1 Van koloniale benadering tot het mondiale perspectief

advertisement
Samenvatting
Niet-westerse geschiedenis – benaderingen
en thema’s (De Jong, Prince, ‘s Jacob)
1 Van koloniale benadering tot het mondiale perspectief
Koloniale geschiedenis – koloniale politiek
Koloniale geschiedenis was een verlengstuk van de vaderlandse geschiedenis: de vaderlandse
activiteiten buiten Europa. Dan wordt een land pas interessant bij westerse aanwezigheid en in
de tijd voor de kolonisatie waren ze peoples without history. Samenlevingen werden getoetst
aan de eigen normen en waarden: onderzoekers kwamen uit het moederland en stonden onder
invloed van het darwinisme. Dit heet etnocentrisme. Van der Wal constateerde dat koloniale
geschiedenis en koloniale problematiek met elkaar verbonden waren. Het cultuurstelsel is een
goed voorbeeld: liberalen hadden kritiek omdat het de mensenrechten schond en omdat de
overheid als ondernemer optrad, waardoor het in de geschiedschrijving te boek werd gesteld
als een zwarte bladzijde in de koloniale geschiedenis.
Dekolonisatie
Na 1945 werd er over de dekolonisatie geschreven. Eerst onder invloed van het einde van WO
II, toen dekolonisatie werd toegejuicht en vrijheid en gelijkheid hoog in het vaandel stonden.
Roosevelt en Churchill bespraken in de Atlantic Charter (1941) het zelfbeschikkingsrecht.
Onder Amerikaanse druk werd in de statuten van de VN hiernaar verwezen en in de jaren
veertig en vijftig kreeg kolonialisme de negatieve klank die het nu heeft. In de jaren zestig en
zeventig volgde ontgoocheling vanwege het gebrek aan ontwikkeling. De onafhankelijkheid
had niet voorkomen dat er continuïteit was op economisch, cultureel, religieus, militair en
politiek gebied. Dekolonisatie wordt als thema op drie manieren benaderd:

De periode van onafhankelijkheidsverlening (1945-1966) staat centraal. De aandacht
ging uit naar het terugtrekken van Groot-Brittannië, daarna dat van Frankrijk en de
manier waarop België in Congo het veld moest ruimen. Groot-Brittannië was
pragmatischer dan Frankrijk: het Gemenebest werd in 1931 bij het Statuut van
Westminster geregeld. Ondanks ervaringen van Spanje en Portugal (als tanende
grootmachten in Europa) met dekolonisatie in Latijns Amerika, kwam de dekolonisatie
na WO II als een verrassing. Deze benadering is eurocentrisch van aard.

Het voorspel van de dekolonisatie stond centraal. Het startpunt van deze ontwikkeling
lag bij het einde van de modern-imperialistische expansie. De nadruk ligt op de
opkomst van nationalistische bewegingen, vooral in koloniale samenlevingen en met
als doel een niet-Europese visie te geven, maar ook het opkomende tijdelijkheidsbesef
bij de kolonisatoren. Van belang was of er een constitutionele benadering werd
gevolgd in het land, of juist niet. In het eerste geval werd het Europese model
overgenomen. Islam, christendom en communisme hadden hun invloeden.

Dekolonisatie werd behandeld in relatie met de naoorlogse ontwikkelingen. De
veranderende instelling van koloniale machten staat centraal. Na 1914 werd gestreefd
naar consolidatie van het koloniale bezit. Na Versailles werd het mandaatsysteem
gemeen goed in het koloniale denken. De taakgedachte had twee motivaties:
economisch (stimulering inkomsten) en als reactie op het opkomende inheemse
nationalisme. Bij deze benadering staat de afhankelijkheidscontinuering centraal.
Dit opdringen van westerse waarden via onderwijs was volgens J.D. Fage de voornaamste
oorzaak van het groeiende verzet. De taakgedachte werd verbonden met het besef dat de
koloniale situatie slechts tijdelijk zou zijn. Kernbegrippen waren:

Associatie: Groot-Brittannië verzamelde haar koloniën in het Gemenebest.

Assimilatie: Frankrijk streefde naar een verfransing, cultuuroverdracht.

Adaptatie: Nederland streefde naar harmonisatie van uitheemse en inheemse
instituties.
In alledrie was de taakgedachte aanwezig en kwam de ontwikkelingsproblematiek het
koloniale denken binnen. Voor WO II kwam er weinig terecht, maar daarna wel. WO II is van
groot belang om drie redenen:

De oorlog tussen koloniale machten was geen goede reclame richting de koloniën.

De macht van en bezetting door Japan zorgde voor een versneld nationaal bewustzijn
in Azië.

De opkomst na WO II van de VS en USSR, van de VN en het marktmechanisme.
Toch gingen na 1945 de koloniale machten gewoon op de oude manier verder. GrootBrittannië gaf zijn koloniën stuk voor stuk stap voor stap onafhankelijkheid onder invloed van
de onrust aldaar. Frankrijk kon de verzelfstandiging niet inpassen in haar traditionele denken.
In 1945 ontstonden de ideeën van een Union Francaise en Communauté. De Union moest
losgelaten worden na het zelfstandig worden van Laos, Cambodja en Vietnam. In de
Communauté was een soort Gemenebest gepland, maar het Frans centralisme bleef te centraal
in dit denken. Nederland probeerde Indonesië in een Nederlandse Unie te behouden, maar dat
mislukte. Suriname en Antillen kregen zelfstandigheid onder de Nederlandse kroon.
Tony Smith wees erop dat alleen daar waar de lokale overheid zwak was, het westen echt als
kolonisator optrad. Als die relatie er is, moet hij ook toepasbaar zijn op de afbrokkeling van
het koloniaal gezag. Na 1900 kwamen steeds meer nationalistische bewegingen op, waardoor
er steeds meer over werd gegaan op samenwerking (collaboratie) in plaats van overheersing
(vooral in de jaren dertig). Als collaboratie onvoldoende was, kon vergaande interventie
optreden. Er was dus geen eenrichtingsverkeer. Niet 1945 maar de eeuwwisseling is een
keerpunt. Dan is de onafhankelijkheid slechts een fase in het proces van dekolonisatie. Na de
politieke zelfstandigheid wordt gestreden voor economische zelfstandigheid: de Newly
Industrializing Countries (NIC’s) en de OPEC zijn voorbeelden van dit streven. Sommige
schrijvers geloven niet in voortschrijdende onafhankelijkheid maar wijzen op neokolonialisme
als een nieuwe vorm van uitbuiting.
Niet-westerse geschiedenis – ontwikkelingsproblematiek
Sinds de dekolonisatie is in de plaats voor koloniale problematiek, ontwikkelingsproblematiek
gekomen. Er was aanvankelijk een eenduidige definitie voor een ontwikkelingsland (deze
definitie is het best toepasbaar op India):

Laag BNP per hoofd bevolking

Wanverhouding tussen bevolkingsomvang en –groei, en productieomvang.

Grote sterfte vanwege slechte voeding en slechte zorg.
Ontwikkelingslanden zouden zich ontwikkelen op dezelfde manier als het westen. W.W.
Rostow formuleerde op basis van de economie van Groot-Brittannië een theorie over
universele ontwikkeling van de economie op basis van het evolutionaire denken. Het denken
bood een goede toekomst voor ontwikkelingslanden. De realiteit bleek anders.

