1 Vergilius, Aeneis, 11, 36-58 Een waaier van vertalingen P. Virgilius Maroos Wercken, vertaald door J. van den Vondel (1660), opnieuw uitgegeven ca. 1895 Zoo ras Eneas in de hooge poort komt treên, Beginnenze algelijck voor hunne borst te smijten, En jammeren zoo luid, dat van dit bitter krijten De hemel klinckt, het hof op dit bedruckt geluit Afgrijslijck wedergalmt. hy ziende ’s konings spruit, Prins Pallas leggen, blanck, als sneeu, om hooft en wangen, Het hooft van ’t kruidigh bed gestut, voor ’t nederhangen, En voort de doodwond, van ’t Ausonisch punt bemorst, Noch gaepen jammerlijck in zijne blancke borst, Sprack eindelijck aldus, met natte en schreiende oogen: Erbarmelijck kint, heeft my Fortuin, vol nijts, bedrogen, En zy, die vriendelijck ons toeloegh, ons benijt, Uw leven, en uw jeught, op datge t’zijner tijt Ons koninkrijck niet zien, noch, naer den stijl der vroomen, Uw’ vader en zijn hof met zege ’t huis zoudt komen. Ick hebbe, in ’t scheiden van Evander, als uw hooft, En zorge, dees gestalte uw’ vader niet belooft; Toen hy my noch omhelsde, en zondt, niet zonder zuchten, Naer zulck een maghtigh heir, waer voor elck stont te duchten, Als voor een’ forssen aert van mannen: dat ons kling Een hardt en strijtbaer volck in ’t velt bestoocken ging: En mooghlijck paeit hy nu de groote Goôn, daer boven, Met vierige gebeên, en rijckelijck beloven, Uit ydle hoope, en wijdt zijn gaven aen ’t altaer: Maer wy geleiden dus den jongling met misbaer En ydle staetsien: dewijl hy overleden Zijn dootschult heeft betaelt aen ’s hemels mogentheden. Rampzaelge vader, gy zult nu, een hardt gelagh, Het lijck zien van uw’ zoon. hoe komenwe [sic] op ’t geklagh U t’huis, in dezen schijn? is dit de zegestaessi, Waer naer uw vaderlijck gemoedt verlangde? eilaci. Maer, ô Evander, gy zult Pallas, uwen zoon, Dus eerelijcker doot, dan angstigh weghevloôn Met schande en oneer, t’huis zien komen dezen morgen, En eerlijcker dan of hy ’t leven had geborgen, Zijn vaders bittren vloeck zich op den hals gehaelt. Ausonie, och Askaen, hoe heeft u dit gefaelt, En wat verliestge al hooft en troost, in tijt van treuren. 2 Vergilius’ Aeneis, metrisch vertaald door J.L. Chaillet (1901) Zoodra echter Aeneas zijn hoog huis binnengegaan was, Hieven zij luid hun gejammer, bij ’t slaan hunner borst, tot den hemel, Zoodat het huis van den koning weerklonk van den somberen klaagtoon. Toen hij van Pallas het lijkwit hoofd zag rusten op ’t kussen, ’t Bleeke gelaat en de gapende wond, die d’Ausonische speerpunt Sloeg in de borst van den jongeling, sprak hij, bij ’t wellen der tranen: “Heeft, deerniswaardige knaap! mij het lot, toen ’t gunstig mij toescheen, Niet u gegund, met het doel, dat gij nooit mijn regeering aanschouwdet, Noch tot uw vader teruggingt, na het bevechten der zege? Waarlijk ik stond niet zóó voor u in bij uw vader Euander, Toen ‘k van hem scheidde en hij, mij omhelzende, zond om het machtig Opperbevel te aanvaarden en toen hij mij angstig vermaande, Hoe ik geweldigen krijg zou voeren met dappere mannen. Wellicht brengt hij, ten zeerste door ijdele hope bedrogen, Thans aan de goden geloften en stapelt hij gaven op d’outers; Wij begeleiden met ijdele eere en droevig te moede ’t Lijk van den knaap, niets meer aan de hemelsche goden verschuldigd. Gij, ongelukkige! ziet van uw zoon den wreedaardigen lijkstoet. Dit is onze terugkeer, dit de verwachte triumphtocht! Dit mijn vaste belofte! En toch geen wonden van oneer Zult gij aanschouwen, Euander! of wenschen te sterven als vader, Wijl gij u schaamt om’t behoud van uw zoon. Ausonië, wee mij! Hoe hebt gij met Iulus uw steun en bescherming verloren!” Publius Vergilius Maro, Aeneïs, vertaald door A. Rurgers van der Loeff (1965) Toen door de poort Aeneas binnentrad, verhieven zij gehuil en sloegen zich de borst: hun rouwbetoon weerklonk alom. Maar toen hij ’t doodsbleek