Samenvatting van hoofdstuk 1 van Wetenschapsfilosofie voor

advertisement
Wetenschapsfilosofie
Samenvatting van hoofdstuk 1 van Wetenschapsfilosofie voor
geesteswetenschappen
De taken van de wetenschapsfilosofie
Wetenschapsfilosofen hebben een tweeledige taak, een beschrijvende en een
normatieve. Van wetenschapsfilosofen wordt gevraagd een beeld van wetenschap te
schetsen dat in hoofdlijnen overeenstemt met de gevestigde wetenschappelijke
praktijken. Ten tweede worden zij geacht een beeld van wetenschap te schetsen dat de
bijzondere aard van wetenschappelijke kennis en wijzen van argumenteren tot
uitdrukking brengt. Van een wetenschapfilosofische beschouwing wordt dus historische
en filosofische adequaatheid geëist. Er heeft een verschuiving in de gewichtsverdeling
tussen deze twee taken plaatsgevonden. In zijn algemeenheid kun je zeggen dat
filosofen voor 1970 de normatieve taak voorop stelden, terwijl er na 1970 meer aandacht
voor de beschrijvende taak is. Het werk dat als geen ander deze verschuiving
teweegbracht is The Structure of Scientific Revolutions (1962) van T.S. Kuhn. Een
tweede verschuiving in belangstelling is die van de natuurwetenschap als voorbeeld van
'echte' wetenschap, naar de toenemende aandacht voor de sociale wetenschappen en
de geesteswetenschappen. Centrale onderwerpen binnen de wetenschapsfilosofie
vormen de stijlen van argumenteren oftewel de methoden die in de wetenschappelijke
praktijk een rol spelen en de vraag welke standaarden voor juist argumenteren het
verdedigen waard zijn. Het vak levert hulpmiddelen en kaders die behulpzaam kunnen
zijn voor wie serieus na wil denken over het eigen vak.
Kennis en waarheid
Al vanaf de Griekse oudheid wordt er een fundamenteel onderscheid gemaakt tussen
echte kennis (episteme) en opinies (doxa). Volgens de antieke auteurs streeft de
serieuze onderzoeker episteme na. Tijdens de wetenschappelijke revolutie in de 17de
eeuw krijgt dit idee een nadere uitwerking. Wetenschappelijke kennis wordt dan
geassocieerd met het beschikken over inzicht in de werkelijkheid die onafhankelijk van
de menselijke geest bestaat: de objectieve werkelijkheid. Om objectieve kennis te
waarborgen moet een ervaring reproduceerbaar zijn. Alleen wat de toets van collegiale
inspectie en kritiek kan weerstaan, ontstijgt het niveau van subjectieve opvattingen en
kan de basis vormen voor objectieve kennis. Wetenschap vereist ascese en beheersing
van emoties en is waardevrij. Dit gedachtegoed over wetenschap vinden we vandaag
nog in veel vakgebieden terug.
Interpretatie en perspectief
De in de natuurwetenschappen gewortelde traditie associeert wetenschap met kennis
van oorzaken en stelt dat het de taak van de wetenschap is om de waarheid te vinden.
Wetenschappelijke uitspraken kunnen dan in beginsel geordend worden naar de mate
waarin ze de waarheid benaderen. Automatisch krijgt het wetenschappelijk werk zo het
karakter van concurrentie over waarheidsclaims. Dit lijkt echter voor een belangrijk deel
van de geesteswetenschappen niet het geval. Daar zoekt men niet zozeer naar de
'waarheid', maar probeert men een uitleg van de 'betekenissen' van teksten of
kunstwerken te geven. Hier kunnen beschouwingen dus prima naast elkaar bestaan
zonder elkaar te verdringen, omdat zij het onderzochte werk vanuit verschillende
perspectieven belichten. Belangrijke ontwikkelingen in de geesteswetenschappen
bestaan vaak niet uit het naar voren brengen van nieuwe feiten, maar uit het
introduceren van een nieuw perspectief of een nieuwe interpretatietechniek. Deze
manier van denken is geënt op denkbeelden die in de 19de eeuw gangbaar geworden
zijn.
Wetenschapsidealen in de geesteswetenschappen
Wat hebben de verschillende geesteswetenschappen gemeen? De
geesteswetenschappen richten zich allen op de producten van de menselijke geest
(cultuur). Er valt te constateren dat bij deze bestudering van cultuur, binnen belangrijke
delen van de geesteswetenschappen, de aandacht vooral gaat naar de canon van wat
wel hogere cultuur wordt genoemd. Populaire cultuur wordt er vaak met de nodige
achterdocht bezien. Waar onderzoekers van dit patroon afwijken en letterkundige of
filosofische technieken expliciet worden ingezet om (ook) aspecten van de populaire
cultuur te verhelderen, geven zij om zich van de 'ouderwetse' geesteswetenschappen te
onderscheiden vaak cultural studies als hun thuisbasis op. Toch worden ook hier de
beschrijvingen vaak in hoogdravende en ingewikkelde taal verwoord. Bourdieu verklaart
deze voorkeur voor het complexe uit de functie die de geesteswetenschappen vervullen
in het streven van de burgerlijke elite om zich van de massa te onderscheiden. Ook het
idee dat het gezamenlijke element van de geesteswetenschappen bestaat uit
gemeenschappelijke methodes en benaderingswijzen is niet sluitend. Om een
nauwkeuriger antwoord te vinden op de vraag wat de verschillende
geesteswetenschappen verbindt zal het nodig zijn om in te gaan op het ontstaan van
deze wetenschappen in de vorm zoals we ze nu kennen, in het begin van de 19de eeuw
(zie hoofdstuk 5).
Al voor de 19de eeuw werden de producten van de menselijke geest bestudeerd, maar
niet als aparte wetenschap. Voor we over geesteswetenschappen in moderne zin
kunnen spreken is een strikt onderscheid tussen enerzijds de mens en de natuur, en
anderzijds de mens en het bovennatuurlijke, vereist. Dit onderscheid begon zich pas
rond 1800 te vormen. Aristoteles heeft ook een volkomen andere indeling van de
wetenschappen dan de hedendaagse. Hij deelt de wetenschappen in drie soorten in: de
theoretische, de praktische en de poëtische wetenschappen. Deze richten zich
respectievelijk op zuivere kennis of contemplatie; op het handelen; en op het maken van
dingen (met name kunstvoorwerpen). Verder onderscheidt Aristoteles een aantal
organon- of hulpvakken, zoals logica en retorica. De hedendaagse
geesteswetenschappen zijn in dit kader niet als één geheel herkenbaar terug te vinden.
Maar waarom zagen degenen die zich voor de 19de eeuw over letterkunde, geschiedenis
of de kunsten bogen niet dat hun bezigheden een verwantschap hadden die als
geesteswetenschappelijk kan worden aangeduid? Heeft dit te maken met een ontstaan
van de idee mens? Gaat de geboorte van de geesteswetenschappen dus gepaard met
het besef - misschien moeten we spreken van het ontdekken of zelfs uitvinden - van het
bestaan van een nieuwe entiteit, 'de mens' of 'de menselijke geest', die pas daarna
onderwerp van wetenschappelijke studie kon worden? In de 19de eeuw heeft zich een
soort geesteswetenschappelijke revolutie voorgedaan, die in veel opzichten
vergelijkbaar is met de natuurwetenschappelijke revolutie die zich in de 17de eeuw
voltrok. Nieuwe filosofische kaders en ideeën maakten de geesteswetenschappen
mogelijk; maatschappelijke ontwikkelingen maakten ze wenselijk; en institutionele
veranderingen maakten ze werkelijk. Dit komt in hoofdstuk 5 terug.
Wetenschapsfilosofie Hoofdstuk 2
Het standaardbeeld van de wetenschap
2.1 De wetenschappelijke revolutie
In het publieke bewustzijn overheerst 1 beeld van de wetenschap (in het vervolg
afgekort met ws!). Dat beeld wordt geacht te zijn geënt op de klassieke
natuurwetenschap, die in de 17e eeuw is ontstaan tijdens de wetenschappelijke
revolutie. Volgens dit standaardbeeld worden wetenschappelijke inzichten geformuleerd
in de vorm van op ervaring, of op feiten, gefundeerde theorieën. Deze theorieën
bevatten weer wetten die relaties tussen meetbare grootheden, oftewel empirische
regelmatigheden specificeren. Zij hebben een universeel karakter: zij stellen dat voor
alle gevallen in een bepaald domein van verschijnselen de geformuleerde relaties
gelden. Een voorbeeld is de wet van Boyle, die deel uit maakt van een gasttheorie. Ze
stelt dat voor alle gassen geldt dat ( bij gelijkblijvende temperatuur) de druk (p) en
volume (v) omgekeerd evenredig zijn: p.V=constant. Volgens het dominante beeld van
de ws worden wetenschappelijke theorieën gerechtvaardigd doordat zij met de feiten
overeenstemmen. Deze feiten zijn ons op grond van systematische waarnemingen of
experimenten bekend.
Wie over een goed gefundeerde theorie beschikt, kan die theorie vervolgens
gebruiken om voorspellingen over nieuwe feiten af te leiden.
In het standaardbeeld van de ws wordt er nadruk op gelegd dat er in de wetenschap
wiskundige methoden gekoppeld worden aan experimentele technieken of
systematische waarnemingen. Galilei, Newton en Boyle zouden een omwenteling tot
stand gebracht hebben in de kennis van de natuur.
Voor de ws-revolutie leefde men in een duistere, irrationele wereld waarin
mensen zich bezig hielden met de handel in aflaten en het verbranden van heksen.
Echter in de Griekse oudheid deed Aristoteles al onderzoek op het gebied van biologie,
fysica en de meteorologie. Het verrichten van experimenteel onderzoek wordt vanaf de
16e eeuw gestimuleerd door de ontwikkeling van nieuwe instrumenten zoals de
telescoop, thermometer en de vacuümpomp. De snelle verspreiding van de nieuwe ws
wordt vergemakkelijkt door de opkomst van de broekdrukkunst.
2.1a Aristoteles en de middeleeuwse wetenschappen.
Aristoteles had een samenhangend geheel van kennis geformuleerd, dat vrijwel alles
wat waarneembaar of denkbaar was omspande.
Ws doet universele uitspraken, bv: alle mensen zijn zoogdieren, die via een proces van
inductie(generalisatie op basis van een beperkt aantal; waarnemingen logische
dwingende vorm van redeneren) of generalisering worden afgeleid van individuele
waarnemingen. Maar tegelijkertijd moeten die uitspraken van een wetenschap ook
deductief, logisch uit elkaar volgend, worden geordend tot een samenhangend geheel.
Alleen dan heeft de ws ook verklarende kracht.
Bij Aristoteles worden onbekende verschijnselen verklaard uit principes die bekend zijn.
Enkele van deze vanzelfsprekende principes zijn:
- Alle natuurlijke beweging is beweging naar een natuurlijk rustpunt,
- Alle gedwongen beweging vereist een voortdurende inspanning van de beweger.
Bij Aristoteles wordt ws tot een systematisering van de kennis die ons gezond verstand
en onze alledaagse waarnemingen ons leveren.
Aristoteles is echter ook in staat om dieper liggende verschijnselen te verklaren. Hij
levert bv een aantal krachtige argumenten tegen de gedachte dat er een lege ruimte,
vacuüm, bestaat. En hij zegt dat de aarde in het middelpunt van de kosmos staat. Bij
hem bewegen de hemellichamen zoals de zon en de planeten in een volmaakte
cirkelbeweging om de aarde.
Volgens Aristoteles kennen we een ding als we er de oorzaken of principes van weten.
Hij onderscheidt 4 van zulke oorzaken.
- Materiele oorzaak: beeld kan niet zonder een materie bestaan
- vormoorzaak: het principe dat het beeld maakt tot wat het is , de essentie ervan
- bewerkingsoorzaak: de maker ervan
- doeloorzaak: elk ding heeft een doel waarvoor het staat.
Wiskundige en experimentele methoden spelen bij Aristoteles geen grote rol. Ws-kennis
mag niet te ver van de alledaagse waarneming af dwalen. Experimenten kunnen
volgens hem niet tot algemene kennis van de natuur zelf leiden omdat ze een ingrijpen
in de natuur behelzen.
2.1b De verwerping van de Aristotelische wetenschap
De Aristotelische wetenschap dat de aarde het middelpunt van de kosmos was, werd
verworpen door de Poolse astronoom Copernicus. De omwenteling van de
hemellichamen. Hij zei dat niet de aarde maar de zon het middelpunt was. Dit was het
heliocentrische model.
Galilei heeft als uitgangspunt dat het boek van de natuur is geschreven in de taal
van de wiskunde. Op twee punten neemt hij afstand van Aristoteles. Namelijk dat wie
kennis van de natuur wil nemen eerst de taal van de wiskunde moet leren. En ten
tweede de primairen en secundaire kwaliteiten van Galilei. Primair zijn de
eigenschappen die essentieel zijn voor fysieke objecten, zoals omvang, plaats.
Secundaire kwaliteiten zoals kleur, smaak en klank zijn geen eigenschappen van de
dingen zelf, maar illusies.
Volgens Galilei kan een verklaring van een fysieke gebeurtenis, zoals het vallen van een
steen, dus in puur wiskundige, kwantitatieve, termen worden uitgedrukt. Hij vervangt
daarmee de teleogische visie van Aristoteles door een mechanistische. Newton zal deze
verder uitwerken. Al deze veranderingen zijn zo radicaal dat er bij Galilei een Gestaltswitch voordoet. Een Gestalt-switch behelst het opeens zien van iets anders op basis
van dezelfde visuele gegevens. Een goed voorbeeld is de Haas-eend-figuur waar de
een eend en de ander een haas in ziet.
Galilei gelooft evenals Aristoteles dat ws-kennis uit moet gaan van de waarneming,
maar hij onderkent dat onze waarnemingen onvolmaakt en onbetrouwbaar kunne zijn.
Francis Bacon verwerpt ook een belangrijk deel van het denkraam van
Aristotreles. Hij zegt namelijk dat wie kennis wil verwerven zich niet moet laten
verblinden door het gezag van anderen, maar zelf proberen om onbevooroordeelde
waarnemingen te doen. Ook verwerpt bacon de Aristotelische teleologische
beschouwingswijze ten gunste van de mechanistische. Bacon hecht meer aan
experimentele technieken en de systematische verzameling van waarnemingen, en
minder aan wiskundige methoden zoals Galilei dat doet.
2.1c wat was de wetenschappelijke revolutie?
Het begrip van de ws-revolutie als een radicale, zelfs unieke omwenteling is van
opmerkelijke recente oorsprong. Het geniet pas sinds omstreeks 1940 een bredere
verspreiding, vooral dankzij het werk van de wetenschapshistoricus Koyre, die de
veranderingen van de 17e eeuw karakteriseerde als de meest diepgaande omwenteling
die de menselijke geest tot stand gebracht heeft sinds de Griekse oudheid.
Vrijwel tegelijkertijd met Koyre’s werk ontstonden de eerste externalistische(de opvatting
dat ws-kennis het resultaat van externe maatschappelijke, culturele of historische
factoren is.) verklaringen die deze revolutie duiden vanuit sociale en historische
factoren.
Lange tijd werd de discussie over de ws-revolutie beheerst door het debat tussen
internaltisten en externalisten. Dit debat werd verder gepolariseerd tegen de achtergrond
van de koude oorlog: de internalisten waren vurige pleitbezorgers van de liberale
opvatting van ws als totaal onafhankelijk van de buitenwereld, terwijl externalisten een
marxistische visie op de verhouding tussen ws en maatschappij voorstonden.
De nieuwe ws-sociologische benadering sluit goed aan op enkele feministische
duidingen van de ws-revolutie. Evelyn fox Keller bijvoorbeeld betoogt dat de
ontwikkeling van de moderne ws niet goed begrepen kan worden zonder aandacht voor
de rol die gendermetaforen in de vorming van de doelen en waarden van de
mechanistische filosofie hebben gespeeld.
2.2 Epistemologie en metafysica van de klassieke natuurwetenschap;
Kants’Copernicaanse wending.
Wat de ws-revolutie dus precies inhoudt is dus niet zo duidelijk als we aanvankelijk
dachten, maar dat er zich in de loop van 2 eeuwen diepgaande veranderingen hebben
voltrokken staat vast. Vanaf de late 17e eeuw leveren de mechanistische en de
experimentele tradities de overheersende opvatting over wat ws-kennis is of moet zijn.
De aritotelische traditie neemt niet langer de alledaagse kennis , ervaring en
waarneming als uitgangspunt van de ws.
De experimentele of baconiaanse traditie probeert inzichten in de natuur te verwerven
door het creëren van kunstmatige omstandigheden die zich in het alledaagse leven niet
voordoen.
De ws-kennis wordt vanaf nu gerechtvaardigd met een beroep op de bijzondere
methode die zou volgen; en dus krijgt de vraag naar de aard van die methode vanaf nu
een centrale plaats in de beschouwing over ws. Uitgangspunt is de gedachte dat wskennis gefundeerde kennis is. Dit wordt in eerste instantie ontleend aan de wiskunde.
De nieuwe ws moet daarom worden opgebouwd langs de weg van het formuleren van
steeds beter empirisch onderbouwde hypotheses (vermoedens). Het emnpirisme heeft
zich gezet aan het uitwerken en verfijnen van deze gedachtegang die het fundament
van kennis in zintuiglijke ervaring situeert.
De natuurws van de 17e eeuw leidt niet alleen tot een nieuw beeld van de ws, zij legt ook
de basis voor een nieuw wereldbeeld en voor het filosofische gedachtegoed van de
Verlichting.
In het eerste domein gaat het om objectieve relaties en oorzakelijke verbanden.
Het object dat gekend wordt, de natuur, en het kennende subject, de geest, komen zo in
gescheiden kaders terecht. Een belangrijk deel van de moderne filosofie is gericht op
het nader uitwerken en onderbouwen van dit subject-object-schema.
Hoe is het mogelijk dat een kennend subject een waarheidsgetrouw beeld vormt van
een wereld van het object, waar het subject geen deel van uitmaakt? Het eerste
antwoord; als het kennend subject de juiste methodes volgt, dat wil zeggen zich baseert
op gecontroleerde zintuiglijke ervaring en de zo opgedane ervaring verwerkt, dan is aan
de vereisten voldaan. Het subject zal op den duur een waarheidsgetrouwe representatie
kunnen vormen van de objectieve werkelijkheid.
Aan het einde van de 18e eeuw realiseert Kant zich dat dit antwoord te simpel is.
De oplossing die hij vindt bestaat in het formuleren van een nieuw soort vraag. Namelijk
de zogeheten transcendentale(datgene wat empirische kennis überhaupt mogelijk
maakt; bij kant is het kennende subject transcendentaal en niet empirisch) vraag naar de
mogelijkheidsvoorwaarden van kennis. Aan welke voorwaarden moet het denken ,
cognitief apparaat, voldoen?
Kant bouwt verder op Hume die zei dat voor de natuurws belangrijk begrip
causaliteit(oorzakelijkheid) gefundeerd kan worden. Een voorbeeld van Hume is dat we
niet waarnemen dat het smelten van een blok ijs door het verwarmen ervan wordt
veroorzaakt; alles wat we kunnen waarnemen is slechts het steeds weer tegelijkertijd
optreden van deze twee gebeurtenissen. Wat Hume als gewoonte aanwijst, is volgens
Kant gebaseerd op het gebruik van de zuivere categorie van oorzakelijkheid, die niet uit
ervaring maar denken afkomstig is.
