Internationale aspecten in het huurrecht mr. dr. A.R. van Maas de Bie en mr. P.L. Visser1 In de huurrechtpraktijk zitten meer internationaal privaatrechtelijke haken en ogen – of vanuit een ander perspectief gezien – kansen, dan men verwacht. Wat te doen als een Britse onderdaan een woning gelegen in Nederland aan een andere Britse onderdaan verhuurt? Is een rechtskeuze voor Brits recht rechtsgeldig? Of is Nederlands recht dwingend op de huurverhouding van toepassing? Kan een geschil dan aan de Huurcommissie worden voorgelegd? Hoe zit het met een in Thailand ontwikkeld vakantiecomplex, waarbij een huurachterstand is ontstaan? De borgsom is gecedeerd aan een derde. Heeft een beroep op verrekening door de derde kans van slagen? En zo ja, naar welk recht moet dat worden beoordeeld? De verhuurder krijgt een mailtje van de huurder dat de rechtspersoon van een B.V. naar een LLC is overgegaan met het vriendelijk verzoek de nota’s voortaan op naam van de LLC te zetten en naar de LLC te sturen. Komen de risico’s voor de verhuurder dan anders te liggen? Stel dat de buitenlandse huurder in zijn thuisland failliet wordt verklaard. Zijn de eerste drie maanden van de huurschuld dan een boedelschuld? Mag de huurovereenkomst worden opgezegd? Dit zijn dagelijkse praktijkvragen waarmee huurrechtadvocaten bij tijd en wijlen te maken krijgen, waaraan tijdens de workshop uitgebreid aandacht is besteed. Deze bijdrage vormt een verslag daarvan. 1. 1 Internationale aspecten 2. Buitenlandse huurder Een zaak wordt internationaal zodra partijen (of één van hen) een buitenlandse nationaliteit hebben (dan wel het een buitenlandse corporatie betreft), in het buitenland woonplaats of gewone verblijfplaats hebben of de onroerende zaak in het buitenland is gelegen. Soms moeten er buitenlandse zekerheden worden gevestigd. Ingeval de huurder een buitenlandse entiteit is of een buitenlandse nationaliteit heeft, zijn de risico’s niet altijd duidelijk. Op het moment dat een zaak internationale aspecten heeft, popt de vraag op of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is, welk recht van toepassing is en of een Nederlands vonnis in het buitenland kan worden erkend en tenuitvoergelegd en vice versa. In het hiernavolgende worden de risico’s ingeval een huurder een buitenlandse entiteit is, het faillissement van een buitenlandse huurder, de rechtsmacht en het toepasselijk recht bij huurgeschillen alsmede zekerheden en goederenrechtelijke aspecten behandeld. Daarbij beoogt deze bijdrage niet uitputtend te zijn, daar het een verslag betreft van de workshop ´Huurrecht en IPR´ op het congres ´Strategisch procederen in het huurrecht´ van dit tijdschrift. Regelmatig hebben verhuurders van bedrijfsruimte te maken met buitenlandse huurders. De huurder kan vanaf aanvang van het huurcontract een buitenlandse entiteit zijn. Ook kan het gebeuren dat de Nederlandse huurder van kleur verschiet doordat de rechtsvorm van een Nederlandse naar een buitenlandse rechtsvorm wijzigt. De verhuurder krijgt dan een briee of mailtje met bijvoorbeeld de volgende tekst: ‘Kunt u de facturen voortaan op naam van X LLC te zetten?’ Op zich hoeft dat natuurlijk geen probleem te zijn. In zo’n geval is het wel zaak als verhuurder extra alert te zijn. Het is van belang dat de verhuurder geen rechten weggeeft en uitdrukkelijk het voorbehoud maakt dat alle rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst van kracht blijven c.q. in stand blijven. Dan nog kunnen echter de risico’s van verhuurder anders komen te liggen. Een nieuw opgerichte rechtspersoon heeft nog geen track record. Onduidelijk is of de nieuwe huurder in de toekomst voldoende solvabel is. Van belang is voorts dat wordt getoetst wie namens de buitenlandse huurder tekeningsbevoegd is. Mogelijk stelt het buitenlandse recht speciale tekeningsvereisten, welke in acht moeten worden genomen, wil er sprake zijn van rechtsgeldige vertegenwoordigingsbevoegdheid. Stel dat de huurder van rechtsvorm verandert. Eerst was verhuurder een Nederlandse B.V. Vervolgens gaat zij over in een LLC volgens het recht van Delaware. 2 Volgens het recht van Delaware hoeven 1. 2. 18 Arlette van Maas de Bie is IPR specialist en partner bij VMBS Advocaten en mr. P.L. Visser is huurrecht specialist bij Loyens&Loeff. Een LLC volgens het recht van Delaware is een Limited Liability Company. Het kent een zeer f lexibele ondernemingsstructuur. In de zogenaamde Operating Tijdschrif t voor HUURRECHT BEDRIJFSRUIMTE Nr. 1 januari/februari 2017 Internat ionale aspecten in het huurrecht de deelnemers/bestuurders van een LLC niet in de Delaware Chamber of Commerce te worden vermeld. Onduidelijk is door wie de LLC rechtsgeldig wordt vertegenwoordigd en of er nadere voorwaarden aan de tekeningsbevoegdheid kleven. Dit blijkt namelijk niet uit het uittreksel van de Chamber of Commerce. In een dergelijk geval is het raadzaam de ‘board decision’ van de LLC op te vragen, waaruit een en ander zou moeten blijken. Doordat de huurder is overgegaan in een andere entiteit, kan de concernrelatie van de huurder anders zijn komen te liggen. Dit kan gevolgen hebben voor de eventueel eerder afgegeven 403-verklaring. Hetzelfde geldt ingeval de huurder is overgenomen door een buitenlandse partij. Stel dat de huurder wordt overgenomen door een Franse moeder, dan kan geen 403-verklaring van de Franse moeder worden verzocht. Frankrijk kent geen 403-verklaring. Wel kan de nieuwe moedermaatschappij een verklaring afgeven waarin zij aangeeft alles in het werk te stellen zodat haar dochtermaatschappij aan haar verplichtingen voldoet (‘lettre d’intent ion’). Daar specifieke Franse regelgeving op dit punt ontbreekt, is het van belang om deze verklaring zo op te stellen dat het om een resultaatsverplichting gaat. Ook kan van de Franse moeder een garantie/zekerheidsstelling (‘caut ionnement’) worden verzocht, waarbij de moedermaatschappij alle verplichtingen van de dochtermaatschappij overneemt. De ‘caut ionnement’ komt nog het dichtst bij de 403-verklaring. Stel dat de huurder wordt overgenomen door een Duitse moeder. Ook in Duitsland kent men geen 403-verklaring. Dan zal men veelal moeten werken met de zogenaamde harde of zachte patronaatsverklaring (‘harte / weiche Patronatserklärung’). Doordat de entiteit van kleur is verschoten (in ons voorbeeld van een