VRIJE CONCENTRATIEMONITORING VAN VANCOMYCINE EN

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
UNIVERSITAIR ZIEKENHUIS GENT
FACULTEIT FARMACEUTISCHE
WETENSCHAPPEN
LABORATORIUM VOOR
KLINISCHE BIOLOGIE
Vakgroep Bioanalyse
Laboratorium voor Toxicologie
24 uurslab
Academiejaar 2012-2013
VRIJE CONCENTRATIEMONITORING VAN
VANCOMYCINE EN TEICOPLANINE: VERGELIJKING VAN
EVENWICHTSDIALYSE EN ULTRAFILTRATIE
Louise COENE
Eerste Master in de Farmaceutische Zorg
Promotor
Dr. V. Stove
Commissarissen
Prof. C. Stove
Prof. W. Lambert
UNIVERSITEIT GENT
UNIVERSITAIR ZIEKENHUIS GENT
FACULTEIT FARMACEUTISCHE
WETENSCHAPPEN
LABORATORIUM VOOR
KLINISCHE BIOLOGIE
Vakgroep Bioanalyse
Laboratorium voor Toxicologie
24 uurslab
Academiejaar 2012-2013
VRIJE CONCENTRATIEMONITORING VAN
VANCOMYCINE EN TEICOPLANINE: VERGELIJKING VAN
EVENWICHTSDIALYSE EN ULTRAFILTRATIE
Louise COENE
Eerste Master in de Farmaceutische Zorg
Promotor
Dr. V. Stove
Commissarissen
Prof. C. Stove
Prof. W. Lambert
AUTEURSRECHT
“De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie
beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik
valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de
verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van de resultaten uit deze
masterproef.”
24 mei 2013
Promotor
Auteur
Dr. Apr. Veronique Stove
Louise Coene
SAMENVATTING
Therapeutic drug monitoring wordt uitgevoerd voor vancomycine en teicoplanine,
twee
glycopeptide
antibiotica,
om
therapiefalen,
het
risico
op
toxiciteit
en
resistentieontwikkeling te beperken. Hoewel routinegewijs de totale concentratie in
patiëntenstalen gemonitord wordt, is enkel de vrije concentratie verantwoordelijk voor het
farmacologisch effect en distributie naar de weefsels en wordt enkel de vrije concentratie
glomerulair gefiltreerd. Deze vrije concentratie kan bepaald worden met behulp van
evenwichtsdialyse, wat beschouwd wordt als de referentiemethode, of ultrafiltratie.
Voor vancomycine wordt evenwichtsdialyse vergeleken met ultrafiltratie bij 37 °C en
bij 4°C. Ultrafiltratie bij 37 °C geeft vergelijkbare vrije concentraties met evenwichtsdialyse,
met een gemiddelde vrije fractie van 74,4 en 72,0 %, respectievelijk. Ultrafiltratie bij 4 °C
resulteert in een gemiddelde vrije fractie van 51,5 %. Bij ultrafiltratie is de gemeten vrije
concentratie sterk afhankelijk van de temperatuur waarbij gecentrifugeerd wordt.
Ultrafiltratie is eenvoudiger uit te voeren, sneller en goedkoper dan evenwichtsdialyse en
geniet de voorkeur in een routinelaboratorium. Voor vancomycine correleert de vrije
concentratie sterk met de totale concentratie (r = 0,949). Bij falen van de therapie ondanks
adequate totale spiegels, kan de totale eiwitconcentratie bepaald worden, aangezien deze
parameter significant van invloed is op de vrije fractie. De gevalideerde methode,
ultrafiltratie bij 37 °C, wordt op stalen van kritisch zieke kinderen (ADIC-studie) en continu
ambulant peritoneaal dialysevocht toegepast. De gemiddelde vrije fractie vancomycine bij
kritisch zieke kinderen bedraagt 66,1 % en de vrije concentratie correleert sterk met de
totale concentratie (r = 0,995). Bij deze populatie is de albumine- en totale eiwitconcentratie
significant van invloed op de vrije fractie. De vancomycineconcentratie in continu ambulant
peritoneaal dialysevocht blijkt in dit beperkt experiment niet overeen te komen met de vrije
concentratie in serum.
Voordat de vrije teicoplanineconcentratie na ultrafiltratie kan bepaald worden, dient
een kalibratiecurve opgesteld te worden in ultrafiltraat aangezien het matrixeffect een grote
rol speelt in de analyse. Ultrafiltratie bij 37 °C wordt vergeleken met ultrafiltratie bij 4 °C en
dit resulteert in een gemiddelde vrije fractie van 17,1 en 12,9 %, respectievelijk.
DANKWOORD
Ik dank Dr. Veronique Stove voor het mogelijk maken van de masterproef,
haar geduld en begeleiding en het kritisch lezen van dit werk.
Daarnaast wil ik Prof. Stove en Prof. Lambert bedanken voor
hun opvolging en nazicht van deze masterproef.
Ik wil ook Maxime, Karlien en Valerie, assistenten in het klinisch lab, Brigitte, MLT bij
Hormonologie en Pieter, ziekenhuisapotheker, bedanken voor hun hulp en begeleiding.
Een speciaal woord van dank gaat uit naar alle vrijwillige bloedgevers, die zich spontaan
aanboden om bloed af te staan ten gunste van mijn masterproef.
Bedankt aan iedereen verbonden met het 24 uurslab en het laboratorium
Hormonologie van UZ Gent die mij rechtstreeks of onrechtstreeks hulp
hebben geboden en zorgden voor een aangename sfeer in het lab.
Bedankt aan alle Professoren en doctoraatsstudenten die mij
tot dusver hebben begeleid tijdens mijn studie.
Tenslotte wens ik mijn ouders en vriend te bedanken voor hun
interesse en steun bij het realiseren van deze masterproef.
INHOUDSOPGAVE
1.
Inleiding ..........................................................................................................................1
1.1.
Algemeen .................................................................................................................1
1.2.
Vancomycine ............................................................................................................1
1.2.1.
Toepassing en farmacokinetiek .........................................................................1
1.2.2.
Toxiciteit ...........................................................................................................3
1.2.3.
Therapeutic drug monitoring .............................................................................3
1.3.
Teicoplanine .............................................................................................................5
1.3.1.
Toepassing en farmacokinetiek .........................................................................5
1.3.2.
Toxiciteit ...........................................................................................................6
1.3.3.
Therapeutic drug monitoring .............................................................................6
1.4.
Vrije concentratie monitoring ...................................................................................7
1.5.
Evenwichtsdialyse ....................................................................................................9
1.6.
Ultrafiltratie ...........................................................................................................11
2.
Objectieven ..................................................................................................................14
3.
Materiaal en methoden ................................................................................................16
3.1.
3.1.1.
Evenwichtsdialyse ...........................................................................................16
3.1.2.
Ultrafiltratie ....................................................................................................17
3.1.3.
Vancomycinebepaling .....................................................................................17
3.1.4.
Teicoplaninebepaling ......................................................................................18
3.1.5.
Albuminebepaling ...........................................................................................20
3.1.6.
Immunoglobuline A-bepaling ..........................................................................21
3.1.7.
α1-zure glycoproteïnebepaling ........................................................................21
3.1.8.
Totaal eiwitbepaling ........................................................................................21
3.2.
Statistische testen ..................................................................................................22
3.2.1.
Mixed model ...................................................................................................22
3.2.2.
Passing and Bablok regressie en Bland-Altman plot .........................................23
3.3.
4.
Laboratoriumonderzoek .........................................................................................16
ADIC-protocol .........................................................................................................23
Resultaten ....................................................................................................................25
4.1.
Ultrafiltratie ...........................................................................................................25
4.1.1.
Spoelen ...........................................................................................................25
4.1.2.
Herhaalbaarheid..............................................................................................26
4.1.3.
Reproduceerbaarheid ......................................................................................27
4.1.4.
Niet-specifieke adsorptie .................................................................................28
4.2.
4.2.1.
Stabiliteit .........................................................................................................28
4.2.2.
Herhaalbaarheid..............................................................................................29
4.2.3.
Niet-specifieke adsorptie .................................................................................30
4.2.4.
Effect van dilutie .............................................................................................30
4.3.
Vancomycine ..........................................................................................................31
4.3.1.
Matrixeffect ....................................................................................................31
4.3.2.
Invloed van een vries-dooi cyclus op de vrije fractie ........................................33
4.3.3.
Methodevergelijking .......................................................................................33
4.3.4.
Resultaten ADIC-studie....................................................................................37
4.3.5.
Peritoneaal dialysevocht .................................................................................42
4.4.
5.
Evenwichtsdialyse ..................................................................................................28
Teicoplanine ...........................................................................................................42
4.4.1.
Kalibratiecurve voor vrij teicoplanine ..............................................................42
4.4.2.
Matrixeffect ....................................................................................................43
4.4.3.
Methodevergelijking .......................................................................................44
Discussie .......................................................................................................................48
5.1.
Vancomycine ..........................................................................................................48
5.2.
Teicoplanine ...........................................................................................................51
6.
Conclusies .....................................................................................................................53
7.
Literatuurlijst ................................................................................................................54
Bijlagen
Lijst met gebruikte afkortingen
ADIC
Antibiotic Dosing in pediatric Intensive Care
AIC
Akaike Information Criterium
AUC
Area Under the Curve
CAPD
Continu Ambulant Peritoneaal Dialyse
CMIA
Chemiluminescent Microparticle Immunoassay
CV
Coefficient of variation
FPIA
Fluorescentie Polarisatie Immunoassay
HPLC
High Perfomance Liquid Chromatography
IgA
Immunoglobuline A
MIC
Minimale Inhibitoire Concentratie
MRSA
Methicilline-resistente Staphylococcus aureus
MWCO
Molecular Weight Cut-Off
QC
Quality Control
QMS
Quantitative Microsphere System
RLU
Relative Light Units
TDM
Therapeutic Drug Monitoring
1. INLEIDING
1.1.
ALGEMEEN
Bij therapeutic drug monitoring (TDM) wordt de concentratie van een geneesmiddel
in een lichaamsvloeistof bepaald als hulp bij de farmacotherapie. TDM is nuttig voor die
geneesmiddelen met een nauwe therapeutisch-toxische marge, waarvan het effect
gerelateerd is aan de concentratie geneesmiddel in het bloed en het farmacodynamische
effect niet eenvoudig te bepalen is. Een geschikte analytische techniek is hiervoor
noodzakelijk. Concentraties worden gemonitord wanneer er een vermoeden van toxiciteit of
onvoldoende therapietrouw bestaat, de dosis verandert, de gezondheidstoestand van de
patiënt niet stabiel is, andere co-medicatie wordt toegediend, onvoldoende of geen effect
vastgesteld wordt en de dosering moeilijk in te stellen is (Siemens Healthcare Diagnostics,
2009).
1.2.
1.2.1.
VANCOMYCINE
Toepassing en farmacokinetiek
Vancomycine (figuur 1.1) is een antibioticum, behorend tot de groep van de
glycopeptiden. Vancomycine inhibeert de celwandsynthese van gram-positieve microorganismen door D-Alanine-D-Alanine te binden van de precursormolecule.
Figuur 1.1: Structuurformule van vancomycine hydrochloride (Europese Farmacopee,
2008)
1
Vancomycine wordt toegediend bij ernstige infecties met bewezen resistentie tegen
β-lactamantibiotica of wanneer een contra-indicatie bestaat voor β-lactamantibiotica. Dit is
voornamelijk bij infectie met methicilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA),
Streptococcus viridans en Enterococcen. Omdat β-lactamantibiotica op een andere manier
de celwandsynthese inhiberen dan glycopeptiden, komt geen kruisresistentie voor (Nailor
and Sobel, 2011). Vancomycine kan ook peroraal toegediend worden als therapie bij
membraneuze colitis door Clostridium difficile, na falen van het eerste keuze geneesmiddel
metronidazol. Bij orale inname wordt slechts een minimale fractie geresorbeerd (Belgisch
Centrum voor Farmacotherapeutische Informatie).
Continu ambulant peritoneaal dialyse (CAPD) is een vorm van peritoneaal dialyse of
buikspoeling. Hierbij wordt spoelvloeistof in de buikholte gebracht, wat er enkele uren blijft
zitten terwijl de uitwisseling van stoffen met het bloed doorgaat via het buikvlies. Daarna
wordt de vloeistof verwijderd en de procedure herhaald. In geval van een peritonitis kan
vancomycine intraperitoneaal toegediend worden. Monitoring van de spiegels gebeurt in
serum en niet in dialysaat (Fish et al., 2012).
Het bactericide effect van vancomycine is tijdsafhankelijk, wat betekent dat de
effectiviteit gecorreleerd is met de tijdsduur dat de plasmaspiegels zich boven de minimale
inhibitorische concentratie (MIC) bevinden. Vancomycine kan intermittent intraveneus
toegediend worden of via een continu intraveneus infuus. Het continu infuus vereenvoudigt
TDM omdat het tijdstip van afname geen rol speelt, terwijl bij intermittente therapie moet
rekening gehouden worden met piek- en dalspiegels. Een meta-analyse kon geen significant
verschil in mortaliteit aantonen tussen beide toedieningsmethoden, maar bij continu infuus
werden significant minder gevallen van nefrotoxiciteit vastgesteld. Dit kan verklaard worden
doordat bij continue toediening lager gedoseerd kan worden om de doelconcentraties te
bereiken (Cataldo et al., 2012). Om snel de doelconcentratie te bereiken, wordt bij ernstige
infecties het gebruik van een oplaaddosis aanbevolen. Verdeling van vancomycine na
toediening gebeurt naar bijna alle weefsels. Vancomycine wordt op plasma-eiwitten voor 30
tot 60 % en zelfs meer gebonden. Excretie van de onveranderde actieve stof gebeurt door de
nieren door middel van glomerulaire filtratie. Bij een verstoorde nierfunctie wordt de
halfwaardetijd aanzienlijk verlengd (Rybak et al., 2009) (Truong et al., 2012).
2
1.2.2.
Toxiciteit
Bij vancomycine worden nefrotoxiciteit, ototoxiciteit en red man-syndroom meest
vastgesteld als ongewenste effecten. Minder gerapporteerd is tromboflebitis, koorts, rash en
neutropenie. Tot 47 % van de patiënten ontwikkelen red man- of red neck-syndroom,
meestal niet lang na de infusie. Dit lijkt niet afhankelijk van de serumconcentratie, maar wel
van de infusiesnelheid. Nierfunctiestoornissen worden vastgesteld bij 5 tot 7 % van de
patiënten die enkel behandeld worden met vancomycine. In combinatie met andere
nefrotoxische middelen, stellen studies een stijging vast van de nefrotoxiciteit (Elyasi et al.,
2012). Bij dalspiegels hoger dan 10 mg/l bestaat evidentie dat nefrotoxiciteit frequenter
optreedt. Ototoxiciteit komt voor bij 2 tot 5,5 % van de patiënten en komt vaker voor bij
patiënten met gedaalde nierfunctie en serumspiegels hoger dan 80 mg/l. Diermodellen
konden de relatie tussen ototoxiciteit en vancomycine niet aantonen (Rybak, 2006). Er is
geen consensus tussen verschillende studies in verband met hoe sterk andere ototoxische of
nefrotoxische geneesmiddelen de toxiciteit beïnvloeden (Hammett-Stabler and Johns, 1998).
1.2.3.
Therapeutic drug monitoring
Vancomycine heeft een nauwe therapeutisch-toxische marge en via TDM kan men
zich ervan verzekeren dat therapeutische concentraties gehaald worden, zonder het risico
op toxiciteit en resistentieontwikkeling nodeloos te verhogen. TDM wordt uitgevoerd voor
vancomycine om het risico op nefrotoxiciteit te verlagen. Red man-syndroom kan er niet
mee voorkomen worden, omdat dit waarschijnlijk infusiegerelateerd is. Preventie van
ototoxiciteit via TDM is eveneens niet kosten-effectief, omdat deze toxiciteit zeldzaam
geassocieerd is met monotherapie en niet correleert met de serumspiegels (Elyasi et al.,
2012).
De initiële dosering van vancomycine moet berekend worden op basis van het
lichaamsgewicht. Met behulp van de informatie over de bereikte serumconcentratie kan het
doseringsregime eventueel aangepast worden bij het niet bereiken van doelconcentraties.
De meest voorspellende farmacokinetische parameter is de oppervlakte onder de curve of
area under the curve (AUC) over 24 uur, gedeeld door de MIC. Doelwaarde voor AUC0-24/MIC
3
is 400. Omdat meerdere stalen op verschillende tijdstippen nodig zijn om een AUC-waarde
te bepalen, wordt dit in de praktijk niet gebruikt. Er is immers aangetoond dat
dalconcentraties sterk correleren met AUC0-24 en deze zijn praktisch eenvoudiger te
monitoren (Roberts et al., 2012). Hoge plasmaspiegels die vier of vijf keer de MIC
overschrijden zijn niet nodig, omdat het effect van vancomycine tijdsafhankelijk is. Wel is het
behouden van de spiegel gedurende het volledige dosisinterval noodzakelijk, dus worden
best de dalspiegels en niet piekspiegels, gemonitord bij intermittente toediening. De te
monitoren stalen worden afgenomen net voor de vierde dosis wordt toegediend, omdat dan
verwacht wordt dat de steady-state condities bereikt zijn. Dalspiegels van 10 tot 15 mg/l
worden nagestreefd. Concentraties lager dan 10 mg/l moeten vermeden worden om het
risico op resistentieontwikkeling te beperken (Rybak et al., 2009). Bij een continu infuus is er
geen sprake van piek- en dalspiegels en worden doelspiegels van 20 tot 25 mg/l beoogd
(Elyasi et al., 2012). Uit onderzoek is gebleken dat TDM, bestaande uit voorschrift controle,
metingen van serumspiegels en dosisaanpassingen, de incidentie van nefrotoxiciteit kan
verminderen en een kosten-effectieve interventie is (Welty and Copa, 1994).