Na de copernicaanse wending in de astronomie, die aantoonde dat niet de zon
om de aarde, maar de aarde om de zon draait, volstrekt Kant zo een tweede
epistemologische copernicaanse revolutie. In de ws draait niet de kennis om het object,
maar de verhoudingen omgekeerd. Natuurws en het beschrijven van de wereld in
termen van verschijnselen die zich in ruimte en tijd voordoen, en waartussen causale
verbanden kunnen worden vastgesteld, is mogelijk omdat wij ons verstand gebruiken.
Dus; kennis verwerven is geen zaak van passief registreren maar een activiteit waarin
het subject een constructieve rol speelt. Dit subject is niet empirisch te onderzoeken,
maar transcendentaal; het maakt empirische kennis mogelijk.
Kant heeft als uitgangspunt dat empirische kennis mogelijk is en stelt vervolgens
de vraag hoe de wereld en de menselijke geest in elkaar moeten zitten om zulke kennis
mogelijk te maken. Kant formuleert deze kwestie als de vraag hoe synthetische a priorikennis mogelijk is. Hoe we ws-kennis kunnen bezitten niet uit ervaring maar toch iets
toevoegt aan wat we al weten.
Hij onderscheid:
- a priori: kennis voorafgaand aan ervaring en waarneming, is wiskundig
- a posteriori: volgend op de ervaring
Ze leveren leveren geen analytische oordelen op maar synthetische oordelen:
- analytische oordelen: vb: een roos is en bloem . is per definitie waar, voegt niets aan
onze kennis toe.
- Synthetische oordelen: vb: deze roos is rood. Vergroten onze kennis.
Kant wijst erop dat hoewel wij de Dinge an sich nooit als zodanig kunnen waarnemen,
we wel degelijk redenen hebben om te denken dat zij er zijn. Hoewel in kennis duidelijk
een component van menselijke geestelijke activiteit zit, gaat het Kant dus nog wel
degelijk om kennis van een wereld die buiten de menselijke geest bestaat.
Wetenschapsfilosofie voor Geesteswetenschappen
Hoofdstuk 3: Het logisch empirisme en Poppers kritisch rationalisme
Door: Tjarda Pijning, [email protected]
3.1
HET LOGISCH EMPIRISME; DE ‘WIENER KREIS’
Aan het begin van de twintigstige eeuw deden zich op veel gebieden radicale
veranderingen voor, zo ook op het gebied van de wetenschap. Vooruitgangen in
disciplines als de logica, wiskunde en de natuurkunde, zorgden eigenlijk voor een
probleem voor de kentheoretische rechtvaardiging van wetenschappelijke kennis die
Kant een eeuw eerder heeft gegeven.
Bij Kant berust onze empirische kennis op een onveranderlijk en onbetwijfelbaar
fundament van synthetische a-prioriuitspraken. Maar over deze fundamenten valt wel
degelijk te twijfelen, daar kwam men achter. Maar waar heeft men dan het succes en de
snelle groei van de wetenschappen aan te danken?
Sommigen hebben het idee dat de filosofie zich aan de wetenschap moet spiegelen, dat
ze over de groei en vooruitgang van de wetenschappen moet reflecteren, en door deze
methoden over te nemen, zo zelf ook succes boeken. Dit gebeurt vooral in Wenen. En
hier wordt ook een filosofische en wetenschappelijke beweging opgestart die de
grondslagen legt voor de wetenschapsfilosofie. Deze beweging was de Wiener Kreis,
opgestart door Otto Neurath.
Wiener Kreis:
 de leden zijn strikte empiristen, verwerpen de fundering die Kant aan kennis had
mee gegeven.
 Ze zien het verspreiden van wetenschappelijke kennis onder de bevolking als geheel
als een maatschappelijke plicht. ‘Volksaufklarung’, dat is het verspreiden van de
Verlichtingsidealen onder de bevolking.
 Deze kring is geen gesloten gemeenschap, ze hebben heel verschillende ideeën
maar staan samen open voor kritiek, en zoeken naar oplossingen voor filosofische
problemen.
 Nog een gezamenlijk kenmerk van deze groep: antimetafysische houding. Dit
komt door twee zaken:
1. ze zien door het de weinige vooruitgang in de wijsbegeerte een aanwijzing dat er
fundamenteel iets mis is met de filosofie.
2. Ze zien de Katholieke kerk als een reactionaire macht die maatschappelijke
vooruitgang belemmert.
Namen binnen deze kring:
 Otto Neurath: meest radicale antimetafysicus, ook politiek actief.
 Moritz Schlick: intellectuele ‘leider’ van de groep, tegenpool van Neurath
 Rudolf Carnap: wetenschappelijke humanist, heeft kentheoretische ideeën het meest
uitgewerkt.
3.1a
CARNAP: DE LOGICA VAN DE WETENSCHAP
Carnap + collega’s: zij probeerden de logica van de wetenschappelijke kennis te
achterhalen. Zij worden logisch empiristen genoemd. De centrale vraag die zij zich
stellen is hoe zowel het succes als de veranderlijkheid/groei van de wetenschappelijke
kennis verklaard kan worden, nu Kants fundering van de wetenschap niet meer voldoet.
Enkele logische basisbegrippen:


Logica onderzoekt de structuur van, en relaties tussen, uitspraken: ze bestudeert de
geldigheid van argumenten/beweringen
Alle bewerende uitspraken zijn ofwel universeel ofwel singulier. Universele
uitspraken gaan over een hele klasse van dingen (alle raven zijn zwart). Singuliere
(existentiële) uitspraken gaan over het al dan niet bestaan van individuele dingen (er
bestaat minstens een zwarte raaf)
 Van bewerende uitspraken kunnen we nauwkeurig hun waarheidscondities
aangeven.
 Logica onderzoekt ook de mogelijke relaties tussen uitspraken
-Twee uitspraken zijn in tegenspraak met elkaar als ze niet tegelijkertijd waar kunnen
zijn.
-Twee uitspraken zijn consistent met elkaar als ze niet met elkaar in tegenspraak zijn.
-Twee uitspraken zijn logisch equivalent wanneer ze in precies dezelfde
omstandigheden waar of onwaar zijn (‘alle raven zijn zwart’, en ‘er bestaat geen raaf die
niet zwart is’).
-Een uitspraak is het logische of deductieve gevolg van een of meer andere uitspraken
(ze is de logische conclusie uit een of meer premissen) wanneer de premissen niet waar
kunnen zijn zonder dat ook de conclusie waar is.
 Door middel van logische analyse van uitspraken kunnen we overeenkomsten en
verschillen in structuren etc. blootleggen.
 Carnap vindt dat een van de taken van de logica is, het construeren van een
kunstmatige logische of formele taal met een volledige precieze grammatica.
Hierdoor voorkom je namelijk misverstanden of misbruik. (bijvoorbeeld uitspraken
binnen de metafysica: ze lijken betekenisvol, maar ze berusten op misbruik van
grammatica van gewone talen, en zijn eigenlijk betekenisloze pseudo-uitspraken)
Leden van de Wiener Kreis proberen een wetenschappelijke aanpak in de filosofie door
te voeren, deze aanpak heeft twee hoofdkenmerken:
1. Ze gaan ervan uit dat alleen waarneming een legitieme bron van kennis is.
2. Ze hanteren de methode van logische analyse om te bepalen of een uitspraak
betekenis heeft. De formele logica (o.i.v. Ludwig Wittgenstein) zien ze als de enige
methode die strikt kan afbakenen wat zinvol in taal kan worden uitgedrukt. Dit is een
belangrijke wenteling in de filosofie, namelijk de linguistic turn. Men onderzoekt
voortaan de betekenisvolheid van uitspraken, in plaats van de rechtvaardiging van
kennis. Zij zijn van mening dat voor de rechtvaardiging van kennis niet het proces
maar het resultaat van wetenschappelijke ontdekkingen telt.
Hiermee wordt een verschil gemaakt tussen:
 Context of discovery = het feitelijke proces van kennisverwerving
 Context of justification = de logische of kentheoretische rechtvaardiging achteraf
van die kennis
Naast de logische analyse van uitspraken, is het hoofdinstrument voor zulke kritiek: het
verificatiecriterium van betekenis. Dit criterium houdt in dat we via een methode, een
onderzoek o.i.d. kunnen aangeven of een uitspraak waar of onwaar is, betekenis heeft.
Het verificatiecriterium wordt echter vervangen door het confirmatiecriterium, dat iets
zwakker is. (dit is de mate waarin een theorie door gedane observaties wordt bevestigd.
Bij dit criterium is dan de logische relatie tussen individuele observatie-uitspraken en
algemene theorieën niet meer deductief (of logisch dwingend) maar inductief. Je spreekt
nu in termen van de waarschijnlijkheid van uitspraken.
3.1b HET ANALYTISCH-SYNTHETISCH ONDERSCHEID EN HET
REDUCTIONISME
Kenmerken van het logisch empirisme:
 Verificatiecriterium
 Strikt onderscheid tussen analytische en synthetische uitspraken. Analytische
uitspraken zijn waar of onwaar op grond van afspraken, volgens hen. Deze
uitspraken hebben niks met de buitenwereld te maken. Voor Carnap vervalt de
noodzaak voor een aparte klasse van synthetische a-prioriuitspraken. Kant vond
dit soort uitspraken een onbetwijfelbaar argument voor ervaringskennis, maar
Carnap denkt dat alle ervaringsuitspraken betwijfelbaar zijn. Synthetische apriorikennis is volgens hen ook niet mogelijk.
 Nadruk op het reductionisme = het idee dat elke betekenisvolle (empirische)
uitspraak gereduceerd moet kunnen worden tot een uitspraak over directe
waarnemingen. We weten de betekenis van een term, wanneer we weten onder
welke omstandigheden die term op een ding kan worden toegepast. Alle
wetenschappelijke uitspraken zijn volgens hen ook te reduceren tot uitspraken
over directe waarnemingen. Dit reductionisme kunnen we in heel disciplines van
de wetenschap gebruiken, ook bijvoorbeeld in de psychologie. Hiermee sluit het
logisch empirisme aan bij het behaviourisme, een benadering in de
psychologie.
Met behulp van logische procedures, zoals het geven van een definitie, of een
reductie-uitspraak kunnen we dus het empirische gehalte van een
wetenschappelijke theorie vaststellen.
Andere vormen van reductionisme:
 Fysicalisme = de feiten die in de taal van de natuurkunde kunnen worden
beschreven, dienen hier als basis. Hierbij wordt ervan uit gegaan dat elke
betekenisvolle uitspraak te ontleden valt in een zuiver theoretisch en een zuiver
empirisch (dus: zuiver analytisch en een zuiver synthetisch) gedeelte. De
reductie van een uitspraak komt dan neer op een vertaling in een taal van
zuivere theorieonafhankelijke natuurfeiten, die wel omschreven worden als het
‘gegevene’
 Fenomenalisme = dit neemt een taal van ‘zuivere’ of ‘elementaire’ ervaringen als
de basis vanwaar het geheel van wetenschappelijke kennis kan worden
opgebouwd
De benadering van de Wiener Kreis wordt wel positivistisch (omdat zij de basis van
kennis in ‘positieve feiten’ ziet) genoemd, logisch positivisme of logisch empirisme.
Voor Carnap zijn de natuurfeiten, ‘het gegevene’ een nuttig hulpmiddel in de rationele
reconstructie van wetenschappelijke kennis, het is een doelmatige fictie.
Carnap had een pragmatische houding, die ook bleek uit zijn opvattingen over het
realisme, en het begrip van causaliteit. De combinatie van de empiristische houding die
hij had, en het verificatiecriterium leidt tot de conclusie dat de logisch empiristen het
realisme ten aanzien van theorieën verwerpen, ze geloven dus niet dat een theorie de
wereld/werkelijkheid beschrijft zoals ze is.
Het reductionisme biedt ook goede hoop voor het project van eenheidswetenschap, de
hoop om een uniforme taal te ontwikkelen waarin alle vakgebieden kunnen worden
uitgedrukt.
Het doel van de eenheidswetenschap is: het formuleren van een algemene
wetenschapstaal, een universeel jargon, om het verspreiden van kennis en verlichting
onder de bevolking te vergemakkelijken.
3.1c
DE WIENER KREIS EN DE GEESTESWETENSCHAPPEN
De logisch empiristen verwierpen het idee van afzonderlijke domeinen in de
wetenschap, ook zo in de geesteswetenschappen. De antimetafysische houding van de
logisch empiristen leidt ook tot een verwerping van de theologie als wetenschap. Over
de sociale wetenschappen echter zijn ze positiever, voorzover die vakgebieden in
termen van strikt empirisch te toetsen begrippen en uitspraken geformuleerd kunnen
worden, passen ze ook in de eenheidswetenschap.`
De logisch empiristen waren ervan overtuigd dat alleen algemene wetten tot werkelijke
verklaringen kunnen leiden; het doel van de wetenschap is volgens hen ook te verklaren
waarom iets gebeurt. De te verklaren uitspraak wordt dan het explanandum genoemd,
de verklarende uitspraak de explanans.
Verklaring bestaat volgens hen uit het inbedden van het explanandum in een explanans,
dat de vorm moet hebben van een algemene wet. Het te verklaren verschijnsel wordt
dus logisch (deductief) uit de universele wet afgeleid. Deze manier wordt ook wel het
covering law-model genoemd, of het deductief-nomologische model van verklaring.
Andere vormen van verklaring worden door de logisch empiristen ontkend, althans, voor
binnen de natuur-, maatschappij- en geesteswetenschappen.
De jaren zestig en zeventig waren hoogtijdagen voor de logisch empiristen, hun ideeën
werden binnen de sociale wetenschappen opgevat als een soort recepten voor goed
onderzoek. Men zag echter over het hoofd dat zij zich bezig hielden met de
rechtvaardiging van kennis, niet de verwerving van kennis. Ten onrechte werden dus
kenmerken van de context of justification voorgesteld als eisen die aan de context of
discovery zouden moeten worden gesteld.
In Amerika werd de rol van het logisch empirisme, terwijl in het Duitse taalgebied de
groep een minder grote invloed had in het filosofische en maatschappelijk debat. In
Amerika was de analytische filosofie die na WO II opkwam, zonder het logisch
empirisme ondenkbaar geweest.
3.2
KARL POPPER: DE LOGICA VAN WEERLEGGING
Karl Popper schreef het boek: Logik der Forschung, een bijdrage aan de discussies
van de Wiener Kreis. Popper wordt beschouwd als een van de belangrijkste en
invloedrijkste wetenschapsfilosofen van de twintigste eeuw.
Hij verwerpt de hele logisch-empiristische thematiek van de verificatie en de
betekenisvolheid van uitspraken als tijdverspilling. Zijn interesse gaat meer uit naar de
theorieën over de wereld.
Popper deelt met de Wiener Kreis de opvatting dat de filosofie baat heeft bij een
verduidelijking van de structuur van wetenschappelijke kennis, en de wijze waarop ze
zich ontwikkelt. sprake van logica van de wetenschappelijke kennisgroei: heeft tot
doel de methode van de empirische wetenschappen te analyseren en te rechtvaardigen,
en zo een ware methodologie van de wetenschappen te vormen
3.2a
INDUCTIE, DEDUCTIE, DEMARCATIE
Popper: centrale probleem in de kentheorie is het probleem van de groei van kennis,
ofwel de vraag hoe het mogelijk is dat onze kennis van de wereld kan verbeteren in het
licht van de ervaring. Deze problematiek valt volgens Popper in twee hoofdkwesties
uiteen:
 De vraag naar de rechtvaardiging van inductie (Humes probleem)
 De vraag hoe wetenschappelijke kennis van niet wetenschappelijke kennis te
onderscheiden valt (Kants probleem)
De oplossing van de eerste vraag is: inductie valt noch logisch, noch psychologisch te
rechtvaardigen. Alle kennis heeft voor hem namelijk een voorlopig of hypothetisch
karakter, en kan op elk moment onjuist blijken te zijn. (voorbeeld van uitspraak ‘alle
zwanen zijn wit’ als je een zwarte ziet, is het al mis)
Popper vindt dat elke theorie een gissing is, die zo weerlegd kan worden. De werkelijke
logica van wetenschappelijke kennisgroei is volgens hem dan ook niet inductief, maar
deductief
De oplossing voor Kants probleem vloeit voort uit het eerste probleem. Het
demarcatiecriterium ligt volgens Popper in de vraag of een theorie falsifieerbaar is.
Volgens Popper kenmerkt wetenschappelijke kennis zich namelijk door
falsifieerbaarheid. Echte wetenschap zoekt naar omstandigheden waarin een
theorie kan worden weerlegd, in tegenstelling tot pseudo-wetenschappen. Echte
wetenschap kenmerkt zich dus daar haar openheid voor kritiek.
Zij wordt daarom ook niet gekenmerkt door een inductieve methode van verificatie of
confirmatie, maar door een deductieve methode van falsificatie
We testen een theorie door systematisch te kijken of we op basis van een observatie de
theorie misschien moeten opgeven. Zo’n test noemen we een cruciale test. Popper
spreekt van corroboratiegraad, dat is de mate waarin een theorie de toetsing heeft
doorstaan. Hoe strenger de test is, hoe hoger de corroboratiegraad is.
3.2b
HET TOETSEN VAN THEORIEËN
Popper denkt ook heel anders over de verhouding tussen theorieën en de ervaring.
 Theorie gaat vooraf aan de ervaring
 Zuivere observatie is onmogelijk, elke waarneming wordt namelijk gestuurd door
verwachtingen, interesses theorieën.
 Popper is hiermee geen empirist, maar een rationalist
 Kennis berust dus niet op ervaring, maar ze kan wel in het licht van de ervaring
gecorrigeerd worden
 Wetenschap wordt zodoende gekenmerkt door een kritische houding.
Het op de proef stellen van een theorie gaat d.m.v. basiszinnen. Een basiszin is een
singuliere uitspraak waaraan een theorie getoetst kan worden. Zij kan in tegenspraak
zijn met een theorie; in dat geval is hij een potentiële falsificator ervan (zie vb. pag 71)
Basiszinnen zijn niet directer met de observatie of met de feiten verbonden dan
willekeurig welke theoretische uitspraak: ze zijn even theoriegeladen als andere
uitspraken.
Het aanvaarden van een basiszin is volgens Popper een conventie of een beslissing, hij
is conventionalistisch, want hij ziet basiszinnen als uitspraken die een theorie kunnen
testen, en waarvan we afspreken dat we ze voorlopig accepteren zijn geen
waarnemingen, maar beslissingen die over theorie bepalen.
Deze conventionalistische positie dreigt zo elke theorie bij voorbaat immuun te maken
voor falsificatie. Popper onderkent dit probleem, maar hij vindt dat het voorkomen kan
worden, door van tevoren af te spreken onder welke omstandigheden een theorie
gefalsifieerd beschouwd zal worden., van tevoren moet aangegeven worden wat als
cruciale test van de theorie zal gelden.
