdat het meer appellerend is, zo van: je wordt op dat ogenblik
gedwongen om moeilijke gevoelens te verwoorden. Het is eerder appellerend dan
verwijtend. (…) Zo een appèl naar: deel het met iemand anders! (Lea, fragment 40)
Ten tweede blijkt uit de casussen Lea, Ruth, Amber en Zoe dat het in de beleving van de cliënten
belangrijk is dat de therapeut zijn ervaren op een niet-intrusieve en niet-manipulatieve manier
aanwendt; bijvoorbeeld door een toetsende en vragende formulering van de zelfonthulling. Ten derde
suggereert een bevinding uit zowel de casus Anna als Ruth een aspect van gerichtheid op wederzijdse
dialoog die niet voorspeld werd in onze hypothese. Anna en Ruth wijzen namelijk op het belang van
de bereidheid van de therapeut om bij een zelfonthulling ook het eigen aandeel onder ogen te zien en
zich hierbij kwetsbaar op te stellen. Ruth beschrijft een heel helpende zelfonthulling waarin ze ervaart
dat haar therapeute haar eigen aandeel onder ogen ziet:
Daar was een sessie waarin T begon te focussen6; dat strikt focussen ligt me eigenlijk
niet. (…) En zij deed dat wel, want zij had net een weekend daarover gevolgd. En dan
gaf ze zelf aan, van: ‘Ja, maar wil je dat nu eigenlijk wel? Je mag ook zeggen: “Ja T,
dat focussen, zeg, laat het.” Misschien is dit nu vooral een behoefte van mij om
focussen toe te passen. Terwijl jij daar misschien niet zo veel zin in hebt.’ (Ruth,
fragment 9)
4
De ruwe interviewgegevens (de transcripten van de interviews), de gecodeerde data, de volledige intracasusanalyses en
crosscasusanalyse zijn verkrijgbaar bij de auteurs.
5 Namen en concrete gegevens van de cliënten werden gewijzigd of weggelaten om de anonimiteit van de cliënten te
garanderen. De cliënten kregen de codenamen Anna, Lea, Ruth, Amber, Kim en Zoe.
6 Interventies die gericht zijn op het focusingproces zijn interventies die de cliënt helpen om de lichamelijk gevoelde beleving
te contacteren en te expliciteren.
7
Sobere en individueel afgestemde toepassing
De cliënten leggen veel nadruk op het belang van een sobere toepassing van zelfonthulling die
afgestemd is op de behoeften van de individuele cliënt. De cliënten ervaren dat hun therapeut niet
impulsief of overmatig eigen gevoelens, gedachten of ervaringen aan de cliënt meedeelt en zij ervaren
dit als positief. Zoals voorspeld, komt de soberheid ten eerste tot uitdrukking in een gericht en
spaarzaam gebruik van zelfonthulling. Ten tweede bevestigen de empirische gegevens dat therapeuten
selectief en sober zijn in wat zij verwoorden: zij verwoorden alleen kort die gedachten, gevoelens of
ervaringen die relevant zijn voor de cliënt en waarmee de cliënt de volgende stap kan zetten
(selectieve openheid). Vier cliënten geven aan dat zij dankzij deze selectieve openheid ervaren dat zij
in de relatie centraal staan en dat de grenzen betrouwbaar blijven.
Alle zes casussen wijzen op het belang om het gebruik van zelfonthulling af te stemmen op de
behoeften van de individuele cliënt. De casussen Anna, Ruth en Amber suggereren dat hun therapeut
bepaalde soorten van zelfonthulling regelmatig gebruikt en dit gebruik afstemt op de behoeften van de
individuele cliënt. In de casus Anna blijkt dit bijvoorbeeld uit de frequente helderheid en duidelijkheid
van de therapeute in de communicatie (personal clarity disclosure).
In de casus Ruth blijkt het afgestemde gebruik van zelfonthulling uit het gebruik van
interactieonthullingen (interaction disclosures) op de momenten waarop Ruth zich tegenover de
therapeute zeer aangepast opstelt. De interactieonthullingen stimuleren Ruth om nieuwe
interactiestijlen uit te proberen en zich deze toe te eigenen: namelijk om meer ruimte te durven nemen
in de relatie en zich minder aanpassend tegenover anderen op te stellen – wat haar hulpvraag is. Als
reactie op Ruth’ zorgende en aanpassende houding tegenover haar therapeute heeft T de volgende
interactieonthulling gegeven.