Het is moeilijk om conclusies te maken in verband met vancomycineconcentraties en
toxiciteit, omdat de studies vaak observationeel zijn en patiënten met verschillende
comorbiditeit geïncludeerd worden. Volgens de beschikbare studies zijn patiënten met
hogere plasmaspiegels van vancomycine gevoeliger aan nefrotoxiciteit, zeker bij
aanwezigheid van verschillende risicofactoren zoals verlengde therapie en andere
nefrotoxische geneesmiddelen (Elyasi et al., 2012). Omdat de incidentie van oto- en
nefrotoxiciteit relatief laag is, wordt geen standaard monitoring van elke patiënt
aanbevolen. Tot het tegendeel bewezen is, is TDM van vancomycine wel aanbevolen bij
patiënten met afwijkende of snel veranderende nierfunctie, zeker bij combinatietherapie
met aminoglycosiden of andere nefrotoxische geneesmiddelen. Ook bij patiënten die
nierdialyse ondergaan of patiënten met een veranderd verdelingsvolume, maligniteiten,
zwangerschap, verlengde therapie en verhoogde dosering wordt TDM aangeraden (Rybak et
al., 2009).
4
1.3.
1.3.1.
TEICOPLANINE
Toepassing en farmacokinetiek
Teicoplanine behoort net als vancomycine tot de glycopeptide antibiotica en heeft
hetzelfde werkingsmechanisme. Teicoplanine bestaat uit een mengsel van verschillende
componenten, waarvan A2 (van A2-1 tot A2-5) de meest abundante (90-95 %) is (figuur 1.2).
Component A2-2 is de meest actieve stof (Dailly et al., 2013).
Net als vancomycine wordt teicoplanine toegediend bij ernstige infecties met
bewezen resistentie tegen β-lactamantibiotica of wanneer er een contra-indicatie is voor βlactamantibiotica, zoals allergie. Ook profylactisch kan teicoplanine toegediend worden
wanneer er risico is op infectie met gram-positieve kiemen (Belgisch Centrum voor
Farmacotherapeutische Informatie).
Figuur 1.2: Structuurformules van de hoofdcomponenten van teicoplanine (Europese
Farmacopee, 2009)
Absorptie na orale toediening van teicoplanine is minimaal, maar zowel intraveneuze
als intramusculaire toediening wordt goed verdragen. De steady state wordt slechts zeer
langzaam bereikt (93 % van de steady state concentratie bereikt na 14 dagen met herhaalde
toedieningen) en een oplaaddosis is aanbevolen om therapeutische concentraties te
5
bereiken (Wilson, 2000). Teicoplanine wordt voor 90 tot 95 % gebonden aan
plasmaproteïnen. Verdeling naar de weefsels van teicoplanine gebeurt snel, maar de
eliminatie in de urine in onveranderde vorm gebeurt langzaam. Eliminatie gebeurt
voornamelijk door glomerulaire filtratie en metabolisatie is minimaal. Er bestaat een grote
interindividuele variabiliteit in klaring en een veranderende nierfunctie zal de eliminatie
beïnvloeden. Deze hoge variabiliteit uit zich in een grote intra- en interindividuele variatie
van de halfwaardetijd, variërend van 33 tot 190 uur (Urakami et al., 2008).
1.3.2.
Toxiciteit
Nefro- en ototoxiciteit ten gevolge van blootstelling aan een hoge dosis teicoplanine
blijken minder voor te komen dan bij vancomycine en zijn aldus geen indicatie voor TDM.
Ook red man-syndroom ten gevolgde van te snelle infusie wordt veel minder vastgesteld
(Begg et al., 2001). Overgevoeligheid, koorts, roodheid, diarree, nefrotoxiciteit en
trombocytopenie zijn de meest voorkomende ongewenste effecten. Deze worden
voornamelijk vastgesteld bij patiënten die blootgesteld zijn aan een verlengde therapie of
hoge dosis (Wilson, 2000).
1.3.3.
Therapeutic drug monitoring
Suboptimale plasmaspiegels geven aanleiding tot therapiefalen en brengen het risico
van resistentieontwikkeling met zich mee. Net zoals bij vancomycine is AUC0-24/MIC de
meest voorspellende farmacokinetische parameter en bestaat er een goede correlatie
tussen AUC0-24 en de dalconcentratie. Voor een effectieve therapie tegen Staphylococcus
aureus worden dalspiegels van 10 tot 20 mg/l aanbevolen. Voor meer ernstige infecties
stellen de richtlijnen dat een dalspiegel van 20 tot 30 mg/l moet bereikt worden. Vanaf
concentraties in plasma hoger dan 60 mg/l wordt een verhoogd risico op toxiciteit
vastgesteld (Tobin et al., 2010).
Ondanks de vrij brede therapeutische range wordt TDM ook uitgevoerd voor
teicoplanine omwille van de grote interindividuele variabiliteit in halfwaardetijd. TDM is hier
niet noodzakelijk om toxiciteit te voorkomen, maar wel om te garanderen dat
6
therapeutische spiegels bereikt worden. Voornamelijk bij patiënten met renale dysfunctie of
verhoogde klaring wordt TDM aanbevolen, vermits geen goede correlatie bestaat tussen de
nierfunctieparameters en de kinetiek. De eliminatie uitgedrukt per lichaamsgewicht is hoger
bij kinderen dan bij volwassenen omdat de glomerulaire filtratie na 2,5 tot 5 maanden
volwassen waarden bereikt (Taminiau, 1989). Zeker bij patiënten die geen respons tonen op
de therapie is TDM nuttig, aangezien zo kan gecontroleerd worden of de doelwaarde bereikt
wordt (Wilson, 2000) (Tobin et al., 2010).
1.4.
VRIJE CONCENTRATIE MONITORING
De meeste geneesmiddelen zijn in het bloed in meer of mindere mate gebonden aan
plasmaproteïnen, waarvan albumine, α1-zure
glycoproteïne
en lipoproteïnen de
belangrijkste zijn. Geneesmiddelen kunnen niet, zwak, gemiddeld of sterk (meer dan 80 %)
gebonden zijn.
Enkel het vrije geneesmiddel kan diffunderen uit de bloedbaan en zich verdelen over de
weefsels (Dasgupta, 2002). Voldoende diffusie uit de bloedbaan is voor antibiotica
essentieel, aangezien de meeste infecties voorkomen in de interstitiële vloeistof en niet in
het bloed. Ook kan waarschijnlijk enkel de vrije fractie antibiotica binden op zijn target
(Berthoin et al., 2009). Daarnaast bepaalt de proteïnebinding de klaring van het
geneesmiddel. Zo worden vancomycine en teicoplanine geëlimineerd door glomerulaire
filtratie, waarbij enkel de vrije fractie wordt gefiltreerd (Beer et al., 2009).
Door een daling in eiwitbinding, bijvoorbeeld door hypoalbuminemie, zal de kinetiek van het
geneesmiddel veranderen: het verdelingsvolume en de klaring zullen stijgen (Ulldemolins et
al., 2011). Onder andere door leverfalen, uremie en hypoalbuminemie kan de vrije
concentratie van een geneesmiddel verhogen. Ook fysiologische parameters zoals leeftijd,
lichaamstemperatuur of pH kunnen zorgen voor een aanpassing in proteïnebinding.
Bij polyfarmacie kan het voorkomen dat een geneesmiddel, al dan niet competitief, de
binding van een ander geneesmiddel op een bindingsplaats op plasmaproteïnen inhibeert,
waardoor de vrije concentratie varieert.
Voor de meeste geneesmiddelen is de variabiliteit in proteïnebinding niet klinisch significant,
tenzij bij geneesmiddelen met een nauwe therapeutisch-toxische range en een hoge
proteïnebinding. Daarom kan het nuttig zijn om bij die geneesmiddelen in sommige gevallen
7
vrije concentraties te bepalen in plaats van de totale concentratie (Beer et al., 2009). Vrije
concentratiebepaling is geen routinetechniek omwille van analytische problemen en een
gebrek aan een vastgelegd therapeutisch bereik voor vrije concentraties (Dasgupta, 2002).
Voor sommige geneesmiddelen wordt bij voorkeur een vrije concentratie gemonitord op een
serumstaal, omdat anticoagulantia mogelijks kunnen interfereren met de vrije fractie of de
totale concentratie. Zo wordt fenytoïne bijvoorbeeld sneller afgebroken door citraat en
oxalaat. Wanneer het anticoagulans niet interfereert met de bepalingsmethode of de
eiwitbinding, kunnen plasmastalen gebruikt worden (Warner et al., 1998). Voor de analyse
van vancomycine (zie 3.1.3) en teicoplanine (zie 3.1.4) kunnen zowel serum- als
plasmastalen gebruikt worden. Daarnaast is aangetoond dat heparine geen invloed heeft op
de proteïnebinding van vancomycine (Shin et al., 1991).
In de dagelijkse klinische praktijk worden zowel van vancomycine als van teicoplanine
de totale (vrije en gebonden) geneesmiddelconcentraties in serum en plasma geëvalueerd
bij therapie opvolging. Vancomycine en teicoplanine zijn respectievelijk voor 30-60 % en 9095 % gebonden in plasma (Ulldemolins et al., 2011). Door bepaalde veranderingen in het
lichaam kan de vrije concentratie van het geneesmiddel veranderen, zonder dat dit
reflecteert in een veranderde totale concentratie. Hierdoor kan de patiënt toxiciteit ervaren
of kan de therapie falen (Beer et al., 2009). Het effect van hypoalbuminemie op de vrije
teicoplanineconcentratie werd nagegaan (mediaan van de albumineconcentratie was 16,1
g/l met een variabiliteit van 14,2 tot 28,4 g/l) en een hoge variabiliteit van vrije fractie van 8
tot 42 %, afhankelijk van de albumineconcentratie, werd vastgesteld (Ulldemolins et al.,
2011). Zowel de inter- als intrapatiënt variabiliteit is hoog en de vrije concentratie blijkt
voornamelijk
afhankelijk
van
de
totale
concentratie
aan
teicoplanine
en
de
albumineconcentratie (Yano et al., 2007).
In een recente studie werd nagegaan of de totale vancomycineconcentratie in serum
correleert met de vrije concentratie. Hierbij werd bevestigd dat er een zeer groot bereik is
aan gebonden fractie, die varieerde van 12 tot 100 %. Ook stelde men vast dat de totale
concentratie in serum geen voorspelling geeft van de vrije concentratie. Zowel de
variabiliteit binnen eenzelfde patiënt als tussen patiënten onderling was groot. Als besluit
van de studie wordt routine vrije concentratie monitoring aanbevolen (Berthoin et al., 2009).
8
De vrije concentratie kan bepaald worden met evenwichtsdialyse en ultrafiltratie.
Evenwichtsdialyse (zie 1.5) wordt vaak als referentiemethode beschouwd, terwijl
ultrafiltratie (zie 1.6) eenvoudiger en sneller uit te voeren is (Beer et al., 2009). Bij het
rapporteren moet men ermee rekening houden dat men voor onderzoeksdoeleinden vaak in
de vrije fractie geïnteresseerd is, terwijl het farmacologisch effect bepaald wordt door vrije
concentratie (Roberts et al., 2013).
1.5.
EVENWICHTSDIALYSE
Naast ultrafiltratie (zie 1.6) is evenwichtsdialyse één van de meest gebruikte
methoden om het bindingspercentage van een geneesmiddel aan plasmaproteïnen te
bepalen. Bij de dialyse wordt een buffer in contact gebracht met het serum dat het
geneesmiddel bevat, gescheiden door een membraan (figuur 1.3). Dit membraan heeft een
bepaalde molecular weight cut-off-waarde (MWCO), waardoor moleculen met een hoger
moleculair gewicht dan deze waarde niet doorheen het membraan kunnen diffunderen. Dit
betekent dat het glycopeptide dat gebonden zit op plasmaproteïnen niet doorheen het
membraan kan, maar de ongebonden fractie wel. De vrije fractie zal zolang door het
membraan diffunderen tot zich een evenwicht instelt en de vrije concentratie aan beide
zijden van het membraan gelijk is. De glycopeptideconcentratie in de buffer kan na
evenwichtsinstelling bepaald worden en geeft een indicatie van de vrije serumconcentratie
(Eriksson et al., 2005).
Figuur 1.3: Schematische weergave van evenwichtsdialyse. D, P en N stellen respectievelijk
geneesmiddel, proteïne en niet-specifieke bindingsplaatsen voor. PSA is het oppervlaktepermeabiliteitsproduct (Di et al., 2012).
9
Waar bij ultrafiltratie de niet-specifieke adsorptie van componenten aan de wand of
membraan een fout geeft bij de bepaling van de vrije concentratie, is dit niet het geval bij
evenwichtsdialyse. Door niet-specifieke adsorptie daalt de recovery omdat de te analyseren
component zal adsorberen aan membraan en wanden. Dit heeft geen invloed op het
bepalen van de vrije fractie, aangezien deze bepaald wordt door de verhouding van de
concentraties in beide compartimenten. Ondanks dit gegeven dient toch belang gehecht te
worden aan de niet-specifieke adsorptie omdat het de tijd tot evenwicht tijdens de dialyse
zal verlengen. Teflon wordt om die reden vaak gebruikt om de niet-specifieke binding te
minimaliseren (Di et al., 2012).
Een nadeel bij evenwichtsdialyse is dat dilutie van het oorspronkelijke serumstaal
inherent is. Dialyse is thermodynamisch equivalent aan verdunning, waardoor de vrije
concentratie zal dalen en nieuw antibioticum zal dissociëren van de bindingsproteïnen.
Hierdoor is het evenwicht na dialyse niet meer identiek aan het evenwicht in het
oorspronkelijk staal en zal de berekende gebonden fractie en vrije fractie respectievelijk
lager en hoger zijn dan in werkelijkheid. Dit effect is minimaal voor geneesmiddelen die heel
sterk gebonden zijn in plasma (> 99 %), maar des te uitgesprokener hoe minder het
geneesmiddel eiwitgebonden is. Dilutie zal dus een grotere rol spelen bij vancomycine (30
tot 60 % gebonden) dan bij teicoplanine (90 tot 95 % gebonden). Om verdunning tot een
minimum te beperken, moet het volume buffer voor dialyse zo klein mogelijk zijn (Nieschlag,
2004).
Evenwichtsdialyse is in tegenstelling tot ultrafiltratie een tijdrovend proces. Voor analyse
moeten beide compartimenten in evenwicht zijn en dit kan variëren van 4 tot 24 uur.
Een ander vaak voorkomend probleem is volumeshift tussen de twee compartimenten,
veroorzaakt door de osmotische druk afkomstig van de plasmaproteïnen die niet doorheen
het membraan kunnen. Hierdoor wordt serum verdund met buffer, wat onder andere
veranderingen in pH kan geven waardoor de bindingskarakteristieken van het geneesmiddel
en de plasmaproteïnen kunnen beïnvloed worden.
Het Gibbs-Donnan effect, veroorzaakt door geladen proteïnen die niet doorheen het
membraan kunnen, is een vast gegeven bij dialyse. Hierdoor ontstaat een stroom van kleine
ionen tot elektroneutraliteit wordt bereikt en wordt het membraan gedestabiliseerd. Dit
10
probleem kan omzeild worden door een isotone buffer te gebruiken waaraan ionen zijn
toegevoegd om eenzelfde ionsterkte te bekomen als in serum (Eriksson et al., 2005).
Daarnaast kan proteïnelekkage van kleine eiwitten (zoals complementfactoren, bijvoorbeeld
C3a met een moleculair gewicht van ±10 kDa) vanuit het serumcompartiment naar het
buffercompartiment een overschatting geven van de vrije fractie. Voornamelijk bij sterk
eiwitgebonden geneesmiddelen ( > 99 % gebonden) kan dit een grote invloed uitoefenen op
de resultaten (Khor et al., 1985).
Uit voorgaande blijkt reeds dat de buffer waarmee de dialyse uitgevoerd wordt niet
willekeurig kan gekozen worden. Idealiter heeft de buffer dezelfde pH, ionsterkte en
osmolaliteit als serum. Het is eveneens mogelijk dat de ionen van de buffer interfereren met
de evenwichtsconstante. Daarnaast is het noodzakelijk dat het te bepalen geneesmiddel
stabiel blijft in de buffer (Eriksson et al., 2005).
Evenwichtsdialyse wordt uitgevoerd bij 37 °C, omdat de evenwichtsconstante
temperatuursafhankelijk is en we zo nauwkeurig mogelijk de binding in vivo willen
benaderen. Voorwaarde hierbij is dat het geneesmiddel zowel in de buffer als in serum
stabiel is bij deze temperatuur (Di et al., 2012).
1.6.
