Ruud Abma Polderen in de psychologie Bespreking van Huib Looren de Jong & Sacha Bem, Kernthema’s in de psychologische wetenschap. Amsterdam: Boom, 2008, 187p., € 24,50, ISBN 978 90 473 00670 Gepubliceerd in De Psycholoog, 44, feb. 2009, 91-93. Alles moet snel-snel tegenwoordig. Sinds de studieduurverkorting van de jaren negentig is studeren een kwestie geworden van hapklare brokken consumeren, toetsen halen en je scriptie overleven. Alle rubrieken zijn keurig afgevinkt, maar de opgedane kennis rammelt onverteerd in de buik van de student. Als de arbeidsmarkt het wil, kan hij al na drie jaar hordelopen als bachelor de maatschappij in. Docenten voelen zich bij hun aandeel in dit productieproces meestal tamelijk onbehaaglijk. Studenten klaarstomen voor de arbeidsmarkt is geen echt academisch doel, het heeft in ieder geval met inhoudelijk werk weinig te maken. Het is dan puzzelen om toch, linksom of rechtsom, enige diepgang in het programma te brengen, bijvoorbeeld door een onderdeel wetenschapsfilosofie in te lassen. Uitgeverij Boom is hiervoor een serie gestart, waarin wetenschapsfilosofische kernthema’s aan inhoudelijke vakgebieden worden gekoppeld. Twee delen zijn reeds verschenen: Kernthema’s in de filmwetenschap en Kernthema’s in de psychologische wetenschap. De laatstgenoemde titel is geschreven door Huib Looren de Jong en Sacha Bem, die al eerder samen het boek Theoretical Issues in Psychology publiceerden. Ook het hier besproken boek heeft een sterk theoretische oriëntatie, de praktijkvelden komen niet aan bod. De achterflap is in dit opzicht misleidend, want daar staat: ‘In de serie Wetenschapsfilosofie in context koppelen de auteurs die kernthema’s aan de beroepspraktijk van een vakgebied’. Zoniet voor de psychologie. Van Freud tot spiegelneuronen Wat staat er wel in? De auteurs proberen langs verschillende wegen een antwoord te vinden op de vraag: wat voor pogingen hebben we gezien om van psychologie een wetenschap te maken, en welke theoretische aannames horen daar dan bij? Bij wijze van inleiding op de kernthema’s beginnen ze met drie casussen. De casus psychoanalyse laat de tweestrijd zien tussen natuurwetenschappelijke en geesteswetenschappelijke psychologie: verklaren of interpreteren? Freud zelf zag dit overigens niet als een tegenstelling, hij combineerde een causaal-mechanistische voorstelling van het ‘psychisch apparaat’ met een hermeneutische analyse van individuele gevallen. De auteurs veronderstellen het werk van Freud bekend bij de lezer en beginnen vrijwel direct met het zware geschut: ‘de vernietigende kritiek op Freuds psychoanalyse’ van Popper, Grünbaum, etc. Wanneer je dat allemaal leest, vraag je je af waarom überhaupt ooit iemand de psychoanalyse serieus heeft genomen, maar zo bedoelen de auteurs het nu ook weer niet: ‘In het psychologieonderwijs zou Freud niet als triomferende held, maar ook niet als volstrekte kwakzalver besproken moeten worden; voor een schaamtevol doodzwijgen is in ieder geval geen reden.’ (p. 33) De tweede casus is van een geheel andere orde: het nature-nurture-debat. Looren de Jong en Bem volgen hier het spoor vanaf Francis Galton, via het sociaal-darwinisme (survival of the fittest) van Herbert Spencer naar de meer recente sociobiologie van Wilson. De gekozen didactische vorm is die van de radicale oppositie: ‘de menselijke natuur is genetisch bepaald en onveranderbaar’ tegenover ‘alle gedrag is aangeleerd en alle variatie cultureel bepaald’. Vervolgens wordt er genuanceerd en bemiddeld, met als uitkomst: ‘ontwikkeling is een 1 complex en gefaseerd interactieproces van genen en omgeving’ (p. 45). Helaas hebben de auteurs zich – onbewust? – laten meeslepen door de retorische trucs van de aanhangers van de gedragsgenetica, zoals Steven Pinker. Wie daartegen bezwaar heeft, wordt neergezet als iemand met ‘angsten’: angst voor ongelijkheid, voor gebrek aan maakbaarheid, voor determinisme en voor nihilisme. ‘Moralisten, ethici, en politiek correcte aanklagers van determinisme en geneticisme en sciëntisme staan, weinig gehinderd door kennis van zaken, nogal eens tegen de verkeerde boom te blaffen.’ (p. 51) Dat mag waar zijn, zo’n uitspraak plaatst impliciet álle critici van de genetische benadering in een kwaad daglicht en dat past niet in een serieus boek als dit. Zijn de vorige twee casussen misschien wat versleten, de derde is bepaald fris: de rol van spiegelneuronen in de discussie over neurowetenschap en sociale cognitie. Wanneer iemand een ander een handeling ziet verrichten die hij zelf ook kan uitvoeren, worden dezelfde neuronen in de cortex geactiveerd als wanneer hij de handeling zelf verricht. Wat je waarneemt zijn intenties, en niet alleen uiterlijk gedrag of beweging. Mensen zijn dus in staat tot gedachtelezen en tot het meevoelen van emoties. Sommigen trekken hieruit de conclusie dat spiegelneuronen het mogelijk maken hogere cognitieve en sociale vaardigheden te reduceren tot een hersenproces. Na enkele pagina’s afwegingen vinden Looren de Jong en Bem toch van niet: ‘Wat ontbreekt is de interpersoonlijke, cognitieve en culturele context. Deze context is niet aan de neuronen af te lezen, maar vormt een ander niveau van beschrijving.’ (p. 64) Dat is juist opgemerkt, maar die culturele context komt er ook in dit boek nogal bekaaid vanaf. Cognitiewetenschap voor gevorderden Na de casussen volgt een langdurige worsteling met de erfenis van Descartes. Kan de scheiding van geest en materie ongedaan worden gemaakt en zo ja, hoe? Een radicale manier is om de psyche simpelweg uit te bannen als object van onderzoek, zoals het behaviorisme deed. In rap tempo passeren vervolgens het logisch-positivisme, de jonge Wittgenstein en Gilbert Ryle de revue, alvorens wordt doorgeschakeld naar de cognitieve revolutie in de psychologie. Daar keert de geest terug, in eerste instantie als informatieverwerker die je los van de hersenen kunt bestuderen, in de tweede fase als ‘neuraal gestuurde activiteiten die zich voortdurend aanpassen aan een veranderde omgeving’ (p.80). Vanaf dit punt in het boek gaat het opvallen dat eerder aangeroerde kwesties terugkomen, zonder dat je kunt zeggen dat er werkelijk uitvoeriger op wordt ingegaan. In hoofdstuk 6 (over de ‘cognitieve machine’) komt Descartes weer voorbij en ook het behaviorisme, opnieuw als opmaat voor de cognitieve psychologie. Via Chomsky en Turing gaat het dan verder naar Fodors computationele theorie van de geest. Dat is tamelijk ingewikkelde materie, net als het ‘connectionisme’ dat in hoofdstuk 7 (over de ‘neurale machine’) wordt besproken. Hoewel de auteurs terzake deskundig zijn en zich alle moeite geven deze varianten in de cognitiewetenschap uit te leggen, zie ik voor mijn geestesoog de gedachten van de student al afdwalen: het gaat allemaal wel erg snel en ik vrees dat alleen gevorderden de redenering op waarde kunnen schatten. Er worden wel interessante kwesties besproken, bijvoorbeeld: wat te doen met de folk psychology, de alledaagse interpretatie van het gedrag van onze medemensen? Volgens Jerry Fodor bestaat die folk psychology uit representaties, uit theorieën die erg lijken op wetenschappelijke theorieën (althans de zijne) en ook wel ongeveer kloppen. Zijn tegenstrever Paul Churchland meent echter dat de alledaagse psychologie moet worden afgeschaft, we zouden ‘onze introspectieve kennis van onszelf en onze medemensen moeten herformuleren in neurale termen’ (p. 113). Een kansloos voorstel, lijkt me: voor de dagelijkse omgang is het vertalen van andermans en eigen gedrag in ‘biochemische processen in de synapsen van de cortex’ immers weinig praktisch en het zal ook weinig mensen aanspreken. 