De filosofische denkbeelden kunnen geïllustreerd worden aan de hand van het werk van
Albert Einstein. Zijn relativiteitstheorie is een zeer abstracte, alleen in wiskundige termen
te formuleren constructie. Popper vindt het bewonderenswaardig dat Einstein op grond
van deze theorie in staat is precieze en onverwachte voorspellingen te doen.
Het is volgens Popper een voorbeeld van goede wetenschap, omdat ze zich houdt aan
de algemene methodologische regel: ‘probeer de empirische inhoud van theorieën te
vergroten, toets theorieën kritisch, en geef de voorkeur aan de theorie met de
hoogste corroboratiegraad’.
De empirische inhoud van een theorie (informatiegehalte) neemt toe, naarmate ze een
groter aantal mogelijke basizinnen uitsluit.
Door de vergroting van de empirische inhoud en de corroboratiegraad, probeert Popper
de stelling te verdedigen dat theorieën in de loop van de tijd steeds dichter tot de unieke
beschrijving van de wereld komen, steeds meer de waarheid benaderen.
Dit drukt hij uit in zijn notie van verisimilitude of waarheidsgelijkenis. Toch kunnen we
nooit zeker weten of het punt van waarheid ooit is bereikt.
Hiermee is Popper een fallibilist: hij gaat uit van de fundamentele feilbaarheid van
kennis
3.2c
VERKLARING, VOORSPELLING EN DE WETTEN VAN DE GESCHIEDENIS
Net zoals de logisch empiristen heeft Popper ook zijn twijfels over het begrip van
causaliteit. Een algemeen filosofisch causaliteitsbeginsel is voor hem overbodig, omdat
het vervangen kan worden door de methodologische regel dat we het zoeken naar
algemene theorieën niet zullen opgeven, en dat we niet zullen afzien van pogingen om
gebeurtenissen ‘causaal te verklaren’. (= een specifieke manier van argumenteren)
Causaal verklaren = de logische afleiding van een singuliere uitspraak E uit een
algemene uitspraak T (een theorie of hypothese) plus een singuliere uitspraak IC die de
initiële condities, dat wil zeggen de omstandigheden die volgens de theorie tot de
gebeurtenis leiden.
E wordt verklaard uit T en IC.
IC is de oorzaak van het effect E.
Men noemt dit ook wel het hypothetisch-deductieve model of schema van verklaring
Volgens Popper is dit schema niet geschikt om lange-termijnvoosrpellingen te doen op
grond van een theorie die historische wetten formuleert. De loop van de geschiedenis
wordt namelijk mede bepaald door de groei van kennis, en die valt niet te voorspellen.
Het idee dat het de taak van de historische wetenschappen is om lange-termijn
voorspellingen te doen, duidt Popper aan met de term historicisme (het geloof dat het
verloop van de geschiedenis vaste wetten heeft, en dus te voorspellen valt.) Het
historicisme berust volgens hem op een fundamenteel misverstand. Hij heeft in The
Poverty of Historicism wetenschapsfilosofische, politieke en sociaalfilosofische
bezwaren hiertegen


Wetenschapsfilosofische bezwaar luidt dat een theorie nooit alleen tot voorspellingen
leidt. Initiële condities spelen namelijk ook een rol, en tot die condities moet ook de
beschikbare kennis gerekend worden. Voorspellingen die hier geen rekening mee
houden, noemt hij profetieën.
Politiek en sociaalfilosofische bezwaar luidt dat deze opvatting de vrijheid in gevaar
brengt. Als je in onwrikbare wetten van de geschiedenis gelooft, en zo
voorspellingen meent te kunnen doen, zal snel totalitaire trekken vertonen.
Welke vorm hebben historische verklaringen dan? Poppers alternatief bestaat uit het
blootleggen van de logica van de situatie, model van wat in een specifieke cultuur en
kennistoestand rationeel handelen inhoudt. Afwijkingen van rationeel handelen en de
consequenties hiervan kunnen onderzocht worden
3.3
RESUMÉ (ZELF DOORLEZEN) EN SUCCES MET LEREN
De historisering van het wetenschapsbeeld: Quine, Kuhn en Foucault
hoofdstuk 4
Samenvatting uit het boek wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen
door Shelly Scholtz, 9931554
Een nieuw wetenschapsfilosofisch perspectief
Volgens Karl Popper’s Kritisch Rationalisme is alle kennis voorlopig en weerlegbaar.
Een echte wetenschapper staat kritisch tegenover zijn eigen theorie en gaat
systematisch op zoek naar falsificaties (weerleggingen). Een theorie wordt vooraf
bepaald en op basis van observaties of experimenten wordt een theorie behouden of
verworpen, er wordt cruciaal getest. Dit gebruik van falsificatie kenmerkt, en
onderscheidt zich door groei van pseudo-wetenschap. Pseudo-wetenschap zoekt niet
naar falsificaties.
Er bestaan echter bezwaren op zowel de filosofische als de historische adequaatheid
van Popper’s wetenschapsbeeld.
Kritiek op de filosofische adequaatheid door Pierre Duhem (1861-1916) & Willard Quine
(geb.1909).
Kritiek op de historische adequaatheid door Thomas Kuhn (1922-1996).
De Duhem-Quinestelling: Filosofische bezwaren volgens Duhem & Quine.
Volgens de Duhem-Quinestelling kunnen empirische hypotheses niet geïsoleerd van
elkaar worden onderworpen aan verificatie of falsificatie. Waarnemingen zijn theorie
afhankelijk. Een cruciaal experiment is volgens hun onmogelijk, je weet immers nooit of
de theorie of aanname door het experiment wordt weerlegt. Een strijdige observatie kan
ook te wijten zijn aan andere elementen bijvoorbeeld onnauwkeurige meetinstrumenten.
Duhem reageert op het kritische rationalisme van Popper, hij concentreert zich op
experiment.
Volgens Duhem ordent een theorie empirische wetmatigheden. Er is maar een criterium
om theorieën te beoordelen, en dat is de overeenkomst met waarnemingen en
experimenten. Realisme; de werkelijkheid overstijgt de ervaring en is daarom volgens de
empiristen een metafysische doctrine.
Een overeenkomst met Popper is dat ze beide menen dat een waarneming altijd in het
licht van een theorie gezien moet worden, de onderliggende, of achter waarnemingen
verborgen werkelijkheid wordt dus niet zelf waargenomen, maar achterhaald in een
theorie.
Quines Betekenisholisme
Quine reageert op het logisch empirisme, hij concentreert zich op betekenis.
De uitgangspunten van het Logisch Empirisme (Carnap, empirisch=betekenisvol) n.l. het
reductionisme en het geloof in het analytisch-synthstisch onderscheid, zijn volgens hem
onhoudbaar. Quine lanceert in een beroemd geworden artikel uit 1951, getiteld Two
Dogmas of Empiricism, een frontale aanval op het onderscheid tussen ‘waar op grond
van betekenis’ en ‘waar op grond van feiten’. De waarheid van uitspraken hangt volgens
Quine zowel van feiten (waarnemingen) als van taal af. Het tweede dogma dat Quine
bestrijdt is het reductionisme, ofwel het geloof dat elke betekenisvolle uitspraak te
herleiden of vertalen valt tot een uitspraak over zintuiglijke ervaring. Reductie tot
individuele uitspraken is volgens Quine onmogelijk. Zijn argumentatie ontleent hij aan
Duhem: een empirische hypothese is niet zomaar een losse uitspraak, maar is afgeleid
uit een theorie, d.w.z. een geheel van onderling samenhangende uitspraken. Quine is
zodoende een betekenisholist. De inhoud of betekenis van een individuele term of
uitspraak bestaat volgens hem niet uit de simpele verwijzing naar een ding of feit
zelf:eenduidige observaties, maar vloeit voort uit het geheel van samenhangende
uitspraken van de theorie. De consequentie daarvan is dat als een theorie radicaal
verandert, ook de betekenis van de gebruikte termen-zelfs die van termen die naar
waarneembare zaken of gebeurtenissen verwijzen-kan veranderen. Theoretische
termen ontlenen hun betekenis of inhoud aan de theorie waarbinnen ze gedefinieerd
worden. De ontologie, de soorten dingen waar over gesproken wordt, wordt bepaald
door theorieën en conceptuele kaders.
Met het opgeven van het analytisch-synthetisch onderscheid en het reductionisme (de
Duhem-Quinestelling) verdwijnt dus ook het strikte onderscheid tussen:
 theoretische en observationele uitspraken.
 logische principes en feitelijke (empirische) mededelingen.
 en vooral ook de strenge scheidslijn tussen empirisch wetenschappelijk taalgebruik
en niet verifieerbare metafysica.
Wetenschapsontwikkeling volgens Kuhn
Kuhn beperkt zich tot de ontwikkelingen in de natuurwetenschappen.
Het in 1962 verschenen boek: The Structure of Scientific Revolutions van de
Amerikaanse wetenschapshistoricus Thomas S. Kuhn (1922-1996) is grof gezegd een
uitvoerige historiografische illustratie van de Duhem-Quinestelling. Kuhn zegt dat veel
van onze gangbare ideeën over de aard en ontwikkeling van de wetenschappen niet
kloppen, en dat wetenschapsfilosofen ons tot dusverre een verkeerd beeld gegeven
hebben van wat goede wetenschap is. Hij beargumenteert dat de groei van
wetenschappelijke kennis niet alleen bestaat uit het steeds dichter benaderen van de
waarheid, maar ook radicale veranderingen of breuken kent. Hij noemt zulke
opeenvolgende fasen normale wetenschap en revoluties.
Het wordt hem verweten dat wetenschap volgens Kuhn beheerst wordt tot een
domein van allerlei irrationele historische en sociale processen. De onderzoekingen van
Kuhn hebben echter niet tot doel de waarde van wetenschappelijke kennis in twijfel te
trekken, maar om een beter inzicht in haar aard te krijgen Hij kijkt naar de
wetenschapsgeschiedenis en reflecteert deze op de theorie.Een van Kuhn’s favoriete
voorbeelden is de copernicaanse revolutie, waarin het geocentrische wereldbeeld van
de aristotelische en ptolemaeische traditie werd vervangen door een heliocentrisch
wereldbeeld. Kuhn zag in dat Aristoteles het over wezenlijke andere dingen had, dit
inzicht was een soort Gestalt switch: een plotselinge ommekeer waardoor we opeens
iets anders zien dan voorheen. Dit bracht hem ertoe om meer in het algemeen ernaar te
streven presentisme of Whig history: de neiging om het verleden als slechts een
onvolmaakte voorbereiding op het heden op te vatten in de wetenschapsgeschiedenis
en -filosofie en de dus geschiedenis in een opgaande lijn te zien te vermijden.
Normale wetenschap wordt volgens Kuhn beheerst door wat hij een paradigma
noemt. Een paradigma is een ‘leerboekvoorbeeld’. In bredere zin omvat een paradigma
het geheel van theoretische en methodologische begrippen, overtuigingen en
verwachtingen, en zelfs metafysische veronderstellingen en wetenschappelijke waarden,
die een gemeenschap van vakgenoten erop nahoudt. Normale wetenschap wordt
volgens Kuhn niet gekenmerkt door pogingen tot falsificatie, maar door het oplossen van
puzzels: relatief overzichtelijke problemen die volgens de regels van een bestaand
paradigma kunnen worden opgelost. Anomalieën: onoplosbare problemen, kunnen
leiden tot nieuwe ontdekkingen, die men zal proberen in het bestaande paradigma in te
passen dit resulteert in uitbreiding van kennis. Het kan echter voorkomen dat
anomalieën langdurig weerstand blijven bieden aan pogingen tot inpassing in de
bestaande theorie, of dat zich steeds nieuwe anomalieën voordoen. In zulke
omstandigheden kan er een gevoel van crisis ontstaan: een overheersend gevoel dat er
iets fundamenteel mis is met het bestaande paradigma. Tijdens een crisis begint de
bestaande consensus over de methode van puzzeloplosser te verzwakken. De
mogelijkheid van een wetenschappelijke revolutie: een radicale omwenteling van
opvattingen en instituties ontstaat. Het oude paradigma wordt vervangen door een
ander, dat er onverenigbaar mee is. Dit gaat gepaard met de introductie van nieuwe
standaarden, normen en waarden waaraan serieus wetenschappelijk werk moet
voldoen. Wetenschappelijke revoluties behelzen een paradigma-wisseling.
De Methodologie van wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s
Het boek van Kuhn: The Structure of Scientific Revolutions, introduceerde een nieuw
idee van wat wetenschap is, dit heeft veel discussie opgeworpen. Kuhn werd verweten
de wetenschap haar rationaliteit aan te vallen. Met name Popper’s leerling Imre Lakatos
(1922-1974) heeft deze kritiek naar voren gebracht. Kuhn is volgens hem een elitist: in
zij visie op wetenschap zijn de onderzoekers zelf de enigen die over wetenschap kunnen
oordelen. Lakatos formuleert in 1968 de methodologie van wetenschappelijke
onderzoeksprogramma’s: ‘kwaliteitscontrole op de wetenschappelijke productie’: het
geheel van normen voor wat goede wetenschap inhoudt.
Zo’n ‘onderzoeksprogramma’, als hulpmiddel bij het vinden van wetenschappelijke
waarheden en verklaringen, wordt volgens Lakatos door twee soorten regels gevormd:
sommige vertellen welke stappen in het onderzoek vermeden moeten worden (zij
worden gezamenlijk de negatieve heuristiek genoemd), andere regels geven
aanwijzingen voor wegen die juist wel kunnen worden ingeslagen (de positieve
heuristiek).
Net als Popper meent ook Lakatos dat het criterium voor vooruitgang in de
wetenschap de toename van niet-gefalsifieerde empirische inhoud is.. Terwijl Popper dit
echter direct omzet in een methodologische regel die op elk afzonderlijke theorie moet
worden toegepast, legt Lakatos de maatstaf een niveau hoger aan. Zo stelt hij: we
moeten ons afvragen, of de keten van theorieën die in een onderzoeksprogramma wordt
geproduceerd ons nog nieuwe informatie blijft leveren. Een programma is theoretisch
progressief wanneer iedere nieuwe theorie in die keten meer empirische inhoud heeft
dan haar voorgangers, d.w.z.: wanneer zo’n theorie een nieuw, tot dan toe onverwacht
feit voorspelt. Het onderzoeksprogramma is tevens empirisch progressief wanneer deze
voorspellingen van nieuwe feiten bovendien worden bevestigd. Is een programma niet
progressief, dan noemt Lakatos het degenererend: een onderzoeksprogramma dat op
steeds meer theoretische en empirische problemen stuit.
Een revolutie in de Geesteswetenschappen?
In 1965 verscheen het boek Aspects of the Theory of Syntax, geschreven door Noam
Chomsky. Chomsky’s centrale stelling luidt dat alle talen in termen van een relatief klein
aantal herschrijf-en transformatieregels kunnen worden gevat: alleen de precieze vorm
en ordening van deze regels veranderen van taal tot taal. De generatieve grammatica
beschrijft dan de taalkennis die elke volwassen taalgebruiker bezit, en deze kennis is
volgens Chomsky niet meer dan een concrete invulling dan de zogenaamde Universal
Grammar, oftewel het aangeboren menselijke taalvermogen dat volgens hem het
eigenlijke onderzoeksobject van taalkunde is. Deze Universal Grammar wordt niet
onderzocht door het feitelijke taalgedrag (de zogenaamde performance) van
taalgebruikers te bestuderen, maar door hun taalkennis (competence) te achterhalen. Hij
vestigt net als Kant de nadruk op mentale structuren die de ervaring (in dit geval: het
leren van taal) ordenen, en niet uit de ervaring af te leiden zijn, deze structuren vormen
het object van empirisch onderzoek.Chomsky’s werk in de taalkunde heeft een revolutie
teweeg gebracht. Zijn ideeën vormden spoedig de basis voor een invloedrijke stroming
in de taalkunde.
Kuhns wetenschapsfilosofie
Kuhn’s centrale punt: uitspraken zijn onderdeel van conceptuele kaders.
Kuhns beeld van de ontwikkeling van wetenschap: als een opeenvolging van perioden
van normale wetenschap en revoluties staat haaks op gangbare opvattingen over hoe
de wetenschappen werken. Men houdt zich volgens Kuhn in de normale wetenschap
niet bezig met kritisch toetsen, maar met het oplossen van puzzels en het verder
uitwerken van theorieën.De betekenis of empirische inhoud van uitspraken is afhankelijk
van het netwerk van begrippen waarin zij functioneren. Wanneer het paradigma-en
daarmee dit conceptuele kader-verandert, verandert dus ook de betekenis van
uitspraken. Mensen die in verschillende paradigma’s werken, spreken dan ook letterlijk
over verschillende dingen: onze waarnemingen worden onontkoombaar en
onherleidbaar geleid door onze theorieën. Omdat de betekenis van uitspraken verschilt
kunnen we deze niet in neutrale termen met elkaar vergelijken: ieder paradigma hanteert
eigen standaarden, normen en waarden. Een neutrale positie is er niet. (voorbeeld
Copernicus en Ptolemaeus).Deze stelling staat bekend als Kuhns
incommensurabiliteitsthese. Bij Kuhn vervaagt het strikte onderscheid dat de logisch
empiristen maakten tussen de context of discovery en de context of justification: we
kunnen niet op grond van vaste methodologische regels tussen twee rivaliserende
theorieën kiezen. Slechts binnen een paradigma valt probleemlos van groei van kennis
te spreken.
Met wetenschappelijke ontdekkingen, en in het bijzonder met de wisseling van
paradigma’s, verandert niet de wereld an sich, maar de wereld waarin wetenschappers
leven en werken. Dit houdt in dat Kuhn de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis
ten dele niet in epistemologische termen behandelt, maar antropologie van de
wetenschap bedrijft.
Hij kijkt in eerste instantie naar wat wetenschappers doen: hij kijkt hoe ze handelen, en
naar hoe hun manier van (wetenshappelijk) leven, inclusief de taal die ze gebruiken, kan
veranderen. Zulk onderzoek bestudeert niet zozeer naar wat wetenschappers over hun
theorieën zeggen, maar naar wat ze feitelijk doen.
Kuhn benadrukt dat de sociale wetenschappen (en zeker ook de
Geesteswetenschappen) een openlijke onenigheid vertonen over de aard van legitieme
wetenschappelijke problemen en methoden. In Kuhns optiek verkeren de hedendaagse
maatschappijwetenschappen dus nog in een pre-paradigmatisch stadium.
Kritiek op Kuhn:
1. Irrationalist: die de keuze tussen theorieën af zou laten hangen van irrationele
factoren zoals overredingskracht en groepsdwang, i.p.v. redelijke argumenten.
2. Relativist: omdat hij wetenschappelijke waarden, en zelfs waarheid, niet meer als
‘objectief’ zou beschouwen, maar afhankelijk van paradigma’s maakt.
3. Ten slotte zou hij daarmee ook elk idee van vooruitgang opgeven: hij zou niet meer in
staat zijn aan te geven wat een theorie of paradigma beter maakt dan zijn
concurrenten.
Kuhn voorstelling van zaken lijkt in strijd met veel van onze-door een traditie van
eeuwen gevormde intuitie-dat wetenschap een rationele onderneming is.