‘Zou het kunnen dat je het aan het doen bent? Je mag ook gerust niet voor mij zorgen.
Je mag ook gerust hier zitten en je totaal niks van mij aantrekken, van hoe de dingen
bij mij zijn’. (…) Enerzijds is het heel deugddoend dat er iemand zegt: ‘Jij hoeft niet
hier te zitten om ervoor te zorgen dat ik mij goed voel’. Anderzijds was dat voor mij
heel moeilijk. Omdat ik altijd bezig ben met mensen niet afwijzen en niet kwetsen.
Doordat zij dat in vraag stelde of mij daarin uitdaagde, maakte het me ook wat
onwennig: ja, hoe moet ik mij dan opstellen in die relatie? Als er iets wegvalt, dan
moet je iets anders zoeken, hè? (Ruth, fragment 10, 11)
Zoe onderscheidt zich van de andere cliënten door de afwezigheid van zelfonthullingen. Die is niet
louter door de stijl van de therapeute te verklaren, omdat de therapeute van Zoe bij een andere cliënte
uit dit onderzoek wel degelijk persoonlijke ervaringen onthult. Het lijkt erop dat men de afwezigheid
van CCR, interaction disclosures en therapist life disclosures grotendeels kan verklaren als
afstemming van de therapeute op Zoe’s behoeften. Zoe geeft immers herhaaldelijk aan dat zij het
gebruik van zelfonthulling als belastend en niet-zorgend ervaart. Zoe’s therapeute (persoonlijke
communicatie) bevestigt dat zij in Zoe’s therapie nauwelijks zelfonthulling toepast. Volgens de
therapeute zouden momenten van zelfonthulling Zoe onveilig doen voelen, omdat ze veel nabijheid en
intimiteit impliceren. Mede door belastende ervaringen uit haar verleden gaat Zoe niet snel intieme
relaties aan omdat dit bedreigend is voor haar. Zij houdt contacten onder controle door mensen op een
zekere afstand te houden.
Overige vormkenmerken
De overige drie vormkenmerken van helpende zelfonthulling zijn in het onderzoeksmateriaal
aanwezig, maar cliënten leggen er relatief weinig nadruk op. Ten eerste ervaren de cliënten het als
helpend als de focus van aandacht tijdens en na een zelfonthulling op de cliënt gericht blijft. Ten
tweede tonen onze bevindingen aan dat de vijf cliënten ervaren dat de onderwerpen van
zelfonthullingen aansluiten bij hun beleving en problemen (relevantie van het onderwerp), en dat de
therapeuten hun beleving op een gematigd niveau van intensiteit verwoorden. Tot slot komt uit de
casussen duidelijk naar voren dat de cliënten ervaren dat de therapeuten respectvol en integer reageren
op persoonlijke vragen van de cliënt. De casussen Anna, Lea en Amber bevestigen dat cliënten de
reactie van de therapeut op persoonlijke vragen ook dan als respectvol en helpend kunnen ervaren, als
8
de therapeut niet wil ingaan op hun vraag, alleen heel kort erop ingaat, of als het antwoord van de
therapeut niet beantwoordt aan hun verwachtingen.
Helpende zelfonthulling in interactie en therapieproces
Timing van de zelfonthulling in de interactie
Een opvallende gelijkenis tussen de zes casussen is dat cliënten sterk benadrukken dat helpende
zelfonthulling aansluit bij de momentane beleving van de cliënt of bij de (vaak impliciete) noden of
behoeften van de cliënt. De casussen Lea, Amber en Zoe bevestigen dat het in de cliëntbeleving
belangrijk is dat de inhoud van wat de therapeut onthult, aansluit bij de momentane beleving van de
cliënt. De casussen Lea, Ruth en Kim suggereren echter dat men de bevindingen uit de literatuur, dat
helpende zelfonthulling moet aansluiten bij de beleving van de cliënt (Berg & Archer, geciteerd in
Bouwkamp, 1999; Schmid, 2001), moet nuanceren. Een zelfonthulling kan net zulke therapeutische
effecten hebben als zij aansluit bij impliciete noden of behoeften van de cliënt. Lea en Kim
beschrijven bijvoorbeeld een heel onverwachte, helpende positieve feedback van hun therapeut die
niet aansluit bij hun momentane beleving. Ruth geeft aan dat de interactieonthullingen (interaction
disclosures) op momenten waarop Ruth zich zorgend en aangepast opstelde tegenover haar therapeute,
haar verhaalstroom in eerste instantie tegen haar zin onderbreken en haar van haar stuk brengen.