Nederlandse B.V. naar een Delaware LLC), is de bestuurdersaansprakelijkheid van de bestuurders wezenlijk anders komen te liggen dan bij de rechtsvoorgangster. Nederland hangt het incorporatiestelsel aan. Het incorporatiestelsel houdt in dat op de corporatie het recht van de staat naar welk recht de corporatie is opgericht ingevolge de oprichtingsovereenkomst of de akte van oprichting van toepassing is. Daarbij wordt de aanvullende voorwaarde gesteld dat de corporatie haar zetel heeft op het grondgebied van de staat naar welk recht zij is opgericht (art. 10:118 BW). Indien een zetel in de akte van oprichting of in de oprichtingsovereenkomst ontbreekt, is het recht van de staat volgens welk recht de corporatie is opgericht toch van toepassing, mits zij daar haar centrum van optreden naar buiten toe heeft ten tijde van de oprichting. Dit recht beheerst naast de oprichting in het bijzonder ook de bevoegdheid van organen en functionarissen van de corporatie om haar te vertegenwoordigen alsmede de aansprakelijkheid van bestuurders, commissarissen en andere functionarissen als zodanig jegens de corporatie (art. 10:119 aanhef en sub c en d BW).3 Mocht in voorkomend geval de bestuurders volgens het recht van de staat Delaware niet persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor ontstane huurachterstanden,4 dan zal bij de wijziging van de rechtsvorm van de huurder moeten worden getoetst of de bestaande garanties nog wel passend zijn. Bij opvolgend huurderschap (de oude Nederlandse huurder stelt een nieuwe buitenlandse huurder voor) is het doorgaans verstandig de oude huurder mede garant te laten staan voor de nieuwe huurder en bestaande garanties voor de oude huurder aan te passen. Ook kan worden gedacht aan onderverhuur in plaats van indeplaatsstelling. In de praktijk komt het regelmatig voor dat bestuurders van een Nederlandse entiteit (huurder) in het buitenland wonen dan wel naar het buitenland zijn verhuisd. Mocht de verhuurder de bestuurder aansprakelijk stellen voor achterstallige huurtermijnen dan is in principe binnen de EU de hoofdregel dat op grond van art. 4 lid 1 Brussel I-Verordening de rechter van de woonplaats van verweerder internationaal bevoegd is. Stel dat de bestuurder inmiddels in Duitsland woonplaats heeft, dan zou de Duitse rechter primair internationaal bevoegd zijn van de vordering kennis te nemen. In dat geval had verhuurder het mogelijk op voorhand in overweging willen nemen – ook wat betreft de mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid – een forumkeuze op te nemen. Het is namelijk na afsluiten van een huurcontract onduidelijk waar de bestuurders van de huurder zich in de toekomst vestigen. 3. Failleert een huurder in een Europese lidstaat, dan zijn de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen5 van de schuldenaar 3. 4. Agreement kan worden opgenomen hoe de LLC is gestructureerd. Een deelnemer kan niet worden aangesproken voor een bedrag dat hoger is dan zijn initiële inleg. De LLC biedt dan ook een goede bescherming tegen persoonlijke aansprakelijkheid van diens deelnemers en tegen bestuurdersaansprakelijkheid. Nr. 1 januari/februari 2017 Faillissement van buitenlandse huurder 5. Daargelaten hetgeen is bepaald in art. 10:121 BW. Dit artikel bepaalt dat in afwijking van de art. 10:118 en 10:119 BW de art. 2:138 en 2:149 BW van toepassing dan wel van overeenkomstige toepassing zijn op de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen van een ingevolge art. 10:118 of 10:120 BW door een buitenlands recht beheerste corporatie. Deze corporatie moet dan wel in Nederland aan de heffing van vennootschapsbelasting zijn onderworpen en in Nederland failliet worden verklaard. Als bestuurders zijn eveneens aansprakelijk degenen die met de leiding van de in Nederland verrichte werkzaamheden zijn belast. Dit is al snel het geval daar de leden van de LLC enkel tot de hoogte van hun inleg aansprakelijk kunnen worden gehouden. Het ‘centrum van de voornaamste belangen’ wordt in Overweging 13 van de Preambule bij de EU Insolventieverordening aangeduid als de ‘plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belan- Tijdschrif t voor HUURRECHT BEDRIJFSRUIMTE 19 Internat ionale aspecten in het huurrecht gelegen is, bevoegd de insolventieprocedure te openen. Het centrum van de voornaamste belangen bij vennootschappen en rechtspersonen wordt vermoed – zolang het tegendeel niet is bewezen – te zijn de plaats van de statutaire zetel van de vennootschap en/of rechtspersoon. Dit volgt uit art. 3 lid 1 van de Europese Insolventieverordening.6 De insolventieprocedure en de gevolgen daarvan worden beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend. Dit recht bepaalt in beginsel eveneens de gevolgen van de insolventieprocedure voor lopende overeenkomsten waarbij de schuldenaar partij is, welke vorderingen te verhalen zijn op het vermogen van de schuldenaar en wat de gevolgen zijn ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure, aldus art. 4 van de Europese Insolventieverordening. In een Nederlands faillissement kunnen de verhuurder en de curator de huurovereenkomst tussentijds opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van maximaal drie maanden. Stel dat in Engeland de Engelse huurder van een in Nederland gelegen onroerende zaak ‘in administrat ion’ verkeert. Dit is een voorfase van de ‘liquidat ion’. ‘Administrat ion’ is een procedure welke volgens bijlage A van de Europese Insolventieverordening onder de reikwijdte van deze verordening valt. Op de status ‘in administrat ion’ van de huurder is derhalve het Engelse faillissementsrecht van toepassing. In dat geval wordt een Special Administrator (een soort van bewindvoerder) aangesteld, die orde op zaken voor de schuldenaar stelt. Deze Special Administrator heeft de bevoegdheid namens de huurder de huurovereenkomst te ontbinden. Doet hij dat niet dan zijn de huurpenningen weliswaar verschuldigd, maar vormt dat geen boedelschuld. De huurpenningen zijn niet meer dan een concurrente vordering in het faillissement. Bij de uitdeling zal dan blijken of de huurpenningen al dan niet geheel of gedeeltelijk worden voldaan. Op de huurrelatie is het Nederlandse huurrecht van toepassing gebleven. Indien de huurovereenkomst geen mogelijkheid biedt tot tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst in geval de huurder ‘in administrat ion’ verkeert, dan kan de verhuurder in ieder geval geen beroep op art. 39 Fw doen. De Nederlandse faillissementswet is immers niet van toepassing, indien de huurder in Engeland ‘in administrat ion’ verkeert of aldaar failliet is verklaard. Niet het Nederlandse maar het Engelse recht bepaalt alsdan of de verhuurder op basis van de Engelse bepalingen in geval van ‘administrat ion’ of faillissement de huurovereenkomst tussentijds kan beëindigen. Dit is mede van belang indien het Engelse recht een speciale ‘waiver of rights’ kent, waarbij een verhuurder, die niet tijdig zijn rechten inroept, deze verspeelt. Beëindigt de verhuurder bijvoorbeeld niet tijdig het huurcontract, dan kan hij dat niet om dezelfde redenen een jaar later alsnog doen. Uit voormeld voorbeeld blijkt dat in geval de verhuurder met buitenlandse huurders te maken krijgt, de risico’s bij faillissement of andere schuldsaneringsprocedures regelmatig anders komen te liggen dan in een puur Nederlandse huurrelatie. Zodra buitenlandse partijen worden gecontracteerd of de huurder van kleur verschiet, verdient het overweging een extra bepaling aan de huurovereenkomst toe te voegen met het oog op dit risico. Deze bepaling zou de strekking dienen te hebben dat de verhuurder de mogelijkheid heeft de huurovereenkomst tussentijds te beëindigen. Ook verdient het overweging op te nemen dat de huurder alsdan gehouden is de door de verhuurder geleden schade te vergoeden, ondanks dat de Hoge Raad heeft overwogen dat deze schadevergoedingsmogelijkheid niet kan worden afgedwongen in geval van een tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst op grond van de Nederlandse Faillissementswet, nu een huuropzegging op de voet van art. 39 Fw kwalificeert als een regelmatige wijze van beëindiging, welke niet tot schadevergoeding verplicht wegens gemis van de huur die verschuldigd zou zijn na de datum waartegen volgens dat artikel kan worden opgezegd, ook niet ingeval deze schadevergoeding contractueel is bedongen.7 Daar de buitenlandse huurder in het buitenland failliet is verklaard, is de Nederlandse Faillissementswet niet van toepassing. De Nederlandse Faillissementswet kan derhalve ook niet aan een dergelijke contractuele bepaling in de huurovereenkomst in de weg staan. Art. 39 Fw verzet zich dientengevolge in onze visie bij een buitenlands faillissement van een huurder niet tegen het afdwingen van nakoming van een contractueel schadevergoedingsbeding8. 7. 6. 20 gen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is.’ Met betrekking tot de rechtspraak over de interpretatie van het begrip ‘centrum van de voornaamste belangen’ zie o.a. T.M. Bos, ‘De Europese Insolventieverordening in de Nederlandse rechtspraak’, NIPR 2015, p. 592 e.v. Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 200 betreffende insolventieprocedures, PbEG 2000, L 160/1, laatstelijk gewijzigd bij PbEU 2014, L 179/4. Volledigheidshalve zij hier vermeld dat de Herschikking van de Insolventieverordening op 26 juni 2017 van toepassing wordt. 8. Zie HR 14 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3534, NJ 2011, 114 (Aukema qq / Uni-Invest), r.o. 3.5.2. De angel in deze casus lag daarin dat toen de verhuurder de bankgarantie incasseerde, omdat hij onder andere stelde schade in de vorm van huurderving te lijden, de bank zich vervolgens tot de curator van de huurder richtte in verband met de door de huurder gestelde contragarantie. Deze vordering van de bank was nadelig voor de paritas creditorium en kon niet met succes ten laste van de failliete boedel worden gebracht. Uiteraard moet het buitenlandse faillissementsrecht geen soortgelijke bepaling als het Nederlandse faillissementsrecht kennen. Tijdschrif t voor HUURRECHT BEDRIJFSRUIMTE Nr. 1 januari/februari 2017 Internat ionale aspecten in het huurrecht 4. Exclusieve bevoegdheid Nederlandse rechter Voor zakelijke rechten op en huur en verhuur danwel pacht en verpachting van onroerende goederen zijn de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen, exclusief bevoegd. Doorgaans is dus de Nederlandse rechter internationaal bevoegd om kennis te nemen van huurgeschillen met betrekking tot in Nederland gelegen onroerende zaken. Dit op grond van de exclusieve bevoegdheidsbepaling van art. 24 Brussel I bis-Verordening.9 Deze rechtsmachtregel gecombineerd met de verwijzingsregel dat bij gebreke van een rechtskeuze toepasselijk is het recht van het land waar het onroerend goed is gelegen, zal bij Nederlands onroerend goed de Nederlandse rechter dus doorgaans bij Nederlands recht uitkomen. Bij huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende zaken voor tijdelijk particulier gebruik voor ten hoogste zes opeenvolgende maanden zijn ook bevoegd de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, mits de huurder of pachter een natuurlijke persoon is en de eigenaar en de huurder of pachter in dezelfde lidstaat woonplaats hebben. In dat geval zijn er dus twee exclusief bevoegde gerechten, de gerechten van de staat waar de onroerende zaak is gelegen alsook de gerechten van de staat waar de verweerder woonplaats heeft. Deze exclusieve rechtsmacht voor de rechter van het land waar het onroerend goed is gelegen volgt uit de aard van het onderwerp en de bijzondere band tussen huurgeschillen en het grondgebied van de aangewezen gerechten.10 Er is een nauwe betrokkenheid tussen de gerechten waar het onroerend goed is gelegen en de juridische regels. Het is voor partijen niet mogelijk om een andere rechter dan de exclusief bevoegde rechter aan te wijzen. Art. 24 Brussel I bis-Verordening is als het ware forumkeuzebestendig. Uit art. 25 lid 4 Brussel I bis-Verordening volgt dat een dergelijke forumkeuze niet rechtsgeldig is en geen rechtsgevolg heeft.11 De verklaring van uitvoerbaarheid van de beslissing van een rechter uit een andere EU-lidstaat wordt op verzoek van een belanghebbende geweigerd, indien Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Herschikking), PbEU 2012, 351/1. Deze verordening wordt ook wel aangeduid met EEX-Verordening of EEX-Verordening Herschikking. De op 10 januari 2015 in werking getreden Brussel I bis-Verordening herziet en vervangt de oude EEX-Verordening (EG) nr. 44/2001. Laatstgenoemde verordening blijft echter van toepassing op procedures die aanhangig zijn gemaakt vóór de inwerkingtreding van de Brussel I bis-Verordening. 