2008 12 22 Polderen in de psychologie

advertisement
Ruud Abma
Polderen in de psychologie
Bespreking van Huib Looren de Jong & Sacha Bem, Kernthema’s in de psychologische
wetenschap. Amsterdam: Boom, 2008, 187p., € 24,50, ISBN 978 90 473 00670
Gepubliceerd in De Psycholoog, 44, feb. 2009, 91-93.
Alles moet snel-snel tegenwoordig. Sinds de studieduurverkorting van de jaren negentig is
studeren een kwestie geworden van hapklare brokken consumeren, toetsen halen en je
scriptie overleven. Alle rubrieken zijn keurig afgevinkt, maar de opgedane kennis rammelt
onverteerd in de buik van de student. Als de arbeidsmarkt het wil, kan hij al na drie jaar
hordelopen als bachelor de maatschappij in.
Docenten voelen zich bij hun aandeel in dit productieproces meestal tamelijk
onbehaaglijk. Studenten klaarstomen voor de arbeidsmarkt is geen echt academisch doel, het
heeft in ieder geval met inhoudelijk werk weinig te maken. Het is dan puzzelen om toch,
linksom of rechtsom, enige diepgang in het programma te brengen, bijvoorbeeld door een
onderdeel wetenschapsfilosofie in te lassen. Uitgeverij Boom is hiervoor een serie gestart,
waarin wetenschapsfilosofische kernthema’s aan inhoudelijke vakgebieden worden
gekoppeld. Twee delen zijn reeds verschenen: Kernthema’s in de filmwetenschap en Kernthema’s
in de psychologische wetenschap.
De laatstgenoemde titel is geschreven door Huib Looren de Jong en Sacha Bem, die al
eerder samen het boek Theoretical Issues in Psychology publiceerden. Ook het hier besproken
boek heeft een sterk theoretische oriëntatie, de praktijkvelden komen niet aan bod. De
achterflap is in dit opzicht misleidend, want daar staat: ‘In de serie Wetenschapsfilosofie in
context koppelen de auteurs die kernthema’s aan de beroepspraktijk van een vakgebied’.
Zoniet voor de psychologie.
Van Freud tot spiegelneuronen
Wat staat er wel in? De auteurs proberen langs verschillende wegen een antwoord te vinden
op de vraag: wat voor pogingen hebben we gezien om van psychologie een wetenschap te
maken, en welke theoretische aannames horen daar dan bij? Bij wijze van inleiding op de
kernthema’s beginnen ze met drie casussen.
De casus psychoanalyse laat de tweestrijd zien tussen natuurwetenschappelijke en
geesteswetenschappelijke psychologie: verklaren of interpreteren? Freud zelf zag dit
overigens niet als een tegenstelling, hij combineerde een causaal-mechanistische voorstelling
van het ‘psychisch apparaat’ met een hermeneutische analyse van individuele gevallen. De
auteurs veronderstellen het werk van Freud bekend bij de lezer en beginnen vrijwel direct
met het zware geschut: ‘de vernietigende kritiek op Freuds psychoanalyse’ van Popper,
Grünbaum, etc. Wanneer je dat allemaal leest, vraag je je af waarom überhaupt ooit iemand
de psychoanalyse serieus heeft genomen, maar zo bedoelen de auteurs het nu ook weer niet:
‘In het psychologieonderwijs zou Freud niet als triomferende held, maar ook niet als
volstrekte kwakzalver besproken moeten worden; voor een schaamtevol doodzwijgen is in
ieder geval geen reden.’ (p. 33)
De tweede casus is van een geheel andere orde: het nature-nurture-debat. Looren de
Jong en Bem volgen hier het spoor vanaf Francis Galton, via het sociaal-darwinisme (survival
of the fittest) van Herbert Spencer naar de meer recente sociobiologie van Wilson. De gekozen
didactische vorm is die van de radicale oppositie: ‘de menselijke natuur is genetisch bepaald
en onveranderbaar’ tegenover ‘alle gedrag is aangeleerd en alle variatie cultureel bepaald’.