Er was te weinig rekening gehouden met problemen typisch voor niet-westerse landen
(institutionele benadering)

Het geloof in een autonome ontwikkeling van arme landen, werd kleiner
(afhanjelijkheidsbenadering)
Het institutionele denken. Dit denken zocht net zoals het evolutionair denken naar bottlenecks
in de ontwikkeling van landen, maar dan niet op basis van de westerse ontwikkeling.
Galbraith kwam met deze benadering, Myrdal werkte het uit. Hij zag dat elk land andere
instituties heeft waardoor niet alle landen op een hoop gegooid konden worden. Hierdoor
kwam de eurocentrische geschiedschrijving onder vuur te liggen: men wilde zich
concentreren op de eigen cultuur, tradities, het gehele verleden en niet alleen het koloniale.
Naast economen werden er nu ook sociologen en cultureel-antropologen ingeschakeld. De
niet-westerse geschiedenis werd “geboren”. J.D. Fages A history of West-Africa is hiervan een
goed voorbeeld. Eurocentrisme was niet verboden, maar moest goed aangegeven worden. In
Nederland bleef de koloniale expansie bestudeerd worden: in Utrecht werd de leerstoel
koloniale geschiedenis na WO II omgedoopt in overzeese geschiedenis, in Leiden richtte men
het centrum ter bestudering van de Europese expansie op.
Het afhankelijkheidsdenken. Ook wel bekend als de dependenciabenadering, legt een relatie
tussen de ontwikkeling van het westen en de onderontwikkeling van de Derde Wereld. A.G.
Frank sprak van “development of underdevelopment”. Volgens dit denken is er een centrum
en een periferie. Door het uitblijven van ontwikkeling in Latijns Amerika, kwam deze
gedachte op. Later, in de jaren ’60 en ’70, werd ze ook toegepast op Afrika.
Twee inspiratiebronnen, twee invalshoeken. Beide manieren van denken zijn terug te zien in
de niet-westerse geschiedenis: enerzijds kijkt men naar de interne situatie in een land of
samenleving (institutioneel denken), anderzijds is er aandacht voor de internationale externe
relaties (afhankelijkheidsdenken). Dit onderscheid is de invalshoek van dit boek. De interne
en externe aspecten vertonen een wisselwerking en moeten dus zeker niet te strak gescheiden
worden.
Godsdienst, ideologie en geschiedschrijving
In tegenstelling tot de rest van de wereld, ontstond in het westen een kritische historischwetenschappelijke methode. Godsdiensten geven antwoord op de existentiële vragen. Het is
niet zo dat niet-westerse samenlevingen geheel niet-rationeel en niet geseculariseerd zijn,
maar we moeten ons bewust zijn van de culturele verschillen. Ninian Smart maakt zich los
van zijn eigen religieuze achtergrond om de vreemde religie en cultuur zo goed mogelijk te
begrijpen m.b.v. inleving. Een wereldbeschouwing kan bovendien de visie op het verleden
beïnvloeden.
2 Het ambacht van de niet-westerse geschiedenis
In de Chinese geschiedschrijving was historiografie belangrijk, het behoorde tot de vier
belangrijkste literaire categorieën. In Japan werden in 712 de Kojiki en in 720 de Nihongi
geschreven als legitimaties van het keizerlijk gezag. Chinese geschiedschrijving beschouwde
China als het rijk van het midden en was niet lineair maar cyclisch: elke dynastie had een
periode van opkomst, bloei en een lang verval. Er werd amper onderscheid gemaakt tussen
het heden en verleden (dat impliceert een statische tijdperceptie), zo sterk was de band. In het
westen kwam een vooruitgangsdenken in zwang dat in de 19e eeuw opgenomen werd in de
geschiedschrijving. Men zag een ontwikkelingsproces van barbaars naar beschaafd. De
westerse variant van geschiedschrijving is volgens Wesseling en Emmer algemeen geworden,
ook voor de niet-westerse geschiedschrijving.
Ontwikkelingen in de geschiedschrijving
Het historisme van Ranke (19e eeuw) was een historisch-kritische methode die juist het
unieke van alle gebeurtenissen benadrukte. In de 20e eeuw kwam er kritiek dat het onmogelijk
was objectief te zijn. Men keek meer naar sociaal-economische vraagstukken en naar de grote
massa in plaats van alleen de elite. De Annales waren belangrijke pioniers: Bloch en Febvre.
Het was geschiedschrijving “with the politics left out”. De kwantitatieve analyse deed zijn
intrede als ook de mentaliteitsgeschiedenis. Als tussenweg bestudeerde Wehler de relatie
tussen buitenlands-politieke gebeurtenissen en binnenlandse sociaal-economische factoren.
De geschiedschrijving breidde zich uit: niet alleen maar elites maar ook het volk; niet alleen
maar de natiestaat, maar ook de regio werd bestudeerd. Daarnaast vond analyse meer plaats
binnen een bepaalde socio-culturele omgeving, waardoor het centrum-periferiedenken naar de
zijlijn verschoof. Tenslotte werd de neiging tot grotemannengeschiedenis doorbroken, deed de
marxistische geschiedschrijving zijn opgang en onstond er een herwaardering van het
narratief. De niet-westerse geschiedenis volgde deze algemene historiografische trends.
Niet-westerse geschiedenis: benaming en studieobject. De benaming niet-westerse
geschiedenis is historisch-cultureel bepaald en heeft betrekking op de hele wereld behalve
Noord-Amerika, Europa, Australië en Nieuw-Zeeland. In 1979 konden Wesseling en Emmer
nog beweren dat dit gebied gelijk stond aan de Derde Wereld en dat de problemen aldaar het
gevolg waren van het kolonialisme, maar tegenwoordig gaat dit niet meer op. Natuurlijk is het
contrast westers versus niet-westers veel te generaliserend.
Is niet-westerse geschiedenis wel mogelijk? John Bastin hield in 1959 een betoog waarin hij
zei dat Aziatische historici als reactie op de koloniale geschiedenis zo veel mogelijk de
westerse landen uit hun geschiedenis verwijderden. Zowel westerlingen als Aziaten
behoorden volgens hem vaak tot de ‘sentimentele school’ (Wertheim, Romein): het westen
was boosaardig en het oosten vredelievend. Hij was sceptisch over de mogelijkheid om
Aziëcentrische geschiedenis te schijven. Andere historici, zoals John Smail, menen echter dat
de westerse methode universeel is en dus wel toegepast kan worden in de niet-westerse
geschiedbeoefening. Smail zei niks over het probleem van de westerse bronnen: de meeste
bronnen vertolken een westerse visie op de zaken.
Bronnen en methodologie
Geschreven bronnen. Javaanse kronieken waren hofliteratuur maar ook nauw verbonden aan
de pesantrèn (islamitische scholen). Niet alleen elite, maar ook het personeel aan het hof
kende de kronieken. De mensen die deze geschiedvertellingen voortbrachten, zagen het
vertellen, i.t.t. westerse historici, als een event an sich. Over het belang ervan werd getwijfeld:
de Engelse luitenant-gouverneur-generaal Raffles baseerde zijn History of Java er grotendeels
op, Crawford vond ze kinderachtig. Er waren twee soorten: de historische (op waarheid
gebaseerde) en de mythische babad. Ze gingen over interne hofaangelegenheden, waar de
Europeanen juist erg weinig materiaal over hadden. Het is duidelijk dat bronnen niet alleen
intern bekritiseerd dienden te worden. Er waren twee problemen:

Filologie of wel taalkennis: je moet de betreffende taal goed kennen.