10. Vgl. ook HvJ EG 4 juli 1985, 220/84, ECLI:EU:C:1985:302, Jur. 1985, p. 2267, NJ 1986, 509 m.nt. Schultsz (AS-Autoteile / Malhé). 11. Zie dienaangaande ook P.H.L.M Kuypers, ‘Garanties’, Recht en prakt ijk, nr. CA12) 2015/9.2. deze rechter in strijd met art. 24 Brussel I bis-Verordening rechtsmacht heeft aangenomen, aldus art. 45 lid 1 sub e onder ii Brussel I bis-Verordening. Dit is zelfs het geval indien in de gerechtelijke procedure geen exceptie van onbevoegdheid is opgeworpen en geen rechtsmiddel is aangewend tegen de aanname van rechtsmacht.12 Wat nu als bij een groot project meerdere gebouwen in verschillende landen worden ontwikkeld. De verhuurder ontwikkelt een hotelcomplex en dit complex wordt aan één huurder verhuurd, op basis van één huurcontract met een forumkeuze voor één bepaalde rechter van een EU-lidstaat. Stel er wordt een hotel in Amsterdam, Berlijn, Rome en Warschau gebouwd, volgens een bepaald concept. Verhuurder is een Nederlandse vennootschap en huurder is een Duitse vennootschap. Partijen hebben er belang bij toekomstige huurgeschillen bij één rechter aan te brengen. Dit voorkomt versnippering van de rechtsgang. Ook willen verhuurder en huurder beiden voorkomen dat zij terecht komen bij de Italiaanse of Poolse rechter. Zij menen beiden dat de Nederlandse rechter, op basis van de relatief snelle rechtsingang en onaf hankelijkheid, de meest geschikte rechter is om van hun mogelijke toekomstige huurgeschillen kennis te nemen. Ook spreken partijen geen Italiaans of Pools, weshalve zij graag bij de Nederlandse rechter willen uitkomen. Mocht in de toekomst een huurgeschil tussen partijen ontstaan, dan dient de Nederlandse rechter ambtshalve te toetsen of er sprake is van een exclusieve bevoegdheidsgrond in de zin van art. 24 Brussel I bis-Verordening.13 Feitelijk zou de Nederlandse rechter zich onbevoegd moeten verklaren indien het een huurgeschil over het onroerend goed in Berlijn, Rome of Warschau betreft. Hoewel het HvJ EU14 de exclusieve bevoegdheidsregels van art. 24 Brussel I bis-Verordening restrictief uitlegt, wordt de term ‘geschillen over huur en verhuur’ vrij ruim uitgelegd. Het betreft namelijk alle geschillen betreffende de verplichtingen van huurder en verhuurder, die voortvloeien uit de huurovereenkomst. Dit omvat zowel geschillen over het bestaan of de uitleg van een huurovereenkomst, de duur van de huur, de teruggave van een onroerend goed 9. Nr. 1 januari/februari 2017 12. HR 18 maart 2011, ECLKI:NL:HR:2011:BP1765, NJ 2011, 219 (Szajak / Bialek). 13. Dit volgt uit art. 27 Brussel I bis-Verordening. 14. Zie bijv. HvJ EG 2 oktober 2008, ECLI:EU:C:2008:534, NJ 2009, 192 m.nt. P. Vlas (Hasset en Doherty); HvJ EG 14 december 1977, ECLI:EU:C:1977:208, NJ 1978, 654 (Sanders); HvJ EG 27 januari 2000, C-8/98, ECLI:EU:C: 2000:45, NJ 2002, 445 m.nt. P. Vlas (Dansommer A/S); HvJ EG 18 mei 2006, ECLI:EU:C:2006:330, NJ 2008, 487 m.nt. P. Vlas (ČEZ); Art. 24 Brussel I bis-Verordening is volgens het hof een uitzondering op de algemene bevoegdheidsbepalingen. Partijen worden van hun forumkeuze beroofd en in bepaalde gevallen voor een rechter gedaagd die voor geen van hen de rechter van hun woonplaats is. Deze bepaling mag dan ook niet ruimer worden uitgelegd dan het oogmerk ervan verlangt. Tijdschrif t voor HUURRECHT BEDRIJFSRUIMTE 21 Internat ionale aspecten in het huurrecht aan verhuurder, het herstel van door huurder veroorzaakte schade, de inning van de huurpenningen en de door de huurder verschuldigde bijkomende kosten, waaronder het gebruik van water, gas en elektriciteit.15 Ook vorderingen tot ontruiming van lokalen en hernieuwing van huurovereenkomsten vallen onder de materiële reikwijdte van art. 24 Brussel I bis-Verordening. Het HvJ EU heeft uitgemaakt dat zijdelings met het gebruik van het gehuurde verband houdende geschillen daarentegen niet vallen onder de exclusieve rechtsmachtgrond. Te denken valt aan huur van een vakantiewoning, geschillen betreffende gederfde vakantievreugde en reiskosten.16 De Nederlandse rechter zou zich dus eigenlijk onbevoegd moeten verklaren met betrekking tot huurgeschillen betreffende het onroerend goed buiten Nederland gelegen. 5. Arbitrage? Zouden partijen voor huurgeschillen betreffende onroerend goed gelegen buiten Nederland de weg van de arbitrage kunnen volgen of vice versa? Arbitrage valt buiten de materiële reikwijdte van de Brussel I bis-Verordening, aldus art. 1 lid 1 sub d Brussel I bis-Verordening. In punt 12 van de Preambule bij de Brussel I bis-Verordening wordt toegevoegd dat niets in deze verordening de gerechten van een lidstaat belet, wanneer aangezocht in een zaak waarin partijen een arbitragebeding zijn overeengekomen, de zaak te verwijzen voor arbitrage, het geding aan te houden dan wel te beëindigen of om te onderzoeken of het arbitragebeding is vervallen, niet van kracht is of niet kan worden toegepast, een en ander in overeenstemming met het nationale recht. Betekent dit dat een arbitragebeding waarbij een Nederlandse arbiter wordt aangewezen in een huurovereenkomst met betrekking tot een buiten Nederland gelegen onroerende zaak geldig is? Feitelijk kan immers worden beargumenteerd dat de exclusieve bevoegdheid van de rechter van het land waar het onroerend goed is gelegen door het arbitragebeding wordt omzeild. De vraag is of de exclusieve bevoegdheidsbepaling van art. 24 Brussel I bis-Verordening van openbare orde is, met als gevolg dat deze ook niet door een arbitragebeding buiten werking kan worden gesteld. Dat kan het geval zijn. Het HvJ EU besliste dat indien een procedure binnen de werkingssfeer van de Brussel I bis-Verordening valt, de prealabele vraag naar de toepasselijkheid van een arbitragebeding en met name naar de geldigheid ervan, ook binnen de werkingssfeer van Brussel I bis-Verordening valt.17 15. HvJ EU 14 november 2013, C-469/12, ECLI:EU:C:2013: 788, NJ 2014, 345 (Krjeci / Olbrich). 16. Zie HvJ EU 15 januari 1985, 241/83, ECLI:EU:C:1985: 6 m.nt. Schultsz, Jur. 1985, p. 99, NJ 1986, 208 (Rösler / Rottwinkel). 