Kuhn:
1. Er zijn geen logisch dwingende redenen voor de keuze tussen paradigma’s.
2. Kuhn beschouwd zichzelf als een realist: hij gelooft dat er een onafhankelijke van ons
bestaande ‘objectieve werkelijkheid’ bestaat, alleen is er volgens hem geen neutrale
of uniek correcte beschrijving van die wereld mogelijk.
3. Kuhn gelooft wel degelijk in vooruitgang; alleen omschrijft hij zulke vooruitgang niet in
termen van het steeds dichter benaderen van een taal-en paradigma-onafhankelijke
waarheid. Wetenschappelijke vooruitgang bestaat volgens Kuhn veeleer uit het
toenemen van het vermogen om puzzels op te lossen, de ontwikkeling van de
wetenschap kent veranderingen; breuken; revoluties.
Archeologie van de geesteswetenschappen
Michel Foucault (1926-1984) richt zich op de menswetenschappen ( ofwel
geesteswetenschappen) en bestudeert de denkbeelden die in de loop der eeuwen
geformuleerd zijn over uiteenlopende bereiken van het menselijk leven.
Denkbeelden uit verschillende tijdvakken zijn niet op een eenduidige manier met elkaar
te vergelijken (incommensurabiliteit, zie Kuhn). Er kan evenmin van een gestage,
lineaire ontwikkeling in de richting van ‘De Waarheid’ gesproken worden. In de
ontwikkeling van kennis hebben zich revoluties en breuken voorgedaan. Zijn onderzoek
naar de dieptestructuur van het weten duidt Foucault aan als een archeologie van de
wetenschappelijke kennis. Hij gebruikt het begrip episteme: de inhoud van ‘kennis en
‘wetenschap’ en de notie van de ‘orde der dingen’ in een bepaald tijdvak.
Foucaults stelling luidt dat hoezeer het onderzoek naar wat we nu biologische,
economische en taalkundige verschijnselen noemen ook verschilt, ze elk beoefend
werden binnen dezelfde episteme van hun tijd. Zulke uitgangspunten zijn analytisch en
niet synthetisch van aard: ze fungeren als historisch a priori;de historisch veranderlijke
vanzelfsprekende waarheden waarop het weten zich baseert.
Tussen deze epistemes hebben zich omstreeks 1650 (de Klassieke tijd) en 1800
(de Moderne tijd) twee radicale en algemene epistemische breuken (discontinuïteiten)
voorgedaan. Hij beschrijft dit in zijn boek Les mots et les choses (Engelse vertaling: The
order of things).
De aard van de kennis in een bepaald tijdvak kunnen we met name onderzoeken door
de manier te bestuderen waarop in een bepaalde periode de tekens worden
geconstrueerd die gebruikt worden om waarheden te formuleren. De wijze waarop dat
gebeurt, is verweven met de notie van taal die in een bepaalde periode gangbaar is. Om
de verschillen tussen de epistemes in kaart te brengen, kunnen we ons derhalve richten
op de verschillende concepties van orde, teken en taal die ingebed zijn in de manier
waarop in de onderscheiden periodes uiteenlopende wetenschappen beoefend worden.
Belangrijke verschillen met Kuhn:
Paradigmaverandering bij Kuhn voltrekt zich binnen een discipline of vakgebied; volgens
Foucault vindt verandering van episteme echter plaats op een breder vlak en komt ze
aan het licht in een vergelijkend onderzoek naar op het eerste gezicht los van elkaar
staande gebieden van het weten.
Ook de tijdschaal in Foucaults werk is ruimer dan die van Kuhns theorie.
Renaissance
 Geleerden uit de Renaissance ordenen de wereld volgens Foucault op grond van
overeenkomsten van dingen.
 In de episteme van de Renaissance heeft het systeem van de wereld dezelfde
structuur als het systeem van de kennis ( de natuur werd als een boek gezien).
 Fundamenteel onderscheid wordt niet gemaakt, er bestaat geen principieel verschil
tussen tekens die deel uitmaken van de wereld en tekens geformuleerd in de taal,
alles wordt op een en hetzelfde niveau behandelt.
Klassieke tijd
Binnen de episteme van de Klassieke Tijd is kennisverwerving gericht op een algemene
wetenschap van de orde der dingen, waarbij tekens, dus linguïstische representaties, de
dingen een plaats geven in een systeem waarin hun identiteit en de verschillen met
andere dingen tot uitdrukking komt. Een tabel, een taxonomisch systeem brengt dit soort
kennis tot uitdrukking
In de Klassieke tijd representeert een teken een ding.
In drie opzichten verschilt de episteme van de klassieke tijd van die van de
Renaissance:
1. Het teken verplaatst zich van de wereld naar de menselijke geest. Het teken behoort
uitsluitend tot de sfeer van de kennis.
2. De functie van tekens verandert. In plaats van samenhangen of overeenkomsten
tussen de dingen te markeren, dienen zij nu om dingen een plaats te geven door hen
te onderscheiden. Tekens vormen het instrument van de analyse, zij markeren de
identiteit van dingen en hun verschillen (representatie & orde).
3. Tekens die conventioneel in het leven geroepen worden, krijgen het primaat boven
natuurlijke tekens.
Moderne Tijd
Een belangrijke verandering in de orde der dingen ligt in de rol die tijd nu gaat spelen.
 De orde der dingen wordt vanaf nu bepaald door de historische krachten waar de
dingen deel van uit maken. Notie van geschiedenis.
 Representatie wordt aan transcendentale mogelijkheidsvoorwaarden gebonden.
 Kennis wordt mede gezien als een deel en als een product van de menselijke geest.
De negentiende-eeuwse filosofie, met haar aandacht voor leven, wil en geschiedenis
vormt daar de uitdrukking van. De menselijke geest krijgt een eigen aard, los van de
kennis, en zij krijgt daardoor een tweeslachtige positie: zij wordt zowel subject als
mogelijk object van kennis.
De nieuwe episteme komt zowel tot uitdrukking in wetenschappen als biologie,
economie en de taalkunde, als in de filosofie van de negentiende eeuw. Foucault
onderscheidt daarbij drie nieuwe stromingen.
1. De filosofie die zich richt op de voorwaarden waaraan het subject moet voldoen om
kennis mogelijk te maken.
2. De filosofie die zich richt op de voorwaarden waaraan het object moet voldoen om
onderwerp van representerende kennis te kunnen worden. Leven, arbeid en taal
(ordeningsprincipes) vormen volgens Foucault de voorwaarden voor de nieuwe vorm
waarin respectievelijk biologie, economie en taalkunde verschijnen.
3. Het positivisme, de opvatting dat alleen de empirische wetenschappen geldige kennis
opleveren, resp. als basis voor een succesvolle sociale orde kunnen dienen.
Foucault meent in 1966 dat de episteme die rond 1800 ontstond zijn langste tijd gehad
heeft. Er daagt een nieuwe dieptestructuur, waarin niet langer de vraag naar de mens,
maar de orde van het vertoog (discours) : samenhangend geheel van uitspraken
centraal staat.
Samenvatting hoofstuk 4 Wetenschapsfilosofie door Frea de Jong
De historisering van het wetenschapsbeeld: Quine, Kuhn en Foucault
Duhem-Quine-stelling  tegen het idee van de logisch empiristen en Popper dat
empirische hypotheses los van elkaar getoetst kunnen worden aan de werkelijkheid,
zowel dmv confirmatie als falsificatie.
 Duhem  overeenkomst met Popper: uit een waargenomen fenomeen kan niet
zomaar een conclusie getrokken worden, het moet in het licht staan van een van
tevoren bedachte theorie.
Verschil met Popper: Popper gelooft dat deze theorieën los van elkaar getoetst
kunnen worden door middel van falsificatie. Duhem wijst dit van de hand. Hij zegt dat
je een theorie niet zomaar kunt weerleggen en als “fout” kunt markeren. Duhem stelt
dat er zowel iets mis kan zijn met de theorie als met andere veronderstellingen (bijv.
de apparatuur). Je weet nooit waar de fout zit, je kunt hooguit afspreken waar de fout
gelokaliseerd is. Een “cruciaal experiment” is volgens Duhem dus onmogelijk.
 Quine  Boek: “Two Dogmas of Empiricism”. Hierin weerlegt Quine twee dogma’s
 hij vindt dat er geen duidelijk onderscheid te maken is tussen analytische en
synthetische betekenis (resp. waar op grond van betekenis en waar op basis van
feiten). Hij stelt dat de waarheid van uitspraken afhangt van zowel feiten als van
taal. Het tweede dogma dat hij aanvalt is het reductionisme (het geloof dat een
theorie restloos te herleiden valt tot andersoortige uitspraken, dus bijv. analytische
of synthetische uitspraken). Quine zegt dat een wetenschappelijke theorie geen
verzameling losse uitspraken is, maar een weefsel van samenhangende uitspraken
 betekenisholisme.
 Kuhn  Wetenschap bestaat volgens Kuhn niet alleen uit lineaire ontwikkeling
(presentisme), maar kent ook breuken. Normale wetenschap  periodes van
lineaire ontwikkeling. Revoluties  breuken. De normale wetenschap wordt
beheerst door een paradigma, een geheel van normen en waarden die het
wereldbeeld bepalen. Theorieën die tijdens een heersend paradigma niet kloppen of
niet waarschijnlijk lijken, worden anomalieën genoemd. Een opeenhoping van
anomalieën kan uiteindelijk leiden tot een revolutie en dus tot een
paradigmawisseling. Kuhn stelt een paradigmawisseling voor als een “Gestalt
switch”, waarin men in dezelfde gegevens of ideeën plotseling iets geheel anders
kan zien. Ideeën uit verschillende paradigma’s zijn incommensurabel, ze lijken niet
te kloppen.
Verschil met Popper  Popper gelooft ten eerste in lineaire ontwikkeling van de
wetenschap. Bovendien vindt hij dat als een theorie weerlegd is (gefalsifieerd), dat
het dan opzij gelegd moet worden, omdat de theorie onhoudbaar is gebleken.
Kuhns kritiek hierop: volgens Popper zouden zelfs de grootste wetenschappers (bv.
Aristoteles) pseudo-wetenschappers worden! Volgens Kuhn houden
wetenschappers zich niet bezig met de confirmatie of falsificatie van theorieën, maar
worden theorieën uitgebouwd  er zijn dus geen “cruciale tests” (vgl. DuhemQuine).
 Lakatos  gaat tegen Kuhn in, zegt dat hij een elitist is. Lakatos wil lineaire
vooruitgang en empirische inhoud van de logisch empiristen behouden, maar vindt
wel dat de hele theorie getoetst moet worden. Overeenkomst met Quine: een geheel
van theorieën bestaat uit een kern, die we zeer waarschijnlijk achten, en een mantel,
die we bereid zijn op de geven. De mantel kan dus veranderen en als dit progressief
gebeurt, gaat de empirische inhoud vooruit (?).
 Chomsky  taalwetenschapper: Universal/Generatieve Grammatica  de taal is al
van tevoren aanwezig in de menselijke geest, dus al voor de geboorte.
 Foucault  Er zijn volgens Foucault verschillende épistémès, dus verschillende
wereldbeelden. Verschil met Kuhn’s paradigma   Een paradigmaverandering

vindt plaats op één vakgebied, een epistemische breuk op een veel breder vlak. 
De tijdschaal in Foucault’s theorie is veel ruimer dan die in Kuhn’s theorie.
Volgens Foucault waren er tot de jaren ‘60/’70 drie épistémès:
Tot 1650
Renaissance
Overeenkomsten, bv.4
elementen
Mens=analoog a/d kosmos
1650-1800
Klassiek
Representatie
Hiërarchie, ordening der
dingen
Natuur = systeem van tekens Taal = instrument
1800- ca. heden
Modern
Tijd speelt een rol, historiciteit
wordt belangrijk
Mens heeft een andere status
dan de natuur, bijzonder
Kennis = subject-object
Samenvatting Hoofdstuk 5 boek Wetenschapsfilosofie: “Het ontstaan van de
Geesteswetenschappen”pag. 113 – 131, door Sjoerd.
5.1 FILOSOFISCHE ACHTERGRONDEN: KANT EN HEGEL
Volgens Foucault heeft zich rond 1800 een geesteswetenschappelijke breuk
voorgedaan. In dit hoofdstuk worden een aantal interne (conceptuele) en externe
(maatschappelijke) factoren besproken, die het ontstaan van de geesteswetenschappen
en in mindere mate van de sociale wetenschappen hebben mogelijk gemaakt.
5.1A KANT: SUBJECT EN OBJECT
Kant heeft een scheiding tussen mens en wereld of natuur geformuleerd, met het maken
van het epistemologische onderscheid tussen het kennend subject en het kenbaar of
gekend object. Deze theorie is zeer belangrijk geweest, en vormt de hoeksteen van de
filosofie van de Moderne Tijd.Kant’s kentheorie gaat over het transcedentale subject, dat
met zijn categorieën en aanschouwingsvormen kennis van de empirische buitenwereld
pas mogelijk maakt. Ze presenteert de mens nl. tegelijkertijd als empirisch object, en als
transcedentaal subject (mens is mogelijkheidsvoorwaarde voor empirische kennis) van
empirische kennis. Dit onderscheid is belangrijk omdat de mens nu niet meer alléén als
subject, of alléén als object van kennis te bestuderen valt.
Kant behandelt de mens vooral als rationeel denkend, oordelend en handelend subject,
en is volgens hem universeel en tijdloos. Deze opvattingen weerspiegelen duidelijk het
universalisme* en het vertrouwen in de rede, dat kenmerkend is voor de Verlichting. In
het begin van de 19e eeuw werden door de denkers van de romantiek en de
contraverlichting* (die het gevoel, de traditie en het bijzondere opwaarderen ten opzichte
van de universele rede) bezwaren aangevoerd tegen Kant’s ideeën.
5.1B HEGEL: GEIST EN HISTORICITEIT
Een tweede filosofische hoeksteen is de introductie van het begrip Geist, dat vooral als
een soort herziening of aanvulling op Kant’s denken kan worden gezien. Het begrip
Geist, dat vooral door Hegel is behandeld, weerspiegeld de wijdverbreide kritiek dat
Kant zijn analyses strikt beperkte tot het menselijk kenvermogen, met uitsluiting van alle
andere aspecten van de menselijke wil, ervaring, samenleving en cultuur. De Geist
waarover Hegel schrijft is dus niet alleen en niet in de eerste plaats het individuele
bewustzijn, maar is veel breder, en omvat vooral de verzelfstandigde producten
daarvan, zoals de filosofie, de kunst en de religie. Geist is dus het geheel van
verzelfstandigde producten van de menselijke geest. Hegel is door velen niet serieus
genomen en belachelijk gemaakt, maar heeft met zijn ideeën enorme invloed gehad.
Een groot deel van de Franse en Duitse filosofie van de 20e eeuw is ondenkbaar zonder
Hegel, en ook zijn zijn ideeën een inspiratiebron voor Karl Marx geweest. Voor Hegel
(en dus ook voor Marx) ontwikkelt de Geist zich in de loop van de geschiedenis, en wel
in de richting van de vrijheid. Hegel beschouwde in zijn latere levensjaren het Pruisen
van zijn tijd als de ideale staat waarin de geschiedenis haar einde of voltooiing had
gevonden.
Hiermee komen we op de derde conceptuele hoeksteen van de geesteswetenschappen:
het overheersende idee van de radicale of essentiële historiciteit*, ofwel historische
bepaaldheid en veranderlijkheid, van al wat menselijk is. In de Moderne Tijd vormt tijd
een centraal principe voor de orde der dingen. Alles wat menselijk is (talen, culturen,
etc.) ontwikkelen zich in de loop van de tijd. De historische ontwikkeling gaat vanaf
ongeveer 1800 een veel centralere rol in het menselijk denken spelen. Hegel werkt het
fundamentele idee van een historiciteit die de mens, en dus ook alle menselijke
cultuurproducten zoals taal, kunst en religie kenmerkt verder uit. (zie citaat p.117).
Voor Hegel heeft elke fase in de geschiedenis een eigen tijdgeest*, oftewel een eigen
vorm van bewustzijn, bovendien is dat bewustzijn volks- of cultuurafhankelijk.
5.2 CULTUURHISTORISCHE ACHTERGRONDEN
Deze drie ingrediënten, of hoekstenen (Kant’s kentheorie, Hegel’s Geist en historiciteit)
zijn onderdeel van een verklaring van het ontstaan van de geesteswetenschappen, maar
cultuurhistorisch gezien hebben nog meer, externe/maatschappelijke factoren een rol
gespeeld. In algemene cultuurhistorische zin hangt het ontstaan van de
geesteswetenschappen samen met de contraverlichting*. De contraverlichting kan
worden gezien als een verzamelnaam voor allerlei intellectuele, literaire en sociale
bewegingen die zich op een of andere manier afzetten tegen de verlichtingsidealen, en
is wat neutraler en breder dan noties als romantiek en nationalisme, wat later meer
politiek beladen zou worden.
De Franse Revolutie van 1789 markeerde het hoogtepunt, en tevens het einde van de
verlichting, doordat het conservatieve critici het argument dat de verlichtingsidealen van
rede, vrijheid en gelijkheid slechts tot sociale chaos en bloedvergieten leidden. Ook
elders in Frankrijk en Engeland ontstonden twijfels over de moderniteit en vooruitgang,
mede doordat de industriële revolutie veel werkloosheid in de groeiende steden
veroorzaakte. Op deze problemen kwam niet alleen commentaar van conservatieve
schrijvers, maar ook denkers die vasthouden aan de verlichtingsidealen buigen zich over
dit thema. Dit waren o.a. Auguste Comte, grondlegger van de positivistische* sociale
wetenschappen, en Karl Marx. Beiden houden hun geloof in het vermogen van de rede
om de nieuwe omstandigheden te begrijpen, en ook dat de terugkeer naar de
traditionele ordening van de maatschappij mogelijk was.
Tegenover dit universalistische idee van de rede van de verlichting plaatst de
contraverlichting* het begrip cultuur* als tijd- en plaatsgebonden. Dit cultuurbegrip heeft
een politieke lading en wordt dan ook in de loop van de 19e eeuw vaak verbonden met
het opkomende nationalisme*, de gedachte dat een volk als culturele eenheid zich een
ook in een staat, dus als politieke eenheid moet verwerkelijken. De denkers van de
contraverlichting stellen meer belang in gevoelens en verbeelding, dan in de rede en het
universalisme van de verlichtingsdenkers.
Het nationalisme is typisch een product geweest van de stadse (vaak hoger opgeleide)
middenklassen. Volken en naties werden nu beschouwd als een soort natuurlijke
categorieën waarin de mensheid uiteenviel; een natie werd gedefinieerd als een volk
met een gemeenschappelijke cultuur. Tot ver in de 19e eeuw hadden nationalistische
ideeën echter weinig aanhang onder het grote deel van de bevolking dat nog altijd op
het land leefde, dat aan die “nationale” cultuur niet of nauwelijks deel had, en waarvoor
religie, niet taal, het voornaamste identificatiemiddel was. De nationalistische beweging
heeft geleid tot een gedeeltelijke transformatie van het cultuur begrip: cultuur werd niet
meer beschouwd als een ideaal van ontwikkeling voor een kleine elite, maar integendeel
als iets wat in de oude ongeletterde tradities van de plattelandsbevolking was
overgeleverd.