hoofd van Pallas zag op ’t kussen, en zijn blanke jongelingsborst met open wonde van Latijnse speer, verstroomde met zijn tranen deze klacht: “Heeft dus, mijn arme jongen, ’t Lot je niet aan mij gegund, ofschoon ’t mij gunstig was? Mocht jij niet, delend in mijn zegepraal, thuiskomen? O hoe anders had ‘k beloofd bij ’t afscheid, toen tot machtsverovering ik uittrok en je vader mij, bezorgd, op harde tegenstand had voorbereid! Thans zal misschien, van ijdle hoop vervuld, hij offers brengen en geloften doen, terwijl zijn zoon, die aan geen enkle god 3 meer schulden heeft, ons rouwbedrijf geleidt. Gij zult, rampzalig vader, van uw kind de lijkstoet zien, niet zulk een zegetocht als ons te groot vertrouwen had verwacht. Maar eervol is de wond die hem versloeg, en erger ramp een redding die onteert. Helaas, dit land verliest een sterke steun die voor mijn zoon onschatbre waard had.” Vergilius, Van wapens en ’n man. Versvertaling van die Aeneïs, door N.A. Blanckenberg (Zuidafrikaanse vertaling uit 1980) En toe Aeneas in die hoë poort verskyn, slaan hulle op hul borste en hef tot by die sterre ’n magtige gejammer aan. Die koningstent weergalm van hul klae en hy, toen hy die kop en sneeuig bleek gelaat van Pallas op die kussing sien, en in sy tere bors die oop wond van die Italiaanse spies, toe kom daar trane in sy oë en roep hy uit: “O arme, ongelukkige jong man, het die Geluk my jóú misgun toe dit so gunstig opgedaag het, sodat jy nie my ryk sou sien en seëvierend na die woning van jou vader sou terugry nie? Dít het ek nie belowe aan Evander, jou ou vader, nie toe hy by my vertrek vir my omhels het en gestuur het om ’n magtige ryk te stig, en nogtans my uit vrees gewaarsku het dat hierdie manne stoer en hierdie volk hardnekkig in die oorlog is. En nou, gheel en al deur ydele hoop mislei, maak hy miskien geloftes aan die gode en laai hy offers op altare; dít, 4 terwyl met nuttelose eerbetoon bedroef, ons hier sy lewelose seun wat aan geen hemeling nog iets verskuldig is nie, nou geleide doen. O ongelukkige! Jy sal jou seun se wrede uitvaart sien! Ag, kom ons só terug? Is dít ons lang verwagte segetog? Is dít my veel geroemde trou? Maar jy, Evander, sal jou seun nie sien soos een verslaan met skandelike wonde nie; en jy, sy vader, sal nie ’n wrede dood verlang omdat jou seun nog lewe nie! Wee my, Italië, hoe groot is jou verlies! Hoe groot ook joue, Iülus my seun!” Publius Vergilius Maro, Bucolica, Georgica, Aeneis, vertaald door Anton van Wilderode (1978) Zodra Aeneas in de hoge deurlijst te voorschijn schreed, verhieven zij een droevig gejammer tot de sterren, en zij sloegen zich op de borst. De koningstent weergalmde aan alle kant van smart en rouwbetuiging. Toen hij het sneeuwwitte gezicht van Pallas gebed zag op de baar, de wijde wonde waar hem de speer van de Latijnen raakte in de nog kinderlijke borst, ontwelden de tranen aan Aeneas, en hij zeide: ‘Beklagenswaarde knaap, heeft dan Fortuna — die wij zo welgezind had toegeschenen — u niet aan mij gegund, zodat gij nimmer mijn rijk zoudt zien en nimmer zegevierend 5 terug zoudt keren naar uw vaders woning? Wat ik Euander bij het afscheidnemen aangaande u beloofd heb was heel anders, wanneer hij mij omhelsde en mij uitzond om een immens imperium te stichten maar in zijn vrees ook niet verheelde dat ik te maken kreeg met dappere soldaten en met een volk, gehard in oorlogvoering. Geheel begoocheld door een ijdel hopen doet hij wellicht beloften aan de goden, het altaar overladend met geschenken, terwijl wij een verdrietig uitgeleide bezorgen moeten aan de jonge dode, die aan géén goden iets meer is verschuldigd! Gij zult de wrede lijkstoet zien van Pallas, uw eigen kind, — rampzalige Euander! Is dit onze terugkeer, dit de grote triomftocht waar wij zo intens van droomden? Is dit mijn zelfverzekerde belofte? Hem met een oneervolle wond verslagen terugzien zult gij echter niet, Euander, en evenmin zult gij als vader wensen, — omdat uw zoon gespaard bleef en behouden — een wrede dood te sterven. Ach, Italië, hoe sterke steun verliest gij, en gij, Julus!’ 