Vervolgens wordt er genuanceerd en bemiddeld, met als uitkomst: ‘ontwikkeling is een
1
complex en gefaseerd interactieproces van genen en omgeving’ (p. 45). Helaas hebben de
auteurs zich – onbewust? – laten meeslepen door de retorische trucs van de aanhangers van
de gedragsgenetica, zoals Steven Pinker. Wie daartegen bezwaar heeft, wordt neergezet als
iemand met ‘angsten’: angst voor ongelijkheid, voor gebrek aan maakbaarheid, voor
determinisme en voor nihilisme. ‘Moralisten, ethici, en politiek correcte aanklagers van
determinisme en geneticisme en sciëntisme staan, weinig gehinderd door kennis van zaken,
nogal eens tegen de verkeerde boom te blaffen.’ (p. 51) Dat mag waar zijn, zo’n uitspraak
plaatst impliciet álle critici van de genetische benadering in een kwaad daglicht en dat past
niet in een serieus boek als dit.
Zijn de vorige twee casussen misschien wat versleten, de derde is bepaald fris: de rol
van spiegelneuronen in de discussie over neurowetenschap en sociale cognitie. Wanneer
iemand een ander een handeling ziet verrichten die hij zelf ook kan uitvoeren, worden
dezelfde neuronen in de cortex geactiveerd als wanneer hij de handeling zelf verricht. Wat je
waarneemt zijn intenties, en niet alleen uiterlijk gedrag of beweging. Mensen zijn dus in staat
tot gedachtelezen en tot het meevoelen van emoties. Sommigen trekken hieruit de conclusie
dat spiegelneuronen het mogelijk maken hogere cognitieve en sociale vaardigheden te
reduceren tot een hersenproces. Na enkele pagina’s afwegingen vinden Looren de Jong en
Bem toch van niet: ‘Wat ontbreekt is de interpersoonlijke, cognitieve en culturele context.
Deze context is niet aan de neuronen af te lezen, maar vormt een ander niveau van
beschrijving.’ (p. 64) Dat is juist opgemerkt, maar die culturele context komt er ook in dit
boek nogal bekaaid vanaf.
Cognitiewetenschap voor gevorderden
Na de casussen volgt een langdurige worsteling met de erfenis van Descartes. Kan de
scheiding van geest en materie ongedaan worden gemaakt en zo ja, hoe? Een radicale manier
is om de psyche simpelweg uit te bannen als object van onderzoek, zoals het behaviorisme
deed. In rap tempo passeren vervolgens het logisch-positivisme, de jonge Wittgenstein en
Gilbert Ryle de revue, alvorens wordt doorgeschakeld naar de cognitieve revolutie in de
psychologie. Daar keert de geest terug, in eerste instantie als informatieverwerker die je los
van de hersenen kunt bestuderen, in de tweede fase als ‘neuraal gestuurde activiteiten die
zich voortdurend aanpassen aan een veranderde omgeving’ (p.80).
Vanaf dit punt in het boek gaat het opvallen dat eerder aangeroerde kwesties
terugkomen, zonder dat je kunt zeggen dat er werkelijk uitvoeriger op wordt ingegaan. In
hoofdstuk 6 (over de ‘cognitieve machine’) komt Descartes weer voorbij en ook het
behaviorisme, opnieuw als opmaat voor de cognitieve psychologie. Via Chomsky en Turing
gaat het dan verder naar Fodors computationele theorie van de geest. Dat is tamelijk
ingewikkelde materie, net als het ‘connectionisme’ dat in hoofdstuk 7 (over de ‘neurale
machine’) wordt besproken. Hoewel de auteurs terzake deskundig zijn en zich alle moeite
geven deze varianten in de cognitiewetenschap uit te leggen, zie ik voor mijn geestesoog de
gedachten van de student al afdwalen: het gaat allemaal wel erg snel en ik vrees dat alleen
gevorderden de redenering op waarde kunnen schatten.
Er worden wel interessante kwesties besproken, bijvoorbeeld: wat te doen met de folk
psychology, de alledaagse interpretatie van het gedrag van onze medemensen? Volgens Jerry
Fodor bestaat die folk psychology uit representaties, uit theorieën die erg lijken op
wetenschappelijke theorieën (althans de zijne) en ook wel ongeveer kloppen. Zijn
tegenstrever Paul Churchland meent echter dat de alledaagse psychologie moet worden
afgeschaft, we zouden ‘onze introspectieve kennis van onszelf en onze medemensen moeten
herformuleren in neurale termen’ (p. 113). Een kansloos voorstel, lijkt me: voor de dagelijkse
omgang is het vertalen van andermans en eigen gedrag in ‘biochemische processen in de
synapsen van de cortex’ immers weinig praktisch en het zal ook weinig mensen aanspreken.