De opbloei van de geesteswetenschappen valt niet alleen samen met het ontstaan van
allerlei nationale projecten, maar ook met de snelle koloniale expansie van staten als
Engeland, Frankrijk en Nederland. Er werd verondersteld dat de verder gevorderde
volken (waar de Europeanen zichzelf vanzelfsprekend toe rekenden) het recht, of zelfs
de plicht hadden om over ‘primitieve’ of minder ontwikkelde volken te heersen, en ze
daarmee op het pad van de vooruitgang te leiden. De geesteswetenschappen die de
talen en gebruiken van die exotische en achtergebleven volken bestudeerden, konden
dus een gemakkelijke en politieke toepassing vinden in de ondersteuning en
wetenschappelijke legitimatie van het kolonialistische project: de zware plicht die de
blanke op zich had te nemen. Nationalisme en koloniale overheersing begeleidden de
opkomst van klassieke geesteswetenschappelijke vakgebieden als de filologie, de
vergelijkende geesteswetenschappen en de oriëntalistiek.( Dit is het stuk over de
ontwikkeling van de taalvergelijkende wetenschappen)
5.3 INSTITUTIONELE VERANDERINGEN: UNIVERSITEITSHERVORMINGEN, HET BILDUNGSBEGRIP
Tot dusver hebben we de conceptuele basis en de cultuurhistorische achtergrond voor
het ontstaan van de geesteswetenschappen onderzocht; een derde, en zeker niet de
minst belangrijke, dimensie wordt gevormd door de institutionele veranderingen die het
hoger onderwijs in deze tijd heeft doorgemaakt, opnieuw vooral in Duitsland.
Aan het begin van de 19e eeuw werd het zijn de hervormingen in het Duitse onderwijs en
de wetenschappen vooral het werk geweest van Wilhelm von Humboldt (1767-1835). In
de korte tijd dat hij op het Pruisische ministerie van onderwijs en wetenschap werkt,
tussen 1808 en 1810) heeft hij een aantal diepgaande veranderingen in de structuur van
het hoger onderwijs doorgevoerd. Andere universiteiten nemen deze wijzigingen over,
zodat het idee van een “Humboldtiaanse universiteit” tot ver over de Duitse taalgrenzen
wordt verbreid. Vanwege zijn enorme macht en invloed krijgt Humboldt de bijnaam
“Bildungsdictator”. Als geesteswetenschapper wijdt hij zich aan volkenkundig en
taalkundig onderzoek, en werkt de voor de contraverlichting typerende stelling uit dat het
menselijke denken wordt gevormd en gestuurd door de structuur van de specifieke taal
die men spreekt.
Humboldt formuleert de twee grondprincipes waarop in 1809 de universiteit van Berlijn
wordt opgericht: ten eerste de academische vrijheid ( professoren moeten de vrijheid
hebben om onderwijs te geven over onderwerpen die ze zelf van belang vinden, en de
universiteiten moeten hun eigen bestuur krijgen, in plaats van onder direct gezag van
een ministerie, vorst of staat te staan), en ten tweede de eenheid van onderwijs en
onderzoek (Humboldt benadrukt dat universiteitsprofessoren slechts volledige
wetenschappers zijn als ze zelf oorspronkelijk werk verrichten en dus ook over hun
eigen onderzoek college geven).
Humboldt richt de Berlijnse universiteit in op basis van het begrip Bildung* dat zowel een
humanistisch ideaal als een politiek programma tot uitdrukking brengt, en het houdt een
algemene ontplooiing van alle menselijk vermogens, en omvat dus niet alleen de
verwerving van kennis maar ook die van het vermogen tot morele en esthetische
oordelen en tot rechtvaardig handelen. (zie citaat p.125)
5.4 DE OPKOMST VAN DE SOCIOLOGIE EN HAAR RIVALITEIT MET DE
GEESTESWETENSCHAPPEN.
Aan het einde van de 19e eeuw wordt in een aantal landen in Europa, maar ook in de VS
de basis gelegd voor een nieuw soort wetenschap: de sociologie*. De belangrijkste
voorvechters van het vak zijn Comte, Durkheim en Weber. In het begin is er veel
tegenstand tegen het nieuwe vak, mede doordat het overlappingen heeft met de
geesteswetenschappen.
De sociologen claimen, vooral in Frankrijk, dat zij over middelen beschikken om de
samenleving in kaart te brengen, en op die basis een gefundeerd oordeel kunnen geven
over de politieke problemen van hun tijd. Wat hen voor ogen staat, wanneer zij het
begrip ‘samenleving’ gebruiken, is een functioneel geordend geheel van sociale feiten,
een sociaal systeem met een eigen structuur, dat niet met een specifieke natie of staat
samenvalt en waar alleen wetenschappelijke middelen toegang toe verlenen. Deze
epistemologische claim leidt tot een politieke conclusie: alleen een sociologisch
opgeleide elite kan de juiste uitleg geven van samenlevingsproblemen. Het is deze
bewering waartegen de geesteswetenschappers en de literaire publicisten protest
hebben.
Let op: lees de conclusie en het resumé (p. 130,131), zij vormen een duidelijk overzicht
van het hoofdstuk.
* verwijst naar de uitleg van begrippen achter in het boek.
Samenvatting Wetenschapsfilosofie Hoofdstuk 6
Door Nina van Schijndel
[email protected]
6. De Hermeneutische Traditie
6.1
Wanneer we willen weten wat de betekenis van iets is, moeten we de handeling, uiting
of cultuurproduct interpreteren. Op het gebied van de wetenschappen worden niet alleen
in de geestes- sociale wetenschappen geïnterpreteerd, maar ook de
natuurwetenschappen wordt dit gedaan.
De studie van het proces van interpreteren, inclusief het achterhalen en expliciet maken
van de achtergrond of context die een tekst of kunstwerk begrijpelijker maakt, wordt
hermeneutiek genoemd, ontstaan aan het begin van de negentiende eeuw rond het
episteme van rond 1800.
De vroege theoretici van de hermeneutiek benadrukken dat de geesteswetenschappen
zich vooral onderscheiden van de natuurwetenschappen door de bijzondere rol die ze
toekennen aan interpretatie. De hermeneutiek richt zich op de vraag wat de mens doetin
het proces van begrijpen of interpreteren en wat de mens daartoe in staat stelt. De mens
wordt hierbij beschouwd als kennend, interpreterend en betekenisgevend subject en dus
niet op de mens als object van empirisch onderzoek. Hierin onderscheid de
hermeneutiek zich ook strikt van de pragmatiek en semantiek, onderdelen van de
taalkunde.
In de hermeneutiek wordt interpreteren vaak aangeduid met de term Verstehen, de
hermeneutiek richt zich op het begrijpen van Verstehen: de verzelfstandigde producten
van de geest, zoals literatuur en kunst.
6.2a
Schleiermacher
Schleiermacher gaf de eerste aanzet tot een algemene interpretatieleer. Voor een
adequaat en wetenschappelijk begrip moeten teksten volgens hem in de context van
hun tijd geplaatst worden. Met het begrip van een historisch bepaalde en veranderlijke
Geist ontstaat het idee dat er tussen de Geist van het heden en die van het verleden
een kloof bestaat die met hulpmiddelen van de hermeneutiek overbrugd moet worden.
Het doel van deze hermeneutiek is volgens Scheiermacher het herhalen of
reproduceren van de oorspronkelijke gedachtegang van de auteur. Intertekstualiteit en
de structuur van de tekst zijn hierbij belangrijk.
Ook maakt hij een onderscheid tussen grammaticaal en psychologisch begrijpen van
een tekst. De structuur van een tekst en haar relatie met andere teksten staan los van
de bedoelingen van de auteur: Objectieve Geist (Hegel). Verstehen richt zich op tekst én
context.
Hermeneutische cirkel: een werk kan als geheel begrepen worden wanneer je de
individuele elementen interpreteert, en omgekeerd kan een werk niet begrepen worden
aan de hand van één element, maar moet worden gekeken naar de maatschappelijke en
culturele omstandigheden van de maker. Dit proces is oneindig (spiraalvorm), een
interpretatie is nooit definitief afgerond.
Filologie: historisch onderzoek naar teksten die belangrijk zijn voor de westerse cultuur.
6.2b
Dilthey
Volgens Dilthey is de hermeneutische of verstehende methode datgene dat de
geesteswetenschappen onderscheidt van de natuurwetenschappen die een empirische
of observationele methode volgen. (Deze gedachte ontwikkelt hij op het moment dat het
onderscheid tussen de natuur- en geesteswetenschappen ook op institutioneel gebied
een feit is: in de tweede helft van de 19e eeuw verlaten de natuurwetenschappen het
gebuw van de filosofie.) De geesteswetenschappen onderscheiden zich volgens Dilthey
niet van de natuurwetenschappen door de onderwerpen die ze onderzoeken, maar de
verstehende manier waarop dit gebeurt. Bij het bestuderen van de mens wordt niet
alleen gedrag geobserveerd, maar we proberen ons ook in te leven in de gedachten en
motieven. We nemen niet slechts uiterlijke handelingen waar, maar ervaren die vanuit
hun innerlijke drijfveren. Dit is de methode van het Verstehen. Dilthey ziet de natuur- en
geesteswetenschappen als complementair ten opzihte van elkaar Hij deelt
positivistische bezwaren tegen de metafysica maar onderkent de bekerkingen van de
empirische kennisopvatting.
Volgens Dilthey moeten de geesteswetenschappen het menselijk leven als geheel tot
onderwerp maken. Dit leven is volgens hem historisch van aard. Ook het Verstehen zelf
wordt beperkt door historiciteit, hieraan kan echter ontkomen worden door je in te leven
in andere personen en tijdperken: zo ontstaat objectieve kennis. Ook de menselijk rede
ziet hij als historisch bepaald en dus als veranderlijk.
6.3
Neokantianisme
De neokantianen delen met Kant het idee dat het subject het fundament van kennis
vormt, maar benadrukken met Dilthey dat het menselijk bewustzijn niet tijdloos en
universeel is, maar historisch en cultureel bepaald. Ze leggen echter meer nadruk op
‘cultuur’ dan op het ‘leven’ van Dilthey.
6.3 a) Rickert
Rickert benadrukt cultuur als het wezenlijke kenmerk van de mens: het geheel van
historisch bepaalde normen, waarden en gebruiken. Hij spreekt dan ook van
cultuurwetenschappen ipv over geesteswetenschappen. Deze wetenschappen
kenmerken zich volgens Rickert door een wezenlijk van de natuurwetenschappen
onderscheiden soort begripsvorming.
Alle cultuur bestaat uit menslijk handelen. Cultuur heeft daarbij betrekking op waarden
en betekenissen, niet op fysieke aspecten of gevolgen van dat handelen. Wanneer we
een cultuurproduct zoals een schilderij of muziekstuk zonder zulke waarden voor te
stellen dan verliest het alles wat het tot een cultureel product maakt en wordt het een
puur fysiek en waardeloos natuurobject.
Twee soorten wetenschappen:
Idiografische wetenschappen: het bestuderen onder het gezichtspunt van het unieke,
individuele en bijzondere geval (individualiserende begripsvorming)
(cultuurwetenschappen)
Nomothetische wetenschappen: het formuleren van universele, voor alle gevallen
identieke wetten (generaliserende begripsvorming) (natuurwetenschappen)
Volgens Rickert moet elk historisch tijdperk in termen van zijn eigen waarden worden
begrepen. Riskeert zo te vervallen in het waardenrelativisme: het geloof dat er geen
algemeen geldige (morele of esthetische)waarden bestaan die cultuur- en tijdloos zijn.
6.3 b) Cassirer
Cassirer benadrukt het symbolische aspect van cultuur. Hij vraagt zich af hoe betekenis
überhaupt mogelijk is. Hij geeft zijn antwoord aan de hand van een algemene
symbooltheorie. Elke culturele uiting kan worden opgevat als een samenhangend geheel
van symbolen, oftewel zintuiglijk aanneembaar verschijnsel dat als teken van iets anders
functioneert. (bv. woord of taalteken) Deze opvatting verwerpt dus het idee van de
empiristen: alle waarnemingen en kennis zijn vervuld met betekenis. Alle waarnemingen
zijn theorie- en interpretatieafhankelijk, net als bij Popper, Quine en Kuhn. Het
waarnemen en kennen van objecten wordt volgens Cassirer mogelijk gemaakt door
symbolische vormen, zoals taal, mythe, religie, kunst en wetenschappelijke kennis.
Drie functies van symbolen: de expressieve functie (brengen tot uiting wat in de mens
leeft, wil, emotie etc.), de representationele functie (beelden zichtbare, waarneembare
wereld af) en de zuiver betekenende functie.
Er heerst een geloof in vooruitgang in de wetenschap en in de kunsten die verklaard
wordt in termen van verandering van de functies van symbolen.
6.4
De Duitse socioloog Max Weber (1864-1920) is beroemd geworden door de grote
historisch-sociologische en godsdienstsociologische studies die hij heeft verricht. Hij is
ook grondlegger van de Verstehende sociologie waarin het menselijk handelen wordt
verklaard en uitgelegd. Het onderwerp van de sociologie is volgens Weber sociaal
handelen, dat wil zeggen handelen voor zover het op anderen gericht is en door de actor
met een subjectieve betekenis verbonden wordt. De wetenschap heeft de taak dit
handelen uit te leggen. Toch zoekt Weber verklaringen niet uitsluitend op het niveau van
ideeen of overtuigingen maar spelen ook materiele, economische en technische
omstandigheden een rol. Voor een verklaring van de maatschappelijke ontwikkelingen in
het Westen en de specifieke vorm van het sociale leven in Europa is het echter
onvoldoende om alleen op economische factoren te wijzen. Karakteristiek voor de
westerse cultuur is het Rationalisme, wat tot uitdrukking komt in de bureaucratie, de
natuurwetenschap en bv moderne muziek. Dit kwam voort uit het nieuwe
protestantisme, dat leidde tot een economische sfeer van spaarzaamheid en
accumulatie van rijkdom. De historiserende wetenschappen moeten volgens Weber, net
als bij Rickert, op waarden georienteerd zijn. (p147)
Volgens Weber streeft de historiserende sociologie naar het begrijpen van eenmalige
gebeurtenissen en stellen zij geen algemene wetten zoals de natuurwetenschappen. De
sociale wetenschappen bestuderen een wereld die reeds betekenissen heeft, een reeds
geinterpreteerde wereld. Zij leveren dus interpretaties van interpretaties: dubbele
hermeneutiek.
6.5 Gadamer
Het prototype van het verstehende proces is volgens Gadamer niet het begrijpen van
een zin, maar het beleven van een kunstwerk. Het begrijpen van een tekst of schilderij is
volgens hem niet een bewuste handeling door een interpreterend subject, maar een
ervaring of belevenis die zowel de interpreet als het geinterpreteerde verandert. Toch is
wat we ervaren of begrijpen altijd gesitueerd in de historische situatie. Volgens Gadamer
maakt taal de mens tot wat hij is. Taal maakt de gedachten mogelijk die de mens over
de wereld als object heeft. Gadamers kennisideaal is wederzijds begrip en geen kennis
over de buitenwereld. De dialoog is het duidelijkste model van het proces van verstehen:
twee partijen proberen elkaar te begrijpen en worden door elkaar veranderd.
Het begrijpen van een taaluiting gebeurt zowel bewust als onbewust, elk bewust
begrijpen berust op een geheel van Vorverstandnisse of vooroordelen.
Horizon: het proces van interpretatie verloopt niet zin voor zin, maar rekening moet
worden gehouden met een achtergrond van uitgangspunten en veronderstellingen. Dit
begrip is vergelijkbaar met ‘context, ‘cultuur’, ‘traditie’, ‘leefwereld’ of ‘taalspel’.
Interpreteren leidt tot het versmelten van horizonten.
Praktisch holisme: de horizon vormt een achtergrond voor zowel handelen, als voor
uitspraken. (is NIET theoretisch holisme van Duhem en Quine!)
Volgens Gadamer is het volstrekt onmogelijk om aan onze eigen historiciteit te
ontkomen. We kunnen nooit geheel ontsnappen aan onze Vorverstandnisse.
Wirkungsgeschichte: Men kan niet spreken van een werk buiten de verschillende
menieren waarop het eerder verstaan is om. Met name klassieke werken kunnen niet los
gezien worden van de geschiedenis van hun effecten.
6.6
Niet alleen de hermeneutiek, maar ook de taalfilosofen hebben zich bezig gehouden met
het begrip ‘betekenis’.
Wittgenstein plaatst in zijn werk niet langer de analyse van betekenis in termen van
waarheidsvoorwaarden centraal, maar het praktisch gebruik van taal. Zulk gebruik is in
overeenstemming met regels, die ingebed zijn in een levensvorm De betekenis van een
begrip leren betekent dus leren participeren in een levensvorm.
Winch draait deze stelling om: het is volgens hem de taak van sociologen om ons te
informeren over uiteenlopende levensvormen. Sociologen moeten onderzoek doen naar
de begrippen die deze levensvormen constitueren. Regels die de betekenis van
handelingen specificeren vormen het object van de sociologie.
Skinner beroept zich op de taalhandelingstheorie. De betekenis van een uitspraak
bestaat uit twee aspecten: ten eerste de propositionele betekenis (standen van
zaken of ervaringen) en ten tweede doet de spreker iets door een zin uit te
spreken, bv overhalen of iets beloven. Dit is de pointe van de taalhandeling. Om
een historische uitspraak te begrijpen moet zowel de propositionele betekenis
worden gevat, als de pointe. In deze laatste maakt Skinner onderscheid in
‘intention te do’ en ‘intention in doing’. (zie voorbeeld op pg. 153-154)
Het zijn volgens Skinner de conventies van een bepaalde tijd en plaats die een tekst of
uitspraak een pointe geven.
De conclusie zou ik in zijn geheel zelf nog even doorlezen!! (pg. 155/156)
Veel succes,
Nina
Samenvatting Hoofdstuk 7 Wetenschapsfilosofie; Positivisme en Structuralisme
Positivisme: de opvatting dat alleen de empirische wetenschappen geldige kennis
opleveren, respectievelijk als basis voor een succesvolle sociale orde
kunnen dienen.
Structuralisme: benadering die sociale en andere verschijnselen wil verklaren
vanuit objectieve gegevenheden die buiten het object liggen.
7.1 Inleiding
Positivisme en structuralisme verschillen van hermeneutische en verstehende
benaderingen; bij positivisme en structuralisme draait het vooral om wetenschappelijke
kennis door middel van ervaring (objectivisme), dit in tegenstelling tot hermeneutiek en
Verstehen (subjectivistisch). Er wordt uitgegaan van de gedachte dat maatschappij- en
geesteswetenschappen op dezelfde manier benaderd dienen te worden als de
natuurwetenschappen.
De grondlegger van het positivisme is Auguste Comte. Aan het begin van de
negentiende eeuw verkondigde hij dat alleen de empirische wetenschap werkelijke
kennis oplevert en dat kennisaanspraken die zich baseren op traditie, metafysica en
religieuze openbaring ondergeschikt zijn. Volgens de positivisten zijn andere dan
wetenschappelijke representaties onbetrouwbaar. Bij het verklaren van religieuze en
andere (niet-wetenschappelijke) voorstellingen wordt gebruik gemaakt van de
kantiaanse vraag hoe deze voorstellingen mogelijk zijn, dit houdt geen rechtvaardiging
van kennis in, maar is een empirische kwestie waarbij sociale structuren een belangrijke
rol spelen.