Daarnaast tonen de casussen Lea, Ruth en Kim aan dat deze zelfonthullingen wél aansluiten bij de
noden of behoeften van de cliënten. Ruth geeft bijvoorbeeld aan dat de interactieonthullingen
tegemoetkomen aan haar verlangen dat iemand achter de inhoud van het verhaal kijkt en haar ziet, in
plaats van mee te gaan in Ruth’ zorgende en aangepaste opstelling. Kim beschrijft dat de positieve
feedback over hoe zij haar innerlijke criticus met de tweestoelentechniek uitbeeldt, tegemoetkomt aan
haar behoefte om ‘gekalmeerd’ te worden en een positieve stemming te krijgen.
Daarnaast is er nog een tweede bevinding die niet in de lijn van de voorspellingen ligt. Sommige
interviewgegevens bevestigen de hypothese dat helpende zelfonthulling de cliënt niet afleidt van
datgene waarmee hij op dat moment bezig is. In de casussen Lea en Ruth zien we echter dat helpende
zelfonthulling de aandacht van de cliënt wel degelijk kan afleiden. Uit de gegevens van Ruth blijkt
bijvoorbeeld dat de interactieonthullingen de verhaalstroom van de cliënte onderbreken en steeds een
verschuiving van de aandacht van het inhoudelijke naar het relationele niveau teweegbrengen. De
casussen Lea en Ruth hebben verder met elkaar gemeen dat er op het moment van de betreffende
zelfonthulling eerder sprake is van een weinig diep ervaren: Ruth is op het moment van de
interactieonthulling sterk gericht op haar therapeute en stelt zich in haar manier van vertellen
aangepast op; en Lea voelt dat ze in haar verhaalstroom vastzit en niet tot de kern komt. De
zelfonthullingen van de therapeuten leiden de aandacht van de cliënten dus af van datgene waarmee ze
bezig zijn. Maar de zelfonthullingen interfereren niet met het innerlijke spoor van de cliënt; ze
faciliteren het veeleer. Het innerlijke spoor van de cliënt verwijst naar waar de cliënt werkelijk naar
toe wil, wat kan verschillen van de inhoud waarover de cliënt op dat moment spreekt (Rennie, 1994).
De empirische bevindingen nuanceren dus de bevindingen uit de literatuur (Brodley, 2001; Wyatt,
2001) dat zelfonthulling slechts helpend is voor zover de cliënt niet afgeleid wordt van datgene
waarmee hij op dat moment bezig is. De onderzoeksbevindingen doen vermoeden dat het veeleer
belangrijk is dat de zelfonthulling niet interfereert met het innerlijke spoor van de cliënt. De volgende
uitspraak van Lea illustreert deze bevinding.
T zei: ‘Ik heb het gevoel dat je dit nu beter aankunt’ (…) ‘Ik heb de indruk, dat je je
niet sterk voordoet, maar dat je je sterk voelt.’ En op dat ogenblik ga je niet daarover
praten, maar ga je het voelen. (…) Voor mij was het (T’s zelfonthulling) op een
onverwacht moment. Ik had het gevoel, ik ben hier van alles zo aan het vertellen, zo
om de zaak aan het heen praten, ik weet eigenlijk niet wat ik wil vertellen. Toen heeft
hij dat vanuit zijn standpunt neergezet en dat heeft dan terug een doorbraak gegeven.