ULTRAFILTRATIE
Een tweede methode om vrije en gebonden fracties te scheiden in serum is
ultrafiltratie. Hierbij wordt tot één milliliter serum in een ultrafiltratie device gebracht. Met
behulp van een hydrofiel membraan wordt de vrije fractie bij centrifugatie gescheiden van
de gebonden fractie en opgevangen. In het ultrafiltraat kan de vrije concentratie bepaald
worden.
Het voordeel van deze methode is dat er geen dilutie plaatsvindt en er dus – althans
theoretisch - geen verschuiving van het evenwicht optreedt. Ultrafiltratie kan ook veel
sneller uitgevoerd worden dan evenwichtsdialyse, in 5 tot 30 minuten kan een ultrafiltraat
bekomen worden. Er hoeft geen buffer, gecorrigeerd voor pH en ionsterkte, samengesteld te
worden zoals bij evenwichtsdialyse.
11
De vrije concentratie is afhankelijk van de temperatuur waarbij de ultrafiltratie uitgevoerd
wordt en kan ingesteld worden op de centrifuge. In de literatuur wordt ultrafiltratie
uitgevoerd bij 4 °C, 25 °C en 37 °C (Urakami et al., 2008) (Berthoin et al., 2009) (Beer et al.,
2009). Het gebruik van ultrafiltratie ter bepaling van de vrije vancomycineconcentratie is niet
gestandaardiseerd en veel variatie is terug te vinden in de analyseomstandigheden in de
literatuur (tabel 1.1).
Tabel 1.1: Literatuuroverzicht van de gebruikte experimentele condities ter bepaling van
de vrije vancomycineconcentratie
Bron
Rodvold et al., 1988
Zokufa et al., 1989
Cantu et al., 1990
Sun et al., 1993
Morita and Yamaji, 1995
Dykhuizen et al., 1995
Berthoin et al., 2009
Butterfield et al., 2011
Zhang et al., 2012
Ampe et al., 2013
Type kolom
Amicon MPS-1
Amicon MPS-1
Ultrafree
Centrifree
Amicon MPS-1
Amicon MPS-1
Centrifree
Centrifree
Centrifree
Centrifree
Aantal g
2000
2000
1000
1500
2000
1000
2000
1300
2000
2000
Tijd (minuten)
20
20
10
20
20
30
30
30
30
20
Temperatuur (°C)
25
25
KT
37
25
4
4
n.v.
n.v.
KT
KT: kamertemperatuur, n.v.: niet vermeld
Blootstelling van het serumstaal aan de lucht dient te worden beperkt om een pH-stijging,
die de vrije concentratie kan beïnvloeden, te vermijden. Bij verlengde bewaring van het staal
kunnen vetzuren vrijgesteld worden uit triglyceriden door lipolyse. Deze vrije vetzuren
kunnen het geneesmiddel verdringen van zijn bindingsplaats en de vrije fractie laten
toenemen (Millipore, 1999). Bewaring van de stalen voor minder dan één week bij 4 °C
of -20 °C heeft slechts een beperkt effect op de lipidensamenstelling (Zivkovic et al., 2009).
Ook wanneer stalen zes maanden bewaard worden bij -20 °C wordt geen significante daling
in de triglyceridenconcentratie vastgesteld (Cuhadar et al., 2013). Daarentegen zorgen vriesdooi cycli wel voor een toename van de vrije vetzurenconcentratie, met een
concentratietoename van 11 % na 10 cycli (Paltiel et al., 2008).
12
Wanneer niet-specifieke adsorptie van het geneesmiddel aan de wand of het
membraan optreedt, zal de vrije concentratie dalen. Niet-specifieke adsorptie is afhankelijk
van de ligandconcentratie, ionische en hydrofobe eigenschappen van het ligand,
temperatuur, contacttijd en staalmedium.
Daarnaast kan tijdens centrifugatie een opstapeling van proteïnen gebeuren ter hoogte van
het membraan door de centrifugale kracht. Door deze obstructie zal de vrije fractie niet de
mogelijkheid hebben om het membraan te passeren naar het filtraat. Om die reden wordt
bij voorkeur een fixed-angle centrifuge gebruikt, waarbij de ‘laag’ macromoleculen door de
centrifugale kracht niet evenwijdig met het membraan wordt opgebouwd maar onder een
bepaalde hoek. Hierbij blijft een deel van het membraan beschikbaar voor ultrafiltratie
(figuur 1.4). Dit is niet het geval bij een swinging-bucket centrifuge, waar de obstructieve
laag evenwijdig met het membraan gevormd wordt en de flux kan inhiberen.
Figuur 1.4: Schematische voorstelling van ultrafiltratie in een fixed-angle centrifuge (Beer
et al., 2009)
Het volume ultrafiltraat dat bekomen wordt, is vrij miniem (klassiek 100 tot 300 µl
wanneer het uitgangsvolume 500 tot 1000 µl is). Bij het gebruik van een swinging-bucket in
plaats van een fixed-angle centrifuge kan dit volume nog dalen. Hoe meer serum gebruikt
wordt, hoe groter het ultrafiltratie volume. Daarnaast beïnvloeden ook de centrifugale
krachten het volume (Kirchhoff et al., 2011).
13
2. OBJECTIEVEN
Antibiotica zijn geneesmiddelen waarbij het farmacologisch effect niet eenvoudig te
bepalen is. Vaak worden de serumspiegels van antibiotica, zoals vancomycine en
teicoplanine, opgevolgd als hulp bij de farmacotherapie. Door therapeutic drug monitoring
kan men bestuderen of de doelconcentraties gehaald worden en een verhoogd risico op
resistentie door te lage concentraties vermijden. Vancomycine en teicoplanine zijn in het
bloed gebonden op plasmaproteïnen en enkel de vrije fractie is farmacologisch actief, kan
distribueren naar de weefsels en ondergaat glomerulaire filtratie. Bij TDM worden totale
serumspiegels bepaald, wat de som is van de vrije en de gebonden concentratie. Een
wijziging in de vrije concentratie van het geneesmiddel, door een veranderde fysiologische
parameter of ziektetoestand, reflecteert zich niet noodzakelijk in een verandering van de
totale concentratie. Bij die patiënten zou een bepaling van de vrije concentratie in plaats van
de totale concentratie aangewezen zijn.
Voor de vrije concentratiemonitoring kan uitgevoerd worden, moet de methode
gevalideerd zijn. Om te kunnen garanderen dat de gemeten concentraties correct zijn,
dienen de analytische beperkingen van de routinemethode te worden nagekeken. Bij
evenwichtsdialyse wordt de antibioticumconcentratie gemeten in buffer en serum, bij
ultrafiltratie in ultrafiltraat. In beide gevallen gaat dit om een andere matrix dan bij de
routineanalyse, waar teicoplanine en vancomycine in serum of plasma bepaald worden. Er
dient dus te worden nagegaan of de matrix een effect heeft op de detectiemethode en hoe
hiervoor eventueel kan gecorrigeerd worden. De methode om vrije en gebonden fracties te
scheiden moet herhaalbaar en reproduceerbaar zijn.
Evenwichtsdialyse wordt vaak beschouwd als de ‘gouden standaard’ om vrije
concentraties te bepalen. Daarnaast wordt ultrafiltratie toegepast, wat voordelen biedt ten
opzichte van evenwichtsdialyse wat betreft praktische manipulaties en uitvoeringstijd. In de
literatuur staat ultrafiltratie beschreven bij 4, 25 en 37 °C. De impact van de temperatuur
waarbij gecentrifugeerd wordt op de vrije concentratie wordt nagegaan door ultrafiltratie bij
14
4 °C te vergelijken met ultrafiltratie bij 37 °C. Doel is om voor beide antibiotica de
scheidingsmethode te bepalen die het best overeenkomt met evenwichtsdialyse.
Na de bepaling van de vrije en totale glycopeptideconcentratie, kan de mate waarin
vancomycine en teicoplanine gebonden zijn gerapporteerd worden en de variabiliteit binnen
een patiënt bepaald worden. Na de methodevalidatie van de vrije concentratie, kan deze
toegepast worden. Een eerste toepassing van de vrije concentratiebepaling van
vancomycine, is de analyse van stalen van kritisch zieke kinderen (ADIC-studie). Er kan
bepaald worden of de targetwaarde voor de AUC en dalconcentratie gehaald wordt.
Daarnaast kan binnen deze populatie de mate van eiwitbinding en de invloed van bepaalde
factoren (leeftijd,
lengte, gewicht, albumine-, totaal eiwit-, ureum- en totaal
bilirubineconcentratie) op deze binding bepaald worden. Een tweede toepassing is de
analyse van continu ambulant peritoneaal dialysevocht (CAPD-vocht). Hierbij wordt getoetst
of de vancomycineconcentratie in CAPD-vocht overeenstemt met de vrije concentratie in
serum.
De bepaling van de vrije concentratie is praktisch gezien moeilijker en financieel
duurder. Indien de vrije concentratie met voldoende nauwkeurigheid zou kunnen voorspeld
worden uit de totale concentratie, zou vrije concentratiemonitoring niet aanbevolen zijn.
15
3. MATERIAAL EN METHODEN
3.1.
LABORATORIUMONDERZOEK
3.1.1.
Evenwichtsdialyse
3.1.1.1.
Materialen
 Fast Micro Equilibrium Dialyzer (Harvard apparatus, Holliston, US): 1000 µl en 500 µl
kamers
 Regenerated Cellulose Membrane (Harvard apparatus, Holliston, US): MWCO 25 000
Dalton
 Dialysebuffer (Yue et al., 2008)
2,595 g NaCl, 0,625 g Na3PO4·12H2O, 0,1615 g KCl, 0,123 g MgSO4·7H2O, 18,6 g
HEPES, 0,15 g ureum, 0,1375 g CaCl2.2H2O en 0,26 g NaN3 wordt opgelost in
500 ml gedistilleerd water
 Schuddend warmwaterbad GFL 1083 op 37 ± 0,1 °C (GFL, Burgwedel, Duitsland)
 pH-meter CG 820 (Schott Geräte, Hofheim, Duitsland)
 NaOH 1 M (Tailor Made Chemicals, Roeselare, België)
 HCl 5 M (Tailor Made Chemicals, Roeselare, België)
3.1.1.2.
Principe en uitvoering
Bij evenwichtsdialyse wordt een scheiding van de vrije en gebonden fractie bereikt
door
evenwichtsinstelling
over
een
membraan
tussen
een
serum-
en
een
buffercompartiment. De pH van de buffer wordt gecontroleerd en indien nodig bijgestuurd
tot 7,28 ± 0,01 met NaOH of HCl. De benodigde membranen worden met behulp van een
pincet verwijderd uit de bewaarvloeistof en toegevoegd aan een hoeveelheid buffervloeistof
om te equilibreren bij kamertemperatuur. Na minimum één uur equilibratie worden de
membranen in de dialysesystemen gebracht en de compartimenten gevuld met 500 of 1000
µl serum of buffer. De systemen worden in het schuddend warmwaterbad geplaatst met het
serumcompartiment bovenaan. Na 24 ± 1 uren wordt het volume vloeistof in beide
compartimenten overgebracht in proefbuizen. De vrije fractie wordt bepaald door de
concentratie in buffer te delen door de concentratie in het serumcompartiment. De vrije
16
concentratie kan dan bepaald worden door de vrije fractie te vermenigvuldigen met de
totale concentratie. De terugvinding kan berekend worden door de massa teruggevonden in
het serum- en buffercompartiment op te tellen en te vergelijken met de totale hoeveelheid
die oorspronkelijk in de kamer gebracht werd.
3.1.2.
3.1.2.1.
Ultrafiltratie
Materialen
 Centrifree Centrifugal Filter Devices (Millipore, Billerica, US): MWCO 30 000 Dalton
 Heraeus Labofuge 400 R Centrifuge (Thermo Fisher Scientific, Vantaa, Finland):
swinging-bucket centrifuge
3.1.2.2.
Principe en uitvoering
Ultrafiltratie is een eenvoudige methode om de vrije en gebonden fractie van een
geneesmiddel te scheiden met behulp van centrifugale krachten. Het staal en de
centrifugeerbuis worden apart in de broedstoof op 37 °C geplaatst om te equilibreren. Na
minimum 30 minuten equilibreren, wordt 500 µl staal in de centrifugeerbuis gepipeteerd. De
Centrifree wordt in de centrifuge geplaatst en bij gewenste temperatuur wordt 30 minuten
gecentrifugeerd op 1885 g. Bij centrifugatie wordt het ultrafiltraat opgevangen en kan
nadien geanalyseerd worden. Optimaal zou een fixed-angle centrifuge zijn, maar deze is niet
beschikbaar in het laboratorium.
3.1.3.
3.1.3.1.
Vancomycinebepaling
Materialen
 Architect i2000sr Plus (Abbott Diagnostics, Illinois, US)
3.1.3.2.
Principe en uitvoering
Routinematig wordt vancomycine in serum in het 24 uurslab van het UZ Gent
bepaald met behulp van het Architect i2000sr systeem, door middel van de
Chemiluminescent Microparticle Immunoassay techniek (CMIA) (figuur 3.1).
17
De chemiluminiscentie techniek berust op de detectie van het licht dat uitgezonden
wordt door een chemische reactie. Het reactiemengsel bestaat uit het staal, antivancomycine antilichamen gecoat op het oppervlak van een paramagnetisch micropartikel
en een vancomycine-acridinium gemerkt conjugaat. Het vancomycine aanwezig in het staal
en het vancomycineconjugaat worden bij deze analysetechniek gebonden door de antivancomycine antilichamen (de capture molecule). Daarna trekt een magneet de
paramagnetische partikels naar de wand en wordt een wasstap uitgevoerd om de
ongebonden componenten te verwijderen. Na een tweede wasstap wordt de pre-trigger
(H2O2) toegevoegd en wordt het achtergrondsignaal gemeten. Deze pre-trigger zorgt voor
zure reactieomstandigheden, gaat het samenklitten van capture molecules tegen en zorgt
voor de voorbereiding van acridinium. Door het toevoegen van de trigger oplossing (NaOH)
ondergaat het acridinium een oxidatieve chemiluminiscente reactie en wordt Nmethylacridone gevormd, wat licht uitzendt. Dit licht wordt gemeten door het CMIAsysteem en hieruit wordt de concentratie berekend. De luminometer meet de elektrische
stroom veroorzaakt door de uitgezonden fotonen, uitgedrukt in Relative Light Units (RLU).
De hoeveelheid vancomycine in het staal is omgekeerd evenredig met de gemeten RLU
(Abbott Laboratories, 2008).
Figuur 3.1: Principe vancomycinebepaling op Architect i2000sr (Savas)
3.1.4.
3.1.4.1.
Teicoplaninebepaling
Materialen
 Indiko Plus (Thermo Fisher Scientific, Vantaa, Finland)
18
3.1.4.2.
Principe en uitvoering
Routinematig wordt teicoplanine in serum in het 24 uurslab van UZ Gent bepaald
met behulp van de LABfx Teicoplanin kit (RolfGreiner BioChemica, Flacht, Duitsland) op de
TDx FLx analyser (Abbott Diagnostics, Illinois, US). Dit meetsysteem is gebaseerd op de
fluorescentie polarisatie immunoassay (FPIA) techniek. Bij dit systeem gaat teicoplanine in
het staal in competitie met teicoplanine gekoppeld aan fluoresceïne (merker) voor een
bindingsplaats op het antilichaam tegen het glycopeptide. Daarna wordt het complex
bestraald met gepolariseerd blauw licht zodat de merker gepolariseerd groen fluorescent
licht uitzendt. De polarisatie van dit uitgezonden licht is verschillend tussen gebonden en
vrije merkers en zo is de gemeten polarisatie omgekeerd evenredig met de hoeveelheid
teicoplanine in het staal. Bij een lage teicoplanineconcentratie in het staal zal veel merker
gebonden zijn op de antilichamen en zal dus veel gepolariseerd groen licht worden
uitgezonden (Abbott Laboratories, 1993).
Dit toestel wordt momenteel niet meer verkocht en ook de technische ondersteuning
zal de firma Abbott binnenkort stopzetten. Als alternatief zal teicoplanine in het 24uurs lab
in de toekomst bepaald worden op een Indiko Plus analyser. Hierbij wordt teicoplanine
bepaald met een Quantitative Microsphere System (QMS) immunoassay (figuur 3.2).
Vergelijking van QMS immunoassay met de huidige methode FPIA toonde aan dat de QMS
teicoplanine immunoassay een evenwaardig alternatief is voor FPIA. Er is een lineair verband
tussen beide methoden vastgesteld. Wel lijkt de QMS analyse lagere resultaten te geven dan
de FPIA en is er sprake van een systematische bias. In het therapeutisch gebied liggen de
QMS-resultaten 10 % lager dan de FPIA-resultaten. Bij overschakeling van de
analysemethode betekent dit dus dat de referentiewaarden zullen moeten worden
hergeëvalueerd en eventueel aangepast (De Sloovere et al., 2013).