Het structuralisme wordt omschreven als de opvatting dat sociale en andere
verschijnselen verklaard kunnen worden vanuit structuren of gegevenheden die buiten
het subject staan en dus ‘objectief’ genoemd kunnen worden. Ferdinand de Saussure
heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de structuralistische taalkunde. Volgens De
Saussure is taal zo’n structuur, evenals religie, geld en instituties zoals nationale staten.
7.2 Durkheims sociologie
Emile Durkheim is van groot belang geweest voor het ontstaan van sociologie als
zelfstandig vakgebied. Hij is in grote mate beïnvloed door het Franse positivisme; hij
interesseerde zich voor het werk van Kant en Comte. Durkheim deelt de opvatting van
Comte dat de wetenschappelijke methoden ook de basis van de studie van de
maatschappij moeten vormen.
Durkheim werkt deze opvatting echter verder uit dan Comte. In zijn werk Les règles de
la méthode sociologique stelt Durkheim zijn eigen grondprincipes op. Zijn belangrijkste
methodologische regel is dat, sociale feiten volgens hem als dingen moeten worden
beschouwd. Dit principe zorgt ervoor dat Durkheim de sociologie kan afbakenen als
zelfstandig en autonoom vakgebied, onderscheiden van zowel biologie als psychologie.
Sociale feiten zijn dingen die mensen geloven, oftewel: representaties (geld, taal,
religie). Deze sociale feiten onderscheiden zich op twee manieren van psychologische
feiten:
1. sociale feiten zijn extern aan het individu
2. sociale feiten hebben op elk individu een dwingende kracht (ze zijn niet te negeren of
te veranderen).
Individuen zijn ook onafhankelijk van de sociale realiteit; sociale verschijnselen bestaan
buiten elk individu afzonderlijk. Sociologen moeten sociale verschijnselen dan ook als
dingen beschouwen.
Bij onderzoek moeten sociologen uitgaan van ervaring en niet vanuit wetenschappelijk
gevormde begrippen. Bovendien wordt er gezocht naar een objectieve representatie van
sociale verschijnselen. Hierbij maakt Durkheim gebruik van collectieve gebruiken
(rechtsregels, volksgezegden, verschijnselen van sociale structuur enz.); deze staan
vast, het individu heeft hier niets over te zeggen. Dit worden ook wel collectieve
representaties genoemd.
7.2a Kennis- en godsdienstsociologie
Durkheim doet onderzoek naar religie in de geschiedenis, om religie als sociaal feit te
kunnen verklaren. Volgens hem houdt religie als sociaal feit geen aanbidding van het
hogere in, maar staat het maken van onderscheid tussen heilige en alledaagse
gebeurtenissen centraal. Religie is als het ware een principe om te categoriseren; er is
niet alleen een strikte indeling van mensen en objecten, ook worden mensen in
bepaalde maatschappelijke klassen ingedeeld. De taak van religie is volgens Durkheim
dan ook het handhaven van de sociale orde. Om dit te verduidelijken geeft Durkheim de
religie van de Aboriginals als voorbeeld.
In zijn kennis- en godsdienstsociologische werk geeft Durkheim een sociologische draai
aan de kantiaanse kentheorie. In tegenstelling tot Durkheim vroeg Kant zich af hoe
(gerechtvaardigde, wetenschappelijke) kennis mogelijk is. Volgens Durkheim kan nietwetenschappelijke kennis (bijvoorbeeld religie) uit de sociale structuur en functie
verklaard worden, terwijl wetenschappelijke kennis op feiten berust. Pas in de jaren ’60
van de twintigste eeuw proberen sociologen wetenschappelijke en nietwetenschappelijke kennis op een zelfde manier (in termen van sociale processen) te
onderzoeken.
7.3 Saussure en de algemene taalwetenschap
Ferdinand de Saussure probeert van de algemene taalwetenschap een zelfstandig
vakgebied te maken. Volgens de Saussure hebben verschillende talen verwantschap; dit
is te verklaren door één gemeenschappelijke oorsprong (Proto-Indo-europees). Op zijn
eenentwintigste komt de Saussure al met zijn laryngaaltheorie; het bewijs dat er nog drie
klanken (afkomstig van het Proto-Indo-europees) ontbreken in de Indo-europese talen,
wordt empirisch bewezen bij opgravingen daarvan in het huidige Turkije. Uit onvrede
met de begrippen en methoden van de taalkunde van zijn tijd heeft de Saussure tot aan
zijn dood nauwelijks nog iets gepubliceerd. Postuum verscheen echter zijn invloedrijkste
werk: Cours de linquistique général. Dit werk is verantwoordelijk voor een paradigma
van de algemene taalwetenschap. Taal als sociaal feit (langue) is volgens de Saussure
anders dan individueel taalgebruik (parole). Om te kijken wat wezenlijk is aan een taal
moet je volgens hem dan ook op één moment in de tijd (synchroon) naar taal kijken. Je
moet dus afstand nemen van historische veranderingen (diachroon). De langue is een
systeem van taaltekens, deze tekens hebben twee kanten: de betekenaar (signifiant) en
de betekende (signifié). Deze twee kanten zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden; een
teken zonder het ander betekent niets.
De tekens waarover de Saussure spreekt, zijn allereerst tekens van de gesproken taal,
schrifttekens kunnen echter ook op deze manier bekeken worden. De taalkunde maakt
dan deel uit van een algemenere tekenleer; semiologie of semiotiek.
Belangrijk punt bij het definiëren van langue bij de Saussure is de arbitrariteit van het
taalteken; volgens de Saussure bestaat langue, net als de sociale feiten van Durkheim,
op grond van gedeelde conventies, terwijl ze toch onafhankelijk is van het individu, die
haar niet zomaar kan scheppen of veranderen. Volgens de Saussure is er echter geen
vanzelfsprekend of wezenlijk verband tussen een teken en zijn betekenis. Het bestaan
van afzonderlijke begrippen en het verwijzen naar specifieke objecten is dus alleen
mogelijk bij de gratie van het taalsysteem als geheel (zowel de betekenaar als het
betekende zijn volledig arbitrair).
Bij de Saussure is er net als bij Duhem/Quine sprake van betekenisholisme; ook de
Saussure is van mening dat het geheel niet te herleiden is in aparte delen. De identiteit
van taaltekens ontstaat door het verschil met andere tekens, oftewel: ‘de taal is een
vorm en geen substantie’.
Kantiaans element in het werk van de Saussure is het feit dat, dat taal volgens de
Saussure ons denken mogelijk maakt. De Saussure ziet taal niet langer als historische
verandering, maar als een momentopname dat ons denken vormt. Taalkunde beperkt
zich tot het synchronische niveau.
7.4 Structuralisme in de literatuurtheorie
Vanaf de jaren ’50 vormt Saussures taaltheorie een bron van inspiratie voor het
structuralisme in de literatuur en andere culturele gebieden. Een groot aantal culturele
verschijnselen wordt aan semiotische analyses onderworpen. Dit zijn niet alleen maar
teksten, maar ook films, advertenties en aspecten van het dagelijks leven die normaal
niet tot de geesteswetenschappen behoren. Er wordt afstand genomen van de
verstehende methode, dat wil zeggen dat de auteur van een tekst volledig ondergeschikt
is aan de structuur van een tekst. Vooral Barthes (‘dood van de auteur’) en Foucault
(‘dood van het subject’) zetten zich af tegen de humanistische traditie van de
geesteswetenschappen. Een kunstwerk is te begrijpen zonder een beroep te hoeven
doen op het bewustzijn of de bedoelingen van een auteur.
In een semiotische benadering wordt een kunstwerk opgevat als een systeem van
tekens. Zo’n analyse probeert ook tekens en symbolen te achterhalen, die niet bewust
zo bedoeld zijn.
Dat een structurele analyse ‘betekenissen’ uit een tekst perst die niets meer met de
bedoelingen van de auteur te maken hebben, zien de structuralisten niet als een
bezwaar.
7.5 Conclusie
Zowel Durkheim als de Saussure hebben een groot deel van hun werk besteed aan het
rechtvaardigen van de verzelfstandiging van hun vakgebied (sociologie, respectievelijk
de taalkunde). Structuralistische benaderingen hebben tot gevolg, dat menselijk
handelen slechts bijzaak zijn van de structuren zelf. Volgens ene Giddens hebben de
sociale wetenschappen met een dubbele hermeneutiek te maken, aangezien het gaat
over maatschappelijke representaties, die zelf gebaseerd zijn op maatschappelijke
representaties.
De vraag, die Leezenberg zich stelt in deze conclusie, is waarom de taalkunde met deze
structuralistische benaderingen zo’n grote sprong voorwaarts heeft gemaakt, terwijl de
andere vakgebieden hierbij achter zijn gebleven.
Het onderscheid tussen methoden die structuren centraal stellen en opvattingen die het
menselijk bewustzijn verklaren, is in de sociale wetenschappen bekend geworden als
het structure-agency-debat (= discussie over de vraag of objectieve structuren dan wel
mentale toestanden fundamenteler zijn in sociaal-wetenschappelijke verklaringen).
Evenals de vraag of taal primair een cognitief of een sociaal verschijnsel is, is ook dit
debat een methodologische kwestie. Hier is echter nooit antwoord op te geven, want
beide manieren van handelen zijn in staat om tot verklaringen te komen.
7.6 Resumé
 Durkheim (1858-1917) probeert de sociologie als rigoureuze empirische wetenschap
te vestigen door haar te baseren op sociale feiten. Sociale feiten zijn niet te herleiden
tot bijvoorbeeld psychologische of biologische, aldus Durkheim. Sociologische
verklaringen kunnen volgens hem in strijd zijn met wat de leden van een
maatschappij zelf over de onderzochte sociale feiten denken.
 Saussure (1857-1913) legt de fundamenten van de algemene taalwetenschap door
strikt de taalsystematiek (langue) van het taalgebruik (parole), en de synchronie van
de diachronie, te onderscheiden. Taalkunde als autonome wetenschap bestudeert de
langue synchronisch.
 Volgens Saussure bestaat het (taal)teken uit een betekenaar (signifiant) en een
betekende (signifié); de relatie hiertussen is arbitrair en conventioneel. Deze
tekentheorie (semiotiek of semiologie heeft als inspiratiebron voor de literatuurtheorie,
de antropologie en andere vakgebieden gediend, omdat ze de mogelijkheid biedt om
elke cultuursfeer op te vatten als een systeem van tekens, dat wetten volgt die aan
bewustzijn en bedoelingen van het individu ontstijgen.
Nicole van Keimpema – Kritische Theorie – HOOFDSTUK 8
8.1 Hegel en Marx
Eind 20e eeuw:
- structure-agency-debat in sociale wetenschappen.
- Hermeneutiek-structuralisme-debat in geesteswetenschappen
 centraal probleem 1. kennistheoretisch (‘kennisleer’)
2.Ontologisch (‘zijnsleer’; leer van ‘wat’ er bestaat
en ‘hoe’ het bestaat)
3.geschiedfilosofisch
HEGEL
Deze drie zijn vaak nauw met elkaar verweven. Dit is het geval in het
werk van Hegel. Hegels kritiek op Kant neemt een dualisme dat centraal
staat in Kants filosofie als uitgangspunt  het dualisme van de toevallige
zintuiglijkheid en de noodzakelijke vormen van het verstand.
Consequentie: - dubbelzinnigheid waarmee Kant de mens als
transcendentaal subject en als object van empirische kennis presenteert.
 DILEMMA: - de menselijke geest stuit op de toevalligheid van al
datgene wat bestaat en wat zich aan ons geestesoog aandient en
wordt hierdoor als kennend subject besmet met toevalligheid.
 Of: ze heft de toevalligheid op en tegelijk de verscheidenheid die de
wereld kenmerkt.
Hegels phanomenologie des Geistes toont een uitweg uit dit dilemma:
toont dat de wereld als geheel begrijpelijk is zonder dat naar
verscheidenheid aan dit begrip moet worden opgeofferd  het dilemma
wordt opgelost in een ontwikkelingsperspectief.
Hegel: de objectieve wereld is het produkt v.d. geest (en om die reden is
het begrijpelijk), maar dat produkt wordt niet op ieder ogenblik door de
geest als zijn eigen maaksel herkend en wordt daarom als ‘vreemd’
ervaren. Dit is een tijdelijke toestand. De geest zal uiteindelijk zichzelf
herkennen in wat zich aanvankelijk als ‘vreemd’ en dus als ontkenning
(negatie) en als beperking v.h. subject voordeed:
- het ‘vreemde’ wordt als vreemdheid ontkend en opgeheven door de
dubbele negatie
- objectieve wereld verliest niet haar verscheidenheid (blijft objectief)
maar wordt onthuld als produkt v.d. geest  begrijpelijkheid v.d.
objectieve wereld is gegarandeerd.
Phanomenologie des Geistes (= toont dat de wereld als geheel
begrijpelijk is zonder dat haar verscheidenheid aan dit begrip moet
worden geofferd) schetst volgens Hegel noodzakelijke stadia in dit
dialectische proces (= visie die ontwikkelingen opvat als het
instabiele en veranderlijke resultaat van tegengestelde krachten) van
negatie en opheffing.
Het bewustzijn ontwikkelt zich daarbij volgens Hegel v.h. natuurlijke en
gewone bewustzijn v.h. individu, via het zelfbewustzijn, de rede, de geest
en de religie, tot de absolute geest.
In het laatste stadium is er geen verschil meer tussen kennis v.d. wereld
en de wereld zelf: de wereld is in aan redelijkheid doorzien.
De speculatieve wetenschap is voor kennis niet langer afhankelijk van wat
zintuiglijk gegeven is, en is daarom niet langer eindig en onvrij  mens is
dus vrij en ontdaan van zijn eindigheid  Geest is ‘de tot zichzelf
terugkerende cirkel, die zijn begin veronderstelt en het pas aan het eind
bereikt”  Hegel – Dialectisch idealist : bij hem bestaat de loop v.d.
geschiedenis uit de dialectische ontwikkeling van een Geest die in zekere
zin reeler is dan de materie.
De beschouwingen zijn van grote invloed geweest in de Geestes –en
sociale wetenschappen in 19e en 20e eeuw. Door het lezen van Hegel leer
je 1) hoe cultuur en samenleving gezien kunnen worden als een
ontwikkeling, die in stand wordt gehouden door het zich voordoen en
opheffen van tegenstellingen. 2) dat de geest werk moet verzetten om
begrip te verwerven.
Verhouding subject-object is niet constant, maar vormt wel een
onderwerp van nadenken. Het denken dient in de cognitieve toeeigening
van een zaak ook haar eigen verhouding tot die zaak te begrijpen; wie
zich over maatschappij en cultuur buigt wordt met de problemen van de
verhouding van theorie en praktijk geconfronteerd (= de
problematische en veranderlijke relatie tussen wetenschappelijke
kennis en de sociale werkelijkheid)
MARX
Invloedrijke lezer van Hegel: Karl Marx (1818-1883)  beslissende rol in
ontwikkeling van arbeidersbeweging en communisme  een van de
grondleggers van soc. Wetenschap en denkbeelden klinken door in 20e
eeuwse filosofie.
Marx’ versie v.d. mensheid volgt het dialectisch stramien maar
ontwikkeling wordt in meer aardse termen geinterpreteerd dan Hegel dat
doet.
Marx zet Hegel op zijn kop.
Motor v.d. geschiedenis:
Hegel: geest die tot ontwikkeling komt
Marx: menselijke arbeid
De geschiedenis v.d. mensheid wordt volgens Marx voortgedreven door
tegenstellingen tussen arbeidende en bezittende klasse.
Ontwikkelingsstadia:
Hegel: abstracte stadia v.d. ontwikkeling v.d. Geist.
Marx: feodalisme en kapitalisme: specifieke stadia van economische
verhoudingen.
Hegel: associeert Geist met het denken en de cultuur
Marx: aangeduid als bovenbouw die ontwikkeling v.d. onderbouw,
economische verhoudingen in de maatschappij, volgt.
Bovenbouw = geheel van culturele of ideologische feiten, dat door de materiele
(economische) basis of onderbouw wordt bepaald.
Onderbouw = geheel van materiele (economische) verhoudingen dat de culturele of
ideologische bovenbouw bepaalt.
Marx  dialectisch materialist (= opvatting dat geschiedenis
verloopt volgens de dialectische ontwikkeling van materiele (m.n.
economische) tegenstellingen)
Hegel: vrijheid  breekt aan met absolute geest.
Marx: vrijheid  resultaat v.d. revolutie die de van zichzelf bewust
geworden arbeidersklasse zal ontketenen  het rijk v.d. vrijheid lost dan
het rijk v.d. noodzakelijkheid af.
Hegels dialectiek leert Marx te zien dat ‘mensen de geschiedenis maken
onder omstandigheden die ze domweg aantreffen, die gegeven en
overgeleverd zijn’.
Dialectiek van Marx: 2 functies:
1) kentheoretisch en methodologisch: dialectiek vormt het instrument
dat het bijzondere met het algemene, het concrete met het abstracte
verbindt. Interpreteren van concrete historische episodes en
verschijnselen en deze als onderdeel van een alg. hist proces zien; en
omgekeerd: schrijven over geschiedenis v.d. mensheid en haar
wetmatigheden, die alleen bestaan in concrete strijd waarin zij zich
voordoen.
2) Ontologisch: dialectiek niet alleen als instrument om geschiedenis te
bezien, maar vormt ook de karakteristiek v.h. historisch proces zelf 
levert daarmee methodologie en teleologie.
Marx’ dialectische methode en vooral de daarin immanente teleologie is
omstreden  het idee dat het de taak v.d. historicus is de wetten v.d.
geschiedenis te formuleren die een voorspelling over het verloop mogelijk
maken, berust volgens Popper op een misverstand. Het levert te
makkelijk het argument op dat het verloop v.d. geschiedenis reeds
bekend is en dat de praktijk aan theorie kan/moet worden aangepast.
8.2 De Frankfurter Schule (FS)
Hoogtepunt dialectische traditie: Frankfurter Schule  groep geleerden
die verenigd werden in het oorspronkelijk in Frankfurt gevestigde Institut
fur Sozialforschung (geleid door Horkheimer). Ze hebben uiteenlopende
disciplinaire achtergronden. Programma FS: kritische theorie (kt) (door
Horkheimer geintroduceerd)  theorieen die zich op het grensvlak van
sociale wetenschap en filosofie bewegen en die met de praktijk een
welbewuste relatie onderhouden. Hegel en Marx klinken hierin door  kt
heeft hierdoor een complexe methodologische structuur. kt met namelijk 3
taken tegelijkertijd vervullen:
1) kt verschaft interpretaties van maatschappelijke verschijnselen in een
historisch perspectief (cognitief)
2) kt anticipeert een toekomstige verandering v.d. maatschappij
(normatief)
3) kt onderhoudt een expliciete relatie tot de praktijk. Praktisch belang
van een kt: kt kan inzichten leveren die bij specifieke sociale groepen
tot zelfreflectie kunnen aanzetten. Mensen zouden zich kunnen
ontdoen v.d. onmondigheid die zijzelf mede instandhouden
(emancipatorisch)
Niet de afzonderlijke elementen make een kt tot een bijzonder bouwsel,
maar de vereniging ervan binnen één kader. Dit kan gedemonstreerd
worden aan de hand van Benjamin en Adorno op het terrein v.d.
geesteswetenschappen (8.2.a + 8.2.b)
8.2.a Benjamin (1892-1940)
-
religieus geinspireerde opvatting over taal
raakt geinteresseerd in dialectisch materialisme v.d. marxistische
activisten in de kunst en de politiek.