Kennis van de cultuur om zo de bron te kunnen plaatsen.
Er zijn veel westerse bronnen: geschriften van de VOC, reisverhalen, particuliere brieven,
dagboeken, tijdschriften. Er waren (wetenschappelijke) genootschappen die zich met koloniën
bezig hielden, zoals het Indisch Genootschap. Het Koloniaal Instituut wilde de Nederlander
bewust maken van het belang van de koloniën. Internationaal was het Institut Colonial
International belangrijk. In de negentiende eeuw was er een ware hausse van reisverhalen
zichtbaar. Het reizen was toegenomen door behoefte aan kennis en de opkomst van het
toerisme. Deze organisaties gaven, net zoals reisverslagen, weinig informatie over de
inheemse situatie. In reisverslagen kon de beschrijving niet worden losgemaakt van
interpretatie, waardoor ze meer zeggen over de thuissituatie dan over de kolonie. Edward Said
schreef Orientalism, waarin hij het oriëntalisme een westerse manier om het oosten de
herstructureren en te domineren noemt. Dan zijn er nog ambtenarenrapporten en memories
van overgave. Ambtenaren gingen vaak als etnografen te werk en verzamelden allerlei feitjes.
Probleem hierbij is dat het belang van de feitjes werd gewogen naar westerse maatstaven. Er
zijn bijvoorbeeld alleen verslagen van perioden waarin er iets interessants gaande was in de
kolonie en niet in tijden van rust.
Niet-geschreven bronnen: gevolgen voor de methodiek. Archeologische en kunstzinnige
vondsten worden vaak verkeerd toegeschreven, zoals toen Mauch in 1871 ruïnes van GrootZimbabwe opgroef en dacht dat het om het bijbelse rijk Ophir ging. Materiële resten kunnen
aanwijzingen geven voor het ontwikkelen van een sedentaire levensstijl: grote potten passen
niet bij een nomadencultuur. Kennis van taal en taalgroepen (m.b.v. oertalen) kan iets
vertellen over migratie en over cultuur (het Japans kende geen woord voor “politieke
toespraak”) – dit is sociolinguistiek. In niet-schriftculturen werden via orale traditie
geschiedenis en herinneringen bewaard. Alleen uit de islamitische gebieden zijn geschreven
bronnen bewaard van vóór de komst van de Europeanen. Deze bronnen zijn opgesteld in de
Arabische taal en hanteren uiteraard geen Afrikaans perspectief. De oral tradition is de
mondelinge getuigenis van de geschiedenis van de ene generatie op de andere. Volgens Jan
Vansina zijn orale bronnen alleen van grote waarde in combinatie met geschreven bronnen,
zodat ze elkaar kunnen corrigeren: wederzijds correctief. De Britse, Amerikaanse en
Nederlandse vormen van oral history houden zich bezig met persoonlijke herinneringen van
mensen. Dat is anders dan de Afrikaanse oral tradition. Er werd lang denigrerend gedaan over
het gebruik van Afrikaanse orale bronnen. Omdat de Afrikanen voor de Europese komst
nauwelijks schrift kenden, werden ze tot die tijd gezien als people without history. In Europa
richtte orale traditie zich op liedjes, sagen, legenden, en in Afrika juist op juridische en
politieke aangelegenheden. Hoewel orale traditie weinig aandacht geeft aan chronologie (welk
stamhoofd verrichtte welke daden?), is orale traditie toch de enige bron voor geschiedenis
beschreven “van binnenuit”. Er is bij deze traditie nauwelijks aandacht voor vreemdelingen.
Duidelijk is dat voor geschiedschrijving van de niet-westerse landen vaak hulp nodig is vanuit
andere disciplines, om sociale, politieke en culturele concepten te leren begrijpen. Het Japanse
feodalisme is bijvoorbeeld heel anders dan het Europese.
3 Het gewicht van het eigene
De cultureel-antropologische benadering
Het begrip tijd. Antropologie concentreerde zich vooral op kleine, geïsoleerde samenlevingen.
Dat doet hij door participerende observatie: je geheel in de maatschappij verdiepen maar ook
afstand houden. De pluralis ethnographicus moet gebruikt worden om aan te geven dat het
verslag een product is van de etnograaf en zijn sleutelinformant(en) of tolk(s). Historici
houden zich bezig met het otherness in de tijd, antropologen met het “andere” in de ruimte (en
zien dus samenlevingen als statische gehelen). Johannes Fabian wees erop dat ook de
antropoloog niet waardenvrij was: de antropologie was een kind van het imperialisme, omdat
ze de koloniale overheersing probeerde te rechtvaardigen. De afkeer van het evolutionisme
leidde tot nieuwe nadruk op veldwerk. Lévi-Strauss stelde het verschil in tijdsbegrip voor de
tegenstelling bijvoorbeeld cyclisch versus lineair, traditioneel versus modern, statisch versus
dynamisch. In werkelijkheid is het concept tijd complexer dan deze tegenstelling doet
vermoeden.
Ontwikkelingen in de antropologie. In de 19e eeuw was men geïnteresseerd in uiterlijke
kenmerken (fysische antropologie, vooral in Duitsland en Frankrijk sterk ontwikkeld) of in
cultuur. Darwin legde een link tussen biologie en antropologie. In Europa scheidde men
fysische antropologie van volkenkunde/ etnologie, in de Anglo-Amerikaanse antropologie
werd fysische antropologie naast culturele antropologie, taalkunde en prehistorische
archeologie een van de vier stromingen. Dat was de danken aan F. Boas, die zich i.t.t.
Malinowski, op het verleden richtte in zijn veldwerk, om zo de oorspronkelijke cultuur van
indianen te achterhalen. In de periode 1880-1920 vierde de rassentheorie, waarbij op grond
van sociaal-darwinistische ideeën de link werd gelegd tussen het blanke ras en psychische
superioriteit, hoogtijdagen.
Culturele antropologie. Evolutionair denken was hier dominant, o.a. de Stufentheorie. Aan de
hand van manieren van levensonderhoud leidde men af waar een samenleving zich bevond
qua mate van ontwikkeling en rationaliteit. E.B. Tylor vergeleek in Primitive Culture diverse
beschavingen die hij zag als overblijfselen uit de oertijd. Deze beschavingen zouden zich
volgens hem in positieve zin ontwikkelen, richting meer ontwikkeld en rationeel. De mens
was het product van sociale conventie. Een aantal van de eigen, christelijke cultuurkenmerken
werd in andere maatschappijen terug gevonden. Eind 19e, begin 20e eeuw veranderde de
antropologie: niet alleen meer kolonialisme als zodanig werd bestudeerd, maar de koloniale
samenlevingen an sich. Het evolutionair denken week voor het structureel-functionalisme
(Malinowski, Radcliffe-Brown). Vooral de laatste kan daarvan als de grondlegger worden
gezien. De samenleving was een systeem met veelzijdige relaties die allen passen binnen een
harmonisch geheel. Malinowski legde een grote nadruk op veldonderzoek en veroorzaakte
daarmee een methodologische revolutie. Hij meende dat de antropoloog zelf moest deelnemen
aan de maatschappij, maar uit zijn dagboeken bleek dat hij zelf neerkeek op de
maatschappijen die hij onderzocht. Er was bij deze functionalisten geen aandacht meer voor
de geschiedenis van de samenlevingen. Het werd zelfs van belang geacht dat de te bestuderen
samenlevingen zoveel mogelijk geïsoleerd zouden zijn.
De invloed van de kolonisator verschilde, naarmate de opgelegde topstructuur meer of minder
goed aansloot bij de bestaande verhoudingen. Vaak leidde de gebruikmaking van deze
traditionele structuren door de kolonisator echter juist tot een ondermijning ervan. Zo
beweerden voorstanders van het cultuurstelsel dat het een omvorming was van de Javaanse
adat in Nederlandse structuren en dus goed aansloot.
Na WO II kwam het structuralisme op (Lévi-Strauss) dat de impliciete betekenis van
taalgebruik analyseerde. Er werd een verbinding gelegd met de geschiedkunde, vooral de
Annales met hun drieledige tijdconceptie. Evans-Pritchard wees erop dat de antropologie zich
moest bezig houden met de geschiedenis, omdat juist in de geschiedenis de oorsprong ligt van
gewoontes in een maatschappij. Anderzijds zouden historici veel kunnen leren door veldwerk
in bijvoorbeeld een met feodalisme vergelijkbare samenleving. Na de dekolonisatie geraakte
de antropologie uit de gratie, maar bleef bestaan als non-historische discipline. Cohn
onderscheidde in de antropologie gebeurtenis, structuur en transformatie (tijdsaspect). N.
Thomas (Out of time 1989) pleitte voor het zien van Europeanen en inheemse mensen in één
analytisch veld en niet voor het bekijken van de “westerse invloed op …”. Daarnaast pleitte
hij voor een hernieuwde aandacht voor het tijdaspect. In de jaren ’60 vond er in de
antropologie een crisis plaats vanwege de nadelige kanten van het cultuurrelativisme, dat weer
een gevolg was geweest van de afkeer van het etnocentrisme.
Onderzoek naar pre-koloniale samenlevingen in Afrika
Geschiedschrijving en beeldvorming van Afrika. Hegel vond Afrika een continent zonder
ontwikkeling. Het belangrijkste onderscheid dat valt te maken is dat tussen Noord- en ZuidAfrika. Afrika noord van de Sahara had wél een schriftcultuur, in het Arabisch (vanaf de
zevende eeuw stond Noord-Afrika onder invloed van de islam). Ook Afrikaanse talen werden
op (Arabisch) schrift gesteld, bijvoorbeeld in Ethiopië. Ibn Khaldun (14e eeuw) schreef een
cyclische geschiedenis van nomaden die sedentair gaan leven, en weer door nomaden belaagd
worden. Ibn Battuta beschreef het hof in Mali. Van voor de komst van de Europeanen in de
vijftiende eeuw zijn er dus wel degelijk bronnen. Ze zijn echter schaars, slechts in specifieke
gebieden te vinden en vanuit niet-Afrikaans perspectief opgesteld. Sinds de dekolonisatie
wordt Afrika meer gezien als een continent dat wel degelijk een pre-Europese geschiedenis
heeft, waarvan op basis van oral tradition een insiders view kan worden weergegeven. Men
kwam er achter dat Europese begrippen als koning, adel, kooplieden en religie niet van
toepassing waren op Afrika.
Prekoloniale samenlevingen in Afrika. De eerste mensen leefden naar men denkt in Afrika.
Belangrijk was de overgang van een jager/ verzamelaar cultuur naar een sedentaire leefwijze
geconcentreerd op voedselproductie. Ceramiek is daarvoor dus een indicator en ontstond
ongeveer 7500 v. Chr. In het gebied van de Nijl en Niger. Al eerder waren er groepen vissers
bij het Albertmeer die sedentair leefden. De landbouw paste zich aan aan het tropische
klimaat: vanaf 2000 v. Chr. hield de natte tijd op en ontstond er woestijn, waardoor er nieuwe
maatschappelijke stelsels ontstonden.
Er ontstond een lineage in de groter wordende gemeenschappen: verwantschapsgroepen die
identiteit baseerde op gemeenschappelijke voorouders en een chief hadden. Ook waren er
lineaire groepen, zoals de Masai, die zich formeerden op basis van gemeenschappelijke
leeftijd. Dit maakt het moeilijk om de geschiedenis van voor de 19e eeuw te beschrijven. Nu
gebeurt dat door hedendaagse statenloze samenlevingen te bestuderen (daarbij wordt er dus
van uit gegaan dat dergelijke samenlevingen statisch zijn!) De landbouw was gebaseerd op
het slash and burn systeem: regelmatig moest nieuwe landbouwgrond worden gewonnen door
kappen en verbranden. Er was eigendomsrecht, op vee, gewassen, land en vrouwen. Er waren
leidende mannen, big men, met mensen die voor hen werkten, die onder de chief stonden. De
hiërarchie was gebaseerd op leeftijd. Het (politieke) gezag van de chief hield in:

Recht op arbeidsdiensten maar ook gul zijn.

Hoogste rang, hoger dan een priester.

Bescherming van markten en patronage handwerkslieden.

Leiding van militaire activiteiten.

Het was een erfelijk ambt.
Waarom hier duizenden jaren lang geen staten ontstonden is een raadsel. Afrikanen zagen er,
in tegenstelling tot Europeanen (die het als politiek succes zagen), het nut niet van in. Over
het hoe van de uiteindelijke staatsvorming in Afrika is het volgende te zeggen:

Een enkeling of groep greep al dan niet geleidelijk de macht en profiteerde van
“belasting”.

Er ontstond een leger dat interne en externe bedreigingen moest bestrijden.

De positie van de heerser werd gerechtvaardigd door de ideologie van het goddelijk
koningschap.

De vorst had de hoogste wetgevende en rechterlijke macht.
Door het ontbreken van een middenklasse van handelaars, was er geen urbanisatie. De koning
had een harem met vrouwen uit alle lineages van zijn rijk. Zijn opvolging moest uitgevochten
worden. De sociale structuur had vier lagen: koning, adel, lineages en slaven. Handel werd
lokaal (binnen lineages), regionaal en internationaal gevoerd en gecontroleerd door de koning
(administered trade). Internationale handel was vooral in producten met een laag gewicht en
hoge prijs en vond al in 1400 plaats. De Europese handelscontacten (slavenhandel) sloten hier
aanvankelijk gewoon bij aan, alleen werd de slavenstroom groter. Na verloop van tijd
veranderde de Afrikaanse handelsstructuur wel.
Het hindoeïsme en de islam in India
India is traditioneel het land van hindoes, Hindoestan. De dharma, de kosmische wet, wordt
gerepresenteerd door de varna van de brahmanen en verwezenlijking ervan is te bereiken door
ascese. De politieke kaste van de kshatriyas bestaat uit koningen. De samenleving is
gebaseerd op ongelijkheid: het kastenstelsel. Het hindoeïsme heeft een cyclische opvatting
van geschiedenis. De islam (vanaf de achtste eeuw in India) is gebaseerd op overgave aan
Allah en zij die dit doen, moslims, vormen een gemeenschap, de oemma. Na de fitna,
scheuring (net na 632), begonnen sultans zich als soeverein te gedragen en voerden de sharia,
moslimwet, in, die uitgelegd wordt door godsdienstgeleerden, oelama. Noch bij de islam,
noch bij het hindoeïsme, zijn politiek en religie gescheiden.
De studie van samenleving en staat in India. In de periode 1000-1700 was er in Noord-India
een moslimheerschappij, eerst van Turks-Afghaanse dynastieën en na 1555 door het
Mogolrijk. In Zuid-India was het hindoeïstische Cholarijk en vanaf 1336 de Vijayanagara.
India maakte een ontwikkeling door van centralisatie- decentralisatie. Naar de uiteindelijk
toch toenemende centralisatie zijn diverse soorten studies gedaan (Hermann inventariseerde
dit):

Gesegmenteerde staat die een koning heeft met rituele soevereiniteit, zoals in het
Cholarijk en de Vijayanagara.

Patrimoniale/ bureaucratische staat met een erfelijk koningschap (Mogolrijk).

Feodale staat, waarin de feodale klasse vanaf de 8 e eeuw de macht naar zich trok en de
autoritaire centrale staat (klassieke tijd) ophief. Deze lijn werd aangehangen door
Indiaas nationalisme.

Marx’ uitleg dat oosters despotisme en Aziatische productiewijze, inclusief de aanleg
van irrigatiewerken, India beheersten. Dit bleek niet van toepassing op India.

Tamelijk sterke staat die afwisselend centraliseerde en decentraliseerde, afhankelijk
van hoe goed zijn het agrarisch surplus kon afromen.

Studies gericht op structurele ontwikkelingen binnen een van de staatssystemen.
Modellen 2 en 3 zijn universeel, omdat ze onafhankelijk van tijd en plaats voortkomen uit een
algemene theorie over de samenleving. Nummers 4, 5 en 6 gaan uit van tijd en plaats. Let
wel: dit onderscheid is ideaaltypisch!
Koloniale en post-koloniale geschiedenis van India. Sinds de jaren zestig richt het onderzoek
zich op India in de 19e eeuw, maar dan niet op de materialistische kant van de landrent
(agrarische belastingheffing door de Britten), maar op staatkundige, sociale en economische
ideeën die vorm gaven aan de heffing. Amerikaanse antropologen stortten zich op de structuur
van het Indiase platteland. Twee bezwaren: aan één structuur wordt algemene geldigheid
gegeven en overgangen tussen constellaties (een statisch begrip) worden niet verklaard. Let
wel: het kastenstelsel was niet onveranderlijk!
Onder leiding van Anil Seal werd het Indiaas nationalisme van zijn puur ideologische imago
ontdaan: het bleek dat ook persoonlijke belangen van leiders en deelbelangen van regio’s een
rol speelden. Je zou kunnen zeggen dat India haar lage ontwikkelingspeil had te danken aan
bevolkingsdruk, tekort aan technologie en investering. Je zou ook kunnen zeggen dat het
kolonialisme deze problematiek juist heeft voortgebracht. Tenslotte: het neoweberianisme is
een stroming waarbinnen de Indiase cultuur wordt gezien als een samenstel van symbolen
waarbinnen de politiek functioneert.
De post-oriëntalistische geschiedschrijving over India. Prakash wilde de geschiedenis van
India weer laten schrijven door Indiërs zelf. Het feit dat Europeanen zich als kenners
beschouwden, zorgde volgens Said (“kennis is macht”) niet alleen voor vooral Europees
getinte beschrijvingen van India, maar ook voor een wil om die kennis en macht te behouden.
Instituties voor kennis zorgden dus dat het alleenrecht van Europa in stand gehouden werd.
Prakash bestrijdt onderzoek dat wordt gedaan vanuit grote zijnsconstructies en bepleit daarom
bijvoorbeeld subaltern studies.
4 De invloed van het andere
Zoektocht naar de eenwording van de wereld
Cultuurcontact op wereldschaal neemt steeds meer toe. Men denkt soms in tegenstellingen, de
botsing der beschavingen (Huntington), the West against the rest. Eric Wolf wees erop dat het
begrip osmose, wederzijdse doordringing, beter op zijn plaats is. De laatste tijd is dit
perspectief van eenwording gangbaar in de niet-westerse geschiedenis.
Braudel: integrale wereldgeschiedenis. Braudel schreef voor Frankrijk een nieuw
geschiedenisboek aan de hand van beschavingen. Beschavingengelijkwaardig, net als
culturen, alleen groter wat betreft tijd en ruimte. Hij alle sociale wetenschappen betrekken bij
zijn analyse: geografie (klimaatomstandigheden), sociologie (samenlevingen), economie
(relatie tussen het materiële en het dagelijks leven) en psychologie (normen en waarden,
godsdienst, wetenschap). Dit wordt l’histoire totale genoemd. Braudel onderscheidt in zijn
Civilisations matérielle et capitalisme over de 15e tot de 18e eeuw drie lagen:

Vie materielle: dagelijks leven, routine, gewoonten.