Net zoals bij FPIA treedt bij QMS competitie op voor een antilichaam tegen
teicoplanine tussen het glycopeptide in het staal en teicoplanine gebonden op
micropartikels. Aan het staal wordt anti-teicoplanine antilichaam en teicoplanine gebonden
op micropartikels toegevoegd. Wanneer het antilichaam bindt met het teicoplanine
19
gebonden op het micropartikel, ontstaat een snelle agglutinatie. Als er teicoplanine
aanwezig is in het staal zal minder teicoplanine gebonden op micropartikels binden met de
antilichamen en zal minder agglutinatie ontstaan. Fotometrisch wordt de snelheid waarmee
de absorbantie wijzigt gemeten en deze is evenredig met de agglutinatiesnelheid. Wanneer
een staal met teicoplanine wordt aangeboden, voordat het micropartikel reagens wordt
toegevoegd, zal de agglutinatiereactie geïnhibeerd worden. De mate waarin de
agglutinatiereactie optreedt, is omgekeerd evenredig met de hoeveelheid teicoplanine in het
staal (Thermo Scientific, 2007).
Figuur 3.2: Principe teicoplanine-bepaling op Indiko plus (Thermo Scientific, 2007)
3.1.5.
3.1.5.1.
Albuminebepaling
Materialen
 Cobas 8000 c502 module (Roche Diagnostics, Basel, Zwitserland)
3.1.5.2.
Principe en uitvoering
De albumineconcentratie in serum kan bepaald worden met behulp van een
colorimetrische assay op Cobas 8000 c502 module. Door middel van een citraatbuffer wordt
het staal bij pH 4,1 gebracht, waarbij albumine een overwegend kationisch karakter
vertoont. Broomcresolgroen, een anionische kleurstof, wordt toegevoegd en vormt een
complex met het albumine aanwezig in het staal. De absorbantie van het blauw-groene
20
complex wordt bichromatisch gemeten (505 en 570 nm) en is evenredig met de
albumineconcentratie in het staal.
3.1.6.
3.1.6.1.
Immunoglobuline A-bepaling
Materialen
 Behring Nephelometer Analyzer II (Siemens AG, München, Duitsland)
3.1.6.2.
Principe en uitvoering
Bepaling van immunoglobuline A (IgA) in serum berust op het principe van
nefelometrie. Hierbij worden antilichamen tegen IgA toegevoegd aan het staal, waardoor
een complex gevormd wordt. Neerslag na vorming van deze complexen zorgt voor een
toename in turbiditeit. Er wordt een lichtstraal (840 nm) doorheen het staal gestuurd, die
afhankelijk van de turbiditeit verstrooid zal worden. Hoe hoger de concentratie IgA in het
staal, hoe meer complexen gevormd worden en hoe hoger de intensiteit van het verstrooide
licht.
3.1.7.
3.1.7.1.
α 1 -zure glycoproteïnebepaling
Materialen
 Behring Nephelometer Analyzer II (Siemens AG, München, Duitsland)
3.1.7.2.
Principe en uitvoering
Net zoals bij de bepaling van IgA wordt de α1-zure glycoproteïneconcentratie bepaald
met nefelometrie. Antilichamen tegen dit eiwit worden toegevoegd en de intensiteit van het
verstrooide licht wordt gemeten.
3.1.8.
3.1.8.1.
Totaal eiwitbepaling
Materialen
 Cobas 8000 c701 module (Roche Diagnostics, Basel, Zwitserland)
21
3.1.8.2.
Principe en uitvoering
De totale eiwitconcentratie wordt bepaald met een colorimetrische assay op Cobas
8000 c701 module. Bivalente koperionen reageren met peptidebindingen in een alkalisch
milieu en vormen een karakteristiek paarsgekleurd complex. De absorbantie van het
complex wordt bichromatisch gemeten (700 en 546 nm).
3.2.
STATISTISCHE TESTEN
De statistische testen worden in deze masterproef uitgevoerd met SPSS v21 (IBM,
New York, USA) of MedCalc (Mariakerke, België).
3.2.1.
Mixed model
Bij bepaalde experimenten worden van eenzelfde patiënt verschillende stalen
geanalyseerd. Bij de analyse van deze gegevens moet er dus rekening gehouden worden met
het feit dat bepaalde data afkomstig zijn van dezelfde patiënt. Voor de statistische
verwerking hiervan wordt Dr. Deschepper van de cel Biostatistiek om advies gevraagd.
Hiervoor wordt een lineair gemengde effecten model (Mixed models, SPSS) toegepast. Bij dit
model wordt de respons van een subject aanzien als de som van een vast en een random
effect. Vaste effecten zijn parameters die bepaald werden op de stalen, zoals albumine- en
totale eiwitconcentratie, terwijl de patiënt ingevoerd wordt als random effect waardoor
gecorrigeerd wordt voor de niet geanalyseerde patiëntenkarakteristieken. Bij de analyse
wordt dan de invloed van deze ‘vaste effecten’ nagegaan op een variabele, ermee rekening
houdend dat bepaalde stalen afkomstig zijn van eenzelfde patiënt.
Wanneer er een model dient te worden opgesteld, moet bekeken worden welke
variabelen geïncludeerd zullen worden in het model. Alle geanalyseerde variabelen
toevoegen kan een model nodeloos complex maken. Om te bepalen welk statistisch model
de beste informatie geeft, wordt het Akaike information criterium (AIC) bekeken. Dit is een
maat voor de relatieve kwaliteit van een statistisch model en kan gebruikt worden voor de
selectie van een model. Het AIC geeft een relatieve schatting van het verlies aan informatie
wanneer een bepaald model gebruikt wordt. Het AIC houdt rekening met de correlatie en
22
straft af voor het aantal variabelen dat geïncludeerd wordt, dit omdat correlatie altijd
toeneemt met het aantal parameters dat toegevoegd wordt aan het model. Wanneer
verschillende modellen gegenereerd worden, is het voorkeursmodel dat waar AIC minimaal
is.
3.2.2.
Passing and Bablok regressie en Bland-Altman plot
Voor de methodevergelijking wordt een Passing and Bablok regressie en een BlandAltman plot opgesteld met behulp van MedCalc. Het intercept A van de regressievergelijking
is een maat voor de systematische verschillen tussen de twee methoden. Als het
betrouwbaarheidsinterval voor A de waarde 0 bevat, kan besloten worden dat er geen
systematisch verschil is. Uit het betrouwbaarheidsinterval voor de richtingscoëfficiënt B kan
afgeleid worden of er proportionele verschillen zijn tussen de methoden. Als 1 deel uit
maakt van het betrouwbaarheidsinterval is er geen proportioneel verschil.
De Bland-Altman plot wordt gebruikt om een relatie tussen de verschillen en de
grootte van de metingen kenbaar te maken en om eventuele outliers te identificeren.
3.3.
ADIC-PROTOCOL
In UZ Gent werd de ADIC-studie (Antibiotic Dosing in pediatric Intensive Care)
opgestart in verband met antibiotica bij kritisch zieke kinderen op de intensieve zorg
pediatrie, het brandwondencentrum en de afdeling cardiochirurgie. Kinderen die onder
andere vancomycine toegediend krijgen, kunnen opgenomen worden in de studie. Huidige
dosisberekeningen zijn gebaseerd op studies uitgevoerd bij relatief gezonde kinderen. Dit
onderzoek wil nagaan wat de hoeveelheid antibiotica is in het bloed over verloop van tijd.
Vancomycine wordt intermittent (infusietijd van een uur) of continu toegediend. In het geval
van intermittente toediening worden van elke patiënt tien bloedstalen afgenomen in twee
verschillende doseerintervallen, het eerste en het derde. Per dosisinterval wordt een staal
genomen vóór toediening van vancomycine (predosis staal), een staal na het einde van de
infusie, een distributiestaal (tussen één uur en twee uur na de start van de infusie), een staal
drie uur na de start van de infusie (mid-dosis sample) en een staal zes uur na start van de
23
infusie, vlak voor de toediening van de volgende dosis (dal staal). In het geval van continue
infusie worden drie stalen genomen: 12 uur na de start van de ladingsdosis, 24 uur nadien
en 48 uur nadien. In sommige gevallen worden geen 10 stalen per patiënt afgenomen in het
geval van intermittente toediening omwille van praktische redenen, vergetelheid van de
verpleegkundigen of stopzetten van het antibioticum.
Aangezien verschillende stalen per dosisinterval geanalyseerd worden in het geval
van intermittente toediening, kan de oppervlakte onder de curve (AUC) berekend en
vergeleken worden met de doelwaarde van 400. De AUC wordt berekend met behulp van PK
Solver (Zhang et al., 2010). Deze doelwaarde van 400 voor de AUC is een 24 uurs-AUC terwijl
in deze studie twee niet-opeenvolgende dosisintervallen gemonitord worden. De
targetwaarde wordt daarom gecorrigeerd voor de gemonitorde tijd (in uren) met formule
3.1:
Target AUC = 400 * Tijdsinterval / 24
(3.1)
24
4. RESULTATEN
4.1.
4.1.1.
ULTRAFILTRATIE
Spoelen
In de gebruikershandleiding van Centrifree is terug te vinden dat het membraan
sporen kan bevatten van het bewaarmiddel glycerine in een hoeveelheid van ongeveer 2 µl.
Aangezien dit niet inherent aan het staal is, kan dit glycerine interfereren bij de analyse van
de vrije concentratie. Daarnaast zorgt deze 2 µl voor verdunning van het staal, wat meer
belang inwint naarmate het volume ultrafiltraat daalt. Om dit te voorkomen adviseert men
in de bijsluiter (Millipore, 2012) om te spoelen met gedesioniseerd water of NaOH en
minimum vijftien minuten te centrifugeren. In eerdere experimenten in het laboratorium
waarbij ultrafiltratiemateriaal gespoeld werd, werd vier minuten gecentrifugeerd.
Hierbij moet aandacht besteed worden aan het volume water dat vastgehouden
wordt door het membraan. Als water vastgehouden wordt, zorgt dit voor verdunning van
het ultrafiltraat en wordt geen correcte concentratie gemeten. Om dit te evalueren wordt
het filtraatvolume gemeten bij niet spoelen, vier minuten centrifugeren en vijftien minuten
centrifugeren. Onder deze condities wordt ook het verschil in vancomycineconcentratie in
het ultrafiltraat bepaald.
Vier Centrifree kolommen worden gevuld met 600 µl gedestilleerd water. Er worden
2 kolommen 4 minuten gecentrifugeerd en 2 kolommen 15 minuten, telkens bij 4 °C en
1885 g. Het water wordt nadien afgegoten (indien nog water achterblijft), de kolommen
uitgeklopt en een halfuur gedroogd aan de lucht. In de 4 gespoelde en 2 niet gespoelde
kolommen wordt 600 µl serum met vancomycine toegevoegd. Hiervoor wordt een pool van
verschillende patiëntenstalen gebruikt, waarvan de totale vancomycineconcentratie 20,30
mg/l bedraagt. De kolommen worden 30 minuten gecentrifugeerd bij 4 °C en 1885 g en het
ultrafiltraatvolume en de vancomycineconcentratie worden bepaald (tabel 4.1).
Uit het experiment blijkt duidelijk dat vier minuten centrifugatie te kort is aangezien
het volume ultrafiltraat door waterretentie verhoogt. Bij vier minuten centrifugatie zijn
25
visueel ook na de wasstap nog druppeltjes waar te nemen in het gedeelte boven het
membraan, bij vijftien minuten was dit niet het geval. In de gebruikershandleiding lezen we
eveneens dat tot 10 µl water opgehouden kan worden door het membraan. Aangezien het
ultrafiltraatvolume slechts uit 80 µl bestaat, zorgt 10 µl water voor een relatief grote
verdunning van het ultrafiltraat en zal de concentratie niet correct zijn. Dit zien we ook terug
in het experiment, waar de gemeten concentratie 14 % gedaald is. Om die redenen beslissen
we om niet voor te spoelen. Ook lijkt interferentie met glycerine bij de analyse geen
probleem hier.
Tabel 4.1: Ultrafiltraatvolume en vrije vancomycineconcentratie na wel of niet spoelen
Volume (µl)
Niet gespoeld
4 minuten
15 minuten
4.1.2.
80
80
95
95
85
80
Concentratie
(mg/l)
8,38
8,56
6,82
6,98
7,59
6,98
Gemiddelde
concentratie (mg/l)
8,47
Procentueel
verschil
6,90
-18,54 %
7,29
-13,99 %
Vrije
fractie
41,28 %
42,17 %
33,60 %
34,38 %
37,39 %
34,38 %
Herhaalbaarheid
De herhaalbaarheid, ook wel within–run of intra-run precisie genoemd, wordt
bepaald door de vrije vancomycineconcentratie in een pool van verschillende stalen in
vijfvoud te analyseren. De vancomycineconcentratie in de pool wordt in duplo gemeten en
bedraagt gemiddeld 24,0 mg/l. Het experiment wordt zowel bij 4 °C als bij 37 °C uitgevoerd
zoals beschreven onder 3.1.2.
Wanneer we de herhaalbaarheid van ultrafiltratie bekijken, bekomen we bij 4 °C een
CV van 2,9 % en bij 37 °C 1,8 % (tabel 4.2). Deze variabiliteit is een combinatie van de
precisie van de ultrafiltratie en de precisie van de analysemethode om vancomycine te
bepalen. Ter vergelijking kijken we de within-run CV op de controlestandaarden na. Deze
bedragen 2,05; 1,15 en 1,36 % in oplopende concentratie (n = 6).
26
Tabel 4.2: Herhaalbaarheid van ultrafiltratie ter bepaling van de vrije concentratie
1
2
3
4
5
Gemiddelde
Stdev
CV
Vrije concentratie 4 °C
(mg/l)
12,27
12,70
12,04
11,75
12,38
12,23
0,36
2,9 %
Vrije fractie
4 °C
51,21 %
53,01 %
50,25 %
49,04 %
51,67 %
51,04 %
Vrije concentratie
37 °C (mg/l)
16,11
15,38
15,48
15,79
15,68
15,69
0,29
1,8 %
Vrije fractie
37 °C
67,24 %
64,19 %
64,61 %
65,90 %
65,44 %
65,48 %
Stdev: standaarddeviatie, CV: variatiecoëfficiënt
4.1.3.
Reproduceerbaarheid
De reproduceerbaarheid, ofwel between-run, day to day of inter-run precisie, wordt
bepaald door op zes verschillende dagen de vrije vancomycineconcentratie te bepalen via
ultrafiltratie. Hiervoor wordt een pool van patiëntenstalen gebruikt, waarvan de totale
vancomycineconcentratie 21,6 mg/l bedraagt. Dit is het gemiddelde van de totale
concentraties bepaald op dag 1 en dag 6. Er wordt gecentrifugeerd bij 4 °C (volgens 3.1.2).
Tabel 4.3: Reproduceerbaarheid van ultrafiltratie ter bepaling van de vrije concentratie
van vancomycine
1
2
3
4
5
6
Gemiddelde
Stdev
CV
Totale concentratie (mg/l)
21,35
21,82
21,59
Vrije concentratie (mg/l)
12,15
12,30
12,02
11,15
11,95
11,60
11,86
0,42
3,5 %
Vrije fractie
56,29 %
56,98 %
55,69 %
51,66 %
55,36 %
53,74 %
54,95 %
Stdev: standaarddeviatie, CV: variatiecoëfficiënt
De variatiecoëfficiënt op de metingen van de vrije concentratie is een maat voor de
reproduceerbaarheid en bedraagt 3,5 %. De between-run CV op het controlemateriaal van
27
de vancomycinebepaling bedraagt 4,38; 4,09 en 4,34 % voor de verschillende concentraties
(n = 18). Ultrafiltratie is dus een herhaalbare en reproduceerbare methode ter bepaling van
de vrije concentratie.
4.1.4.
Niet-specifieke adsorptie
Bij ultrafiltratie zorgt niet-specifieke adsorptie voor een daling van antibioticum in
het ultrafiltraat. Om te vermijden dat de vrije concentratie te laag zou worden geschat, gaan
we de niet-specifieke adsorptie na van vancomycine. In de bijsluiter (Millipore, 2012) wordt
aangeraden van het experiment uit te voeren met ultrafiltraat als medium, vanwege de
grotere overeenkomst met serum in vergelijking met buffer. Ultrafiltraat afkomstig van
patiëntenstalen met vancomycine wordt gepoold en de concentratie wordt in duplo
bepaald. In twee kolommen wordt 500 µl ultrafiltraat gebracht en deze worden 30 minuten
bij 37 °C op 1885 g gecentrifugeerd. Er is nadien geen vloeistof meer zichtbaar boven het
membraan. Uit tabel 4.4 kunnen we besluiten dat er geen niet-specifieke adsorptie
optreedt. Wanneer we een gepaarde t-test uitvoeren op de resultaten besluiten we dat de
gemiddelden niet significant van elkaar verschillen (p = 0,075). Het experiment bevestigt wat
er in de literatuur terug te vinden is, namelijk dat vancomycine minimaal adsorbeert aan de
Centrifree kolom (Butterfield et al., 2011) (Sun et al., 1993).
Tabel 4.4: Concentraties ter bepaling van de niet-specifieke adsorptie van vancomycine
1
2
Gemiddelde
4.2.
4.2.1.
Concentratie vooraf (mg/l)
16,84
17,00
16,92
Concentratie nadien (mg/l)
17,64
17,63
17,64
EVENWICHTSDIALYSE
Stabiliteit
Om een evenwicht te bereiken bij evenwichtsdialyse wordt de dialyser 24 ± 1 uren in
een schuddend warmwaterbad geplaatst bij 37 °C. Om de vrije concentratie correct te
kunnen meten, is het noodzakelijk dat beide antibiotica minimum 24 uur stabiel blijven bij
28
37 °C. Hiervoor wordt de glycopeptideconcentratie in zes verschillende patiëntenstalen
gemeten vooraf en nadat de stalen 24 uur in een broedstoof op 37 °C doorgebracht hebben.