2 Het laatste station is de evolutionaire psychologie, volgens de auteurs ‘inmiddels een geaccepteerde academische discipline’, waarover echter veel misverstanden bestaan. Dat komt ook door de evolutionaire psychologie zelf, want daarin is ‘nog wel eens sprake van slechte biologie’. ‘Evolutietheorie is ingewikkelder dan het lijkt’, voegen de auteurs er bemoedigend aan toe. Twee pagina’s verderop wordt de geneticus Lewontin aangehaald: ‘evolutionaire psychologie is niks, en het wordt ook nooit wat’ (p. 125), voornamelijk omdat de veronderstelde ‘mentale adaptaties’ uit de evolutie niet empirisch aan te tonen zijn. Een geaccepteerde academische discipline? Het lijkt er toch niet erg op, en ook de auteurs gaan weer schipperen en polderen: ‘Evolutietheorie in de psychologie is interessant maar tricky’ (p. 131) Grootmoederpsychologie Het boek sluit af met twee rechttoe-rechtaan wetenschapsfilosofische hoofdstukken. Het voorlaatste gaat over de mogelijkheid van objectieve kennis, met opnieuw het positivisme, Wittgenstein, Popper (en natuurlijk ook Kuhn), en een uiteenzetting over realisme, relativisme en pragmatisme (in anderhalve pagina!). In het slothoofdstuk keert de thematiek van verklaren versus interpreteren terug, nu met een iets uitgebreidere uitleg van hermeneutiek, en hele korte besprekingen van sociaalconstructionisme, discoursanalyse, en narratieve psychologie. Ook doen de auteurs hier – in navolging van Churchland – een poging om af te rekenen met de folk psychology, die nu ineens pejoratief ‘grootmoederpsychologie’ wordt genoemd: wij houden onszelf bijvoorbeeld voor de gek als we menen dat verdrongen herinneringen weer kunnen opduiken, en zo ook is de vrije wil een illusie. Een verwijzing naar Linschoten, Idolen van de psycholoog, had hier trouwens niet misstaan. Looren de Jong en Bem eindigen met een pleidooi voor pluralisme: zowel nomologisch verklaren als hermeneutisch begrijpen moeten een plaats hebben in de psychologie, afhankelijk van de vraag die gesteld wordt. Bij ‘unieke levens- en interpersoonlijke vraagstukken’ ga je hermeneutisch te werk, bij onderzoek naar ‘algemene psychologische, cognitieve en neurale processen’ kies voor je nomologie (maar je mag je bij de hypothesevorming best laten inspireren door informeel interpreteren en begrijpen). Dat is een typische ‘polder’-oplossing, en ik betwijfel of de auteurs er zelf echt in geloven. Als je de theoretische lijn van hun boek volgt, komt (psychologische) wetenschap naar voren als een nomologische onderneming. Dat komt deels omdat zij hermeneutiek – ten onrechte - zien als een keuze voor ‘het unieke boven het algemene’, als een zich beroepen op dagelijkse ervaring en beleving (p. 165). Echt hard afwijzen willen de auteurs deze benadering ook weer niet, want ‘misschien is bij het begrijpen van de patiënt een ander soort kennis met een ander soort criteria nodig dan objectieve wetmatigheden’ (p.7). Dat is wel zeker, maar toch is dat niet de kwestie, want in het ene geval gaat het om praktijkonderzoek, in het andere geval om (experimenteel) onderzoek met universalistische pretenties. Of met een hermeneutische aanpak ook wetenschap mogelijk is, die vraag omzeilen de auteurs helaas. Al met al ben ik niet onverdeeld enthousiast over dit boek. Ingewikkelde kwesties worden er in hoog tempo doorheen gejast, en het zal de hedendaagse student heel wat extra zelfstudie kosten om deze zaken een beetje in de vingers te krijgen. Bezwaarlijker is dat de psychologie wordt beperkt tot academische, theoretische psychologie. Naar een hedendaags kernthema in de psychologie als evidence-based practice zal men tevergeefs zoeken. Binnen de academische psychologie is het de mainstream die in dit boek de koers bepaalt: de klassieke route van Wundt via behaviorisme naar cognitieve psychologie, met de psychoanalyse als maverick psychology. De ook vanuit filosofisch gezichtspunt interessante Gestaltpsychologie wordt zeer gemist. Uit het boek wordt één ding goed duidelijk: we zijn nog lang niet klaar met de psychologische wetenschap. 3