Vie économique: ruil op markten, transport, verschillen tussen rijke en arme landen.

Kapitalisme: lange duurverschijnsel, maar toch aan de tijd gebonden.
Het Belang van Braudel voor de niet-westerse geschiedenis is dat hij de hele wereld erbij
heeft betrokken en een grote rol toekende aan structuren.
Wallerstein: economische werelden en wereldeconomie. Wallerstein was geïnspireerd door
Braudel en schreef The modern world-system, dat ging over relaties in de wereld en hoe ze tot
stand gekomen waren in de 16e eeuw. Het is belangrijk onderscheid te maken tussen het
wereldsysteem (het huidige systeem van wereldwijde relaties) en een wereldsysteem (een
systeem binnen een bepaalde geografische ruimte). Zijn systeem kent een centrum (vrije
exploitatie van arbeid, productie van hoogwaardige goederen) en een periferie (onvrije
exploitatie van arbeid, levering van grondstoffen en onbewerkte consumptiegoederen). De
semi-periferie is het tussengebied. Het belang van Wallerstein voor de niet-westerse
geschiedenis is dat zijn model nog regelmatig wordt toegepast om wereldwijde relaties te
verklaren.
Wolf: contacten tussen productiewijzen. De benaderingen van Wallerstein (nadruk op interne
structuur systeem) en Braudel (comparatieve benadering beschavingen) hebben als nadeel dat
ze over het ancien régime gaan en het contact tussen beschavingen niet centraal staat. Wolf
schreef Europe and the people without history over de periode 14e tot en met de 20e eeuw.
Wolf ziet cultuurcontacten, geïnspireerd door Marx, als confrontaties van verschillende
productiewijzen door handelscontact.
Braudel was gericht op structuren in het dagelijks leven, gewoonten en materiële cultuur;
Wallerstein op relaties in een economische wereld; Wolf op marxistische inzichten en een
mondiale behandeling van het verleden.
Contacten door handel en migratie: geoctrooieerde compagnieën
In het onderstaande gaat het om contacten door handel en migratie in de periode 1500-1800.
De ontdekkingsreizen. Kroniekschrijver Gomes Eannes de Azurara schreef Hendrik de
Zeevaarder de nobelste motieven toe om tot ontdekkingsreizen over te gaan. Sindsdien is de
historiografie langzaam gewijzigd: van loftuitingen en mythes ging men steeds meer over op
economisch en sociaal onderzoek. Cultuurhistoricus Urs Bitterli bestudeerde de betrekkingen
tussen ‘wilde’ en ‘beschaafde’ volkeren in de vroegmoderne tijd en concludeerde dat er drie
ideaaltypen van culturele ontmoeting waren: vluchtig contact, botsing en wederzijdse relatie.
Het belang van Bitterli voor de niet-westerse geschiedenis is dat hij eerst de aard van de
ontmoeting bestudeerde voordat hij direct overging in schema;s van onderdrukking of
overheersing.
Contacten tussen samenlevingen. ‘Ontdekkingsreis’ is een begrip vanuit de westerse
gedachtewereld. Voor andere volkeren was er sprake van invasie en overrompeling, en op
wereldniveau was het meer het leggen van contacten tussen samenlevingen. De westerse
samenleving wordt door Braudel, m.b.v. een kaart van Gordon Hewes gezien als de meest
dicht bevolkte, technisch gevorderde en geürbaniseerde samenleving en wordt dan
‘beschaving’ genoemd. In Azië werden andere beschavingen ontmoet, in Amerika vooral
primitieve samenlevingen en cultures.
Kolonisatie in Amerika. Centrale vraag bij deze kwestie: Hoe was de kolonisatie mogelijk en
waarom vond deze plaats? De conquista van Latijns Amerika lag in het verlengde van de
reconquista van Spanje op de Moren en de vestigingstraditie op de Levant. Er waren in
Amerika drie soorten kolonies: vestigingskolonies, mijnbouwkolonies en plantages. Het
verschil in ontwikkeling tussen de Europese en Indiaanse samenlevingen maakte kolonisatie
mogelijk. Het strijdpunt is het uitsterven van de Indianen en de Zwarte Legende (over de
Spaanse uitroeiing van de Indianen) die andere landen volgens Spanje hebben gecreëerd. Wat
betreft de Indianen wordt de nadruk nu niet gelegd op hun uitsterven maar op hoe ze zich
ontwikkelden in gebieden waar Europa geen invloed had. Daarnaast wordt op economisch
terrein meer aandacht besteed aan regionale verschillen. Algemene verklaringsmodellen
worden losgelaten en maken plaats voor differentiatie.
Handelsposten in Azië: de compagnieën. In Azië waren er in braudeliaanse zin beschavingen
zoals het Mogolrijk en Mataram, die tot midden 18e eeuw de Europeanen buiten de deur
konden houden. Japan en China hielden dat nog langer vol. In 1500-1750 vond er in Azië
m.n. handel plaats, terwijl Europeanen zich in Amerika vestigden. Het Europees
mercantilisme ging er vanuit dat rijkdom kon worden verplaatst maar niet vergroot en dat het
dus zaak was zo veel mogelijk rijkdom naar Europa te halen. Tot 1600 hadden de Spanjaarden
en de Portugezen de overhand, daarna kregen ook Nederlanders, Fransen en Britten voeten
aan de grond in Azië. Alleen de VOC slaagde erin monopolies te krijgen op Ceylon en de
Molukken. De geschiedenis van handelscompagnieën behoorde vanouds bij die van het land
van oorsprong. J.C. van Leur was begin jaren dertig de eerste die de volledige Aziatische
handel beschreef. Hij liet daarbij de eurocentrische benadering plaatsmaken voor een
aziëcentische. Werkelijke Europese invloed zou pas hebben plaats gevonden na de Industriële
Revolutie. Van Leur maakte gebruik van de modellen van Weber. Anthony Reid schreef in
1988-1993 een op Braudels histoire totale geïnspireerd werk over Zuid-Oost Azië in 14501680. Hij duidde deze periode aan als het tijdperk van de handel.
Contacten door handel en migratie: slavernij en slavenhandel
Vanaf de jaren ’60 is er een sterke aziëcentrische geschiedschrijving, waarbij Europeanen
slechts de rol van figuranten vervullen.
Economen beweren dat pas na 1870 (tweede industriële revolutie) de Europese invloed op de
rest van de wereld, door het ontstaan van een wereldeconomie, echt groot werd. Blaut noemt
dit eurocentrische diffusionisme de historische tunnelvisie: Europa is de tunnel, alles wat
erbuiten valt is statisch en oninteressant. Adam Szirmai wijst erop dat de Spaans-Portugese
kolonisatie van Latijns Amerika en de slavenhandel in deze theorie blijkbaar geen grote
gebeurtenissen waren.
Het fenomeen slavernij. In de Griekse, Romeinse tijd en de Middeleeuwen was er slavernij,
die de ontwikkeling van interregionale karavaannetwerken beïnvloedde. In Afrika breidde de
slavenhandel zich uit toen de islam zich verspreidde. In de 16e eeuw kwam een nieuwe
ontwikkeling, toen het Atlantisch plantagecomplex opkwam. In Amerika stierven de Indianen
m.n. door ziekte uit en Afrikanen bleken het meest resistent tegen ziekte, waardoor zij de eer
kregen de slaven aan te leveren. Daarnaast waren ze goedkoop in de aanschaf en was het
vervoer naar Amerika eveneens goedkoop. In Afrika heersten veel ziekten en er was weinig
geschikte landbouwgrond, dus was het continent niet geschikt voor plantages. Er was
westerse en oosterse (door Fransen en Arabieren) slavenhandel. De 16 e eeuwse slavenhandel
was t.o.v. de traditionele slavenhandel veel meer commercieel (onderworpen aan de
wereldmarkt). Er zijn ongeveer 11,5 miljoen slaven vervoerd naar Amerika, het grootste deel
in de 18e en begin 19e eeuw. Slavenhandel werd in 1807 door Engeland afgeschaft en
slavernij in 1833. Daarna volgden de andere landen. Oosterse/ Arabische slavenhandel ging
gewoon door.
De betekenis van de slavenhandel en slavernij voor Europa. E. Williams beweerde dat
Engeland haar industrialisatie bekostigde met de slavenhandel en dat de afschaffing ervan
enkel op economisvche gronden geschiedde, maar R. Anstey vond de inkomsten uit de handel
daarvoor te gering. Seymour Drescher sprak van econocide, omdat de afschaffing van de
slavernij juist gebeurde toen de inkomsten uit suikerplantages het hoogst waren.
De betekenis van de slavenhandel en slavernij voor Afrika. De bevolking van Afrika nam in
1650-1850 af, terwijl die van Europa toenam. Volgens Emmer kon dat niet gevolg zijn van de
slavenexporten, omdat die slechts 0,12% van de bevolking inhielden. Volgens Stavrianos
waren de gevolgen voor de traditionele interregionale handel zeer slecht. Daarnaast werden
autoritaire staten sterker, terwijl losser georganiseerde samenlevingen juist zwakker werden.
De elite werd rijk, het volk niet. Drie nadelige economische gevolgen van de Afrikaanse
slavenhandel:

De handelsroutes door de Sahara verloren aan betekenis; weggeconcurreerd door
kustgebieden

Afrikaanse handel kreeg last van Europese concurrentie.

De ontvangen goederen stimuleerden de Afrikaanse economische ontwikkeling niet.
Import van alcohol, vuurwapens, luxegoederen, katoenen stoffen en metalen staven had een
negatief effect op de eigen katoenverwerking en mijnbouw. Echter aangezien Europa dezelfde
goederen verscheepte naar andere werelddelen, kan dat geen specifiek nadelig element voor
Afrika zijn geweest. Walter Rodney plaatste Afrika in 1972 in het afhankelijkheidsdebat door
te betogen dat het slecht was grondstoffen te verkopen in ruil voor eindproducten en dat de
slavenhandel de maatschappij ontwrichtte omdat er constant het risico was om als slaaf
verkocht te worden (heersers waren gebaat bij oorlog en criminaliteit). Fage bracht hier
tegenin dat slavernij al lang wijd verbreid was in Afrika en dat Europa daar slechts op
inhaakte. Dit is de Rodney-Fage controverse.
Slavernij was, omdat er geen landbezit bestond, de enige manier om rijkdom te verwerven.
Externe en interne ontwikkelingen. Aanvankelijk paste de handel in het oude patroon van
handel tussen Europa en Afrika, maar de slavenhandel veranderde dat. Er ontstond een
driehoekshandel:

Europese goederen als textiel, alcohol, wapens gingen naar West-Afrika en Angola.

Afrikaanse slaven gingen naar Amerika en het Caribisch gebied, waar ze geruild
werden voor tropische producten

Amerikaanse tropische producten gingen naar Europa.
Gevolg was: grote rooftochten naar slaven, een versneld proces van staatsvorming,
verzwakking van eerdere staatsstructuren (Congo). Hoewel Afrikaanse leiders Europese
wapens gebruikten om slaven te krijgen, was het niet zo dat Europeanen Afrikanen konden
dwingen slaven te leveren. Dat deden ze dus vrijwillig. Er waren drie manieren om slaven te
krijgen: schuldslavernij; een juridisch proces; krijgsgevangenschap/ oorlogsschatting. Omdat
macht in Afrika was gebaseerd op het geven van gulle giften (Europese goederen), was
slavenhandel zeer belangrijk als bron van inkomsten. Een koning putte zijn ‘misbare
personen’ uit, ging vervolgens oorlog voeren om slaven te krijgen, waarop instabiliteit en
burgeroorlog volgde, die weer ontaardden in stadstaten en handelskoningen die zich volledig
onderhielden door slavenhandel.
Slavenhandel heeft de Afrikaanse economie in ieder geval niet gestimuleerd. Het ontvangen
van slaven was in demografisch opzicht vooral in het Caribisch gebied van invloed (bevolking
van 0,8 naar 4 milj.).
Koloniale expansie en Europese industrialisatie
Tot 1800 waren het handel en migratie die aanleiding gaven tot Europese expansie, daarna
was het dankzij industrialisatie ook de Europese vraag naar producten: Europa ging
voorschrijven wat er verbouwd moest worden op plantages. Er ontstond een arbeidsverdeling
tussen West en Zuid. Op de economische expansie volgde politieke expansie.
Ontwikkeling en onafhankelijkheid. Latijns Amerika en Europa vanaf 1850. In Latijns
Amerika nam Groot-Brittannië in de 19e eeuw grondstoffen af en leverde eindproducten aan.
Argentinië kende grote economische groei. Beleid van de landen was gericht op vergroting
van de export. Dit werd door de heersende neoklassieke theorie bejubeld. Ondanks dit, werd
de inkomens- en grondverdeling steeds schever. Het haciendasysteem werd versterkt.
versterkte In de crisis van de jaren dertig liepen de exportinkomsten sterker terug dan de
kosten van importen. De ruilvoet verslechterde. De reactie was: importsubstitutieindustrialisatie, een beleid gericht op autarkie. Dit was volgens Raul Prebisch en de ECLA
nodig om de structurele crisis het hoofd te bieden. Omdat voor eigen industrialisatie ook veel
grondstoffen en kapitaalgoederen geïmporteerd moesten worden, was dit beleid slechts deels
succesvol. Tijdens de Korea Oorlog werd de situatie beter en liet men het beleid los, maar in
de jaren zestig en zeventig viel men er weer op terug, dit keer met minder succes. Er ontstond
sociale en politieke onrust. Als oorzaak hiervoor werd het afhankelijkheidsdenken
ontwikkeld: het kapitalisme en het liberalisme zorgden voor afhankelijkheid van het
buitenland en belemmerde ontwikkeling. Er zijn hierin twee stromingen te onderscheiden
Frank was van de radicale, neomarxistische stroming: al sinds de 16e eeuw was er een
ontwikkeling van onderontwikkeling gaande door relaties tussen centrum (westen) en
periferie (de rest). Het centrum had de periferie uitgebuit. Paul Baran en Paul Sweezy
schetsten een ontwikkeling van investering in de Derde Wereld en overbrengen van het
surplus naar het moederland. Bleven investeringen uit, dan was er een negatieve
kapitaalbalans. Dos Santos was neomarxist en dependencia aanhanger zoals Franken
onderscheidde drie stadia van onafhankelijkheid. Socialistische revolutie was volgens de
radicalen de oplossing. Reformisten verwierpen dit en vonden dat politieke en economische
interne hervormingen, door de elite afgedwongen, voor een grotere economische
zelfstandigheid van de landen konden zorgen. De dependencia benadering bracht een groot
nationalisme met zich mee in Latijns Amerika. De rijkdom van de VS, Canada en de tijgers
spreekt deze theorie tegen.
Het Moderne Imperialisme: koloniale expansie het gevolg van een crisis in het kapitalisme?
Tot 1870 relatief vredig free trade imperialism, daarna scramble for Africa.
Het Modern Imperialisme (1870-1914) kwam volgens Hobson als volgt tot stand (theorie
geformuleerd in 1902):

Afzet in eigen land verminderde, waardoor de winsten in rijke landen afnamen
(overproductoe-onderconsumptie).

Daardoor werd surplus (goederen en kapitaal) naar andere landen overgebracht (vooral
onderontwikkelde landen).

