Pyramus en Thisbe Metamorphosen IV 55-166 Het eerste verhaal: Piramus en Thisbe, een ongelukkige liefde van twee buurkinderen. 'Thisbe en Piramus - hij, knapste aller jongemannen en zij het schoonst van alle meisjes die het Oosten had woonden vlak naast elkaar, daar waar Semiramis-zo zegt men de hooggebouwde stad met baksteenmuren heeft omringd. Zij waren buren en dat bracht een eerste kennismaking 60 en op den duur verliefdheid. Zelfs een huwelijk zou gevolgd zijn, maar nee, hun vaders weigerden ... Toch kon die weigering niets afdoen aan een even diepe gloed in beider hart. Geen mens die 't wist. Zij spraken door een knik of door gebaren, maar juist verborgen liefde groeit, hoe meer men haar verbergt. Nu zat er in de binnenmuur tussen die beide huizen een dunne spleet, reeds bij het bouwen van het huis ontstaan. Dit mankement, aan niemand al die jaren opgevallen, werd snel ontdekt door de gelieven-liefde maakt niet blind! Zij maakten er hun spreekbuis van en regelmatig klonken 70 er zachtgesproken liefdeswoorden veilig door die spleet. En vaak, bij zo'n gesprek, hier Piramus en daar zijn Thisbe, als het gefluister van hun mond om beurten was verstaan, riepen zij: "Jij, jaloerse muur! Wat zit je minnaars dwars? Laat ons toch met ons hele lichaam samen kunnen zijn! Of, als dat jou te ver gaat, wijk dan wijd genoeg voor kussen! Toch zijn wij niet ondankbaar, wij bekennen dat door jou een weg gebaand is om verliefde oren te bereiken." Na dat soort woorden-vruchteloos-vanaf gescheiden post zeiden zij 's avonds welterusten en bedekten ieder 80 hun muur met kussen die niet reikten naar de overzij. Maar op een dag-de nachtelijke sterren zijn verjaagd door Aurora, het bedauwde gras is door de zon gedroogd komen zij op hun vaste plek en na veel zachtgeuite klaagzangen maken zij een plan om in de stille nacht hun huisbewakers te misleiden, door de poort te sluipen en als ze 't huis uit zijn, ook nog de stadspoort door te gaan om daar, zonder nog verder door het veld te hoeven dwalen, elkaar te zien bij 't graf van Ninus, in de schaduw van een boom, en wel een rijk beladen boom met witte vruchtjes, 90 een hoge moerbeiboom, met vlak ernaast een koele bron. Dat plan lijkt prima, en de zon, die traag lijkt weg te zakken, duikt eindelijk de zee in. Uit dezelfde zee stijgt nacht. Behendig glipt in 't donker, na het schuiven van de grendel, Thisbe naar buiten. Niemand ziet haar. Met gesluierd hoofd vindt ze het graf en zet zich bij de moerbeiboom te wachten. Door liefde denkt ze niet aan angst. Daar nadert een leeuwin, de kaken schuimend en nog vers besmeurd met bloed van ossen, op weg haar dorst te lessen in een bron daar in de buurt. Thisbe van Babylon ziet haar van verre in het maanlicht 100 en zoekt met bange voet haar toevlucht in een donkere grot. Terwijl zij vlucht, voelt ze haar sluier van haar schouder glijden. Als de leeuwin haar dorst met grote slokken heeft gelest en terugkeert naar het bos, stuit zij bij toeval nIet op Thisbe, maar op die sluier, tere prooi voor die bebloede muil. Piramus, later weggegaan, ziet in het mulle zandpad het voetspoor van een leeuw, geen twijfel aan, en zijn gelaat verbleekt geheel. Maar als hij ook de bloed bevlekte sluier ontdekt, roept hij: "Eén nacht jaagt twee gelieven in de dood en van die twee had zij nu juist verdiend heel lang te leven! 