Dat was een heel goed gevoel. Ik had op dat ogenblik een beetje het gevoel: ‘Wat zit
ik hier te doen, eigenlijk? Ik zat een beetje vast. En dat was zo echt een breuk, zo. Zo,
ik ben daar zo rond het potteke aan het draaien, en T heeft daar zo een spie in
gebracht. (Lea, fragment 28, 41)
9
De andere twee aspecten van een juiste timing – de cliënt wordt niet belast of overgestimuleerd en de
zelfonthulling bevordert de autonomie en zelfstandigheid van de cliënt – worden in de casussen
bevestigd, maar globaal genomen minder benadrukt dan de twee eerder besproken aspecten. Mogelijk
wijst dit resultaat erop dat in de cliëntbeleving vooral op de voorgrond staat dat helpende
zelfonthulling aansluit bij de beleving, noden of behoeften, en niet interfereert met het innerlijke spoor
van de cliënt.
Timing en de therapiefase
Een opmerkelijk patroon in alle zes casussen is dat de cliënten zelfonthullingen uit de beginfase van de
therapie (meestal het intakegesprek) aanhalen, hoewel op het moment van het onderzoek de beginfase
bij de meeste cliënten toch al geruime tijd achter de rug is. Bovendien gaat het vaak om korte
zelfonthullingen waarin de therapeut geen intieme informatie over zichzelf onthult. De inhoud van de
zelfonthullingen betreft meestal doel- en taakaspecten in de therapie of verduidelijkingen van de
werkwijze en praktische regelingen. Anna, Lea en Ruth halen bovendien zelfonthullingen aan waarin
hun therapeut expliciet de bereidheid uitdrukt om zich voor de therapie te engageren. Op de vraag naar
een voor haar bijzonder moment in de therapie vertelt Anna hoe haar therapeute in het intakegesprek
haar engagement verwoordt:
Het feit dat ze zei dat ze met mij in zee wou gaan, dat vond ik een bijzonder moment.
(…) Toen ze zei dat ze dat wel zou willen proberen, dat was echt een gelukkig
moment. (…) Ik had het gevoel: hier gaat het me lukken. Het gevoel dat je eindelijk
licht in de tunnel ziet. (Anna, fragment 26)
In de beleving van de cliënten lijkt zelfonthulling in de beginfase van de therapie zeer belangrijk en
helpend te zijn. Dit wijst volgens ons op het belang van openheid en helderheid bij het afsluiten van
het werkcontract en het bespreken van doel- en taakaspecten van de therapie.
De bevindingen uit de casussen Anna en Lea wijzen op het belang van zelfonthulling
tijdens evaluatiemomenten van de therapie. Zowel Anna als Lea geven aan dat zij ooit
persoonlijk verwoorde positieve feedback over hun proces hebben gekregen tijdens
een evaluatiemoment, en dat zij deze feedback als bijzonder helpend hebben ervaren.
Zoe ervaart de evaluatiemomenten als helpend omdat doel- en taakaspecten besproken
worden, wat haar gevoel van samenwerking heeft versterkt.
Ruth en Zoe halen zelfonthullingen uit de afscheidsfase aan. Uit de casus Ruth komt duidelijk naar
voren dat een zelfonthulling van Ruth’ therapeute de cliënte helpt om op haar gevoel te vertrouwen dat
zij de therapie kan afronden en om haar onvolkomenheden te kunnen relativeren. In de casus Zoe
draagt een zelfonthulling van de therapeute bij tot een open en heldere dialoog over het beëindigen van
de therapie. Daarnaast bevordert een positieve feedback van dezelfde therapeute in de afscheidsfase
Zoe’s zelfvertrouwen om dingen in haar leven weer zonder de therapie aan te kunnen.
Lea is de enige cliënte die naar zelfonthulling verwijst in een therapiefase waarin existentiële thema’s
centraal staan. Meer bepaald beschrijft Lea een CCR en een interactieonthulling over gevoelens van
machteloosheid en existentiële eenzaamheid. Zij beschrijft en situeert de zelfonthulling als reactie op
haar gevoelens van existentiële eenzaamheid als volgt:
Het ging een keer over eenzaamheid. In de kern is iedereen toch een heel stuk
eenzaam. Daarvoor had ik het beeld genomen van in de woestijn op een zandduin te
zitten. Dat zijn die grote vlakten, alleen. En die duin wemelt van ongedierte. Enerzijds
voel je je omringd, maar je zit daar toch desolaat alleen. Toen had T daar verder op
gebouwd. Hij zei: ‘Ik wil graag naast jou (op de duin) zitten.’ (…) Dat gaf me een
enorm intens gevoel zo van: ‘Hé, die weet wat ik bedoel, of ja, wat ik voel!’ Dat geeft
me een enorme geruststelling: ik moet daar niet tegen vechten. Het mag zo. Menszijn
is eenzaam zijn, eigenlijk. (…) En het is niet omdat we dat van elkaar weten, dat we
ineens gaan zeggen: ‘Er is geen eenzaamheid meer’. Nee, die eenzaamheid is er, maar
je bent niet alleen. En je weet van elkaar dat je daarmee zit. (Lea, fragment 14, 18, 34,
35)
Door deze zelfonthullingen ervaart Lea het universele karakter van haar individuele gevoelens.