Imperialisme was compleet toen gebieden onder politieke controle werden gebracht.
Lenin versterkte Hobsons these door te stellen dat overproductie een onvermijdelijk stadium
van het kapitalisme was. Met de Lenin-Hobsonthese was de relatie tussen de grote depressie
van de jaren 1870 en de imperialistische expansie gelegd. Deze verklaring van de expansie is
puur economisch.
Empirisch onderzoek wees uit dat Groot-Brittannië en Frankrijk niet zeer sterk investeerden
en afzetten in hun kolonies na 1870. Daarom werd de oorzaak voor imperialisme steeds meer
in politieke factoren gezocht: in het persoonlijke prestige van leiders als Chamberlain en
Bismarck, nationaal prestige (m.n. in Frankrijk) en in het gevoel van beschavingsplicht.
Gallagher en Robinson pleitten voor de idee van continuïteit in plaats van een strakke
scheiding op 1870. Het waren vaak plaatselijke groepen of incidenten die zorgden dat landen
werden bezet. De naam hiervoor is perifere expansie. Het gebeurde bijvoorbeeld in Egypte
door de onrusten aldaar. Fieldhouse trok dit door, door te wijzen op settler sub-imperialism of
reluctant imperialism: imperialisme op initiatief van kolonisten, zonder medeweten van het
moederland. Robinsons collaboratietheorie, dat expansie afhing van de mate van collaboratie
van inheemse groepen, is leidend geweest in de verdere discussie, die zich op inheemse
bevolking concentreerde en niet meer op de Europese elite. Uzoigwe boekte vooruitgang in
het onderzoek naar de Europese invloed op de Afrika door deimpact van Afrikaanse regionale
relaties op het imperialisme te onderzoeken.
Conclusie: de oorzaak van de imperialistische expansie is veelzijdig en de puur economische
visie heeft afgedaan.
Een samenleving op wereldniveau
Dankzij lotsverbondenheid op gebied van milieu, economie, gelijkwaardigheid van mensen en
staten is er een global history ontstaan.
Kritiek op grote systemen. Braudel en Wallerstein gaan teveel uit van de westerse beschaving.
Toch inspireerde Braudels werk bijvoorbeeld Indiër Chaudhuri om aan de hand van de
Indische Oceaan de Mediterrannée methode te kopiëren. Belangrijker is de kritiek van
wetenschaps- en historiefilosofen zoals Foucault: een discours doordringt de samenleving van
concepten, dwingt de mensen in het keurslijf van de taal te denken. Said zei in Orientalism:
dat een discours ook een instrument van machtsuitoefening, en wel van West over Oost, kan
zijn. Prakash constateerde dat elke analyse gebruik maakt van een entiteit of zijnsconstructie,
die het onderzoek stuurt en het fundament vormt. Hij pleitte daarom voor een postfundamentaliserende historiografie, in navolging van poststructuralisme en postmodernisme,
die de zijnsconstructie als centrum wilden decentreren, dus wegleiden van deze centra naar de
periferie. Prakash verwierp geschiedschrijving die individu, klasse of structuur als leidraad
voor verandering nam.
Wereldgeschiedenis. M. Adas vond dat het postmodernisme, poststructuralisme en
postoriëntalisme de historicus afhielden van het handwerk, het toepassen van conceptuele en
methodologische vernieuwingen. Het boek World civilizations, waaraan ook Adas meewerkte,
neemt beschavingen als middelpunt, maar dan wel in de betekenis van een regio waarin
groepen mensen door eenzelfde cultureel en politiek systeem worden overkoepeld.
5 Verschillen in welvaart en welzijn
Het 17e eeuwse mercantilisme beschouwde de omvang van de wereldhandel als statisch.
Klassieke economen, m.n. Britten, (eind 18e eeuw) waren het hiermee oneens en zeiden dat
het met alle economieën wel goed komt als het prijsmechanisme maar onbelemmerd mag
werken. Daarnaast bepleitten ze specialisatie op wereldschaal. Duitse economen ontwikkelden
de Stufentheorie, waarbij wordt uitgegaan van een trapsgewijze ontwikkeling, en meenden dat
Duitsland zich het beste op autarkische wijze kon ontwikkelen (Engeland inhalen). In de jaren
’40 en ‘50 overheerste het evolutionair denken van W.W. Rostow met zijn universele
ontwikkelingsschema, maar onderontwikkeling van Derde Wereldlanden in de loop van de
jaren ‘60 sprak dit tegen. De nadruk kwam te liggen op het ‘waarom’ van de
onderontwikkeling.
Het debat over onderontwikkeling en ontwikkeling
Williams legde een verband tussen de slavenhandel en de opkomst van het modern
kapitalisme in Europa, maar het bleek dat de industrialisatie toch vooral zelfgefinancierd was
(door het terugpompen van bedrijfswinsten). Frank omschreef de relaties als development of
underdevelopment, Wallerstein omschreef een centrum en periferie. Zijn theorie is
acceptabeler, omdat er ruimte is voor verschuiving van centrum en periferie.
Afhankelijkheidstheoretici schrijven onderontwikkeling van de Derde Wereld toe aan het
afromen van het surplus door het westen, gecombineerd met het uitblijven van
compenserende investeringen. Volgens J.H. Boeke (hij schreef dit in 1910) was er groeiend
dualisme tussen moderne Nederlandse methoden en de statische Indonesische maatschappij.
Gonggrijp weet dit aan een gebrek aan investeringen op Java. Hoofdpunten
afhankelijkheidsbenadering:

Dankzij de kolonisator ontwikkelden de economieën zich eenzijdig: primaire sector,
soms zelfs monocultuur

Koloniën waren in handelsrelaties afhankelijk van rijke landen.

Koloniën waren voor ontwikkeling afhankelijk van buitenlandse investeringen. De
investeringen vloeiden terug naar het moederland.

Afhankelijkheidsrelaties werden na de dekolonisatie door zelfzuchtige elites in stand
gehouden.
Afrika kreeg, na groei in de jaren zestig, in de jaren zeventig te maken met een crisis t.g.v.
twee problemen:

Bevolkingsgroei en misoogsten zorgden voor voedselcrises.

Er bestond al grootschalige slavenhandel voor de komst van de Europeanen
Interne bezuinigingen zorgden voor spanningen en losten soms het probleem op (Ghana). De
oorzaak van de ellende werd door Samir Amin ook extern gezocht: de overheersing had de
agrarische revolutie een eeuw vertraagd en ook de vorming van een middenklasse belemmerd.
Daarnaast zou er afhankelijkheidscontineuring plaatsvinden in de vorm van neokolonialisme.
Ook Griffiths legde in The African Inheritage de nadruk op schuld: het lukraak trekken van
grenzen was de basis voor veel etnische conflicten. Allereerst moest de financiële schuld
weggenomen worden. Davidson legde de nadruk ook op staatsvorming, maar dan op het
opdringen van een westerse democratie waarmee Afrika, dat gewend was aan participerende
overlegstructuren, onmogelijk om kon gaan. Hij stelt daarmee het politieke aspect voor het
economische. Mazrui wees op de vernedering die Afrika had ondergaan en die voor een
dilemma zorgde: men wilde afstand nemen van Europa, maar ook Europa navolgen.
Bauer had kritiek op de afhankelijkheidsbenadering en Mazrui’s boek:

Mazrui verdoezelde dat Afrika sowieso een laag economisch peil had.

Niet alle elementen van slavenhandel werden evenwichtig behandeld.
Boahen gaf in General History of Africa een evenwichtige balans van de impact van de
kolonisatie. Politieke overheersing zorgde voor stabiliteit, moderne staten en nationalisme. De
landsgrenzen waren echter willekeurig en de bestuursstuctuur sloot niet aan bij die van de
Afrikanen. Het nationalisme was niet gebaseerd op gezamenlijke identiteit, maar op een
gezamenlijke vijand. Het ontstaan van een vast leger was weer een voordeel, maar het
verliezen van zelfbeschikking een nadeel. Economisch hadden de ontwikkeling van
infrastructuur, landbouw (goed voor de export) en een geldeconomie positieve kanten, maar
de infrastructuur was onvoldoende en de eenzijdige focus op export was nadelig voor Afrika.
De Afrikaanse burger werd uitgebuit. Sociaal waren inentingen, de uitroeiing van
hongersnoden en urbanisatie positief, behalve dan dat de kloof tussen stad en platteland groter
werd. Onderwijs was volstrekt ontoereikend. Tenslotte kregen Afrikaanse talen nauwelijks
kans het tot nationale taal te schoppen.
Boahen concludeert dat de balans doorslaat naar de negatieve kant. Dit is niet algemeen
geaccepteerd: er is geen bewijs dat koloniale machten het beter hebben dan landen zonder
koloniën. Andersom is het zo dat landen die geen koloniën hadden, zich niet per definitie
minder ontwikkelden dan landen die dat wel hadden. Ook is er (volgens Tinbergen) geen
aanwijzing dat voormalige koloniën het slechter hadden dan landen die kort of niet
gekoloniseerd zijn. Economen als Bauer, Gann en Duignan zagen het imperialisme juist als
positief voor ontwikkelingslanden. Mensen als Wallerstein en Amin beschuldigden het
kolonialisme juist. Biaroch bestreed in de jaren zeventig een aantal “mythes” over de relatie
tussen kolonialisme en onderontwikkeling:

Er was géén voortdurende verslechtering van de ruilvoet.

Koloniën leverden niet een (beslissende) bijdrage aan de industrialisatie.