Tabel 4.5: Stabiliteit van vancomycine na 24 uur bij 37 °C
Vancomycine
Oorspronkelijke
Concentratie
concentratie (mg/l)
nadien (mg/l)
27,03
26,51
19,73
18,87
28,96
27,12
1
2
3
Gemiddelde
Verschil
(mg/l)
-0,52
-0,86
-1,84
Procentueel
verschil
-1,92 %
-4,36 %
-6,35 %
-4,21 %
Recovery
98,08 %
95,64 %
93,65 %
95,79 %
Tabel 4.6: Stabiliteit van teicoplanine na 24 uur bij 37 °C
Teicoplanine
Oorspronkelijke
Concentratie
concentratie (mg/l)
nadien (mg/l)
18,67
18,33
15,91
13,35
18,72
16,69
4
5
6
Gemiddelde
Verschil
(mg/l)
-0,34
-2,56
-2,03
Procentueel
verschil
-1,82 %
-16,09 %
-10,84 %
-9,59 %
Recovery
98,18 %
83,91 %
89,16 %
90,41 %
De gemiddelde procentuele terugvinding na 24 uur bewaring bij 37 °C bedraagt voor
vancomycine 95,8 % (tabel 4.5) en voor teicoplanine 90,4 % (tabel 4.6). De beperktheid van
dit experiment indachtig, besluiten we dat deze componenten voldoende stabiel zijn om
evenwichtsdialyse te kunnen uitvoeren. Eerdere studies toonden hetzelfde gegeven aan
voor vancomycine, waar het staal meer dan 90 % van zijn oorspronkelijke concentratie
behield na 72 uur bij 37 °C (LaPlante et al., 2012) (Battistella et al., 2009) en meer dan 94 %
recovery vertoonde na 24 uur (Nornoo and Elwell, 2006). Voor teicoplanine stelt de
literatuur enkel dat het antibioticum stabiel is voor 8 uur bij 37 °C (Manduru et al., 1996).
4.2.2.
Herhaalbaarheid
De herhaalbaarheid van evenwichtsdialyse ter bepaling van de vrije concentratie van
vancomycine wordt bepaald door een pool van patiëntenstalen te dialyseren in vijfvoud. Er
wordt
1
ml
serum
wordt
gedialyseerd
tegenover
1
ml
buffer.
De
totale
29
vancomycineconcentratie in de pool wordt in duplo bepaald, waarvan het gemiddelde 23,3
mg/l bedraagt.
Tabel 4.7: Herhaalbaarheid van evenwichtsdialyse van vancomycine
1
2
3
4
5
Gemiddelde
Stdev
CV
Concentratie
buffer (mg/l)
7,65
7,99
7,76
7,98
8,02
7,88
0,17
2,1 %
Concentratie
serum (mg/l)
12,00
13,32
13,94
13,68
14,15
13,42
0,85
6,3 %
Vrije fractie
63,75 %
59,98 %
55,67 %
58,33 %
56,68 %
58,88 %
Vrije concentratie
(mg/l)
14,84
13,97
12,96
13,58
13,20
13,71
0,74
5,4 %
Recovery
84,39 %
91,52 %
93,19 %
93,02 %
95,21 %
91,47 %
Stdev: standaarddeviatie, CV: variatiecoëfficiënt
De variatiecoëfficiënt op de berekende vrije concentraties bedraagt 5,4 %, wat hoger
is dan bij ultrafiltratie (zie 4.1.2).
4.2.3.
Niet-specifieke adsorptie
Uit de data van het experiment in verband met de herhaalbaarheid (tabel 4.7)
hebben we een idee van de mate van de niet-specifieke adsorptie. De gemiddelde
terugvinding van vancomycine na evenwichtsdialyse (n = 5) bedraagt 91,5 %.
4.2.4.
Effect van dilutie
Evenwichtsdialyse is thermodynamisch equivalent aan verdunning van het
serumstaal, waardoor het evenwicht tussen vrij en gebonden antibioticum kan verschuiven.
Om na te gaan hoe groot het effect van dilutie is op de bepaling van de vrije fractie, worden
verschillende volumes serum van dezelfde pool gedialyseerd ten opzichte van eenzelfde
volume buffer. Er wordt 1 ml serum en 0,5 ml serum gedialyseerd ten opzichte van 0,5 ml
buffer, telkens in enkelvoud. Bij de dialyser waar 1 ml serum gebruikt wordt, treedt minder
verdunning op en verwachten we een lagere vrije fractie dan waar 0,5 ml serum gebruikt
wordt. De totale vancomycineconcentratie in de pool is 23,1 mg/l.
30
Uit dit oriënterend experiment met een beperkt aantal stalen waarbij de vrije fractie daalt
met 2,3 % (tabel 4.8) besluiten we dat het effect van dilutie bij evenwichtsdialyse minimaal
is.
Tabel 4.8: Effect van dilutie op de vrije concentratiebepaling van vancomycine
Staal
1 ml
0,5 ml
4.3.
4.3.1.
Concentratie
buffer (mg/l)
12,37
9,23
Concentratie
serum (mg/l)
17,14
12,39
Vrije
fractie
72,17 %
74,50 %
Vrije concentratie
(mg/l)
16,69
17,23
VANCOMYCINE
Matrixeffect
Na ultrafiltratie of evenwichtsdialyse dient de vrije vancomycineconcentratie te
worden bepaald in ultrafiltraat of dialysebuffer. De routine-analyse is gevalideerd om
vancomycine te bepalen in serum of plasma, zodus moet er nagegaan worden of deze
methode ook gebruikt kan worden om vancomycine te bepalen in een andere matrix.
Om te controleren of het matrixeffect een rol speelt bij de bepaling van vancomycine
worden verdunningsreeksen gemaakt van de kwaliteitscontrole (QC) voor vancomycine met
de hoogste concentratie (Liquichek immunoassay plus control Level 3, Bio Rad, Hercules,
US). We maken een verdunningsreeks aan in vancomycine-vrij serum van een gezonde
vrijwilliger en een verdunningsreeks in ultrafiltraat. Vanuit een staal volbloed van een
vrijwilliger wordt serum bekomen door 8 minuten te centrifugeren op 1880 g. Het serum
heeft een totale eiwitconcentratie van 78,9 g/l en een albumineconcentratie van 52,5 g/l.
Ongeveer 1 ml serum wordt in de koelkast geplaatst, terwijl het andere deel ultrafiltratie
ondergaat. Het serum wordt met Centrifree 30 minuten gecentrifugeerd op 1885 g bij 37 °C.
Het ultrafiltraat wordt opgevangen om de verdunningsreeks aan te maken. Reeks A wordt
bereid met eiwitrijk serum, reeks B met eiwitvrij ultrafiltraat (tabel 4.9). Het totale
eindvolume is van elke verdunning 400 µl.
31
Tabel 4.9: Verhoudingen voor het aanmaken van de verdunningsreeks
Kwaliteitscontrole
Eiwitrijk serum
Eiwitvrij ultrafiltraat
1A
1
2
1B
1
2A
1
3
2B
1
2
3A
1
4
3
3B
1
4
De verdunningsreeks met eiwitvrij ultrafiltraat is niet volledig eiwitvrij aangezien de
kwaliteitscontrole ook eiwit bevat. De finale eiwit- en albumineconcentratie wordt bepaald
van de verdunningsreeks met ultrafiltraat (tabel 4.9). De eiwitconcentratie is 75 tot 85 %
lager dan de verdunningsreeks met eiwitrijk serum. De vancomycineconcentratie wordt vier
uur na het aanmaken van de verdunningsreeks in triplo gemeten (tabel 4.10).
Tabel 4.9: Eiwitconcentratie in verdunningsreeks met ultrafiltraat
Totaal eiwit (g/l)
Albumine (g/l)
1B
19,1
11,0
2B
14,6
8,4
3B
12,1
6,4
Tabel 4.10: Vancomycineconcentratie van de verdunningsreeksen
1
2
3
Gemiddelde
1/3 verdunning
Serum
Ultrafiltraat
11,82
12,37
12,14
12,76
12,27
12,41
12,08
12,51
1/4 verdunning
Serum
Ultrafiltraat
9,91
9,36
9,38
9,09
9,60
9,47
9,63
9,31
1/5 verdunning
Serum
Ultrafiltraat
7,03
7,38
7,14
7,62
7,23
7,72
7,13
7,57
Om na te gaan of het verschil in gemeten concentraties tussen de twee matrices
significant verschillend is, voeren we een ongepaarde t-test uit op de resultaten. De 1/3 en
1/4 verdunning geven geen significant verschil van gemiddelde. Het verschil in concentratie
bij de 1/5 verdunning is wel significant op basis van het 5 % significantieniveau (p = 0,019).
Ondanks het significante verschil bij de 1/5 verdunning beschouwen we dit verschil als
minimaal. De kalibratiecurve voor de bepaling van totaal vancomycine in serum kan ook
gebruikt worden om vancomycine te bepalen in een matrix met zeer lage eiwitconcentratie.
32
4.3.2.
Invloed van een vries-dooi cyclus op de vrije fractie
Door een staal in te vriezen en opnieuw te ontdooien voor analyse kan de
eiwitbinding veranderen. Een studie onderzocht de invloed van een vries-dooi cyclus en
kwam tot de vaststelling dat de eiwitbinding sterk verschilt tussen een vers en een ontdooid
staal. De gemiddelde eiwitbinding daalde van 54,0 % voor invriezen naar 40,2 % na een
vries-dooi cyclus 30 dagen later (Butterfield et al., 2011). Deze studie werd uitgevoerd met
serumstalen waarin vancomycine gespiked werd. We gaan na of de invloed van een vriesdooi cyclus op eiwitbinding ook kan aangetoond worden in patiëntenstalen met
vancomycine.
Hiervoor worden 3 verse stalen binnen 4 uur na afname geanalyseerd. De vrije
concentratie wordt bepaald door middel van ultrafiltratie bij 4 °C. Een tweede deel van het
staal wordt ingevroren en de volgende dag ontdooid om de totale en vrije
vancomycineconcentratie op dezelfde manier te bepalen (tabel 4.11). Bij alle stalen stellen
we een stijging van de vrije fractie vast door een vries-dooi cyclus. De vrije fractie stijgt
echter niet meer dan 5 %. Bij voorkeur wordt de eiwitbinding bepaald op een vers staal.
Tabel 4.11: Invloed van een vries-dooi cyclus op de eiwitbinding van vancomycine
1
2
3
Totaal (mg/l)
11,87
19,62
12,81
4.3.3.
Vooraf
Vrij (mg/l)
7,19
8,83
7,16
Vrije fractie
60,57 %
45,01 %
55,89 %
Na vries-dooi cyclus
Totaal (mg/l)
Vrij (mg/l)
Vrije fractie
12,36
7,98
64,56 %
20,63
10,19
49,39 %
12,69
7,14
56,26 %
Methodevergelijking
4.3.3.1. Analyse van de vrije concentratie
Om de meest geschikte methode te vinden om de vrije vancomycineconcentratie te
bepalen, wordt een methodevergelijking uitgevoerd. Hierbij wordt de eiwitbinding in 11 Liheparine plasmastalen en 28 serumstalen (van 22 verschillende patiënten) bepaald met
behulp van evenwichtsdialyse, ultrafiltratie bij 4 en 37 °C.
33
Uit de resultaten (figuren 4.1 en 4.2) kunnen we besluiten dat de temperatuur voor
ultrafiltratie een cruciale factor is en dient gecontroleerd te worden. We voeren een
gepaarde t-test uit op de resultaten, om te bepalen of de gemiddelde vrije concentraties
statistisch significant van elkaar verschillen. De vrije concentratie, gemeten met behulp van
ultrafiltratie bij 4 °C, ligt lager dan bij de andere methoden en de gemiddelden verschillen
statistisch significant (p < 0,001). Ultrafiltratie bij 37 °C geeft een hogere gemiddelde vrije
concentratie dan evenwichtsdialyse en dit verschil is statistisch niet significant op het 5 %
significantieniveau (p = 0,135).
Figuur 4.1 en 4.2: Boxplot van de vrije concentratie en vrije fractie aan vancomycine
bepaald met evenwichtsdialyse (ED), ultrafiltratie bij 37 °C (UF 37 °C) en ultrafiltratie bij
4 °C (UF 4 °C). * toont aan dat de vrije fractie en de vrije concentratie bij UF 4 °C statistisch
significant verschilt van ED en UF 37 °C.
We vergelijken ultrafiltratie bij 37 °C en evenwichtsdialyse verder door een Passing
and Bablok regressie (figuur 4.3) en een Bland-Altman plot (figuur 4.4) op te stellen met
behulp van MedCalc (MedCalc Software, Mariakerke, België). Figuur 4.3 stelt visueel de
Passing and Bablok regressie voor, waarbij de meest ideale rechte voor gelijkwaardige
methoden voorgesteld wordt in stippelijn en de meest passende rechte voor deze data in
volle lijn. Het betrouwbaarheidsinterval voor A bevat de waarde 0, dus kan besloten worden
dat er geen systematisch verschil is tussen beide methoden. Aangezien 1 deel uit maakt van
het betrouwbaarheidsinterval voor B is er geen proportioneel verschil tussen ultrafiltratie bij
37 °C en evenwichtsdialyse. Figuur 4.4 stelt het verschil tussen de metingen voor in functie
34
van het gemiddelde van de metingen. De Bland-Altman plot toont aan dat er geen outliers
zijn en geen proportionele of systematische verschillen. Er is wel een relatie te zien tussen
de grootte en de verschillen van de metingen.
Figuur 4.3: Passing and Bablok regressie.
Figuur 4.4: Bland-Altman plot. ED staat
ED staat voor evenwichtsdialyse, UF 37 °C
voor evenwichtsdialyse en UF 37 °C voor
voor ultrafiltratie bij 37 °C en BI voor
ultrafiltratie bij 37 °C.
betrouwbaarheidsinterval.
4.3.3.2. Correlatie
De vrije concentratie bepaald door middel van ultrafiltratie bij 4 °C correleert sterk
met de vrije concentratie bepaald bij 37 °C (Pearson correlatiecoëfficiënt 0,96) (figuur 4.5).
De vrije fractie, geanalyseerd met behulp van ultrafiltratie bij 37 °C, varieert van 58,8
tot 86,7 % met een gemiddelde van 74,4 %. De vrije concentratie varieert van 5,9 tot
26,0 mg/l met een gemiddelde van 17,0 mg/l. Wanneer we de correlatie bekijken tussen de
vrije en de totale vancomycineconcentratie (figuur 4.6), bekomen we een Pearson
correlatiecoëfficiënt (r) van 0,949. Hiermee kan de determinatiecoëfficiënt (r²) berekend
worden, wat 0,90 is.
35
25,00
30,00
y = 1,30x + 1,69
R² = 0,92
Vrije concentratie (mg/l)
Vrije concentratie 37 °C (mg/l)
30,00
20,00
15,00
10,00
5,00
0,00
y = 0,68x + 1,13
R² = 0,90
25,00
20,00
15,00
10,00
5,00
0,00
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
0,00
Vrije concentratie 4 °C (mg/l)
10,00
20,00
30,00
40,00
50,00
Totale concentratie (mg/l)
Figuur 4.5: Vrije concentratie bepaald met
Figuur 4.6: Correlatie tussen de totale en de
ultrafiltratie bij 37 °C in functie van de vrije
vrije vancomycineconcentratie bepaald met
concentratie bij 4 °C
ultrafiltratie bij 37 °C
4.3.3.3. Invloed van eiwitconcentraties
In de literatuur vinden we terug dat vancomycine voornamelijk bindt aan albumine
en IgA (Sun et al., 1993) (Zokufa et al., 1989). Een publicatie kon ook een verband aantonen
met de α1-zure glycoproteïneconcentratie (Morita and Yamaji, 1995). Deze drie parameters
en de totale eiwitconcentratie worden bepaald voor de 39 stalen om hun invloed op de vrije
fractie te kunnen analyseren (tabel 4.12).
Tabel 4.12: Samenvatting van de stalen gebruikt voor de methodevergelijking
Minimum
Maximum
Gemiddelde
Albumine (g/l)
17,4
41,0
27,6
IgA (g/l)
0,23
5,08
2,60
α1-zure glycoproteïne (g/l)
0,89
3,32
1,92
Totaal eiwit (g/l)
31,9
68,3
51,7
In de Mixed models analyse zijn albumine, IgA, α1-zure glycoproteïne en totaal eiwit
vaste effecten, terwijl de patiënt ingevoerd wordt als random effect waardoor gecorrigeerd
wordt voor de niet geanalyseerde patiëntkarakteristieken. Bij de analyse van de invloed van
alle variabelen, blijkt enkel de totale eiwitconcentratie significant (p = 0,024) van invloed op
36
de vrije fractie. Bij een toename van de totale eiwitconcentratie met 10 g/l daalt de vrije
fractie gemiddeld met 3,6 %.
4.3.3.4. Intrapatiënt variabiliteit
Van patiënten waarvan meer dan één staal geanalyseerd wordt, kan de intrapatiënt
variabiliteit bekeken worden (figuur 4.7). Zo varieert de vrije fractie van patiënt 13 van 86,7
naar 65,8 % in vijf dagen. Ook van patiënt 15 varieert de vrije fractie sterk over 5 dagen, van
63,8 naar 76,4 %.