110 Ik ben de schuldige! Ik stortte jou in 't ongeluk, omdat ik je in 't donker naar een plek zo vol gevaren liet komen en hier zelf niet eerder kwam! Ai, leeuwen, ruk mij maar aan stukken, vreet mijn zondig vlees met wrede kaken, kom maar te voorschijn uit de grotten van dit rotsgebied! Maar nee, 't is laf de dood te roepen ... ", en hij pakt de sluier van Thisbe op, loopt naar de schaduw van de moerbeiboom, stort tranen op dit langvertrouwde kledingstuk en kust het en zegt nog: "Hier, drink nu dan ook de stromen van mijn bloed", en heeft het zwaard, dat aan zijn zij hing, in zijn buik gestoken, 120 trok het direct daarna, reeds stervend, uit de warme wond en lag zieltogend op de grond. Het bloed spoot hoog naar buiten, zoals wanneer een waterleiding, als het lood niet deugt, stukbarst en door een sissend scheurtje lange stralen water naar buiten spuiten en de lucht doorpriemen, stoot op stoot. De vruchten aan de takken werden door de bloedfonteinen donker van kleur; de wortels, diep doortrokken van het vocht, kleurden het hangend moerbeifruit met donkerrode tinten. Dan, trillend nog van schrik, maar om op tijd te zijn voor hém, keert Thisbe terug. Zij zoekt haar minnaar met verliefde ogen, 130 wil hem vertellen wat voor dreiging zij heeft overleefd. Ze weet dat hier de plek is, ze herkent de moerbeitakken, maar door de kleur der vruchten aarzelt zij. Is dit hem wel? En dan, in twijfel nog, ziet ze, stUiptrekkend in een bloedplas een lichaam, wijkt wat stappen terug, en met doodsbleek gelaat, bleker dan buxushout, trilt ze opeens, zoals het zeevlak siddert, wanneer een lichte wind over het water strijkt. Wanneer ze na die eerste schrik haar eigen lief herkend heeft, beukt ze met luid misbaar en onverdiend haar schouders beurs, rukt zich de haren uit, werpt zich op dat geliefde lichaam 140 en stort haar tranen in zijn wond; haar tranen en zijn bloed vloeien ineen. Ze overdekt zijn koud gelaat met kussen roepend: "0 Piramus! Welk onheil nam jou van mij weg? Piramus! Antwoord dan! Het is je teerbeminde Thisbe die roept, toe, luister dan en hef je hoofd wat van de grond!" Bij Thisbe's naam sloeg Piramus zijn stervenszware ogen nog op, keek haar nog eenmaal aan en sloot ze voor altijd. Toen zag zij ook haar sluier, zag ook zijn ivoren schede waarin geen zwaard stak. "Ach mijn lief! Jouw hand," zo riep ze uit, "jouw liefde bracht aan jou de dood. Hier, ook mijn hand heeft kracht voor 150 zo'n zelfde daad, ook ik heb lief. Dat geeft mij stervenskracht. Ik zal je volgen in de dood, ik zal jouw droeve noodlot én lotgenoot worden genoemd. Eerst kon alleen de dood jou van mij scheiden, en nu kan de dood zelfs dat niet meer! Toch heb ik, sprekend voor ons beiden, nog een laatste vraag aan mijn, maar ook aan Piramus' zo diepbedroefde vader: wij waren één in liefde, één tot op ons laatste uur, o, sta ons toe ook in eenzelfde graf vereend te blijven! En laat de boom, die met zijn loof nu nog van één van ons het trieste lichaam overdekt, en spoedig van ons tweeën, 160 voorgoed de tekens van ons sterven tonen in zijn vrucht: rouwkleurig zwart, ons beider bloed ter nagedachtenis." Met deze woorden richtte zij de zwaardpunt op haar borst en stortte zich in 't ijzer dat nog warm was van zijn sterven. De goden hebben haar gesmeek verhoord, hun vaders ook, want als de moerbei rijp is, is zij zwart; en wat de vlammen van hen tot as hebben verbrand, rust samen in één urn.'