17. Zie HvJ EU 10 februari 2009, C-185/07, ECLI:EU:C:2009: 22 Het HvJ EU redeneerde dat ‘een procedure (…) evenwel, ondanks dat deze niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/200118 valt, gevolgen (kan) hebben die af breuk doen aan het nutt ig ef fect ervan, doordat zij de verwezenlijking verhinderen van de doelstellingen van uniformering van de regels inzake jurisdict iegeschillen in burgerlijke en handelszaken, alsmede van het vrij verkeer van beslissingen op dat gebied. Dit is met name het geval wanneer een dergelijke procedure een gerecht van een andere lidstaat verhindert de bevoegdheden uit te oefenen die hem zijn toegekend krachtens verordening nr. 44/2001. (…). Dienaangaande dient (…) te worden vastgesteld dat wanneer een procedure op grond van het onderwerp van het geding, dat wil zeggen op grond van de aard van de door een procedure te bewaren rechten, zoals een vordering tot schadevergoeding, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt, een prealabele vraag naar de toepasselijkheid van een arbitragebeding en met nade naar de geldigheid ervan, eveneens binnen de werkingssfeer van deze verordening valt. Deze vaststelling vindt steun in punt 35 van het rapport over de toetreding van de Helleense Republiek tot het Verdrag van 27 september 1968 betref fende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: ‘Execut ieverdrag’) (PB 1972, L 299, blz. 32), gepresenteerd door de heren Evrigenis en Kerameus (PB 1986, C 298, blz. 1). Dit rapport geef t aan dat de incidentele toetsing van de geldigheid van het arbitragebeding, waarom een procespart ij verzoekt ter betwist ing van de bevoegdheid van de rechter voor wie hij overeenkomst ig het Execut ieverdrag opgeroepen wordt, onder het verdrag valt.Hieruit volgt dat de door West Tankers voor het Tribunale di Siracusa opgeworpen except ie van onbevoegdheid, ontleend aan het bestaan van een arbitragebeding, met inbegrip van de vraag naar de geldigheid hiervan, binnen de werkingssfeer van Verordening nr. 44/2001 valt en dat dit gerecht derhalve krachtens art ikel 1, lid 2, sub d, en 5, punt 3, van deze verordening bij uitsluit ing bevoegd is zich uit te spreken over deze except ie en over zijn eigen bevoegdheid. Het feit dat een gerecht van een lidstaat dat normaal gesproken overeenkomst ig art ikel 5, punt 3, van Verordening nr. 44/2001 bevoegd is een geschil te beslechten, middels een ‘ant i-suit injunc- 69, Jur. 2009, p. I-663, NJ 2013, 37 (Allianz / West Tankers); HvJ EU 13 mei 2015, C-536/13, ECLI:EU:C:2015:316, RvdW 2015, 930 (Gazprom). 18. In onderhavig geval oordeelde het HvJ EU over een zaak, welke binnen de voorloper van de Brussel I bis-Verordening valt, namelijk de EEX-Verordening nr. 44/2001. De argumentatie gaat echter evenzeer op voor zaken welke binnen de materiële reikwijdte van de Brussel I bis-Verordening vallen. Tijdschrif t voor HUURRECHT BEDRIJFSRUIMTE Nr. 1 januari/februari 2017 Internat ionale aspecten in het huurrecht t ion’ wordt belet om zich overeenkomst ig art ikel 1, lid 2, sub d, van deze verordening uit te spreken over juist de toepasselijkheid daarvan op het bij dit gerecht aanhangige geding, komt er bijgevolg noodzakelijkerwijs erop neer dat dit gerecht de bevoegdheid wordt ontnomen om krachtens Verordening nr. 44/2001 over zijn eigen rechtsmacht te beslissen.’ In een puur nationale verhouding oordeelde de rechtbank Den Haag19 dat het huurrecht bedrijfsruimte ex art. 7:290 BW een semi-dwingend karakter heeft. Dat houdt in dat niet ten nadele van de huurder van het (semi) dwingend huurrecht mag worden afgeweken. Volgens de rechtbank betekent dat evenwel nog niet dat een huurder niet zou mogen kiezen voor een arbitrale geschillenregeling, ‘welke doorgaans beschouwd wordt als procedureel met voldoende waarborgen ex Boek IV Rv omgeven.’ Ook arbiters zullen de wettelijke bescherming van een huurder in het oog moeten houden. In dat verband is relevant het bepaalde in art. 3:305 BW, waardoor scheidslieden de aldaar bedoelde zelfde bevoegdheden hebben als de rechter. In casu had de huurder uitdrukkelijk gekozen voor een arbitrale geschillenregeling en deed daar vervolgens in rechte een beroep op. Die contractuele keuze is niet strijdig met de wet. 20 De conclusie is dat in nationale Nederlandse gevallen partijen een rechtsgeldige arbitrale geschillenregeling kunnen overeenkomen en dat de huurder zich daar in rechte met succes op kan beroepen. Dit betekent dat de kantonrechter zich ingevolge art. 1022 lid 1 Rv onbevoegd dient te verklaren en de zaak naar de arbiter dient door te verwijzen. Hof Den Bosch 21 bepaalde dat ingevolge art. 7:306 lid 1 BW een onderhuurovereenkomst van bedrijfsruimte eindigt op het door de rechter op vordering van de hoofdverhuurder overeenkomstig art. 7:296 lid 5 BW vastgestelde tijdstip van ontruiming. Volgens de onderverhuurder was daarvan sprake nu haar huurovereenkomst met hoofdverhuurder is geëindigd op grond van een arbitraal vonnis. Het hof oordeelt echter dat het beroep van de onderverhuurder op deze bepaling faalt, omdat het arbitrale vonnis niet gelijkgesteld zou kunnen worden met het door de rechter op de voet van art. 7:296 lid 5 BW vastgestelde tijdstip van ontruiming. Daartoe acht het hof van belang dat de arbiter heeft beslist ‘als goede man naar billijkheid’ en dat hij niet heeft getoetst op basis of naar analogie van art. 7:296 BW. In het arbitraal vonnis was overwogen: ‘Vooropgesteld zij dat het in de verhouding tussen verhuurder en onderverhuurder gaat om huur van kale grond, niet om woon- of bedrijfsruimte. Naar voorlopig oordeel is er geen aanleiding om in dit verband voor toewijzing 19. Rb. Den Haag 17 november 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011: BU7640, TvHB 2012, 1. 20. Daarnaast wijst de rechtbank erop dat arbitrage in het arbeidsrecht algemeen aanvaard is. 21. Hof Den Bosch 7 november 2015, ECLI:NL:GHSHE: 2015:2509. Nr. 1 januari/februari 2017 van een vordering tot ontruiming de eis van dringend eigen gebruik te stellen naar analogie van niet toepasselijke bepalingen’.22 Voorts acht het hof van belang dat het arbitraal vonnis een kort geding betreft, zodat dit geen definitieve beslissing oplevert over de rechtsverhouding tussen hoofdverhuurder en onderverhuurder. Een en ander betekent dat de onderhuurder de (indirecte) rechtsbescherming waarop hij recht heeft in het kader van art. 7:306 lid 1 BW, niet heeft genoten. De onderverhuurder had in deze casus dus een levensgroot probleem daar de hoofdhuurovereenkomst door de arbiter was beëindigd, maar de onderhuurovereenkomst volgens het hof niet was geëindigd zodat hij de onderhuurder niet het huurgenot kon verschaffen. Uit vorenstaande rechtspraak volgt dat op grond van het nationale recht arbitrage in huurzaken mogelijk is evenals dat in het arbeidsrecht het geval is. Uitzondering daarop is een verzoek tot goedkeuring van afwijkende bedingen ex art. 7:291 lid 2 BW, waar naar onze mening enkel de rechter bevoegd is. Dit volgt uitdrukkelijk uit de wettekst, welke luidt dat goedkeuring enkel door de rechter kan worden gegeven. 