Koloniën dienden niet als afzetgebied voor overproductie.
Rudolf von Albertini wees op diezelfde conferentie in Leiden zes kritiekpunten aan:

Undeveloped waren landen die nog op geen enkele wijze gemoderniseerd waren,
underdeveloped was een term voor afhankelijkheid binnen het kapitalistisch systeem.
De vraag die hierbij rijst is: Waarom is bv. Canada niet underdeveloped?

Afhankelijkheid belemmerde ontwikkeling niet altijd (zie Japan).

Pre-koloniale niet-westerse samenlevingen werden qua interne kracht
overgewaardeerd.

De nadruk op exportproductie was niet nadelig voor niet-westerse samenlevingen.

Industrialisatie in koloniën werd niet verhinderd, maar niet bevorderd.

Obstakels lagen meer in de sociaal-economische structuur van de landen zelf.
Economische groei in Oost- en Zuidoost-Azië
In Oost- en Zuidoost-Azië is er in de periode 1965-1990 economische groei geweest: Japan,
de tijgers (Hong Kong, Zuid-Korea, Taiwan, Singapore) en Indonesië, Maleisië, Thailand en
Zuid-China vormen samen een groep die de Newly Industrializing Economies (NIE) heet,
ofwel Hoog Presterende Aziatische Economieën (HPAE). Economische groei is echter niet
zomaar te verplaatsen naar andere landen uit de Derde Wereld, zoals Afrikaanse landen.
Verder ligt verwesterlijking niet (zoals de moderniseringsthese verwoordt) per definitie in het
verlengde van modernisering (in Azië bv. Wel, maar in Afrika weer niet!) In Azië was er vaak
sprake van de developmental state, die in de moderniseringsthese niet voorkomt.
De NIE. Aan welke voorwaarden moet een NIE voldoen? Volgens de OESO:

Snelle relatieve groei in de industriële werkgelegenheid.

Toenemend aandeel van eindproducten in de wereldexport.

Snelle groei van het BNP per hoofd.
Anis Chowdury en Iyanatul Islam voegden hieraan de Human Development Index (HDI) toe,
die juist over kwalitatieve aspecten gaat zoals vermindering van armoede, betere
levensstandaard,
mindere
inkomensongelijkheid,
koopkracht,
analfabetisme,
levensverwachting. Er zijn drie modellen voor de verklaring van de economische groei in
Azië:

Neoklassiek: NIE hebben een goede economische politiek (vrije markt) gevoerd, meer
niet.

Revisionistisch: staatsinterventie had een extra stimulerende rol.

Product cycle view: migratie van industrietakken van land tot land zorgde dat elke keer
weer een nieuw land tot ontwikkeling kwam. Vervolgens bloeide er in elk van deze
landen een elektronica-industrie op.
Met name Zuid-Korea had een heel autoritair economisch beleid. Een land moet aan bepaalde
basisvoorwaarden voldoen voordat het industrialiseert: goed onderwijs, goede infrastructuur
en verspreiding van technologie, onafhankelijke centrale bank, goed en onpartijdig juridisch
systeem. In Groot-Brittannië schiep de staat slechts deze basisvoorwaarden. in de NIE
stimuleerde de staat industrialisatie ook op additionele wijzen. Dat wil niet zeggen dat er
overal in Zuidoost-Azië sterke staatsinterventie plaatsvond. Japan werd bijvoorbeeld in de
loop de jaren steeds minder dirigistisch. In Japan was er de conservatieve driepoot: politiek
(m.n. LPD), bedrijfsleven en bureaucratie. Steun wordt gegeven aan sunrise industries
(beginnend) terwijl het westen meestal sunset industries steunt, noodlijdende industrieën. Het
World development report 1991 adviseerde regeringen een marktvriendelijke strategie te
ontwikkelen. Dit model past goed bij Oost-Azië. Naast de interne effecten die de
neoklassieken en de revisionisten noemen, zijn er ook internationale effecten:

Internationale politiek: de oorlogen in Korea en Vietnam hadden gunstige effecten.

Geografische aspecten: goede ligging aan zeestraten, handelsnetwerken.

Cultureel: confucianisme dat streeft naar consensus, welwillendheid, trouw, hard
werken.
Ook hier bleek de groei een grens te hebben: toenemend protectionisme van Europa, de VS en
Japan was een zware klap. Daarnaast nam te druk van milieu-activisten toe en ontstond er
concurrentie van lagelonenlanden.
Japan. In 1945 leek de toekomst van Japan slecht, maar het land ontwikkelde zich van een
agrarische natie die niet over grondstoffen als ijzer, steenkool en aardolie beschikte, tot een
supermogendheid. Wat waren de oorzaken?

De ellende van WO II viel mee en zorgde ook voor het positieve laatkomereffect in de
industrialisatie: men kon zich meteen bedienen van de nieuwste technologie

De herstelbetalingen aan voormalig bezet gebied stimuleerden de Japanse industrie.
Japan kreeg in deze gebieden economisch weer voeten aan de grond.
De regering stimuleerde nieuwe industrieën (petrochemie, machinewerktuigen) en bestaande
industrieën (staal, kolen, scheepsbouw) en maakte het economische klimaat aantrekkelijk. De
shogun en Mejidynastie probeerden al te industrialiseren, maar door ongelijke
exportverdragen met westerse landen en schaarste van grondstoffen was het alleen via
verkoop van thee en zijde mogelijk de industrialisatie te financieren. In de jaren 1880 was er
inflatie en probeerde de regering door verkoop van kostbare ondernemingen de inkomsten te
vergroten. Zo ontstonden de zaibatsu: machtige ondernemingen. De oorlogen tegen China en
Rusland leverden geld op. Japan ging eindproducten in plaats van grondstoffen exporteren.
Toch was het aandeel in de wereldhandel nog maar 1%. Japan had een duale economie, ook
na 1945: achtergebleven agrarisch gebied en een geavanceerde industriële sector. In de oorlog
werd het ‘net op tijd systeem’ geïntroduceerd, zodat er geen voorraden hoefden te worden
opgeslagen. Na WO II zette premier Yoshida alles op alles om de economie te herstellen en
stelde zich welwillig op t.a.v. de VS. Tot in de jaren ’60 stuurde de MITI de handel, daarna
vond er liberalisering plaats. Na de oliecrisis van 1973 verschoof het accent van de zware
industrie naar takken waar grondstoffen niet zo essentieel waren, zoals informatietechnologie.
Er is een aantal interne verklaringen van de groei. De stabiliteit van zakenleven, bureaucratie
(die het staatsbeleid formuleert en uitvoert) en de LDP (de liberale partij). De VS boden
militaire bescherming en dat bespaarde Japan een boel defensiekosten. Het arbeidsethos houdt
hard werken in en er is een strikte hiërarchie. Er is onderscheid tussen de tatemae, formele
werkelijkheid, en de honne, de werkelijkheid zoals hij is. Er is sterk groepsgevoel, iedereen is
lid van allerlei groepen, niemand draagt verantwoordelijkheid alleen. Men is heel trouw aan
de werkgever, niet alleen omdat deze investeert in haar werknemers, maar ook omdat je
salaris afhangt van je aantal dienstjaren (systeem van beloning). Daarnaast heerste er een zeer
pragmatische instelling, waarbij de nadruk lag op het situationele. Vakbonden hadden,
tenslotte, een geringe invloed.
Dit systeem is niet in zijn geheel te kopiëren naar de rest van de wereld.
Conclusie: het succes van Japan is deels te verklaren uit de gunstige politieke omstandigheden
(hulp VS en effecten WOII) , maar in het begin vooral ook aan de actieve staatsinterventie in
de economie.
Het Westen verantwoordelijk?
Het is lastig een uitspraak te doen over de waarde en het belang van afhankelijkheidsrelaties.
E.A. Brett onderzocht Kenya, Oeganda en Tanganyika en constateerde dat zelfs in een zo
kleine regio de verschillen al enorm waren. In Kenya waren er settlements, ondernemingen
van kolonisten; in Tanganyika was er het plantations systeem, waarin de plaatselijke
bevolking veel deed. Gevolg: in Kenya ontstond er sociale differentiatie (sterke elitevorming),
werd er echter ook sterk gemoderniseerd en bleef men afhankelijk na de dekolonisatie. In
Tanzania bleef de sociale structuur intact, maar vond er geen economische modernisering
plaats. Daardoor is het echter nu ook niet afhankelijk.
.
Download