Hierdoor lijkt zij haar ervaringen van existentiële eenzaamheid en machteloosheid als een deel van het
10
menszijn te beleven en kan zij deze gevoelens meer aanvaarden en beter plaatsen in haar leven en
zijnswijze.
Omgang met de reactie van de cliënt op de zelfonthulling
Zoals voorspeld, blijkt uit alle zes casussen dat de cliënten bij helpende zelfonthulling ervaren dat zij
de kans en ruimte krijgen om op de zelfonthulling van de therapeut te reageren, en dat de cliënten
(behalve Kim) hiervan naar eigen zeggen ook gebruikmaken. Anna, Ruth, Amber en Zoe beschrijven
bovendien dat zij aandacht en openheid van de therapeut voor hun reacties ervaren en dit waarderen.
De casussen Lea en Ruth wijzen op het belang van de bereidheid van de therapeut om open en eerlijk
op het eigen aandeel in de zelfonthulling te reflecteren en zich hierbij kwetsbaar op te stellen. Beide
cliënten hadden ambivalente gevoelens over een zelfonthulling van hun therapeut. Door de openheid
van de therapeuten voor de reactie van de cliënt en hun bereidheid om eigen fouten of vergissingen toe
te geven, krijgen Lea en Ruth de kans om negatieve gevoelens over de zelfonthulling een plaats te
geven. Een zelfonthulling van Lea’s therapeut over zijn gevoelens van machteloosheid als reactie op
Lea’s verhaal over een fataal verkeersongeluk van een dierbare (‘Hier heb ik niks te zeggen, ik voel
me even machteloos’; fragment 39) brengen bij Lea ook bezorgdheid en zelfverwijten teweeg dat ze
het ‘te zwaar gemaakt’ heeft (fragment 44). Wanneer zij aan het einde van de sessie op deze
zelfonthulling terugkomt, reageert haar therapeut volgens haar als volgt:
Toen heeft T gezegd: ‘Dat is wel een van mijn aandachtspunten: dat ik soms zo ver
meega, dat ik me ook machteloos ga voelen. (…) ‘Kijk, dat is ook een stuk van
mezelf’, van: in bepaalde situaties dat zo sterk aan te voelen, dat… ja, dat hij zich ook
machteloos voelt, hè? En dat hij dat uitlegt, geeft wel terug een enorme nabijheid. (…)
Dat gaf dan terug, ja, geruststelling. (Lea, fragment 39)
Wanneer men de verschillende casussen met elkaar vergelijkt, dan valt op dat Kim de enige cliënte is
die meestal niet openlijk op de zelfonthulling van haar therapeute durft te reageren. Dit geldt volgens
Kim vooral voor de beginfase van de therapie. Ze geeft aan dat zij weliswaar ervaart dat zij de kans en
ruimte krijgt om te reageren, maar dat zij zich bij therapist life disclosures van haar therapeute geremd
voelt om te reageren en zich geen houding weet te geven. Deze bevinding wijst volgens ons op het
belang om in de beginfase extra aandacht te hebben voor de verbale en non-verbale reactie van de
cliënt op een zelfonthulling van de therapeut. Bij sommige cliënten kan het aangewezen zijn om de
cliënt actief uit te nodigen om op de zelfonthulling te reageren.