23 Ontbinding ex art. 7:231 lid 1 BW is wel mogelijk in arbitrage gelet op lid 3, daar arbitrage op zichzelf geen af breuk doet aan het beschermende karakter van het semi-dwingend huurrecht. 24 Hoe verhoudt zich dit tot art. 24 lid 1 Brussel I bis-Verordening? Die bepaling ziet niet op arbeidsrechtelijke geschillen maar wel expliciet op huur. Gezien de huidige rechtspraak van het HvJ EU is te verwachten dat in een internationaal geval een huurder zich met succes tegen arbitrage kan verzetten met een beroep op die bepaling. In het geval dat het gaat om professionele huurders en verhuurders lijkt de ontwikkeling niet ondenkbaar dat een arbitragebeding wel in rechterstand houdt. 6. Toepasselijk recht 6.1. Rechtskeuzevrijheid Waar voor de rechtsmacht dwingende bepalingen bestaan, geldt in het kader van het toepasselijk recht dat partijen in een internationaal geval de vrijheid hebben om ieder wenselijk rechtsstelsel te 22. Naar onze mening een juiste overweging van de arbiter. 23. Art. 7:291 BW luidt: ‘1) Van de bepalingen van deze afdeling kan niet ten nadele van de huurder worden afgeweken. 2) Bedingen die ten nadele van de huurder afwijken van de bepalingen van deze afdeling, kunnen evenwel, behoudens wanneer het betref t een afwijking van art. 307, niet op die grond worden verniet igd, indien zij zijn goedgekeurd door de rechter. (…).’ 24. Art. 7:231 lid 1 BW luidt: ‘Ontbinding van een huurovereenkomst met betrekking tot een gebouwde onroerende zaak (…) op de grond dat de huurder toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplicht ingen, kan slechts geschieden door de rechter (…).’ Tijdschrif t voor HUURRECHT BEDRIJFSRUIMTE 23 Internat ionale aspecten in het huurrecht kiezen. Uit art. 3 Rome I25 volgt voor huurder en verhuurder een onbeperkte rechtskeuzevrijheid. 26,27 Rome I is namelijk enkel bij contractuele verbintenissen in burgerlijke en handelszaken van toepassing in gevallen waarin tussen de rechtsstelsels van verschillende landen moet worden gekozen. 28 Uiteraard moet de overeenkomst een internationaal karakter hebben. Beslissend is of de rechtsverhouding met meer dan één land feitelijk geografische aanknopingselementen heeft. 29 Onvoldoende is dat partijen tijdelijk in het buitenland verblijven. Ook is niet voldoende dat het huurcontract in een andere taal wordt opgesteld of de huurpenningen in een andere valuta moeten worden betaald.30 Echter kan de enkele rechtskeuze van een puur nationale zaak een zaak al internationaal maken. Daarvoor geldt echter de beperking dat enkel van het regelend recht kan worden afgeweken, niet van het dwingende recht.31 Partijautonomie staat derhalve hoog in het vaandel van het Europese contractenrecht, en daarmee ook van het huurrecht. Partijen kunnen te allen tijde overeenkomen de overeenkomst aan een ander recht te onderwerpen, dan het recht dat deze voorheen, hetzij op grond van een vroegere rechtskeuze, hetzij op grond van de objectieve verwijzingsregels, beheerste. Ook een rechtskeuze ten processe is mogelijk.32 Partijen 25. Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, PbEU 2008, L177/6 (rectificatie PbEU 2009, L 309/87). 26. Rb. Maastricht 20 februari 2009, ECLI:NL:RBMAA: 2009:BH4291, achtte een rechtskeuze voor Duits recht rechtsgeldig in een huurovereenkomst tussen een Duitse en Nederlandse partij met betrekking tot een onroerend goed in Nederland, overwegende dat in het algemeen voorop zij gesteld dat ten aanzien van huurovereenkomsten geldt dat een conf lictenrechtelijke rechtskeuze mogelijk is. Het Nederlandse huurrecht staat daarmee dus niet automatisch in de weg aan de door partijen gemaakte keuze voor Duits recht. 27. Zo acht Hof Amsterdam 24 februari 2015, ECLI:NL: GHAMS:2015:523 een rechtskeuze voor Brits huurrecht mogelijk in de huurovereenkomst tussen een Britse verhuurder, woonachtig in het Verenigd Koninkrijk, die een appartement gelegen in Amsterdam verhuurt aan een Britse huurder, welke doordeweeks als expat in Nederland werkt. 28. Deze formele reikwijdte waarbij het internationaliteitsvereiste wordt gesteld, volgt uit art. 1 lid 1 Rome I. 29. Aldus het Toelichtend Rapport van M. Giuliano & P. Lagarde, ‘Rapport betreffende het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst’, PbEG 1980, C 282, p. 1-47. 30. Zie ook Asser/Kramer & Verhagen, 10-III 2015/744. 31. Art. 3 lid 3 Rome I zegt met zoveel woorden dat ‘indien alle overige op het t ijdst ip van de keuze bestaande aanknopingspunten zich bevinden in een ander land dan het land waarvan het recht is gekozen, laat de door de part ijen gemaakte keuze de toepassing van de rechtsregels van dat andere land waarvan niet bij overeenkomst mag worden afgeweken, onverlet.’ 32. Zie Hof Amsterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS: 2016:1182, waarbij het ging om achterstallige huursommen betreffende de huur van bedrijfsruimte 24 kunnen er zelfs voor kiezen voor slechts een onderdeel van de overeenkomst een rechtskeuze te maken. Zo hadden partijen in de zaak welke diende bij het Hof Amsterdam33 hun rechtsbetrekking in al haar onderdelen onderworpen aan het Nederlandse recht, terwijl het mogelijk zou zijn geweest voor bijvoorbeeld de gewraakte verrekening een ander recht te kiezen. Mogelijk had dat ook tot een andere uitkomst geleid.34 6.2. Nederlandse huurbescherming bijzonder dwingend recht? In de zaak aanhangig bij Hof Amsterdam35 stond de vraag centraal of door de rechtskeuze inbreuk werd gemaakt op Nederlandse huurbescherming, in het bijzonder of deze Nederlandse huurbescherming van ´bijzonder dwingend recht´ was. Partijen waren voor het gebruik van de woning een ‘all-in’ bedrag van € 1.600 per maand overeengekomen. De huurder had zich tot de Huurcommissie gewend met een verzoek ex art. 7:258 BW.36 Het te betalen bedrag zou dan lager uitvallen. De kantonrechter oordeelde vervolgens dat op grond van de rechtskeuze in de overeenkomst het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing was, weshalve de Huurcommissie de bevoegdheid miste om de huurprijs tussen partijen vast te stellen. Ook het hof oordeelde in dezen dat de omstandigheid dat beide partijen de Britse nationaliteit hebben, meebrengt dat er een relevante aanknoping is met het recht van dat land en dat partijen voor dat recht konden kiezen. Nog afgezien van het feit dat onzes inziens art. 3 Rome I een dergelijke voorwaarde van verbondenheid niet aan de rechtskeuze stelt, dus ook een rechtskeuze voor een rechtsstelsel mogelijk is, zonder dat partijen een relevante aanknoping met dat recht hebben, verwerpt het hof het argument van de huurder dat art. 7:258 BW een bepaling van 33. 