Figuur 4.7: Intrapatiënt variabiliteit in vrije fractie (ultrafiltratie bij 37 °C) vancomycine
4.3.4.
Resultaten ADIC-studie
In totaal werden tot dusver 73 vancomycinestalen voor de ADIC-studie afgenomen van 13
verschillende patiënten. Tabel 4.13 geeft een overzicht van de patiënten. Van elk staal wordt
de totale en vrije vancomycineconcentratie bepaald met behulp van ultrafiltratie bij 37 °C.
Als bijkomende parameters worden albumine, totaal eiwit, totaal bilirubine en ureum
bepaald (tabel 4.14).
37
Tabel 4.13: Patiëntkarakteristieken ADIC-studie
Patiënt
Geslacht a
10
11
12
16
20
24
27
34
39
46
48
54
55
V
V
V
M
M
M
V
V
M
V
V
V
V
Leeftijd
(jaar)
0,25
6,00
0,50
12,00
3,50
0,83
5,00
3,25
3,33
1,42
0,92
1,50
9,00
Lengte
(cm)
51
115
57
159
104
73
105
n.b.
98
78
71
n.b.
128
Gewicht
(kg)
3,65
20
4,6
56
19
9,3
15
10
17
11
6,2
n.b.
28
Dosis
(mg)
34
300
70
500
285
140
225
150
300
165
90
160
390
Dosis/gewicht
(mg/kg)
9,32
15,00
15,22
8,93
15,00
15,05
15,00
15,00
17,65
15,00
14,52
n.b.
13,93
Geslacht: V = vrouwelijk, M = mannelijk, n.b.: niet bekend
Tabel 4.14: Resultaten van de analyse op stalen van kritisch zieke kinderen
Albumine
(g/l)
Maximum
Minimum
Gemiddelde
36,6
20,8
30,9
Totaal
bilirubine
(mg/dl)
0,46
0,05
0,26
Totaal
eiwit
(g/l)
70,7
40,5
56,1
Ureum
(g/l)
34,3
5,4
19,3
Totale
concentratie
(mg/l)
67,7
2,1
22,5
Vrije
concentratie
(mg/l)
43,2
1,2
14,6
Vrije
fractie
81,24 %
55,95 %
65,80 %
Ter illustratie wordt van patiënt 27 de gemeten vancomycineconcentratie
weergegeven tijdens het eerste en derde dosisinterval in figuur 4.8.
In tabel 4.15 wordt elk dosisinterval geëvalueerd. De AUC van de eerste dosis bij
patiënt 34 en 48 wordt slechts berekend met behulp van vier meetpunten, in tegenstelling
tot vijf meetpunten bij de andere patiënten, omdat geen staal werd afgenomen van de
dalspiegel. Telkens is de gemeten dalconcentratie lager dan 10 mg/l.
38
Figuur 4.8: Verloop van het eerste en het derde dosisinterval bij patiënt 27, representatief
voor de andere patiënten
Tabel 4.15: Evaluatie van de bereikte AUC en dalconcentratie van elk dosisinterval
ID
Nr dosis
1-11-V
1-11-V
1-12-V
1-16-V
1-24-V
1-24-V
1-27-V
1-27-V
1-34-V
1-34-V
1-39-V
1-46-V
1-48-V
1-54-V
1
6
1
1
1
3
1
3
1
3
3
3
1
3
Dosis
(mg)
300
300
70
500
140
140
225
225
150
150
300
165
90
160
AUC
69,84
95,24
71,59
54,76
107,17
125,73
100,79
143,26
83,14
99,68
112,46
123,08
66,83
119,17
Tijdsinterval
(uur)
6,04
4,02
5,98
5,65
6,00
6,00
6,27
6,00
3,93
4,10
5,88
5,97
3,07
5,65
Target
AUC
100,63
66,95
99,67
94,17
100,00
100,00
104,50
100,00
65,50
68,33
98,05
99,45
51,11
94,17
Voldaan?
ONWAAR
WAAR
ONWAAR
ONWAAR
WAAR
WAAR
ONWAAR
WAAR
WAAR
WAAR
WAAR
WAAR
WAAR
WAAR
Dalconcentratie
(mg/l)
2,06
8,75
8,47
4,79
9,72
8,98
3,77
6,99
n.b.
6,02
5,83
8,70
n.b.
6,39
n.b.: niet bepaald wegens ontbreken staal, de kolom ‘Voldaan?’ geeft aan of de target AUC gehaald wordt
De vrije fractie, geanalyseerd met behulp van ultrafiltratie bij 37 °C, varieert van 56,0
tot 81,2 % met een gemiddelde van 66,1 %. De vrije concentratie varieert van 1,2 tot
43,2 mg/l met een gemiddelde van 14,8 mg/l. De Pearson correlatiecoëfficiënt van de vrije
39
met de totale vancomycineconcentratie aan bedraagt 0,995. De determinatiecoëfficiënt
Vrije concentratie (mg/l)
bedraagt dan 0,99 (figuur 4.9).
50
y = 0,65x + 0,21
R² = 0,99
40
30
20
10
0
0
20
40
60
80
Totale concentratie (mg/l)
Figuur 4.9: Correlatie tussen totale en vrije vancomycineconcentratie bij kritisch zieke
kinderen
Naast de vrije en totale vancomycineconcentratie wordt voor alle stalen ook de
totale eiwit-, de totale bilirubine-, de albumine- en de ureumconcentratie bepaald in de
stalen. Net als bij de methodevergelijking werken we ook hier opnieuw met verschillende
stalen van eenzelfde patiënt. Hiermee wordt rekening gehouden wanneer we de data
analyseren met behulp van Mixed models. In deze analyse zijn dosisinterval, staalnummer,
leeftijd, lengte, gewicht, albumine, totaal eiwit, ureum en totaal bilirubine vaste effecten,
terwijl de patiënt ingevoerd wordt als random effect waardoor gecorrigeerd wordt voor de
niet geanalyseerde patiëntkarakteristieken. Bij de analyse van de invloed van alle variabelen
apart, blijkt enkel de totale eiwit- en albumineconcentratie significant (p < 0,05). Wanneer
de totale eiwit- en albumineconcentratie samen in het model gebracht worden, blijkt enkel
de totale eiwitconcentratie significant. De verklaring hiervan ligt in het feit dat albumine
geïncludeerd is in de totale eiwitconcentratie en dus geen aanvullende verklaring van de
variabiliteit op de vrije fractie kan geven.
Om te bepalen welk statistisch model de beste informatie geeft, wordt het Akaike
information criterium (AIC) bekeken. Als we een model opstellen waarbij de invloed van alle
40
parameters individueel nagegaan wordt op de vrije fractie, blijkt het model met de totale
eiwitconcentratie het laagste AIC te genereren. Vertrekkend vanuit dit model voegen we alle
andere variabelen apart toe, om hun invloed op het AIC te bekijken. Geen enkel model met
de totale eiwitconcentratie en een andere variabele geïncludeerd, heeft een kleinere AIC
dan het model met de totale eiwitconcentratie alleen. Hieruit kunnen we afleiden dat de
vrije fractie met 3,9 % daalt wanneer de totale eiwitconcentratie met 10 g/l toeneemt.
Net zoals voor de stalen van de methodevergelijking, kan de intrapatiënt variabiliteit
bij kritisch zieke kinderen bekeken worden (figuur 4.10). Er is geen verband tussen de vrije
fractie en de plaats in het dosisinterval waar het staal genomen werd (op basis van de Mixed
model analyse). Om na te gaan of er een verschil is in vrije fractie en de totale
eiwitconcentratie tussen beide dosisintervallen, voeren we voor die patiënten waarvan 2
dosisintervallen gemonitord zijn (patiënt 11, 24, 27, 34) een gepaarde t-test uit. Voor elk van
deze patiënten is de vrije fractie en de totale eiwitconcentratie niet significant verschillend
(p > 0,05) tussen de twee dosisintervallen.
Figuur 4.10: Boxplot ter illustratie van de variabiliteit in vrije fractie vancomycine bij
kritisch zieke kinderen
41
4.3.5.
Peritoneaal dialysevocht
Bij peritoneale dialyse vindt er uitwisseling van opgeloste stoffen tussen serum en
het dialysevocht over het buikvlies plaats en zo kan geredeneerd worden dat de
vancomycineconcentratie in de dialysevloeistof gelijk is aan de vrije concentratie in serum
(Seguin et al., 2009). Op een vers serumstaal en continu ambulant dialysevocht (CAPD-vocht)
wordt de vrije en de totale vancomycineconcentratie bepaald, net als de albumine- en totale
eiwitconcentratie (tabel 4.16).
Tabel 4.16: Analyse van serum en CAPD-vocht
Totale concentratie
(mg/l)
17,81
8,37
Serum
CAPD
4.4.
Vrije concentratie
(mg/l)
14,28
8,57
Vrije
fractie
80,18 %
102,39 %
Albumine
(g/l)
24,5
1,6
Totaal eiwit
(g/l)
50,3
1,7
TEICOPLANINE
4.4.1.
Kalibratiecurve voor vrij teicoplanine
Om vrij teicoplanine te kunnen meten wordt een kalibratiecurve opgesteld. Om een
verdunningsreeks te maken, wordt een Targocid (Sanofi-Aventis, Parijs, Frankrijk)
stockoplossing bereid. De stockoplossing wordt verdund met ultrafiltraat (zie 4.3.1 voor de
aanmaak van ultrafiltraat) en een kalibratiecurve voor Teico Free wordt opgesteld (figuur
4.11). De test om teicoplanine in serum te bepalen, wordt verder Teico QMS genoemd.
0,2
Respons
0,18
0,16
0,14
0,12
0,1
0
1
2
3
4
5
6
Concentratie (mg/l)
Figuur 4.11: Kalibratiecurve voor Teico Free
42
4.4.2.
Matrixeffect
We gaan na of er een matrixeffect is bij de concentratiebepaling van teicoplanine
door vier verschillende matrices te vergelijken: serum, ultrafiltraat, fysiologisch water en
buffer.
Om na te gaan in welke mate een matrixeffect optreedt bij de analyse van vrij
teicoplanine na ultrafiltratie, wordt de Targocid stockoplossing gespiked in serum en in
ultrafiltraat. Beide verdunningsreeksen worden geanalyseerd met behulp van Teico Free in
duplo. De waarden weergegeven in tabel 4.17 zijn gemiddelden van de metingen. Uit de
resultaten blijkt dat er een matrixeffect meespeelt bij de analyse van teicoplanine en dat
teicoplanine in serum niet kan bepaald worden met de Teico Free kalibratie. Ook wordt de
Targocid kalibrator gespiked in ultrafiltraat en gemeten met Teico QMS. De theoretische
concentratie van deze verdunning is 10,0 mg/l terwijl 6,3 mg/l (gemiddelde waarde na
meting in duplo) gerapporteerd wordt. Het is niet mogelijk om teicoplanine in ultrafiltraat te
bepalen met Teico QMS.
Tabel 4.17: Teicoplaninebepaling met Teico Free van een verdunningsreeks in serum en
ultrafiltraat
Berekende
concentratie (mg/l)
0,00
0,50
1,00
2,00
3,00
5,00
Concentratie in
serum (mg/l)
1,27
2,68
2,80
1,08
5,00
5,00
Concentratie in
ultrafiltraat (mg/l)
0,16
0,83
1,19
2,18
3,30
5,00
Als een concentratie van 5,00 mg/l gerapporteerd wordt ligt de gemeten concentratie buiten de kalibratie.
Aangezien ultrafiltraat commercieel niet verkrijgbaar is, zou het praktisch
eenvoudiger zijn om kwaliteitscontroles te kunnen aanmaken in fysiologisch water. Hiervoor
wordt de Targocid kalibrator gespiked in fysiologisch water en gemeten met behulp van
Teico Free in duplo. Tabel 4.18 toont aan dat ook ultrafiltraat en fysiologisch water niet
gelijkwaardig zijn en geen kalibratoren kunnen aangemaakt worden in fysiologisch water.
43
Tabel 4.18: Teicoplaninebepaling met van een verdunningsreeks in fysiologisch water
Berekende
concentratie (mg/l)
0,00
0,50
1,00
2,00
3,00
5,00
Meting 1
(mg/l)
0,00
0,35
0,62
0,79
1,01
1,59
Meting 2
(mg/l)
0,00
0,37
0,65
0,79
0,89
1,44
Gemiddelde
concentratie (mg/l)
0,00
0,36
0,64
0,79
0,95
1,52
Ter controle van de verdunningsreeks wordt een 1 op 2 verdunning gemaakt in
ultrafiltraat, vertrekkend van de verdunning met fysiologisch water met een theoretische
concentratie van 10 mg/l. Na verdunning met ultrafiltraat is de theoretische concentratie
5 mg/l. De gemeten concentratie (Teico Free) is 3,2 mg/l, opvallend hoger dan 1,5 mg/l
gemeten bij de verdunning met fysiologisch water.
Omdat de vrije fractie bij evenwichtsdialyse moet gemeten worden in buffervloeistof
en de kalibratiecurve opgesteld wordt in ultrafiltraat, moet bepaald worden of het
matrixeffect een rol speelt. Hiervoor wordt de Targocid kalibrator gespiked in
bufferoplossing en de concentratie gemeten met de Teico Free kalibratie. De berekende
concentratie van de oplossing is 3,0 mg/l, terwijl 0,9 mg/l gemeten wordt. Door het
matrixeffect kan teicoplanine niet correct bepaald worden in de bufferoplossing met de
Teico Free kalibratie. Bij deze methodevergelijking kan dus niet vergeleken worden met de
eiwitbinding bepaald met evenwichtsdialyse.
4.4.3.
Methodevergelijking
4.4.3.1. Analyse van de vrije concentratie
Net zoals voor vancomycine wordt evenwichtsdialyse vergeleken met ultrafiltratie bij
4 en 37 °C ter bepaling van de eiwitbinding van teicoplanine. Omdat er onvoldoende staal
per patiënt beschikbaar was in bepaalde gevallen, wordt de voorkeur gegeven aan
evenwichtsdialyse en ultrafiltratie bij 37 °C aangezien deze vergelijkbare resultaten gaven
voor vancomycine. Voor 22 stalen (van 11 verschillende patiënten) wordt evenwichtsdialyse
44
en ultrafiltratie bij 37 °C uitgevoerd, waarvan 11 stalen (van 5 verschillende patiënten) ook
ultrafiltratie bij 4 °C ondergaan. Teicoplanine bindt voornamelijk op albumine en deze
parameter wordt in elk staal eveneens bepaald (Yano et al., 2007).
Ter controle van de kalibratiecurve voor vrij teicoplanine werden twee
kwaliteitscontroles (QC) meegenomen. Op eenzelfde dag wordt gekalibreerd voor Teico
QMS en Teico Free, worden de kwaliteitscontroles bepaald en alle stalen geanalyseerd. Tabel
4.19 toont de resultaten van de meting in enkelvoud van de dag waarop de analyses
gebeuren. Wegens gebrek aan commercieel beschikbare kwaliteitscontroles voor vrij
teicoplanine wordt gebruik gemaakt van Targocid gespiked in ultrafiltraat.
Tabel 4.19: Gemeten concentraties van QC voor teicoplanine
Teico QMS
Teico Free
Target
Gemeten
Target
Gemeten
Concentratie (mg/l)
9,63
32,53
8,86
33,00
0,80
4,00
1,32
4,82
67,24
72,65
Uit de resultaten van de methodevergelijking (figuur 4.12 en 4.13) blijkt dat
teicoplanine gemiddeld voor 87,1 % gebonden is wanneer de ultrafiltratie gebeurt bij 4 °C en
gemiddeld voor 82,9 % wanneer de ultrafiltratie gebeurt bij 37 °C.
Figuur 4.12 en 4.13: Boxplot van de vrije concentratie en vrije fractie aan teicoplanine
bepaald met ultrafiltratie bij 37 °C (UF 37 °C) en ultrafiltratie bij 4 °C (UF 4 °C)
45
Om na te gaan of de gemiddelde vrije concentraties in beide groepen significant
verschillen, voeren we een gepaarde t-test uit. Hieruit blijkt dat het gemiddelde tussen beide
groepen significant van elkaar verschilt (p = 0,002). Ultrafiltratie bij en bij 37 °C zijn dus niet
onderling uitwisselbaar om de eiwitbinding van teicoplanine te bepalen.
4.4.3.2. Correlatie
De vrije concentratie na ultrafiltratie bij 4 °C correleert met de vrije concentratie bij
6,00
7,00
y = 1,31x + 0,23
R² = 0,81
5,00
Vrije concentratie (mg/l)
Vrije concentratie 37 °C (mg/l)
37 °C met een Pearson correlatiecoëfficiënt (r) van 0,900 (figuur 4.14).
4,00
3,00
2,00
1,00
0,00
y = 0,075x + 1,47
R² = 0,71
6,00
5,00
4,00
3,00
2,00
1,00
0,00
0,00
1,00
2,00
3,00
4,00
0,00
Vrije concentratie 4 °C (mg/l)
20,00
40,00
60,00
Totale concentratie (mg/l)
Figuur 4.14: Vrije concentratie bepaald
Figuur 4.15: Vrije concentratie bepaald
met ultrafiltratie bij 37 °C in functie van
met ultrafiltratie bij 37 °C in functie van
de vrije concentratie bij 4 °C
de totale concentratie
De vrije concentratie bepaald met ultrafiltratie bij 37 °C correleert met de totale
concentratie (Pearson correlatiecoëfficiënt (r) 0,844). Dit betekent dat 71 % van de variantie
op de vrije concentratie kan verklaard worden door de totale concentratie (figuur 4.15).