6 Vergilius, Aeneis, Een Bloemlezing uit de twaalf boeken, ingeleid, toegelicht en vertaald door Eddy De Laet (1979) Zodra Aeneas in de hoge deuropening verscheen, lieten ze een luid gejammer ten hemel opstijgen en ze sloegen zich op de boezem. Het koninklijk vertrek weergalmde van de rouwklacht. Toen Aeneas het hoger liggend sneeuwwitte hoofd en gezicht van Pallas, en de gapende wonde van de speer van de Italiër in de onbehaarde borst zag, sprongen de tranen hem in de ogen. Hij sprak volgende woorden: ‘Waarom toch heeft het geluk, dat ons nochtans toelachte, jou, beklagenswaardige jongen, misgund ons rijk te zien en als overwinnaar naar het huis van je vader terug te keren? Niet dit heb ik bij mijn vertrek voor jou aan Evander beloofd. Neen, toen hij me omarmde bij het afscheid zond hij me uit voor de stichting van een groot rijk. En in zijn angstige bezorgdheid waarschuwde hij me ervoor dat de vijanden felle kerels waren en dat de strijd tegen een bikkelhard volk zou gaan. Nog altijd doet hij wellicht geloften en stapelt hij offeranden op de altaren, ten zeerste misleid als hij is door ijdele hoop, terwijl wij de ontzielde jongeman, die aan de goden niets meer is verschuldigd, ten grave dragen met jammerklachten en eerbewijzen die niets meer baten. Ongelukkige, jij moet getuige zijn van de hartverscheurende begrafenis van je zoon! Is dit onze triomfantelijke terugkeer waarnaar wij uitkeken? Is dit de grote verzekering die ik jou gegeven heb? Evander, jij zal hem, die door beschamende wonden is getroffen, echter niet zien; als vader zal jijzelf nochtans naar geen wrede dood verlangen, omdat je zoon zijn eer gered heeft. Maar wat mij betreft, wat een steun verlies jij, Italië, en ook jij, Julus, aan hem!’ Vergilius, Aeneis, vertaald door Piet Schrijvers (1996) Toen Aeneas dicht bij de hoge deur was gekomen, sloegen zij zich op de borst, de hemel weerkaatste hun weeklacht; galmend klonk hun luide gehuil in het huis van de dode. Als Aeneas de bleke Pallas op de lijkbaar ziet liggen, het hoofd ondersteund, de gladde borst door de werpspies van Turnus opengespleten, spreekt hij snikkend de volgende woorden: ‘Arme knaap, nu een gunstig lot ons ten deel is gevallen, heeft Fortuna het mij niet gegund dat jij als getuige van onze macht in triomf naar het huis van je vader zou rijden. Dit had ik niet over jou beloofd aan koning Euander toen hij bij het vertrek mij ten afscheid omarmde en heenzond om mij een troon te verwerven, maar ook angstig mij heeft gewaarschuwd dat ik oorlog zou voeren met een gevaarlijke vijand. 7 Nu vleit hij zich misschien nog met ijdele hoop en knielt in gebed voor de goden, bedekt hun altaar met offers. Wij begeleiden met loze eerbewijzen een jongen die dood is en buiten bereik van de gunsten der hemelbewoners. Jij zult de wrede lijkstoet zien van je zoon, ongelukkige! Is dit de terugkeer, dit de triomftocht die wij verwachten? Dit soms mijn vaste belofte? Maar jij, Euander, jij zult hem zonder beschamende wonden aanschouwen: hij was geen lafaard wiens dood door een vader gewenst wordt! Een grote steun ging verloren voor het Italische land, en, ach, ook voor jou, mijn Julus.’ Vergilius, Aeneis, vertaald door M.A. Schwartz, 1999 (= 1959) Zodra Aeneas verscheen in hoge deur, sloegen zij zich op de borst en hieven zij hun droevige klacht naar de sterren; de koningstent weergalmde van jammer en rouw. Wit als sneeuw lag Pallas, ondersteund het hoofd en gelaat, op zijn blanke borst gaapte wijd de wond van de Italische speer. Toen zo Aeneas hem zag, ontwelden tranen in zijn ogen en sprak hij: ‘Heeft dan de fortuin, deerniswaardige knaap, hoe blij zij zich voordeed, u aan mij misgund, opdat gij niet mijn rijk zoudt zien en niet zegevierend zoudt keren naar het huis van uw vader? Niet dit had ik bij mijn vertrek van u aan uw vader Euander beloofd, toen hij mij omarmde en mij zond om een groot rijk te stichten en bezorgd mij waarschuwde voor een strijd tegen dappere mannen, voor een volk gehard in de oorlog. Nu nog misschien, misleid door wrede hoop, doet hij aan de goden geloften en overlaadt hij met geschenken het altaar, terwijl wij de knaap, dood en aan geen goden iets meer verschuldigd, bedroefd uitgeleide doen met ijdele eer. Ongelukkige, gij zult zien de wrede begrafenisstoet van uw zoon. Zo dus keren wij terug, is zo de verwachte triomftocht? Wat dit mijn stellige belofte? Maar, Euander, niet zult ge hem zien door oneervolle wonden getroffen, niet zult gij als vader, omdat uw zoon gespaard bleef, naar een wrede dood verlangen. Wee mij, welk een steun verliest gij, Italië, verliest gij, Iulus!’ Vergilius, Het verhaal van Aeneas, vertaald en toegelicht door M. d’Hane-Scheltema (2000) Wanneer Aeneas in de hal verschijnt, klinkt luid hun doodsklacht op, tot aan de sterren, en zij stompen zich op de borst. De hele woning galmt van droeve rouw. Zodra hij Pallas ziet, blankwit, zijn hoofd, zijn mond en ogen in stille rust, die wijde wond die in zijn jongensborst door een Latijnse speer is toegebracht, spreekt hij in tranen: ‘Jij, arme jongen! Heeft Fortuna jou aan ons ontrukt juist toen ze mij zo gunstig leek? Mocht jij mijn nieuwe rijk niet zien, niet naar je vaders stad terugkeren in triomf? Dit is niet wat ik over jou beloofd heb, toen je vader, Euander, afscheid nam van ons en mij omhelsde en de weg wees om mijn rijk te vestigen. Met bange woorden 8 waarschuwde hij voor felle tegenstand en wrede strijd. En nu brengt hij misschien wel offers voor de goede afloop — ijdele hoop — en voegt hij rijke offergaven toe… Wij brengen hem een zoon die, levenloos, de goden niets meer verschuldigd is — een vruchteloze taak, die droevig stemt. Ach, arme vader, die uw kind zo wreed gedood moet weerzien! Is dit dan onze terugkeer, de ons wachtende triomf? Dit ook mijn plechtige belofte? Toch, Euander, zult u geen wonden van een lafaard zien, geen zoon die voor zijn vader maar beter dood had kunnen zijn, omdat hij leeft… Wat mist dit land, wat mist mijn Julus nu een dapper bondgenoot!’ Publius Vergilius Maro, Aeneïs. Vertaling in hexameters door Henk Schoonhoven (2003) Maar zodra Aeneas in ’t hoge portaal was getreden sloegen ze zich op de borst, ze hieven een hemelhoog kreunen aan en ’t verblijf van de vorst dreunde dof van de treurende rouwklacht. Zelf, toen hij hoofd en gelaat van de sneeuwwitte Pallas op ’t kussen had gezien, in de gladde borstkas de gapende wonde van de Italische speer, sprak hij zo onder wellende tranen: ‘Deerniswekkende knaap, heeft het Lot — ook al kwam het met vreugde — jou aan mij niet gegund, opdat je ons rijk niet te zien kreeg en niet triomferend zou rijden naar ’t huis van je vader? Dit had ik niet met betrekking tot jou aan je vader Euander bij mijn vertrek beloofd toen hij mij bij het weggaan omhelzend heen liet gaan tot een machtig rijk en bezorgd mij vermaande, dat het een strijd met een harde bevolking zou zijn, felle mannen. En wellicht doet hij nu, volkomen misleid in verwachting, zelfs geloften en overstelpt hij het altaar met gaven: wij begeleiden bedroefd, met een lege eer, de ontzielde jongen die jegens geen hemelse goden meer iets is verschuldigd. Arme, u zult van uw zoon de bittere lijkstoet aanschouwen. Dit is onze terugkeer en langverwachte triomftocht? Dit is mijn dure gelofte? Maar niet door een schaamvolle doodwond neergestoken zult u, Euander, hem zien! En als vader zult u niet, als uw zoon nog behouden was, ’t leven vervloeken! Ach! Wat voor steun verliest u, Ausonië! Jij ook, Iulus!’ _________________