34. 35. 36. in Thailand. Partijen hebben tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitiezitting verklaard dat hun geschil naar Nederlands recht, en dus niet naar Thais recht, kan worden beoordeeld. Hof Amsterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS: 2016:1182. Zo ook Hof Amsterdam 24 februari 2015, ECLI:NL: GHAMS:2015:523. Hof Amsterdam 24 februari 2015, ECLI:NL:GHAMS: 2015:523. Ingevolge art. 7:258 BW kan de huurder aan de verhuurder een voorstel doen tot vaststelling van de huurprijs en het voorschot van de kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter en de servicekosten, indien de huurovereenkomst meer omvat dan het enkele gebruik van de woonruimte en bij die overeenkomst slechts de hoogte van de prijs en niet die van de huurprijs is vastgesteld. Indien de verhuurder niet instemt met het voorstel kan de huurder tot uiterlijk zes weken na het tijdstip waarop dit voorstel had moeten ingaan, de huurcommissie verzoeken uitspraak te doen over de redelijkheid van het voorstel. De huurcommissie stelt de huurprijs vast en, voor zover nodig, het voorschot van de kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter en de servicekosten. Tijdschrif t voor HUURRECHT BEDRIJFSRUIMTE Nr. 1 januari/februari 2017 Internat ionale aspecten in het huurrecht bijzonder dwingend recht is, die ingevolge art. 9 lid 1 Rome I moet worden toegepast. Art. 7:258 BW kwalificeert dus niet als voorrangsregel.37 Ingevolge art. 9 Rome I worden bepalingen als voorrangsregel aangemerkt indien deze bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn. Dit is het geval indien een land aan de inachtneming van deze bepalingen zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moeten worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht volgens Rome I van toepassing is op de overeenkomst. In punt 37 van de considerans bij Rome I wordt toegelicht dat overwegingen van algemeen belang rechtvaardigen dat de rechters van lidstaten zich in uitzonderlijke omstandigheden kunnen beroepen op rechtsfiguren zoals de exceptie van openbare orde en op bepalingen van bijzonder dwingend recht, dat laatstbedoelde bepalingen moeten worden onderscheiden van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken en dat het begrip ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’ met meer terughoudendheid dient te worden gebezigd. Niet alle dwingendrechtelijke bepalingen van een nationale wet zijn dus als bijzonder dwingende bepalingen in het internationale geval aan te merken.38 Het hof oordeelt dat art. 7:258 BW slechts als voorrangsregel te kwalificeren zou zijn indien de algemene Nederlandse belangen in zodanige mate bij het onderhavige geval zijn betrokken dat de belangen die art. 7:258 BW beoogt te beschermen, zwaarder moeten wegen dan het belang dat het op de huurovereenkomst toepasselijke vreemde recht zo volledig mogelijk tot gelding komt. Van een zodanige betrokkenheid is volgens het hof geen sprake. Volgens het hof is art. 7:258 BW een (sanctie)bepaling die enkel de privaatrechtelijke verhouding tussen verhuurder en huurder zelf raakt. Onvoldoende is dat de wetgever met deze voor de verhuurder ongunstige regeling beoogt tegen te gaan dat all-in huurprijzen worden gebruikt om de toepasselijke huurprijsbepalingen te ontwijken. Daarbij betrekt het hof ook in zijn overwegingen dat het een woning betreft die volgens het voorbereidende rapport van de Huurcommissie als geliberaliseerde 37. Zie dienaangaande ook uitgebreid B.J. van het Kaar & F. van Westrhenen, ´Het Nederlandse huurrecht: bijzonder en dwingend, maar ook bijzonder dwingend?´, WR 2016, 42, par. 8 e.v. 38. Van belang is nog het onderscheid tussen voorrangsregels van de lex fori (art. 9 lid 2 Rome I) en voorrangsregels van derdelanden (art. 9 lid 3 Rome I). De aangezochte rechter zal doorgaans rekening houden met zijn eigen commune voorrangregels, indien deze in het internationale geval op grond van de scope-rule van betreffende voorrangsregel van toepassing is. Met derdelands voorrangsregels is de aangezochte rechter terughoudender. Zie dienaangaande o.a. R.I.V.F. Bertrams/S.A. Kruisinga, ‘Overeenkomsten in het internationaal privaatrecht en het Weens Koopverdrag’, Recht en prakt ijk, 5e druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 45 e.v. Nr. 1 januari/februari 2017 woonruimte kwalificeert en derhalve niet is onderworpen aan maximale huurprijsbepalingen. Bovendien zijn partijen twee qua opleiding en maatschappelijke positie gelijkwaardige particulieren die hebben gekozen voor de toepassing van het hun beiden meest bekende rechtsstelsel. Huurder kan derhalve niet als een zwakke partij worden gezien aan wie ten opzichte van verhuurder een verdergaande (Nederlandse) rechtsbescherming moet worden geboden. Bij gebreke van een rechtskeuze is op een overeenkomst van huur van onroerend goed het recht van het land waar het onroerend goed is gelegen van toepassing.39 De lex rei sitae is een diepgewortelde verwijzingsregel als het gaat om onroerende goederen. Betreft het echter een huurovereenkomst van een onroerend goed voor tijdelijk particulier gebruik met een duur van ten hoogste zes opeenvolgende maanden, dan wordt de huurovereenkomst beheerst door het recht van het land waar de verhuurder zijn gewone verblijfplaats heeft, mits de huurder een natuurlijke persoon is en zijn gewone verblijfplaats in hetzelfde land heeft.40 Volledigheidshalve zij hier nog gewezen op art. 6 lid 4 sub c Rome I. Dit bepaalt dat art. 6 lid 1 en lid 2 Rome I aangaande de consumentenbescherming niet van toepassing zijn op overeenkomsten die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van onroerend goed tot onderwerp hebben, met uitzondering van de overeenkomsten die een recht van deeltijds gebruik in de zin van Richtlijn 94/47/ EG tot onderwerp hebben. De particuliere huurder van onroerend goed, die het onroerend goed niet bedrijfs- of beroepsmatig gebruikt, wordt dus niet gelijkgesteld aan een consument en mist derhalve de conf lictrechtelijke bescherming.41 Huur valt wel onder de richtlijn 93/13 EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.42 Op die wijze wordt de consument-huurder in ieder geval beschermd tegen oneerlijke bedingen. 