Conclusie
In dit onderzoek onderzochten we de kenmerken van vorm en timing van helpende zelfonthulling van
de therapeut. Er is replicatie nodig om de generaliseerbaarheid van de resultaten te analyseren. Toch
laten de bevindingen toe om een aantal voorlopige conclusies te formuleren. Gerichtheid op een
wederzijdse dialoog en een sobere aanwending van zelfonthulling die afgestemd is op de behoeften
van de individuele cliënt lijken bijzonder belangrijke vormkenmerken van helpende zelfonthulling te
zijn. Voor een gepaste timing van zelfonthulling in de interactie lijken twee kenmerken bijzonder
belangrijk te zijn. Ten eerste sluit helpende zelfonthulling aan bij de momentane beleving van de cliënt
of bij de impliciete noden of behoeften van de cliënt. Ten tweede mag zelfonthulling niet interfereren
met het interne spoor van de cliënt.
Klinische implicaties
De bevindingen onderstrepen dat het voor de werkzaamheid van zelfonthulling belangrijk is om zich
als therapeut te richten op een wederzijdse dialoog. De therapeut kan zijn gerichtheid op een dialoog
tot uitdrukking brengen door het eigen ervaren op een uitnodigende, niet-beoordelende en nietintrusieve manier te communiceren en door bereid te zijn om te zien dat zij een actief aandeel hebben
in de interactie.
De mate en aard waarin het aangewezen is om zelfonthulling toe te passen hangt mede af van de
individuele cliënt (Schnellbacher & Leijssen, 2007a). In het algemeen is het belangrijk om
zelfonthulling gericht en spaarzaam te gebruiken en alleen die gedachten of gevoelens bondig te
verwoorden die relevant zijn en waardoor de cliënt een volgende stap kan zetten. Wat een gepaste
11
timing in de interactie betreft: de zelfonthulling hoeft niet noodzakelijk bij de momentane beleving
van de cliënt aan te sluiten. Een zelfonthulling kan net zulke therapeutische effecten hebben als zij
aansluit bij de (implicietere) behoeften van de cliënt. Verder kan een helpende zelfonthulling de cliënt
wel degelijk afleiden van datgene waarmee de cliënt bezig is. Het is echter cruciaal dat de
zelfonthulling niet interfereert met het innerlijke spoor van de cliënt, dat wil zeggen: met waar de
cliënt werkelijk naar toe wil, los van de inhoud die op dat moment ter sprake is in de sessie (zie
Rennie, 1994).
Wat de timing van een zelfonthulling in de therapiefase betreft, ondersteunen de bevindingen het
belang van zelfonthulling in de beginfase van de therapie. Dat impliceert een aanmoediging voor
therapeuten om te zorgen voor openheid en helderheid bij afsluiting van het werkcontract en voor
overeenstemming in doel- en taakaspecten van de therapie. Tot slot onderschrijven de resultaten het
belang van een sensitieve en oprechte omgang van de therapeut met de reacties van de cliënt op de
zelfonthulling. In de beginfase van de therapie lijkt het bijzonder belangrijk om aan de cliënt over te
brengen dat er ruimte en openheid is voor de reactie van de cliënt. Wanneer zelfonthullingen
ambivalente of negatieve gevoelens bij de cliënt oproepen, bevelen we sterk aan dat therapeuten bereid
zijn om open en eerlijk te reflecteren over het actief aandeel dat zij hebben in de interactie.
Beperkingen van het huidige onderzoek
Ten eerste is voorzichtigheid geboden wanneer men onze bevindingen wil generaliseren. De kleine
steekproef laat de potentiële representativiteit van onze onderzoeksgroep open. Alle cliënten waren
vrouwelijk en in ambulante cliëntgericht-experiëntiële psychotherapie. Verder verschilden de cliënten
en therapeuten die hun toestemming gaven voor medewerking misschien van degenen die niet
toestemden, wat de mogelijkheid van zelfselectie suggereert (bijvoorbeeld alle deelnemende cliënten
beoordeelden de therapeutische alliantie en hun therapie in het algemeen als zeer positief). Om de
generaliseerbaarheid van de huidige resultaten te toetsen zou toekomstig onderzoek een grotere en
gevarieerdere onderzoeksgroep moeten inhouden en een replicatie moeten zijn met psychotherapieën
uit verschillende therapeutische kaders.