4.4.3.3. Verband met eiwitconcentratie
Teicoplanine bindt preferentieel op albumine. Yano et al (2007) stelde een
exponentieel verband vast tussen albumine en de vrije fractie, wat naar analogie toegepast
wordt op deze resultaten (figuur 4.16).
46
30,00%
Vrije fractie
25,00%
20,00%
15,00%
y = 0,63e-0,045x
R² = 0,51
10,00%
5,00%
0,00%
0,0
10,0
20,0
30,0
40,0
50,0
Albumine (g/l)
Figuur 4.16: Verband tussen de vrije fractie en de albumineconcentratie
4.4.3.4. Intrapatiënt variabiliteit
De intrapatiënt variabiliteit kan geëvalueerd worden aan de hand van de analyse van
verschillende stalen van eenzelfde patiënt (figuur 4.17). De vrije fractie van patiënt 1 varieert
van 14,8 naar 25,2 % in zes dagen. Van patiënt 4 varieert de vrije fractie van 9,0 naar 20,0 %
in zestien dagen.
Figuur 4.17: Intrapatiënt variabiliteit in vrije fractie teicoplanine
47
5. DISCUSSIE
5.1.
VANCOMYCINE
In de methodevergelijking voor vancomycine wordt evenwichtsdialyse (vaak
beschouwd als referentiemethode) vergeleken met ultrafiltratie bij 37 °C en ultrafiltratie bij
4 °C. Vanuit klinisch standpunt lijkt ons ultrafiltratie bij 37 °C logischer dan 4 °C aangezien de
evenwichtsconstante tussen vrij en gebonden vancomycine temperatuursafhankelijk is,
maar eerdere studies bestudeerden eiwitbinding met behulp van ultrafiltratie bij 4 °C
(Berthoin et al., 2009). Uit de resultaten kan besloten worden dat de temperatuur bij
ultrafiltratie een cruciale factor is.
Daarnaast dient ook de kostprijs voor het uitvoeren van ultrafiltratie en
evenwichtsdialyse te worden bekeken. Een centrifuge, schuddend warmwaterbad en pHmeter zijn aanwezig in het laboratorium en hoeven niet te worden aangekocht. Zoals te zien
is in tabel 5.1 is ultrafiltratie in aankoop en in uitvoering per staal goedkoper dan
evenwichtsdialyse.
Tabel 5.1: Kostprijsvergelijking tussen evenwichtsdialyse en ultrafiltratie
Evenwichtsdialyse
Aankoop
Per staal
Kamer
Membraan
Laborant (8 minuten)
Aanmaken buffer (1 minuut)
Totaal per staal
Ultrafiltratie
€ 165,04
€ 4,40 Kolom
€ 4,00 Laborant (1 minuut)
€ 0,50
€ 8,90
€ 6,93
€ 0,50
€ 7,43
Tabel 5.2: Voor- en nadelen van evenwichtsdialyse en ultrafiltratie
Evenwichtsdialyse
Pro
Contra
Gouden standaard
Duurder
Gestandaardiseerde
omstandigheden
Moeilijk inpasbaar in
routinelaboratorium
Lange tijdsduur
Meer manipulaties nodig
Ultrafiltratie
Pro
Goedkoper
Contra
Kritische invloed van de
temperatuur
Mogelijk in
Tijd nodig om centrifuge
routinelaboratorium te verwarmen
Korte tijdsduur
Eenvoudig
48
Evenwichtsdialyse wordt vaak beschouwd als de gouden standaard ter bepaling van
eiwitbinding, maar ultrafiltratie wordt sneller en eenvoudiger uitgevoerd. Tabel 5.2 lijst de
voor- en nadelen van evenwichtsdialyse en ultrafiltratie op.
Uit deze methodevergelijking blijkt dat evenwichtsdialyse goed correleert met
ultrafiltratie bij 37 °C en geen systematische of proportionele verschillen terug te vinden zijn.
Ultrafiltratie
is
een
robuuste
methode
en
kan
uitgevoerd
worden
in
een
routinelaboratorium. Om die reden worden verdere experimenten om de vrije
vancomycineconcentratie te bepalen, uitgevoerd met ultrafiltratie bij 37 °C. Om praktische
redenen kan beslist worden om ultrafiltratie bij een andere temperatuur uit te voeren,
bijvoorbeeld omdat een centrifuge standaard ingesteld staat op 4 °C en er geen tijd is om de
centrifuge op te warmen. Aangezien de vrije concentratie bepaald door middel van
ultrafiltratie bij 4 °C sterk correleert met de vrije concentratie bepaald bij 37 °C (Pearson
correlatiecoëfficiënt 0,96), kan een omrekeningsfactor in rekening gebracht worden om
vanuit de resultaten bij 4 °C de vrije concentratie bij 37 °C te voorspellen. Met formule 5.1
(lineaire regressie) kan de vrije concentratie bij 37 °C berekend worden uit de vrije
concentratie bij 4 °C:
Vrije concentratie 37 °C = 1,30 * Vrije concentratie 4 °C + 1,69
(5.1)
Tabel 5.3: Variatie in temperatuur bij ultrafiltratie en vrije fractie aan vancomycine
Bron
Rodvold et al., 1988
Zokufa et al., 1989
Sun et al., 1993
Dykhuizen et al., 1995
Berthoin et al., 2009
Ampe et al., 2013
Onze resultaten
Onze resultaten
Temperatuur (°C)
25
25
37
4
4
kamertemperatuur
37
4
Vrije fractie
70 %
71 %
70 % tot 77 %
63 %
63 %
73 %
74,4 %
51,5 %
Wanneer we in de literatuur de vergelijking maken tussen verschillende temperaturen
waarbij ultrafiltratie uitgevoerd werd, stellen we vast dat een lagere vrije fractie
gerapporteerd wordt wanneer de ultrafiltratie uitgevoerd werd bij 4 °C dan wanneer ze bij
49
kamertemperatuur, 25 °C of 37 °C werd uitgevoerd (tabel 5.3). Onze resultaten liggen in
dezelfde lijn.
Uit de dataset voor de methodevergelijking blijkt dat de vrije concentratie sterk
correleert met de totale concentratie (r = 0,949). Hieruit kan afgeleid worden dat 90 % van
de variantie die bestaat in de vrije concentratie kan verklaard worden door de totale
concentratie. Routinematig de vrije vancomycineconcentratie monitoren, is in dat opzicht
niet aanbevolen. Indien de therapie faalt bij een patiënt, ondanks adequate totale
vancomycinespiegels, zou de totale eiwitconcentratie bepaald kunnen worden. De totale
eiwitconcentratie toonde zich namelijk significant van invloed op de vrije fractie van
vancomycine. Dat er wel interesse is in technieken om de vrije concentratie te bepalen,
reflecteert zich in een Europese patentaanvraag, recent gepubliceerd in augustus 2012. Er
werd een patent aangevraagd voor een nieuwe methode om vrij vancomycine te bepalen.
Deze nieuwe techniek biedt een methode aan voor detectie en kwantificatie van vrij
vancomycine in een routinelaboratorium (European Patent Agency, 2012).
De gevalideerde methode (ultrafiltratie bij 37 °C) wordt toegepast op stalen van
kritisch zieke kinderen. In sommige gevallen wordt de targetwaarde voor de AUC niet
gehaald. In elk van deze gevallen gaat dit om een eerste dosisinterval, wellicht omdat geen
oplaaddosis wordt gebruikt en de steady state nog niet bereikt is. Bij de zesde dosis voor
patiënt 11 of de derde dosis voor de andere patiënten wordt de targetwaarde voor AUC wel
telkens bereikt, hoewel de dalspiegels steeds lager liggen dan 10 mg/l. Hierbij zou men zich
de vraag kunnen stellen of de targetwaarden voor de monitoring van dalspiegels bij kinderen
niet te hoog liggen, aangezien de doelwaarde voor de AUC bereikt wordt in steady state.
Deze resultaten liggen in dezelfde lijn als de resultaten van een recente studie waarbij 702
kinderen geïncludeerd werden (Le et al., 2013). Conclusie van deze studie is dat
vancomycine moet gedoseerd zijn van 60 tot 70 mg/kg/dag om bij 75 % van de patiënten
een AUC hoger dan 400 te bereiken. Een AUC van 400 correleert volgens deze studie met
dalspiegels van 8 tot 9 mg/l. Bij de patiënten in ons experiment wordt gemiddeld 56,5
mg/kg/dag gedoseerd. De gemiddelde dalconcentratie bedraagt voor de eerste
dosisintervallen 5,8 mg/l en voor de derde dosisintervallen 7,4 mg/l, wat de 8 tot 9 mg/l
50
benadert. Bij het eerste dosisinterval wordt in 4 van de 7 gevallen geen AUC van 400 bereikt,
terwijl dit voor het tweede gemonitorde dosisinterval in alle gevallen wel zo is.
De vrije vancomycineconcentratie correleert voor kritisch zieke kinderen sterk met
de totale concentratie (r = 0,995). Dit betekent dat 99 % van de variantie die bestaat in de
vrije concentratie kan verklaard worden door de totale concentratie. Deze correlatie is hoger
dan bij de methodevergelijking bij volwassenen (r = 0,949). Hieruit kan men besluiten dat
vrije concentratiemonitoring bij kritisch zieke kinderen geen meerwaarde biedt en de vrije
concentratie kan voorspeld worden uit de totale concentratie (formule 5.2, lineaire
regressie).
Vrije concentratie = 0,65 * Totale concentratie + 0,21
(5.2)
Ook bij deze stalen is de totale eiwitconcentratie significant van invloed op de vrije fractie.
Een tweede toepassing van ultrafiltratie bij 37 °C is de bepaling in CAPD-vocht.
Hieruit blijkt dat de vrije concentratie in serum niet aansluit bij de concentratie in CAPDvocht. Een mogelijke verklaring kan zijn dat er onvoldoende tijd is om te diffunderen vanuit
het bloed naar het CAPD-vocht. Uit deze resultaten zou men zich kunnen afvragen of
monitoring van vancomycine in serum bij CAPD-patiënten wel zinvol is en niet beter
gemonitord zou worden in het CAPD-vocht. Dit experiment is weliswaar te beperkt om
dergelijke conclusies te nemen, hiervoor dient een experiment met een groter aantal stalen
te worden uitgevoerd.
5.2.
TEICOPLANINE
Om de vrije teicoplanineconcentratie te bepalen, moet de Teico Free methode nog
verder op punt gesteld worden. Uit het experiment blijkt ultrafiltratie bij 37 °C ook voor
teicoplanine niet dezelfde resultaten te geven als ultrafiltratie bij 4 °C.
Verder dient men indachtig te zijn dat de manier waarop albumine bepaald wordt
ook een invloed heeft op het resultaat van een regressie. Zo wordt albumine in het 24
uurslab bepaald met behulp van broomcresolgroen, terwijl albumine in de publicatie van
51
Yano et al (2007) bepaald wordt met broomcresolpurper. Bij externe kwaliteitscontroles
tussen verschillende laboratoria blijkt de methode met broomcresolpurper gemiddeld 10 %
lagere resultaten te geven dan de methode waarbij broomcresolgroen gebruikt wordt. Bij de
vergelijking van onze resultaten met deze van Yano et al (2007), overlappen de resultaten
elkaar duidelijk (figuur 5.1), ondanks de verschillende analysemethode.
Figuur 5.1: Vergelijking van onze resultaten met Yano et al (2007). De grotere stippen zijn
de resultaten van ons experiment, de kleinere deze van Yano et al (2007).
Ter vergelijking van de analysemethode voor vrij teicoplanine worden de stalen van
de methodevergelijking (oorspronkelijke stalen, ultrafiltraat, het buffer- en het
serumcompartiment na evenwichtsdialyse) opgestuurd naar een ander laboratorium om
deze te analyseren met een gevalideerde high perfomance liquid chromatography (HPLC)
methode.
52
6. CONCLUSIES
Ultrafiltratie en evenwichtsdialyse zijn robuuste methoden en geven betrouwbare
resultaten. Wanneer de voor- en nadelen van ultrafiltratie naast deze van evenwichtsdialyse
worden geplaatst, kunnen we besluiten dat ultrafiltratie de voorkeur geniet.
Als een onderzoeksgroep beslist om de vrije concentratie te bepalen van
vancomycine of teicoplanine met ultrafiltratie, moet de temperatuur gecontroleerd worden.
Ook dient deze temperatuur vermeld te worden in de publicatie, wat momenteel niet steeds
het geval is, om vergelijking tussen verschillende studies mogelijk te maken. Ultrafiltratie
uitvoeren bij kamertemperatuur is niet aan te bevelen, aangezien de kamertemperatuur kan
variëren. Vanwege de correlatie met evenwichtsdialyse bij de bepaling van vrij vancomycine,
wordt bij voorkeur de temperatuur ingesteld op 37 °C. Indien dit niet mogelijk is en
ultrafiltratie uitgevoerd wordt bij 4 °C, kan een correctiefactor ingevoerd worden.
De invloed van verschillende variabelen op de vrije fractie van vancomycine werd
nagegaan. Van de albumine-, IgA-, totaal eiwit- en α1-zuur glycoproteïneconcentratie blijkt
enkel de totale eiwitconcentratie een significante parameter. Ook bij de analyse van de
invloed van verschillende variabelen (leeftijd, lengte, gewicht, albumine-, totaal eiwit-,
ureum- en totaal bilirubineconcentratie) bij stalen van kritisch zieke kinderen, heeft de totale
eiwitconcentratie de grootste significante invloed.
De correlatie tussen de vrije vancomycineconcentratie, bepaald met ultrafiltratie bij
37 °C, en de totale concentratie is sterk (r = 0,949). De vrije concentratie kan dus goed
voorspeld worden uit de totale concentratie. Ook bij kritisch zieke kinderen correleert de
vrije concentratie sterk met de totale concentratie (r = 0,995). Voor teicoplanine is de
correlatie tussen de vrije en totale concentratie minder sterk (r = 0,844). Op basis van deze
gegevens zou de vrije concentratiemonitoring van teicoplanine meer aangewezen zijn dan
deze van vancomycine. Om dit mogelijk te maken moet de analysetechniek nog op punt
gesteld worden.
53
7. LITERATUURLIJST
ABBOTT LABORATORIES. 1993. TDxFLx system operations manual [Online]. Available:
http://www.godob.com/mypic/201109/20110923094332125.pdf.
ABBOT LABORATORIES. 2008. iVanco Architect Manual.
AMPE, E., DELAERE, B., HECQ, J. D., TULKENS, P. M. & GLUPCZYNSKI, Y. 2013.
Implementation of a protocol for administration of vancomycin by continuous
infusion: pharmacokinetic, pharmacodynamic and toxicological aspects. Int J
Antimicrob Agents, 41, 439-46.
BATTISTELLA, M., WALKER, S., LAW, S. & LOK, C. 2009. Antibiotic lock: In vitro stability of
vancomycin and four percent sodium citrate stored in dialysis catheters at 37 degrees
C. Hemodialysis International, 13, 322-328.
BEER, J., WAGNER, C. C. & ZEITLINGER, M. 2009. Protein Binding of Antimicrobials: Methods
for Quantification and for Investigation of its Impact on Bacterial Killing. Aaps Journal,
11, 1-12.
BEGG, E. J., BARCLAY, M. L. & KIRKPATRICK, C. M. J. 2001. The therapeutic monitoring of
antimicrobial agents. British Journal of Clinical Pharmacology, 52, 35s-43s.
BELGISCH CENTRUM VOOR FARMACOTHERAPEUTISCHE INFORMATIE. Glycopeptiden
[Online]. Available:
http://www.bcfi.be/ggr/index.cfm?ggrWelk=/GGR/MPG//MPG_KAEA.cfm&keyword=
vancomycine.
BERTHOIN, K., AMPE, E., TULKENS, P. M. & CARRYN, S. 2009. Correlation between free and
total vancomycin serum concentrations in patients treated for Gram-positive
infections. International Journal of Antimicrobial Agents, 34, 555-560.
BUTTERFIELD, J. M., PATEL, N., PAI, M. P., ROSANO, T. G., DRUSANO, G. L. & LODISE, T. P.
2011. Refining Vancomycin Protein Binding Estimates: Identification of Clinical
Factors That Influence Protein Binding. Antimicrobial Agents and Chemotherapy, 55,
4277-4282.
CANTU, T. G., DICK, J. D., ELLIOTT, D. E., HUMPHREY, R. L. & KORNHAUSER, D. M. 1990.
Protein-Binding of Vancomycin in a Patient with Immunoglobulin-a Myeloma.
Antimicrobial Agents and Chemotherapy, 34, 1459-1461.
CATALDO, M. A., TACCONELLI, E., GRILLI, E., PEA, F. & PETROSILLO, N. 2012. Continuous
versus intermittent infusion of vancomycin for the treatment of Gram-positive
infections: systematic review and meta-analysis. J Antimicrob Chemother, 67, 17-24.