7. Garanties, zekerheden en goederenrechtelijke aspecten In internationale huurverhoudingen worden net als in puur Nederlandse huurcontracten garanties en zekerheden bedongen. Doorgaans is het in een internationale huurverhouding aanbevelingswaardig extra zekerheden, waaronder hogere bankgaranties en hogere borgstellingen van 39. Zie art. 4 lid 1 sub c Rome I. 40. Zie art. 4 lid 1 sub d Rome I. 41. Zo leidt een rechtskeuze er niet toe dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat overeenkomstig art. 6 lid 1 Rome I, zijnde het recht van de gewone verblijfplaats van de consument, van toepassing zou zijn geweest bij gebreke van de rechtskeuze. 42. HvJ EU 30 mei 2013, nr. C-488/11, ECLI:EU:C:2013:341, WR 2013, 80 (Asbeek Brusse c.s. / Jahani). Tijdschrif t voor HUURRECHT BEDRIJFSRUIMTE 25 Internat ionale aspecten in het huurrecht bestuurders, te vragen. Te meer daar de executie in het buitenland ook voor de nodige hobbels kan zorgen. Bij de vestiging van zekerheden dient afzonderlijk het toepasselijk goederenrechtelijk regime te worden bepaald. Indien in de huurovereenkomst een rechtskeuze ten gunste van Nederlands recht is opgenomen, betekent dit niet dat op de vestiging van zekerheden en de goederenrechtelijke aspecten ook automatisch het Nederlandse recht van toepassing is. De goederenrechtelijke aspecten dienen namelijk te worden onderscheiden van de verbintenisrechtelijke aspecten van een overeenkomst. Verbintenisrechtelijk bestaat een grote partijautonomie. De goederenrechtelijke partijautonomie is zeer beperkt.43 De conf lictregels met betrekking tot het goederenrechtelijk regime zijn, bij gebreke van verdragen en verordeningen op dit gebied, te vinden in art. 10:127 BW e.v. Ook zijn er situaties denkbaar dat het wenselijk is buitenlandse zekerheden te vestigen. Bijvoorbeeld indien er een pandrecht of een recht van hypotheek op in het buitenland gelegen zaken moet worden gevestigd. In dat geval dient ten behoeve van de rechtsgeldigheid van het vestigen van een zekerheid ook het buitenlandse internationaal privaatrecht te worden geraadpleegd. Het komt voor dat volgens de buitenlandse goederenrechtelijke conf lictregels het recht van land X van toepassing is en volgens de toepasselijke Nederlandse goederenrechtelijke conf lictregels het recht van land Y. Polak heeft geadviseerd om dan naar beide rechtsstelsels het zekerheidsrecht te vestigen.44 Echter dit kan bijvoorbeeld in een Duits geval tot ‘Übersicherung’45 leiden, waardoor een zekerheidsrecht zou kunnen komen te vervallen. Door een goede afstemming van de verschillende zekerheidsrechten kan dit worden voorkomen. 8. Afsluitende observatie Hoewel in huurrechtsverhoudingen, waarbij het onroerend goed in Nederland is gelegen, door de exclusieve bevoegdheid van art. 24 Brussel I bis-Verordening al snel de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is en Nederlands recht toepassing vindt, zijn er vele situaties waarbij het aanbeveling verdient de internationale aspecten nader onder de loep te nemen. Zo kan de aanvankelijk Nederlandse huurder overgaan in een buitenlandse vennootschap, waardoor de garanties en zekerheden moeten worden bijgesteld en de bestuurdersaansprakelijkheid anders is komen te liggen. Voorts is van belang de goederenrechtelijke aspecten van de verbintenisrechtelijke aspecten te onderscheiden. Verder hebben huurder en verhuurder een grote partijautonomie in het kiezen van het toepasselijke huurrecht, maar zullen de voorrangsregels, m.a.w. de bijzonder dwingende bepalingen uit het Nederlandse huurrecht, niet kunnen worden weggecontracteerd. Voorrangsregels gelden ongeacht het gekozen recht. Onduidelijkheid bestaat over de kwalificatie van de Nederlandse voorrangsregels. Zo is in de rechtspraak art. 7: 258 BW in ieder geval niet als voorrangsregel gekwalificeerd. Van vele andere Nederlandse beschermingsbepalingen is dit nog niet uitgemaakt. Het laatste woord zal hierover niet zijn geschreven. Of en in hoeverre het mogelijk is in internationale huurrelaties een arbitragebeding op te nemen, is nog de vraag. Mogelijk weegt art. 24 Brussel I-bis Verordening hier zwaarder dan de forumkeuze/arbitragevrijheid. 43. In principe is er geen rechtskeuze mogelijk voor het goederenrechtelijk regime met betrekking tot zaken. Van toepassing is de lex rei sitae (art. 10:127 lid 1 BW). Hierop bestaat slechts een beperkt aantal uitzonderingen. Zo is ingevolge art. 10:128 lid 2 BW een beperkte rechtskeuze bij eigendomsvoorbehoud mogelijk, waarbij partijen kunnen overeenkomen dat de goederenrechtelijke gevolgen van een eigendomsvoorbehoud van een voor uitvoer bestemde zaak worden beheerst door het recht van de staat van bestemming indien op grond van dat recht het eigendomsrecht niet zijn werking verliest totdat de prijs volledig is betaald. Ook bestaat een beperkte rechtskeuze bij zaken die krachten een overeenkomst van internationaal vervoer worden vervoerd (zie art. 10:133 lid 2 BW). 44. M.V. Polak, ‘Vermogensrechtelijke meerpartijenverhoudingen’, Prakt ijkreeks IPR, deel 15, Kluwer: Deventer 1993, p. 35, 36. 45. Van ‘Übersicherung’ is sprake indien tussen de waarde van het zekerheid en het bedrag van de te zekeren vordering een wanverhouding bestaat, waarbij niet de wederzijdse gerechtvaardigde belangen in acht zijn genomen. Indien de waarde van het zekerheid te hoog is in verhouding tot de vordering is de zekerheid in strijd met de goede zeden (‘sittenwidrig’). 26 Tijdschrif t voor HUURRECHT BEDRIJFSRUIMTE Nr. 1 januari/februari 2017