Een tweede beperking is kenmerkend voor zelfrapportering: de retrospectieve aard van de
dataverzameling. De resultaten zijn gebaseerd op wat de deelnemers zich van de gebeurtenissen en
hun innerlijke beleving herinnerden, en dus onderhevig aan geheugenvervagingen en -vertekeningen
(Nisbett & Wilson, 1977). Toch is de algemene nauwkeurigheid en validiteit van de beschrijvingen
van cliënten – ondanks mogelijke geheugenfouten – bewezen (Hill e.a., 1994). In toekomstig
onderzoek zou men videotape-assisted reviews kunnen gebruiken waarbij participanten opnamen van
hun therapiesessies bekijken en bevraagd worden over hun momentane ervaring en percepties van een
bepaald gebeuren in de sessie. Hierdoor kan men zeer nauwkeurige en gedetailleerde data verkrijgen
over de beleving van de deelnemers van zelfonthulling van de therapeut. Methodologisch onderzoek
naar videotape-assisted reviews ondersteunt de validiteit van deze methode als een manier om de
belevingen tijdens de sessie nauwkeurig in te schatten (Hill e.a., 1994).
Wat thema’s die om meer empirisch onderzoek vragen betreft, is er behoefte aan meer onderzoek over
de rol van zelfonthulling bij specifieke doelgroepen en problematieken. Ten slotte suggereren de
bevindingen dat zelfonthulling belangrijke positieve effecten heeft op de therapeutische alliantie.
Verder onderzoek is nodig om na te gaan hoe en in welke mate zelfonthulling bijdraagt aan de evolutie
van de alliantie op kwetsbare momenten, zoals bij alliantiebreuken gedurende het therapieproces
(vergelijk de onderzoekslijn van Safran & Muran, 1996) of de alliantievorming in de beginfase van
psychotherapie (zie Schnellbacher et al., 2007). In al deze gevallen lijkt de kernvraag niet te zijn of de
therapeut zelfonthulling moet toepassen of niet, maar welke soort zelfonthulling op welke manier en in
welke context therapeutische verandering faciliteert.
Characteristic features of helpful therapist self-disclosure
Therapist self-disclosures can be powerful and influential interventions, depending on
their form and timing in the interaction and the therapy process. In a qualitative case
study (N=6) using the pattern matching method, we analyzed client experiences of
12
characteristic features of self-disclosures. The results suggest that important formal
characteristics of helpful self-disclosure are:
a. the self-disclosure is delivered in a collaborative manner fostering mutual
dialogue;
b. a clear and focused use tuned to the needs of the individual client.
Concerning timing, clients experienced two characteristics as particularly important:
c. fit with client immediate experience or implicit client needs or requirements;
d. noninterference with the client’s internal track.
Literatuur
Bouwkamp, R. (1999). Helen door delen. Experiëntiële interpersoonlijke therapie. Theorie, methodiek, onderzoek. Maarssen:
Elsevier / De Tijdstroom.
Brodley, T.B. (2001). Congruence and its relation to communication in client centered therapy. In G. Wyatt (Ed.), Rogers’
therapeutic conditions: Evolution, theory and practice. Vol. 1.: Congruence (pp. 55-78). Ross-on-Wye: PCCS Books.
Corveleyn, J., & Luyten, P. (2002). Grondbeginselen van het onderzoek: geesteswetenschappelijke benadering.
Ongepubliceerde syllabus KU Leuven.
Flyvbjerg, B. (2006). Five misunderstandings about case study research. Qualitative Inquiry, 12, 219-245.
Grafanaki, S. (2001). What counselling research has taught us about the concept of congruence: Main discoveries and
unresolved issues. In G. Wyatt (Ed.), Rogers’ therapeutic conditions: Evolution, theory and practice. Vol. 1.
Congruence (pp. 18-35). Ross-on-Wye: PCCS Books.
Hill, C.E., & Knox, S. (2002). Self-disclosure. In J.C. Norcross (Ed.), Psychotherapy relationships that work. Therapist
contributions and responsiveness to patients (pp. 255-265). Oxford: University press.
Hill, C.E., & Lambert, M.J. (2004). Methodological issues in studying psychotherapy processes and outcomes. In M.J.
