Column Zeggenschap 2010 nr.2, p.11 Twee meritocratische misverstanden Paul de Beer Tussen alle meningsverschillen en strijdpunten in de afgelopen verkiezingscampagne was er een opvallend punt van eensgezindheid tussen de politieke partijen. Nederland moet zich verder ontwikkelen als kenniseconomie en daarvoor zijn investeringen in het onderwijs onontbeerlijk. De partijen verschillen weliswaar van mening over de concrete maatregelen die daarvoor nodig zijn, maar geen enkele partij twijfelt eraan dat onderwijs en scholing essentieel zijn voor onze toekomstige welvaart. Bovendien zien veel partijen in het onderwijs ook een belangrijk instrument voor het bevorderen van gelijke kansen en integratie van allochtonen en andere groepen met een achterstand. Er bestaat in onze samenleving dan ook vrijwel unanieme steun voor het meritocratische ideaal dat maatschappelijke posities worden verdeeld op basis van persoonlijke verdiensten en niet op basis van afkomst, stand of klasse. De realisering van dit ideaal vereist algemene toegankelijkheid van het onderwijs op basis van talent en uitbanning van alle vormen van discriminatie op basis van sociale klasse, sekse, geloof, etniciteit, et cetera. Het mooie van dit ideaal is dat het zowel een meer doelmatige als een meer rechtvaardige samenleving oplevert. Doelmatig, doordat het leidt tot een optimale benutting van alle aanwezige talent. En rechtvaardig doordat het bijdraagt aan gelijke kansen en minder sociale ongelijkheid. Onderwijs is daarmee zowel de motor van onze welvaart als de grote gelijkmaker. Dit meritocratische ideaal berust echter op twee misverstanden. Het eerste misverstand is dat persoonlijke verdiensten volledig worden bepaald door de genoten opleiding. Persoonlijke verdiensten, die op de arbeidsmarkt resulteren in productiviteit, zijn echter van méér factoren afhankelijk dan het opleidingsniveau. De selectie van mensen voor maatschappelijke posities, zoals goed betaalde banen, wordt dan ook niet alleen bepaald door de genoten opleiding, maar ook door het sociaal en cultureel kapitaal waarover kandidaten beschikken. Daarbij gaat het om zaken als je sociale netwerk, je wijze van kleden en gedragen, je accent of dialect, je kennis van cultuur, et cetera. Onderzoek laat zien dat de meeste sollicitanten een baan vinden via hun sociale netwerk. Daarom zijn hoogopgeleiden van een lagere sociaal-economische afkomst minder succesvol dan hoogopgeleiden van hogere sociaal-economische afkomst, zoals uit een recent onderzoek van Paul Jungbluth (Onverzilverd talent II) voor Forum blijkt. Als het breed gedeelde streven om het percentage hoger opgeleiden in onze bevolking te vergroten succesvol is, zullen andere factoren – waaronder de sociale afkomst – belangrijker worden. Immers, naarmate meer kandidaten hoogopgeleide zijn, zullen werkgevers steeds meer op andere kenmerken gaan selecteren. Anders gezegd: naarmate sociale afkomst een 1 minder grote rol speelt bij de toegang tot het hoger onderwijs, zal die afkomst juist belangrijker worden bij het toedelen van maatschappelijke posities. Het tweede meritocratische misverstand is dat talenten minder ongelijk zijn verdeeld en minder erfelijk zijn dan de factoren die in het verleden gelijke kansen in de weg stonden. Zolang de maatschappelijke kansen zeer ongelijk verdeeld waren over sociale klassen, sekse, etniciteit, enzovoorts, waren verschillen in talent van ondergeschikt belang bij de toedeling van maatschappelijke posities. Iemand met een beperkt talent uit een hogere sociale klasse had veel meer kans om een goed betaalde baan te bemachtigen dan een zeer getalenteerd persoon uit een lagere sociale klasse. Maar naarmate maatschappelijke kansen meer gelijk worden, worden verschillen in talenten belangrijker. Stel, om de gedachten te bepalen, dat de totale inkomensongelijkheid constant is. Dan zal een steeds kleiner deel van die inkomensongelijkheid worden veroorzaakt door verschillen in kansen en een steeds groter deel door verschillen in talent en aanleg. Daar komt bij dat aanleg en talenten in hoge mate erfelijk bepaald zijn, deels genetisch (nature), deels door de opvoeding en sociale omgeving (nurture). Daarmee zijn zij een stuk lastiger door beleid te beïnvloeden dan kansenverschillen. Dit betekent dat de meritocratische samenleving in twee opzichten hardnekkige ongelijkheid zal vertonen. In de eerste plaats als gevolg van de verschillen in sociaal en cultureel kapitaal – soft skills worden die tegenwoordig vaak genoemd – die niet direct samenhangen met het genoten onderwijs. In de tweede plaats door overerving van ongelijkheid van aanleg en talenten, waardoor er een nieuwe erfelijke klasse van kansarmen dreigt te ontstaan. Dit is precies wat de naamgever van de meritocratie, de Engelse socioloog Michael Young, ruim een halve eeuw geleden voorzag. Deze minder prettige bijwerkingen van de meritocratie betekenen niet dat we het meritocratische ideaal moeten opgeven. Net zo als de democratie niet de beste maar de minst slechte staatsvorm is, is de meritocratie niet het beste, maar het minst slechte principe van maatschappelijke ordening en toedeling van maatschappelijke posities. Het is echter een illusie dat de meritocratie tot minder maatschappelijke ongelijkheid zal leiden. Onderwijs mag dan essentieel zijn voor onze toekomstige welvaart, het is niet de grote gelijkmaker die veel partijen er graag in zien. Daarvoor zijn andere maatregelen nodig, die meer direct aangrijpen bij de uitkomsten van de meritocratische samenleving, zoals herverdeling van inkomens via belastingen en sociale zekerheid. 2