Staat ambivalent tegenover het vooruitgangsgeloof v.d. 19e eeuw.
Na WO1: waaraan kan in die situatie (komende tijd heeft weinig goeds
in petto) nog vertrouwen in maatschappelijke vooruitgang worden
ontleend?
Hij geeft belangrijke aanzet tot dialectisch-materialistische kunst –en
cultuurkritiek. Hij doet dat niet door kunstwerken voor te stellen als niet
meer dan ideologie, of ze te herleiden tot de klassenpositie v.d. maker.
I.p.v. dat analyseert hij hoe de menselijke waarneming en het bewustzijn
als delen v.d. bovenbouw door historisch (en technologisch)
ontwikkelingen zijn veranderd. Volgens hem leiden technische
vernieuwingen tot kwalitatieve veranderingen in onze waarneming van tijd
en ruimte  plaatst zich in hegeliaanse traditie die bewustzijn als
historisch bepaald ziet en zet zich af tegen het naief-empiristisch geloof in
het bestaan van een onveranderlijke ‘zuivere waarneming’.
Beroemdste voorbeeld van Benjamin’s kunsttheorie: het kunstwerk in
het tijdperk van zijn mechanische reproduceerbaarheid. Welbewust
geplaatst tegen de achtergrond v.h. nazisme. ‘Onherhaalbaarheid’ geeft
het kunstwerk zijn waarde (v.b.: het is onmogelijk om ‘Mona Lisa’ precies
zo nog eens te schilderen)  dura = het ‘hier en nu’, van een
kunstwerk, dat wat het onvervangbaar en onherhaalbaar maakt.
Technologische ontwikkelingen als film en fotografie zorgt wel voor
reproduceerbaarheid (leidt tot nieuwe manieren van waarneming); dit
verwoest het aura v.h. werk.
8.2.b Adorno (1903-1969)
Muziekwetenschap  diepgaande theoretische kennis en praktische
ervaring in compositie en utivoering van (klassieke) muziek.
Hij heeft bijdragen geleverd aan ontwikkeling van een kritische,
materialistische sociale en esthetische theorie. Kritisch  sociale
wetenschap is en moet kritiek op bestaande maatschappelijke
verhoudingen zijn.
Benjamin + Adorno  dialecticus  beziet de maatschappij als een
instabiel krachtenveld van onverzoenbare tegenstellingen in ideeen en
belangen.
Kritische maatschappij –en cultuurtheorie die hij voorstaat is welbewust
even elitair als progressief: Adorno ziet zichzelf als lid van een tegen-elite.
Beroemdste uiting van deze theorie: Dialektik der Aufklarung (Adorno +
Horkheimer): radicale kritiek v.h. kantiaanse ‘project v.d. verlichting’; de
hoop om m.b.v.de rede en de wetenschap het lot v.d. mensheid te
verbeteren (toelichting: alinea 3, blz. 185)
Adorno heeft negatiever oordeel dan Benjamin over de status en functies
van kunst in een moderne industriele maatschappij die berust op
kapitalistische produktieverhoudingen. Adorno vindt de (technologische)
produkten v.d. massacultuur niet meer dan zouthoudertjes, en stellen ze
allerminst de luisteraars in staat om tot een kritisch zelfbewustzijn te
komen.
Cultuurindustrie (= de commerciele produktie van kunst als niet
meer dan escapistisch amusement) – biedt alleen amusement; een
vlucht uit de alledaagse sleur.
Onderscheid massakunst (‘gebruiksmuziek’) – elitekunst (‘kunstmuziek’)
Massakunst: wijdverbreid dankzij technologische media. Van zichzelf als
onvermijdelijk presenteren en alternatieven uitsluiten  kan ideologie
zijn: bevestigt en versluiert de bestaande maatschappelijke orde en
verhoudingen.
Serieuze muziek: actieve betrokkenheid en medewerking van degene die
luistert, kijkt of leest  zet aan tot nadenken  openbaart de
onaangename sociale werkelijkheid in al zijn tegenstrijdigheid en
dissonantie  vb. van onharmonieuze, niet-ideologische elitekunst 
avant-gardistische twaalftoonsmuziek van Schonberg.
Negatief oordeel jazzmuziek. Jazz geliefd bij avant-gardes  jazz werd
als artistiek en politiek progressief gezien. Adorno: Jazz  comm.
Vervalsing die indruk wil wekken kunstmuziek te zijn  ‘Negermusik’, zo
noemde de Nazi’s deze muziek. Adorno: ‘Na Auschwitz is geen poezie
meer mogelijk’: Auschwitz is de vernietiging v.d. moderniteit, en van alles
wat menselijk en optimistisch is aan de Verlichtingsidealen.
Adorno: doel v.d. sociale wetenschappen: tonen van tegenspraken in de
bestaande samenleving; empirisch onderzoek dient onlosmakelijk
verbonden te zijn met de visie van een radicaal alternatief  opvatting
doel+functie van sociale wetenschappen diametraal t.o. Popper  beide
discussie gevoerd = Positivismusstreit (= debat over aard en
maatschappelijke taak v.d. sociale wetenschappen)
Adorno richt kritiek niet tegen logisch positivisten maar tegen Popper.
Debat gaat over hun doelstellingen en over maatschappelijke positie v.d.
wetenschap.
Adorno bekritiseert de beperkte, a-politieke houding van een liberale
wetenschappelijke opvatting die wetenschappelijke kennis in dienst stelt
v.d. machts –en productieverhoudingen. Ook politieke oordelen spelen in
debat een rol:
Popper: hedendaagse wereld is beste die men ooit gekend heeft.
Adorno: Is het niet met Popper eens. Een samenleving die Auschwitz
heeft voortgebracht kan dit niet zijn.
Adorno: pessimistisch over effecten die techniek via cultuurindustrie heeft
op het bewustzijn v.d. massa’s.
Benjamin: optimistisch hierover
8.2.c Habermas (1929)
-
nieuwe naoorlogse generatie v.d. Frankfurter Schule.
Theorie des kommunikativen Handelns – formuleert o.b.v. aan de
taalfilosofie van Wittgenstein, Austin en Searle ontleende denkbeelden
een kader voor theorieen die de taken van een kritische theorie dienen te
vervullen.
Habermas voert 3 bezwaren aan tegen deze dialectiek:
1) ze is verbonden met waarheidsbegrip dat als verouderd moet worden
beschouwd.
2) Normatieve rechtvaardiging die een dialectische ‘kritische theorie’
levert voldoet niet aan huidige maatstaven op dat gebied.
3) Ontwikkeling Frankfurter Schule laat zien in welke praktische
moeilijkheden degenen komen die vasthouden aan het dialectische
stramien.
Theorie van het communicatieve handelen – handelingstheorie die ons
in staat stelt een antwoord te formuleren op Simmels vraag hoe
samenlevingen mogelijk zijn. Hoe worden de dagelijkse handelingen van
mensen op elkaar afgestemd? 2 typen:
1) coordinatie van handelingen kan plaats vinden door de onderlinge
afstemming van handelingsorientaties v.d. betrokkenen
communicatief handelen (= type sociaal handelen dat zich richt
op het bereiken van wederzijds begrip en overeenstemming). Met
een uitspraak neemt spreker stelling in een wereld die hij met zijn
toehoorder deelt. Vb.: ‘Reagan was een schurk’ . Spreker neemt aan
dat luisteraar met Reagan vertrouwd is. Wederzijds begrip en
overeenstemming: verplichting tot zo nodig nadere uitleg. Habermas:
communicatief handelen  wie op begrip en overeenstemming uit is
anticipeert een ‘ideale gesprekssituatie’, waarin iedere betrokkene de
mogelijkheid heeft om de aanspraken op waarheid, juistheid en
waarachtigheid die bij een taalhandeling in het geding zijn, ter
discussie stellen. Habermas beschouwt de relatie spreker-toehoorder
als exemplarisch voor ‘communicatief handelen’  kan slechts
plaatsvinden tegen achtergrond (‘leefwereld’ = gedeelde en
gemeenschappelijke aanvaarde achtergrond van comm.
handelen) van een gedeelde en door de betrokkenen beaamde
consensus. Sluit aan bij Gadamers notie van horizon als datgene wat
impliciet aan elk verstehen ten grondslag ligt.
2) Wie zich van zo’n verplichting ontdoet behandelt toehoorder als
onmondig en wil geen begrip en overeenstemming. Hij handelt dan
strategisch (= sociaal handelen dat zich richt op verwezenlijken
v.d. eigen individuele doelen). Strategisch handelen: de coordinatie
wordt niet tot stand gebracht via handelingorientaties, maar via de
effecten van handelingen. Exemplarische situatie: de markt  elk v.d.
betrokken actoren is uit op zijn eigen gewin – economische
wetmatigheden. De afstemming van handelen vindt plaats via
systeemmechanismen.
Ontwikkeling van samenlevingen in kaart brengen. Na onderscheiding
van beide coordinatiemechanismen; 3 soorten ontwikkelingen:
Leefwereld kan veranderen, het systeem en ook de relatie tussen
leefwereld en systeem.
1) coordinatie van handelingen via systeemmechanismen wordt steeds
ingewikkelder.
2) De structuur differentieert zich v.d. leefwereld; steeds meer
handelingsbereiken komen in aanmerking voor overleg: er vindt een
rationalisering v.d. leefwereld plaats.
3) De afstand van leefwereld en systeem: handelingstekens worden
steeds ingewikkelder en langer, de orientaties van handelingen en de
gevolgen ervan groeien steeds verder uiteen. Leefwereld en systeem
differentieren zich niet alleen ieder op zich, maar ook t.o.v. elkaar; ze
worden in de moderne samenleving ontkoppeld.
Differentiatie v.d. leefwereld heeft tot gevolg dat de onderlinge
afstemming van handelingen gevaar gaat lopen: er kan steeds meer
misgaan. In de leefwereld ontstaan er zogeheten ‘media’ die deze risico’s
veminderen: 4 soorten:
1) invloed
2) waardengeborgenheid
3) geld (economie)
4) macht (staat)
1+2  blijven aan consensus en de instemming van betrokkenen
verbonden.
3+4  handelen is gericht op strategische aspecten; op de gevolgen van
handelen: (machts-) succes en (geld-) opbrengst.
Kolonialisering v.d. leefwereld door het systeem. Systeemmechanismen
gaan daarbij de coordinatie v.h. communicatieve handelen aan banden
leggen. Bepaalde aanspraken kunnen niet meer ter discussie worden
gesteld  structureel geweld = 1. Het binnendringen van
systeemelementen in de leefwereld 2. De beperking van
communicatief handelen door systeenmechanismen.
8.3 Bourdieus reflexieve sociologie
Bourdieu (1930) – grote rivaal Duitse kritische theorie.
Zoekt net als Adorno naar algemene cultuursociologie en net als
Habermas probeert hij een algemene handelingstheorie te formuleren.
Achtergrond Bourdieu: Frans structuralisme en Webers verstehende
sociologie. Zijn werk is ook een vorm van ‘kritische theorie’.
- beoefent namelijk sociologie om maatschappijkritiek te kunnen
uitoefenen.
- Stelling dat reflectie op de positie v.d. wetenschap een inherent
onderdeel vormt van een dergelijke sociologie.
- Feitelijk empirisch onderzoek (onderzoek kunstsociologie)
8.3.a Habitusbegrip: voorbij ‘structure’ en ‘agency’
Bourdieu: het structure-agency-debat is sociale wetenschappen berust
op een schijntegenstelling.
Een subjectivist zal sociaal handelen verklaren vanuit de interpretaties die
sociale actoren geven; zijn verklaringen kunnen dan niet met die van de
actor in strijd zijn (zie ook 6.4). Objectivist (structuralist) daarentegen
verklaart handelingen uit objectieve, onderliggende abstracte structuren
die buiten het bewustzijn v.d. actor staan. Wetenschapper heeft dan
bevoorrechte toegang tot de onderliggende sociale werkelijkheid.
Oplossing tegenstelling: wijzen op gemeenschappelijke tekortkoming van
beide benaderingen.
Feitelijk handelen wordt gestuurd door subjectieve overwegingen en
objectieve gegevenheden zoals klasse, leeftijd, sekse. Handelen wordt
niet bepaald door ‘theoretische kennis’ maar door praktische logica.
Habitus = geheel van neigingen of disposities tot speciaal gedrag, ofwel
het stelsel van onbewuste praktische principes dat specifieke handelingen
voortbrengt of genereert  geen onderliggende structuur maar een
systeem dat handelingen gericht op concrete doelen voortbrengt. Ze
maakt bepaalde vormen van handelen zoals netjes eten voor de hand
liggend, maar ze dwingt geen ‘correct’ handelen af.
(ik raad je aan om deze passage in het boek nog even door te nemen,
want dit stuk was moeilijk samen te vatten!!)
Niet alleen onderzochte mensen maar ook de onderzoeker zelf heeft een
habitus  een wetenschappelijke beschrijving v.d. sociale werkelijkheid
moet de sociale positie v.d. wetenschapper analyseren, objectiveren 
objectivatie v.d. plaats v.d. wetenschapper is bij Bourdieu een wezenlijk
bestanddeel van alg. wetenschappelijke kennis  adequate kennis moet
reflexief zijn.
8.3.b Bourdieus cultuursociologie: velden en kapitalen
1e kernbegrip: Habitus
2e kernbegrip: Veld (= een specifiek, autonoom domein van sociaal
handelen, bijv. kunst of religie, dat zijn eigen principes en doelen
heeft)  kapitaal
Bourdieus werk  verrassende kijk op de doeleinden v.d.
geesteswetenschappen. Die houden zich voornamelijk bezig met uitingen
van hogere cultuur en richten zich op Bildung – vorm van cultureel
kapitaal. Leden van hogere en hoger opgeleide klassen hebben meer
cultureel kapitaal vergaard dan mensen uit arbeidersmilieus. Ze kunnen
zich ermee onderscheiden van lagere klassen, en hebben daardoor in
esthetisch en sociaal opzicht distinctie – vorm van cultureel kapitaal;
het zich maatschappelijk kunnen onderscheiden door ‘goede smaak’
in culturele en esthetische aangelegenheden.
Samenvatting Wetenschapsfilosofie Hoofdstuk 9
Door Nina van Schijndel
[email protected]
Postmodernisme en verder
9.1
Het postmodernisme vormt globaal gesproken een reactie op het modernisme. Het
postmodernisme twijfelt aan de vooruitgang en dus aan de mogelijkheid van avant-garde
en voorhoede, maar ook aan het onderscheid tussen elitekunst en massakunst.
Postmodernisten zijn tegen het functionalisme in de architectuur. In de wetenschap
trekken zij universele geldigheid en objectiviteit in twijfel en pleiten voor onderzoek naar
specifieke, en van de hoofdstroom afwijkende perspectieven en belangen van bepaalde
minderheidsgroepen. Ook in de politiek zijn zij tegen universalisme en komen op voor
specifieke belangengroepen.
Postmodernisten benadrukken het gefragmenteerde en heterogene karakter van de
hedendaagse cultuur, wetenschap en maatschappij en stellen dat deze heterogene
elementen nooit met elkaar in overeenstemming zullen komen.
In de postmoderne kunst wordt het vooruitgangsgeloof irrelevant verklaard en daarmee
gepaard gaat een verminderde behoefte om origineel, of provocerend te zijn zoals
moderne kunstenaars dat waren. Als ze provoceren, gebeurt dit vaak door de expliciete
seksuele inhoud van hun werk Madonna, Prince). Ook omvat postmodernistische kunst
een grotere rol voor kunstkritiek, commentaar en het interpreteren als onderdeel van het
kunstwerk zelf.
Het postmodernisme als verschijnsel in de wetenschappen kan deels worden verklaard
als gevolg van hun veranderende institutionele context. De toenemende specialisatie
van vakgebieden heeft onvermijdelijk geleid tot fragmentatie van kennis.
Cultuurhistorisch kan het postmodernisme in verband worden gebracht met de opkomst
van een aantal nieuwe sociale bewegingen. Typisch postmodern is de opkomst van
onderdrukte alternatieven, die specifieke groepen en niet de mensheid als geheel
betreffen. Andere cultuurhistorische aspecten van het postmodernisme zijn de
dekolonisatie en de opkomst van de Derde Wereld als politieke en culturele factor. Ook
nieuwe vormen van nationalisme benadrukken een afzetting tegen het universalisme.
Het voornaamste verwijt tegen het postmodernisme in methodologische zin is dat het
alle vormen voor goed onderzoek op zou geven: als een geen objectieve werkelijkheid
of waarheid is, dan valt alles weg te redeneren of goed te praten.
9.2 a) Rorty
Rorty beschouwt zijn werk als ‘pragmatisch’ in plaats van postmodern. Volgens hem
wordt niet alleen de natuurwetenschap maar ook de filosofie door paradigma’s beheerst.
De geschiedenis van de filosofie is geen verhaal van vooruitgang en verfijning, maar van
radicale revoluties. Rorty bestrijdt het denken in termen van representaties van de
buitenwereld, zoals dit vanaf Descartes in de 17e eeuw is gedaan, (dat kennis bestaat uit
correcte mentale afbeeldingen of representaties van de buitenwereld). Rorty wil dat de
filosofie geen theoretische, maar praktische bijdrage levert: filosofen moeten bijdragen
aan publieke discussies, ze moeten andere tradities begrijpen vanuit hun eigen traditie
en de eigen traditie vernieuwen. De bijdrage van pragmatisten aan discussies bestaat
voor een belangrijk deel uit het herbeschrijven van wat anderen gevonden meenden te
hebben. Rorty van grote natuurwetenschappelijke theorieën op als metaforen, als
uitbreidingen van de gangbare manier van spreken.
Rorty geeft een kuhniaanse wending aan het begrip hermeneutiek: hermeneutiek is een
poging om vanuit je eigen perspectief (horizon, paradigma) een, incommensurabel stel
uitspraken te begrijpen; dit kan dus niet op basis van objectieve werkelijkheid of neutrale
feiten. Kentheoretische aspiraties van de filosofie moeten opgegeven worden ten gunste
van de hermeneutiek. We moeten streven naar wederzijds begrip in een ‘opbouwende
conversatie’, filosofie moet ons helpen beter mensen te worden die openstaan voor
elkaars ervaringen en ideeën. Rorty spreekt van edification, ofwel ‘vorming’ (soort
Bildung).