2
Het laatste station is de evolutionaire psychologie, volgens de auteurs ‘inmiddels een
geaccepteerde academische discipline’, waarover echter veel misverstanden bestaan. Dat
komt ook door de evolutionaire psychologie zelf, want daarin is ‘nog wel eens sprake van
slechte biologie’. ‘Evolutietheorie is ingewikkelder dan het lijkt’, voegen de auteurs er
bemoedigend aan toe. Twee pagina’s verderop wordt de geneticus Lewontin aangehaald:
‘evolutionaire psychologie is niks, en het wordt ook nooit wat’ (p. 125), voornamelijk omdat
de veronderstelde ‘mentale adaptaties’ uit de evolutie niet empirisch aan te tonen zijn. Een
geaccepteerde academische discipline? Het lijkt er toch niet erg op, en ook de auteurs gaan
weer schipperen en polderen: ‘Evolutietheorie in de psychologie is interessant maar tricky’
(p. 131)
Grootmoederpsychologie
Het boek sluit af met twee rechttoe-rechtaan wetenschapsfilosofische hoofdstukken. Het
voorlaatste gaat over de mogelijkheid van objectieve kennis, met opnieuw het positivisme,
Wittgenstein, Popper (en natuurlijk ook Kuhn), en een uiteenzetting over realisme,
relativisme en pragmatisme (in anderhalve pagina!). In het slothoofdstuk keert de thematiek
van verklaren versus interpreteren terug, nu met een iets uitgebreidere uitleg van
hermeneutiek, en hele korte besprekingen van sociaalconstructionisme, discoursanalyse, en
narratieve psychologie. Ook doen de auteurs hier – in navolging van Churchland – een
poging om af te rekenen met de folk psychology, die nu ineens pejoratief
‘grootmoederpsychologie’ wordt genoemd: wij houden onszelf bijvoorbeeld voor de gek als
we menen dat verdrongen herinneringen weer kunnen opduiken, en zo ook is de vrije wil
een illusie. Een verwijzing naar Linschoten, Idolen van de psycholoog, had hier trouwens niet
misstaan.
Looren de Jong en Bem eindigen met een pleidooi voor pluralisme: zowel
nomologisch verklaren als hermeneutisch begrijpen moeten een plaats hebben in de
psychologie, afhankelijk van de vraag die gesteld wordt. Bij ‘unieke levens- en
interpersoonlijke vraagstukken’ ga je hermeneutisch te werk, bij onderzoek naar ‘algemene
psychologische, cognitieve en neurale processen’ kies voor je nomologie (maar je mag je bij
de hypothesevorming best laten inspireren door informeel interpreteren en begrijpen).
Dat is een typische ‘polder’-oplossing, en ik betwijfel of de auteurs er zelf echt in
geloven. Als je de theoretische lijn van hun boek volgt, komt (psychologische) wetenschap
naar voren als een nomologische onderneming. Dat komt deels omdat zij hermeneutiek – ten
onrechte - zien als een keuze voor ‘het unieke boven het algemene’, als een zich beroepen op
dagelijkse ervaring en beleving (p. 165). Echt hard afwijzen willen de auteurs deze
benadering ook weer niet, want ‘misschien is bij het begrijpen van de patiënt een ander soort
kennis met een ander soort criteria nodig dan objectieve wetmatigheden’ (p.7). Dat is wel
zeker, maar toch is dat niet de kwestie, want in het ene geval gaat het om praktijkonderzoek,
in het andere geval om (experimenteel) onderzoek met universalistische pretenties. Of met
een hermeneutische aanpak ook wetenschap mogelijk is, die vraag omzeilen de auteurs
helaas.
Al met al ben ik niet onverdeeld enthousiast over dit boek. Ingewikkelde kwesties
worden er in hoog tempo doorheen gejast, en het zal de hedendaagse student heel wat extra
zelfstudie kosten om deze zaken een beetje in de vingers te krijgen. Bezwaarlijker is dat de
psychologie wordt beperkt tot academische, theoretische psychologie. Naar een hedendaags
kernthema in de psychologie als evidence-based practice zal men tevergeefs zoeken. Binnen de
academische psychologie is het de mainstream die in dit boek de koers bepaalt: de klassieke
route van Wundt via behaviorisme naar cognitieve psychologie, met de psychoanalyse als
maverick psychology. De ook vanuit filosofisch gezichtspunt interessante Gestaltpsychologie
wordt zeer gemist. Uit het boek wordt één ding goed duidelijk: we zijn nog lang niet klaar
met de psychologische wetenschap.
3
Download