Lambert (Ed.), Bergin and Garfield’s handbook of psychotherapy and behaviour change (5th ed., pp. 84-136). New
York: Wiley.
Hill, C.E., O’ Grady, K.E., Balenger, V., Busse, W., Falk, D.R., Hill, M., Rios, P., & Taffe, R. (1994). Methodological
examination of videotape-assisted reviews in brief therapy: Helpfulness ratings, therapist intentions, client reactions,
mood, and session evaluation. Journal of Counseling Psychology, 41, 236-247.
Klein, M.H., Kolden, G.G., Michels, J.L., & Chisholm-Stockard, S. (2002). Congruence. In J.C. Norcross (Ed.),
Psychotherapy relationships that work. Therapist contributions and responsiveness to patients (pp. 195-215). Oxford:
University press.
Knox, S., Hess, S.A., Petersen, D.A., & Hill, C.E. (1997). A qualitative analysis of client perceptions of the effects of helpful
therapist self-disclosure in long-term therapy. Journal of counseling psychology, 44, 274-283.
Leijssen, M. (1999). Gids voor gesprekstherapie (herziene druk). Utrecht: De Tijdstroom.
Leijssen, M., & Adriaensen, H. (2003). Echtheid in cliëntgerichte therapie, geïllustreerd bij een cliënt met een
persoonlijkheidsstoornis. Tijdschrift voor Psychotherapie, 29, 25-51.
Nisbett, R.E., & Wilson, T.D. (1977). Telling more than we know: Verbal reports on mental processes. Psychological
Review, 84, 231-259.
Rennie, D.L. (1994). Storytelling in psychotherapy: The client’s subjective experience. Psychotherapy: Theory, Research,
Practice, Training, 31, 234-243.
Safran, J.D., & Muran, J.C. (1996). The resolution of ruptures in the therapeutic alliance. Journal of Consulting and Clinical
psychology, 64, 447-458.
Schmid, P.F. (2001). Personszentrierte Persönlichkeits- und Beziehungtheorie. In P. Frenzel, W.W. Keil, P.F. Schmid, & N.
Stölzl (Hrsg.), Klienten-/Personszentrierte Psychotherapie. Kontexte, Konzepte, Konkretisierungen (pp. 57-95).
Wenen: Facultas Universitätsverlag.
Schnellbacher, J. (2005). De echtheid van de therapeut in de communicatie met de cliënt. Een empirisch onderzoek.
Ongepubliceerde licentiaatverhandeling KU Leuven.
Schnellbacher, J., & Leijssen, M. (2007a). The significance of therapist genuineness from the client’s perspective.
Ongepubliceerd manuscript, Departement psychologie, KU Leuven.
Schnellbacher, J, Leijssen, M, & Elliott, R. (2007). Therapist genuineness and its impact on initial alliance formation in
psychotherapy: A mixed methods research. Lezing op 38e congres van de Society for psychotherapy research (SPR).
Madison (VS), 21-24 juni.
Stiles, W.B. (2005). Case studies. In J.C. Norcross, L.E. Beutler, & R.F. Levant (Eds.), Evidence-based practices in mental
health: Debate and dialogue on the fundamental questions (pp. 57-64). Washington, DC: American Psychological
Association
Swildens, H. (1991). Fasering en strategieën in de gesprekstherapie. In H. Swildens, O. de Haas, G. Lietaer & R. van Balen
(Eds.), Leerboek gesprekstherapie. De cliëntgerichte benadering (pp. 333-354). Utrecht: De Tijdstroom.
Van Kessel, W., & Lietaer, G. (1998). Interpersonal processes. In L.G. Greenberg, J.C. Watson & G. Lietaer (Eds.),
Handbook of experiential psychotherapy (pp. 155-177). New York / Londen: The Guilford Press.
Wyatt, G. (2001). Congruence: a synthesis and implications. In G. Wyatt (Ed.), Rogers’ therapeutic conditions: Evolution,
theory and practice. Vol. 1. Congruence (pp. 229-237). Ross-on-Wye: PCCS Books.
Yalom, I. (2002). The gift of therapy. An open letter to a new generation of therapists and their patients. Harper Collins
publisher: New York.
Yin, R.K. (1989). Case study research. Design en methods (rev. ed.). Londen: Sage.
13
Download