9.2b) Derrida
Derrida is voorstander van deconstructie, de leeswijze die verborgen conceptuele
vooronderstellingen in teksten blootlegt en deze als onthoudbaar maar onontkoombaar
ziet. In de deconstructie wordt benadrukt hoe problematisch de opposities zijn, zoals de
oppositie spraak/schrift, letterlijk/figuurlijk, en betekenaar/betekende. Schrift wordt
bijvoorbeeld doorgaans gezien als afgeleid van de spraak. Dit kan volgens de
deconstructie echter niet zomaar gesteld worden. Derrida heeft de slogan ‘il n’y a pas de
hors-texte’ (‘er is niets buiten de tekst’) Het systeem van taaltekens maakt denken
überhaupt mogelijk (invloed van Saussure). Deconstructivisten behandelen literaire
teksten niet als verwijzend naar een buiten de tekst liggende werkelijkheid, maar vooral
als scheppers van hun eigen literaire werkelijkheid, en als refererend aan andere
teksten.
Derrida is een van de belangrijkste inspiratiebronnen voor de ontwikkeling van het
vakgebied cultural analysis of cultural studies. Zij onderzoeken voorla de rol die
representatie (in teksten, film en andere media) spelen in de hedendaagse cultuur en
wijzen met name op de rol die zulke representaties in het uitoefenen en verbergen van
macht kunnen spelen.
9.2c) Lyotard
Stelt de vraag naar de hedendaagse sociale en politieke status van wetenschappelijke
kennis in zijn werk La condition postmoderne (1979). De postmoderne toestand omvat
Lyotard als het ‘einde van de grote verhalen’, of ideologieën, te weten het geloof in
vooruitgang en emancipatie ten gunste van de gehele mensheid met behulp van de
menselijke rede. Bijvoorbeeld Auschwitz heeft de legitimatie van de moderniteit in
termen van universele vooruitgang onmogelijk gemaakt. Wetenschappelijke kennis valt
volgens Lyotard op te vatten als een geheel van uitspraken of in wat in het filosofische
jargon een discours wordt genoemd. Dit discours vereist legitimatie, oftewel een
antwoord op de vraag waarom we veel tijd en geld zouden steken in de verzameling van
wetenschappelijke kennis. Deze legitimatie noemt hij metavertelling of metadiscours. Hij
onderscheidt twee metavertellingen: het grote verhaal van de verlichting
(wetenschappelijke kennis ter bevrijding van de mens als geheel) en het
Bildungsverhaal (kennis als aspect van Geist). Typerend voor het postmodernisme is dat
beide verhalen hun geloofwaardigheid als legitimatie van de wetenschap zijn
kwijtgeraakt. Technologische ontwikkelingen (massamedia en computers) hebben tot
diepgaande veranderingen in de structuur en overdracht van wetenschappelijke kennis
geleid. Wetenschap heeft belangrijke maatschappelijke en economische gevolgen.
Geaccepteerd en overdacht moet worden de vervlechting van de wetenschap, economie
en politiek. Disciplines raken verweven. Kennis kan als gevolg van het einde van de
grote verhalen overal vandaan gehaald worden. Gekeken moet worden naar de
gevolgen van wetenschappelijke en andere bronnen van kennis.
9.3
De consequenties van het postmoderne denken zijn voor de historische wetenschappen
ingrijpend. Werkelijke toegang tot het verleden is onmogelijk. Historici verwijzen niet
naar gebeurtenissen die daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, maar naar andere
monografieën of archiefstukken en zo worden we dus van tekst naar tekst gevoerd. We
blijven op het niveau van teksten en de historische realiteit wordt niet aangeraakt. Wat is
sterk geldt is Derrida’s uitspraak “Il n’y a pas de hors-texte”.
Hayden White heeft de geschiedschrijving in de 19e eeuw onderzocht en stelt dat hierin
een viertal plots aan te treffen zijn. Elk van deze plots heeft een eigen verklaringsmodel
en elk heeft typische ideologische implicaties. De vier plotstructuren zijn de roman/epos,
de komedie, de tragedie en de satire. In de plotstructuur zou een interpretatiestrategie
besloten liggen en zo’n strategie is wat zijn politieke lading betreft niet neutraal.
De historische wetenschappen hebben te maken met een dubbele hermeneutiek. De
verhalen die historici vertellen worden zelf weer deel van onze maatschappelijke en
culturele werkelijkheid. Zij hebben daar effecten die bijvoorbeeld sterrenkundigen niet
hebben. Verhalen over het verleden vormen in moderne samenlevingen een belangrijk
deel van de identiteiten van groepen, naties en personen.
De postmoderne kritiek kan worden opgeval als een uitnodiging om meer vrijheid te
nemen dan wetenschappelijk historici zich gewoonlijk permitteren. Het onderscheid
tussen context of discovery en context of justification speelt hierin een belangrijke rol.
(pg 215)
9.4
Wetenschappelijk onderzoek is inde loop van de eeuwen meestal door mannen verricht.
Is dit in wetenschapsfilosofisch opzicht belangrijk? Onder invloed van het feministisch
activisme zijn in de jaren ’60 aan veel universiteiten afdelingen voor vrouwenstudies
ontstaan. Dit heeft geleid tot een aantal veranderingen. Een van deze veranderingen
betreft de toegenomen aandacht voor gender. Gender of sekse moet strikt
onderscheiden worden van biologisch geslacht: het betreft hier een sociale of culturele
notie, ofwel de culturele betekenissen die geslachtverschillen op onderscheiden tijden
en plaatsten hebben en de manier waarop zulke verschillen worden verwoord en in
wetenschappelijke en andere praktijken hun sporen nalaten. Zowel natuur- als
geesteswetenschappen zijn onder dit gezichtspunt bestudeerd. Genderstudies kijken
niet uitsluitend naar de wijzen waarop vrouwen onderdrukt werden en worden, maar
vooral naar de manier waarop zowel mannelijke als vrouwelijke sekse-identiteiten en
symbolieken tot stand komen. De nadruk op de cultuurgebonden notie van gender
onderscheidt hedendaags feministisch onderzoek naar de wetenschappen van eerdere
versies die zich vooral richtten op de mannelijke overheersing.
De traditionele feministische en andere wetenschapskritiek heeft twee beperkingen:
- het neigt al snel tot vormen van slachtofferdenken, zo worden vrouwen wederom
voorgesteld als de eeuwige zwakke objecten van mannelijke onderdrukking;
- het begrip sekse is nog niet gethematiseerd; hierdoor kunnen verdedigers van de
‘objectiviteit van de wetenschap’ makkelijk betogen dat deze vormen van
onderdrukking er niet toe doen: niet wie iets ontdekt doet ter zake, maar wat
ontdekt is is belangrijk. Kwesties van seksisme en onderdrukking mogen spelen
in de ‘context of discovery’, maar voor de ‘context of justification’ zijn ze
irrelevant.
Hedendaagse genderstudies worden niet langer gekenmerkt door één algemeen
aanvaarde methode, en zeker niet door één maatschappelijk doel. Dit kenmerk delen ze
met postmodernistische wetenschappelijke stromingen in het algemeen. Dit leidt tot een
aantal problemen en risico’s:
- Door de verschuiving van de aandacht van sociale praktijken van onderdrukking
naar symbolische processen van representatie zijn ook de banden met de
bredere maatschappelijke vrouwenbeweging enigszins verslapt. Ze weerspiegelt
een algemenere tegenstelling tussen enerzijds maatschappelijke betrokkenheid
en anderzijds academische institutionalisering. Kortom: de in de praktijk hebben
feministische bewegingen weinig aan de institutionalisering.
- Een tweede probleem vormt de vraag waarom er zoveel nadruk gelegd moet
worden op sekseverschillen, terwijl klasse, ras of etniciteit ook van grote invloed
kan zijn op de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis. Evelyn Fox Keller
beargumenteert dat juist omdat de wereld van de moderne wetenschap cultureel
en sociaal zo sterk verbonden is met de blanke eurocentrische hogere klasse,
we ons zonder risico kunnen concentreren op de sekseverschillen. Sandra
Harding daarentegen stelt dat de gedachte van de westerse wetenschap zich
heeft kunnen ontwikkelen dankzij de Europese ontdekkingsreizen: het idee van
postkoloniale wetenschapskritiek.
- Feministische critici delen veelal de opvatting van Rorty dat kennis niet langer
kan worden opgevat als een correcte representatie van de buitenwereld. Maar
hoe valt dan de positie te verdedigen dat alleen met het theoretiseren van het
begrip sekse tot een adequate beschrijving van bv de feitelijke wetenschappelijke
praktijk kunnen komen? Verschillende reacties zijn mogelijk. Harding kiest voor
een pragmatisch kennisideaal van Rorty, Zij stelt dat feministische beschrijvingen
een groter praktisch nut hebben. Anderen beweren dat wetenschappelijke kennis
wordt gelegitimeerd doordat de gemeenschap van wetenschappers haar
accepteert. (pg 221).
9.5
De nadruk die door het postmodernisme op onderdrukte alternatieven is gelegd heeft
nieuwe domeinen voor onderzoek geopend. Ook hebben postmodernistische
invalshoeken nieuwe, expliciet narratieve en ‘literaire’ benaderingen in de
geschiedschrijving opgeleverd. Door deze nadruk op narratieve en retorische elementen
wordt postmodernisten verweten te weinig oog te hebben voor ‘objectieve’ criteria. Het
postmodernisme wordt relativisme verweten en het opgeven van methodologische
standaarden voor de interpretatie van literaire werken. Dit relativismeverwijt strekt zich
uit tot ethisch relativisme. Wie gelooft dat er niks buiten de tekst bestaat ontkent ook dat
er ooit vernietigingskampen zijn geweest.
Wetenschapsfilosofisch blijft het postmodernisme van belang door een diepgaande
kritiek op het modernistische geloof in wetenschappelijke vooruitgang, zoals het
kennisideaal van Popper voorstelt. Een zeker pessimisme kan aan veel postmodernisten
niet ontzegd worden, maar soms kan zulke kritiek een belangrijke positieve functie
hebben. In dit verband kan de vraag gesteld worden of het postmodernisme niet eerder
een voortzetting dan een verwerping van de verlichtingsidealen inhoudt. Als voortzetting
ervan vertegenwoordigt het postmodernisme een bevrijding van tradities en onderwerpt
ook zichzelf aan kritiek.Een groot deel van het postmodernismedebat draait om de vraag
hoe kritisch de kantiaanse kritiek van de rede eigenlijk kan of mag zijn.
Wetenschapsfilosofie
Hoofdstuk 10: Geesteswetenschappen: het bedrijf (blz. 225-236)
10.1 Fragmentatie van kennis
Wetenschap wordt tegenwoordig beoefend in specialistische gemeenschappen,
waaronder de geesteswetenschappen. Een probleem hiervan is dat wetenschappelijke
publicaties veelal alleen door directe vakgenoten begrepen worden.
Eenheid en overzicht ontbreken: de geesteswetenschappen zijn zowel in sociaal als
cognitief opzicht gefragmenteerd. Kortom: er is geen overeenstemming in de methoden
die men gebruikt, de manier waarop het object van het onderzoek beschreven wordt, de
bronnen waarop men vertrouwt, of de stijl waarin geargumenteerd wordt.
Deze fragmentatie van kennis wordt wel gezien als een cultureel gevaar of gebrek en
zelf als het falen van de roeping van de geesteswetenschappen. We moeten ons dus
afvragen of de verschillende takken (studies) binnen de geesteswetenschap hun
eigenlijke doel niet uit het oog verloren zijn. Veel van deze takken (bijvoorbeeld filosofie)
voldoen niet meer aan de publieke functie; want de publicaties zijn alleen nog maar voor
collega-vakgenoten te begrijpen.
Naast het probleem van de fragmentatie van kennis binnen de geesteswetenschappen,
is er ook nog het probleem van de overdreven aandacht voor vormen van cultuur die
nauwelijks de moeite waard lijken te zijn. Want is het wel de taak van de universiteit om
zich bezig te houden met bijvoorbeeld de ‘semiotiek van Sinatra’?
De Postmodernisten onder ons zullen het verdwijnende onderscheid tussen hoge- en
lage cultuur als positief ervaren en er zelfs nieuwe fragmenten aan toevoegen die in de
overgeleverde tradities genegeerd of verdrongen zijn. Maar voor degenen die willen
blijven vasthouden aan het idee dat wetenschap naast het toevoegen van steeds meer
nieuwe details, ook integratie moet zoeken, merken dat het tij zich tegen hen heeft
gekeerd.
Het moderne, specialistische geesteswetenschappelijk onderzoek voldoet niet meer aan
de door van Humboldt geformuleerde taak om Bildung (bij Humboldt de brede
intellectuele vorming, die niet alleen kennis omvat, maar ook het vermogen tot oordelen
en handelen) te verschaffen door de toekomstige elite te confronteren met de geniale
prestaties uit het verleden. De vraag hierbij is of het nog wel de taak is van de
universiteit om het onderscheid tussen hoge- en lage cultuur te blijven koesteren.
10.2 De organisatie van onderwijs en onderzoek
De combinatie van onderwijs en onderzoek die karakteristiek is voor de hedendaagse
universiteiten, bestaat nog niet zo lang. Het hoger onderwijs vond nog voor Christus
plaats in Academies, waar veelal filosofen leerlingen om zich heen verzamelden die van
hun wijsheid profiteerden.
In de Middeleeuwen werd het hoger onderwijs grootschaliger en minder rond één
persoon gevormd. Nu ontstonden de ‘echte’ universiteiten.
Naast de overdracht van kennis, vormt ook het verzamelen van kennis een poot waarop
het intellectuele bedrijf staat. Dit besef is nog van voor Christus, toen koningen en
enorme bibliotheken aanlegden. De uitvinding van de boekdrukkunst heeft een enorme
invloed gehad op de aard en structuur van het wetenschappelijke leven. De onderzoeker
van voor de drukkunst had één gekopieerd werk voor zijn onderzoek, die van na de
drukkunst meerdere waaruit hij conclusies en vergelijkingen kan maken.
In de 19e eeuw vond onderzoek plaats in de academies van wetenschappen, niet in de
universiteiten. Deze academies verzorgden veelal eigen publicaties (waarvan de
bekendste de Proceedings of the Royal Society is), de grondvorm van het
wetenschappelijk tijdschrift. De selectiemethode om te publiceren in een dergelijk werk
wordt nog steeds gehanteerd voor het publiceren in een wetenschappelijk tijdschrift: een
systeem van kwaliteitscontrole dat bekend staat onder de naam peer reviewing (de
beoordeling van de kwaliteit van academisch werk door naaste collega’s). Alleen als de
collega’s die optraden als referee (academici die het werk van een collega moeten
beoordelen) de bijdrage van voldoende niveau vinden, wordt het werk opgenomen.
In de 19e eeuw verzelfstandigde de natuurwetenschap zich en verliet de faculteit der
Geesteswetenschappen, wat belangrijke gevolgen had voor andere vakgebieden. Zij
moesten zich in navolging van de natuurwetenschappen een rechtvaardiging voor hun
bestaan geven, hun methoden definiëren en dergelijke.
10.3 De status en erosie van disciplines
Niet alleen de aard en organisatie van het onderwijs is aan verandering onderhevig, ook
de verbanden waarin het onderzoek plaatsvindt. Meer en meer wordt onderzoek
gelokaliseerd in instituten waarin universiteiten en bedrijfsleven samenwerken. Hiervan
wordt een belangrijk deel bekostigd via contacten voor derden (zogenaamde derde
geldstroom-onderzoek).
Er wordt onderscheid gemaakt tussen zuiver- en toegepast onderzoek, dat het verschil
bepaalde tussen universitair onderzoek en onderzoek in bedrijfslaboratoria, iets dat in
veel takken van de wetenschap zijn belang verliest. Dit zien we in verschillende
disciplines van de geesteswetenschappen. Zo worden vernieuwingen in de letterkunde
in nauw overleg met uitgeverijen bereikt.
Het vervagen van het onderscheid tussen zuivere en toegepaste wetenschap is slecht
één voorbeeld van het ontstaan van nieuwe dwarsverbanden in de wetenschappelijke
wereld. Ook de traditionele ordening van de wetenschappen in disciplines (onder
discipline verstaan we een vakgebied dat gekenmerkt wordt door een eigen canon aan
inzichten, aanpak en resultaten, zoals fysica, biologie en geschiedenis) is aan erosie
onderhevig. Zo’n ordening is relevant voor het hoger onderwijs, waarbij je je de canon
van je eigen discipline eigen moet maken. Maar voor onderzoek vormt je discipline een
veel minder belangrijk kader. Onderzoek vindt namelijk plaats in de specialistische
gemeenschappen. Hierin treft men onderzoekers aan met verschillende disciplinaire
achtergronden. We spreken hierbij wel van interdisciplinair (onderzoeksbenadering die
de aanpak en inzichten van verschillende disciplines integreert) of multidisciplinair
(onderzoeksbenadering die de aanpak en inzichten van verschillede disciplines
hanteert) onderzoek.
Naast disciplines onderscheiden we ook –kundes (als onderwijs- of organisatiekunde).
De vraag hierbij is of Film- en Televisiewetenschap wel een discipline is, of slecht een
‘kunde’?
10.4 Toekomstige ontwikkelingen
Door de komst van internet, en daarmee het afnemende belang van de bibliotheek, is de
structuur van de organisatie van het intellectuele bedrijf verandert van een traditioneel,
naar een wereldwijd verfijnd netwerk. Want de wetenschappelijke publicaties verschijnen
steeds vaker op internet. Maar bijkomend probleem hierbij is, dat de kwaliteit van de
informatie op het net niet gewaarborgd kan worden, want iedereen kan immers
publiceren op het net.
Het internet biedt zich aan de naïeve gebruiker aan als een grote bibliotheek, maar
zoekmachines (te gebruiken als een catalogus) blijken geen contextneutraal instrument
te zijn. Deze effecten zijn zowel epistemologisch (epistemologie: filosofisch vakgebied
dat de vraag bekijkt wat kennis is en hoe kennisaanspraken gerechtvaardigd kunnen
worden) als economisch en zelfs politiek van aard. Via de technische en financiële
structuur die in het web aanwezig is, ontstaan nieuwe verbindingen tussen inhoud en het
gezag dat aan bronnen wordt toegeschreven. Denk hierbij aan commerciële sites die
hoge posities kopen binnen een zoekmachine.
Zal de komst van het internet de elektronische communicatie de persoonlijke interactie
van onderzoekers (die centraal stond in de traditionele structuur van de universiteit)
volledig gaan vervangen? Waarschijnlijk niet, want persoonlijk contact speelt een
belangrijke rol in de kennisoverdracht. Bovendien heeft kennis, zoals ook Kuhn
benadrukt, een stilzwijgende praktische dimensie, die alleen door socialisatie over te
dragen is. Elektronisch verkeer zal het directe contact tussen onderzoekers nooit geheel
kunnen vervangen.
10.5 Resumé




In de 19e eeuw veranderde de houding tussen universiteiten en academies; hiermee
veranderde ook de verhouding tussen onderwijs en onderzoek aan de universiteiten.
De institutionele structuur van de wetenschap in Nederland is in belangrijke mate
ontleend aan die van Duitsland. De laatste tijd is er echter een verandering gaande
in de richting van het Angelsaksische systeem.
In natuur- en geesteswetenschappen vervaagt het onderscheid tussen zuiver en
toegepast onderzoek. Dit als gevolg van nieuwe financieringskanalen. Er ontstaan
ook nieuwe interdisciplinaire onderzoeksterreinen.
Door de opkomst van nieuwe media zoals het internet verander de organisatie van
(geestes-)wetenschappelijk werk, dat daarvoor op het gebruik van bibliotheken
steunde.
Download