CUHADAR, S., KOSEOGLU, M., ATAY, A. & DIRICAN, A. 2013. The effect of storage time and
freeze-thaw cycles on the stability of serum samples. Biochem Med (Zagreb), 23, 707.
DAILLY, E., FRAISSINET, F., DESLANDES, G., BOUQUIE, R. & JOLLIET, P. 2013. Evaluation of the
QMS(R) Teicoplanin Immunoassay (ThermoFisher Scientific) on Cobas(R) 8000 System
(Roche Diagnostics) and Comparison to Fluorescence Polarization Immunoassay for
the Determination of Teicoplanin Concentrations in Human Plasma. J Clin Lab Anal.
DASGUPTA, A. 2002. Clinical utility of free drug monitoring. Clinical Chemistry and
Laboratory Medicine, 40, 986-993.
DE SLOOVERE, M. M. W., VERSTRAETE, A. G., HOLLEBOSCH, M., VAN CAENEGHEM, E. &
STOVE, V. 2013. Performance of the QMS Teicoplanin immunoassay in serum on the
54
Thermo Fisher Indiko Plus and comparison to fluorescence polarization
immunoassay. Nog niet gepubliceerd.
DI, L., UMLAND, J. P., TRAPA, P. E. & MAURER, T. S. 2012. Impact of recovery on fraction
unbound using equilibrium dialysis. Journal of Pharmaceutical Sciences, 101, 13271335.
DYKHUIZEN, R. S., HARVEY, G., STEPHENSON, N., NATHWANI, D. & GOULD, I. M. 1995.
Protein-Binding and Serum Bactericidal Activities of Vancomycin and Teicoplanin.
Antimicrobial Agents and Chemotherapy, 39, 1842-1847.
ELYASI, S., KHALILI, H., DASHTI-KHAVIDAKI, S. & MOHAMMADPOUR, A. 2012. Vancomycininduced nephrotoxicity: mechanism, incidence, risk factors and special populations. A
literature review. European Journal of Clinical Pharmacology, 68, 1243-1255.
ERIKSSON, M. A. L., GABRIELSSON, J. & NILSSON, L. B. 2005. Studies of drug binding to
plasma proteins using a variant of equilibrium dialysis. Journal of Pharmaceutical and
Biomedical Analysis, 38, 381-389.
EUROPEAN PATENT AGENCY. 2012. European Patent Application.
EUROPESE FARMACOPEE. 2008. Vancomycin Hydrochloride.
EUROPESE FARMACOPEE. 2009. Teicoplanin.
FISH, R., NIPAH, R., JONES, C., FINNEY, H. & FAN, S. L. 2012. Intraperitoneal vancomycin
concentrations during peritoneal dialysis-associated peritonitis: correlation with
serum levels. Perit Dial Int, 32, 332-8.
HAMMETT-STABLER, C. A. & JOHNS, T. 1998. Laboratory guidelines for monitoring of
antimicrobial drugs. Clinical Chemistry, 44, 1129-1140.
KHOR, S. P., WU, H. J. & BOXENBAUM, H. 1985. Simultaneous Correction for Volume Shifts
and Protein Leakage in Equilibrium Dialysis Protein-Binding Experiments.
International Journal of Pharmaceutics, 23, 109-113.
KIRCHHOFF, F., BRIEGEL, J. & VOGESER, M. 2011. Quantification of free serum cortisol based
on equilibrium dialysis and isotope dilution-liquid chromatography-tandem mass
spectrometry. Clinical Biochemistry, 44, 894-899.
LAPLANTE, K. L., WOODMANSEE, S. & MERMEL, L. A. 2012. Compatibility and stability of
telavancin and vancomycin in heparin or sodium citrate lock solutions. American
Journal of Health-System Pharmacy, 69, 1405-1409.
LE, J., BRADLEY, J. S., MURRAY, W., ROMANOWSKI, G. L., TRAN, T. T., NGUYEN, N., CHO, S.,
NATALE, S., BUI, I., TRAN, T. M. & CAPPARELLI, E. V. 2013. Improved vancomycin
dosing in children using area under the curve exposure. Pediatr Infect Dis J, 32, e15563.
MANDURU, M., FARIELLO, A., WHITE, R. L., FOX, J. L. & BOSSO, J. A. 1996. Stability of
ceftazidime sodium and teicoplanin sodium in a peritoneal dialysis solution. American
Journal of Health-System Pharmacy, 53, 2731-2734.
MILLIPORE. 1999. Assay of Free Anticonvulsant Drugs [Online]. Available:
http://www.millipore.com/techpublications/tech1/an1002en00
MILLIPORE. 2012. Centrifree ultrafiltration devices user guide.
MORITA, K. & YAMAJI, A. 1995. The Serum-Protein Binding of Vancomycin in Patients with
Methicillin-Resistant Staphylococcus-Aureus Infection - the Role of Serum Alpha(1)Acid Glycoprotein Levels. Therapeutic Drug Monitoring, 17, 107-112.
55
NAILOR, M. D. & SOBEL, J. D. 2011. Antibiotics for Gram-Positive Bacterial Infection:
Vancomycin, Teicoplanin, Quinupristin/Dalfopristin, Oxazolidinones, Daptomycin,
Telavancin, and Ceftaroline. Medical Clinics of North America, 95, 723-+.
NIESCHLAG, E. 2004. Equilibrium dialysis. In: PRESS, C. U. (ed.) Testosterone: Action,
Deficiency, Substitution.
NORNOO, A. O. & ELWELL, R. J. 2006. Stability of vancomycin in icodextrin peritoneal dialysis
solution. Annals of Pharmacotherapy, 40, 1950-1954.
PALTIEL, L., RONNINGEN, K. S., MELTZER, H. M., BAKER, S. V. & HOPPIN, J. A. 2008.
Evaluation of Freeze Thaw Cycles on stored plasma in the Biobank of the Norwegian
Mother and Child Cohort Study. Cell Preserv Technol, 6, 223-230.
ROBERTS, J. A., NORRIS, R., PATERSON, D. L. & MARTIN, J. H. 2012. Therapeutic drug
monitoring of antimicrobials. British Journal of Clinical Pharmacology, 73, 27-36.
ROBERTS, J. A., PEA, F. & LIPMAN, J. 2013. The clinical relevance of plasma protein binding
changes. Clin Pharmacokinet, 52, 1-8.
RODVOLD, K. A., BLUM, R. A., FISCHER, J. H., ZOKUFA, H. Z., ROTSCHAFER, J. C., CROSSLEY, K.
B. & RIFF, L. J. 1988. Vancomycin pharmacokinetics in patients with various degrees
of renal function. Antimicrob Agents Chemother, 32, 848-52.
RYBAK, M. J. 2006. The pharmacokinetic and pharmacodynamic properties of vancomycin.
Clinical Infectious Diseases, 42, S35-S39.
RYBAK, M. J., LOMAESTRO, B. M., ROTSCHAFER, J. C., MOELLERING, R. C., CRAIG, W. A.,
BILLETER, M., DALOVISIO, J. R. & LEVINE, D. P. 2009. Vancomycin Therapeutic
Guidelines: A Summary of Consensus Recommendations from the Infectious Diseases
Society of America, the American Society of Health-System Pharmacists, and the
Society of Infectious Diseases Pharmacists. Clinical Infectious Diseases, 49, 325-327.
SAVAS, G. Vergelijkende studie van vancomycinebepaling op Advia Centaur, Architect i200sr
en Abbott Axsym.
SEGUIN, P., VERDIER, M. C., CHANAVAZ, C., ENGRAND, C., LAVIOLLE, B., DONNIO, P. Y. &
MALLEDANT, Y. 2009. Plasma and peritoneal concentration following continuous
infusion of cefotaxime in patients with secondary peritonitis. J Antimicrob
Chemother, 63, 564-7.
SHIN, W. G., LEE, M. G., LEE, M. H. & KIM, N. D. 1991. Factors influencing the protein binding
of vancomycin. Biopharm Drug Dispos, 12, 637-46.
SIEMENS HEALTHCARE DIAGNOSTICS. 2009. Therapeutic Drug Monitoring (TDM) An
Educational Guide [Online]. Available:
http://www.medical.siemens.com/siemens/en_GLOBAL/gg_diag_FBAs/files/product
s_disease_states/TDM/TDM_Guide_FINAL.pdf.
SUN, H., MADERAZO, E. G. & KRUSELL, A. R. 1993. Serum Protein-Binding Characteristics of
Vancomycin. Antimicrobial Agents and Chemotherapy, 37, 1132-1136.
TAMINIAU, J. A. J. M. 1989. Geneesmiddelen bij kinderen. Nederlands Tijdschrift voor
Geneeskunde, 133, 916-9
THERMO SCIENTIFIC. 2007. Thermo Scientific QMS Immunoassays for Therapeutic Drug
Management [Online]. Available:
https://static.thermoscientific.com/images/D13194~.pdf.
TOBIN, C. M., LOVERING, A. M., SWEENEY, E. & MACGOWAN, A. P. 2010. Analyses of
teicoplanin concentrations from 1994 to 2006 from a UK assay service. Journal of
Antimicrobial Chemotherapy, 65, 2155-2157.
56
TRUONG, J., LEVKOVICH, B. J. & PADIGLIONE, A. A. 2012. Simple approach to improving
vancomycin dosing in intensive care: a standardised loading dose results in earlier
therapeutic levels. Internal Medicine Journal, 42, 23-29.
ULLDEMOLINS, M., ROBERTS, J. A., RELLO, J., PATERSON, D. L. & LIPMAN, J. 2011. The Effects
of Hypoalbuminaemia on Optimizing Antibacterial Dosing in Critically Ill Patients.
Clinical Pharmacokinetics, 50, 99-110.
URAKAMI, T., MAIGUMA, T., KAJI, H., KONDO, S. & TESHIMA, D. 2008. Analysis using
fluorescence polarization immunoassay for unbound teicoplanin concentration in
serum. Journal of Clinical Pharmacy and Therapeutics, 33, 357-363.
WARNER, A., PRIVITERA, M. & BATES, D. 1998. Standards of laboratory practice: antiepileptic
drug monitoring. Clinical Chemistry, 44, 1085-1095.
WELTY, T. E. & COPA, A. K. 1994. Impact of Vancomycin Therapeutic Drug-Monitoring on
Patient-Care. Annals of Pharmacotherapy, 28, 1335-1339.
WILSON, A. P. R. 2000. Clinical pharmacokinetics of teicoplanin. Clinical Pharmacokinetics,
39, 167-183.
YANO, R., NAKAMURA, T., TSUKAMOTO, H., IGARASHI, T., GOTO, N., WAKIYA, Y. & MASADA,
M. 2007. Variability in teicoplanin protein binding and its prediction using serum
albumin concentrations. Therapeutic Drug Monitoring, 29, 399-403.
YUE, B. F., ROCKWOOD, A. L., SANDROCK, T., LA'ULU, S. L., KUSHNIR, M. M. & MEIKLE, A. W.
2008. Free thyroid hormones in serum by direct equilibrium dialysis and online solidphase extraction-liquid chromatography/tandem mass spectrometry. Clinical
Chemistry, 54, 642-651.
ZHANG, F. L., XUE, J. P., SHAO, J. W. & JIA, L. 2012. Compilation of 222 drugs' plasma protein
binding data and guidance for study designs. Drug Discovery Today, 17, 475-485.
ZHANG, Y., HUO, M. R., ZHOU, J. P. & XIE, S. F. 2010. PKSolver: An add-in program for
pharmacokinetic and pharmacodynamic data analysis in Microsoft Excel. Computer
Methods and Programs in Biomedicine, 99, 306-314.
ZIVKOVIC, A. M., WIEST, M. M., NGUYEN, U. T., DAVIS, R., WATKINS, S. M. & GERMAN, J. B.
2009. Effects of sample handling and storage on quantitative lipid analysis in human
serum. Metabolomics, 5, 507-516.
ZOKUFA, H. Z., SOLEM, L. D., RODVOLD, K. A., CROSSLEY, K. B., FISCHER, J. H. & ROTSCHAFER,
J. C. 1989. The influence of serum albumin and alpha 1-acid glycoprotein on
vancomycin protein binding in patients with burn injuries. J Burn Care Rehabil, 10,
425-8.
57
BIJLAGEN
GOEDKEURING STUDIE DOOR DE COMMISSIE VOOR MEDISCHE
ETHIEK
1
2
INTERNATIONALISATION AT HOME
Dr. Dirk Van Duppen hield in zijn lezing een uitleg over en verdediging van het Kiwimodel. In het Kiwi-model vertrekt de overheid van de nood aan een bepaald geneesmiddel,
waarvoor een openbare aanbesteding wordt uitgebracht en zo op een objectieve wijze het
meest farmaco-economisch geschikte geneesmiddel kan gekozen worden. In Nieuw-Zeeland
is dit model actief, en zijn op die manier de kosten van de gezondheidszorg sterk
teruggedrongen. De grootste kritiek op de farmaceutische industrie van Dr. Van Duppen is
de onwaarschijnlijk hoge uitgaven aan marketing en beïnvloeding van de artsen om hun
product te verkopen. Volgens voorstanders wordt door de invoering van het Kiwi-model de
concurrentie uitgeschakeld, waardoor er geen marketingkosten meer zijn, en het
vrijgekomen geld kan benut worden voor onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe
geneesmiddelen. Volgens mij bevat het Kiwi-model heel wat waarheid en zijn de medicijnen
op de Belgische markt op dit moment te duur. De hoge uitgaven aan marketing van de
farmaceutische bedrijven in vergelijking met wat geïnvesteerd wordt in onderzoek is pijnlijk.
Of het Kiwi-model nu op elk geneesmiddel moet toegepast worden betwijfel ik. Ook is het
nog maar de vraag of het vrijgekomen geld door het overbodig maken van de marketing zal
geïnvesteerd worden in onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen.
Pieter Neels, lid van CHMP (Committee for Medicinal Products for Human Use), had
het er in zijn lezing over waarom vaccins anders zijn dan andere geneesmiddelen en hoe
moeilijk het is om een vaccin te registreren. Het CHMP onderzoekt de voordelen en risico’s
verbonden aan geneesmiddelen en geven advies aan de Europese Commissie die dan een
bindend besluit uitvaardigt. De ontelbare instanties die betrokken zijn bij de registratie van
vaccins maken het er niet eenvoudiger op. Ook bestaat een regel uitgevoerd door het EMA
dat geen klinische trials voor een vaccin mogen uitgevoerd worden in een land dat zich het
vaccin niet kan veroorloven. Om een nuttige klinische trial uit te voeren voor een vaccin,
waarvoor al een vaccin bestaat en in de meeste welvarende landen wordt toegediend, is het
dus heel moeilijk een klinische trial uit te voeren met een positief resultaat. Daarnaast
probeerde hij ons te overtuigen van het nut van vaccins en schilderde hij de anti-vaccinlobby
3
af als een hoop nonsens. Een publiek van studenten farmacie overtuigen van het nut van
vaccins, is volgens mij geen uitdaging en zijn betoog was niet echt nodig.
Rudi Pauwels, doctor in de farmaceutische wetenschappen, deelde met ons zijn visie
op het gezondheidssysteem. Volgens hem is het huidige systeem als een chronisch zieke
patiënt, onmogelijk om te blijven behouden. Er moet afgestapt worden van het principe dat
iedere patiënt hetzelfde geneesmiddel toegediend krijgt en naar een individuele therapie
gestreefd worden. Door op voorhand bij een patiënt te bepalen of een geneesmiddel
werkzaam zal zijn of niet, kan veel kostbare tijd en geld bespaard worden. Zijn bedrijf
Biocartis ontwikkelde methoden om routinematig genen en biomerkers te identificeren uit
biologische stalen. Ik ben van mening dat Rudi Pauwels al heel wat mooie dingen uitgevoerd
heeft. Ik ga akkoord met zijn visie dat er gestreefd dient te worden naar een
geïndividualiseerde therapie. Als dit kosten-efficiënt kan uitgevoerd worden, geloof ik dat er
een toekomst in zit voor onze gezondheidszorg. Niet werkzame geneesmiddelen bij een
bepaalde patiënt zullen niet meer gebruikt worden, waardoor sneller kan overgeschakeld
worden naar een werkzame therapie. Hierdoor kan zowel de outcome van de patiënt
verbeteren als wordt geld bespaard.
Professor Philippe Vanparys bracht ons in zijn lezing iets bij over alternatieven voor
dierproeven in de farmaceutische, cosmetische en chemische sector. Hij maakte ons
duidelijk dat het noodzakelijk was om alternatieven te vinden, zowel op ethisch, financieel
en organisatorisch vlak. Dat er zoveel verschillende soorten alternatieven bestaan heb ik
bijgeleerd. Ook deel ik de mening van de spreker i.v.m. dierproeven. Hij is van mening dat
dierproeven moeten vervangen worden door alternatieven, als die evenwaardig zijn en
kunnen garanderen dat een geneesmiddel of chemische stof veilig is. Als geen alternatieven
voorhanden zijn, zijn dierproeven noodzakelijk om de veiligheid van mensen te garanderen.
Ook zijn opinie over de ban op dierproeven bij cosmeticaproducten deel ik. Sinds maart 2013
mag niets van cosmetica getest worden op dieren, maar niet voor alle testen zijn
alternatieven voorhanden. Dus komen bepaalde producten op de markt, waar onvoldoende
toxiciteitstesten op gebeurd zijn.
4
Download