Wat verkoopt een psychotherapeut eigenlijk? Waarom psychotherapie? Waarom gaan mensen in psychotherapie? De aanleiding is over het algemeen een meer of minder heftig gevoel van onbehagen of ongelukkig zijn en, misschien daardoor een zekere mate van disfunctioneren. Er zijn ook mensen die in therapie gaan zonder dat er echt een probleem is maar omdat ze “persoonlijk willen groeien”. Deze laatste groep, die ik de luxecliënten zou willen noemen, valt buiten het bestek van dit artikel. Ik heb het over therapie bedoeld als herstel, niet als groei. Binnen de groep van de mensen met een ernstig probleem kunnen we een onderscheid maken tussen de mensen bij wie de gewone levensproblemen hun wat boven het hoofd groeien en de mensen met een geestesziekte. Hoewel het in extreme gevallen niemand zal ontgaan dat dat “niet normaal” is,, zoals bijvoorbeeld bij de catatone schizofreen die vreemd uitgedost, zich onnatuurlijk voortbewegend en in zichzelf pratend over straat gaat, is de grens tussen wat normaal ongelukkig zijn en wat een ziekte is niet scherp te trekken. Wat voor een psychische ziekte doorgaat hangt net zo goed af van verschuivende culturele, politieke en economische waarden als van wetenschappelijke feiten over hoe onze psychologie en biologie kunnen ontsporen. Richard McNally, auteur van het boek What is mental illness, stelt dat we niet moeten verwachten ooit een definitieve lijst van criteria te zullen kunnen opstellen waaraan een stoornis of probleem zal moeten voldoen om tot de ene of de andere categorie te worden gerekend (McNally, 212). Natuurlijk, er bestaat een overzichtshandboek van mentale stoornissen, de DSM (Diagnostic and Statistical manual of Mental Disorders), de “bijbel” van de psychiatrie. Met de DSM is het veld van psychiatrische stoornissen in kaart gebracht, maar wat voor kaart dit nou precies is is niet duidelijk. Een kaart van symptomen? Dat zeker. Een afbakening van verschillende ziektes? Een kaart van culturele opvattingen over wat normaal en acceptabel is? Een wetenschappelijke kaart die werkelijk bestaande ziektes beschrijft? Of een praktische kaart met aanwijzingen over hoe een bepaald conglomeraat van problemen kan worden aangepakt? Het is een beetje van dat alles. Maar, hoe moeilijk het ook is om een harde grens te trekken tussen wat normaal en abnormaal is, het bestaan van psychiatrische ziektes wordt door bijna niemand ontkend. Ook over mensen met een psychiatrische ziekte zal het hier echter niet gaan, eenvoudig gezegd hebben zij psychiatrische hulp nodig en misschien zelfs opname in een inrichting, geen psychotherapie, geen praatkuur. En er zijn ook duidelijk aanwijzingen dat bij ernstige stoornissen, bijv. diepe depressies, psychosen of schizofrenie, psychotherapie niet volstaat en medicatie nodig is. Waar ik het hier wel over zal hebben zijn de zogenaamde walking worried, de “lijders aan het leven”, die verlost hopen te worden van het zich ongelukkig voelen middels psychotherapie en verwachten daardoor beter te zullen functioneren. Welke psychotherapie? Wanneer eenmaal besloten is tot therapie moet de vraag beantwoord worden welk soort psychotherapie het best past bij de problematiek en de persoon die zich aanmeldt. Grofweg vallen de verschillende benaderingen onder te verdelen in drie stromingen: psychoanalytische psychotherapie, (cognitieve) gedragstherapie en humanistische of existentiële therapie, hoofdstromen die vervolgens weer uiteenvallen in letterlijk honderden vormen van psychotherapie. Steeds worden er nieuwe aanpakken bedacht die net weer iets anders zijn dan de al bestaande therapieën. Schokkend is wel dat uit onderzoek blijkt dat de ene therapie nauwelijks succesvoller is dan de andere. Dit zogenaamde Dodo-oordeel, gebaseerd op het verhaal in “Alice in Wonderland” waar de dieren een hardloopwedstrijd hadden gedaan en de Dodo oordeelde dat iedereen had gewonnen en een prijs had verdiend, is onlangs enigszins genuanceerd in een studie in The American journal of Psychiatry naar de verschillen in resultaten tussen psychoanalytische therapie en cognitieve gedragstherapie bij de eetstoornis boulimie (zie ook The Guardian van 23 jan. jl.). Het succes, afgemeten aan het percentage proefpersonen dat geen eetbuien meer had en aan de tijd dat dit succes beklijfde was bij de gedragstherapeutische behandeling duidelijk superieur, ondanks dat de behandelduur bij de psychoanalytische behandeling veel langer was. Na twee jaar was 15% van de laatste groep nog steeds vrij, terwijl dat bij de andere groep 44% was. Maar ten eerste gaat het hier om een onderzoek bij een zeer specifieke groep patiënten, dat niet zomaar gegeneraliseerd kan worden, en bovendien is (cognitieve) gedragstherapie meer een vorm van trainen om storende gewoontes en denkpatronen af te leren, niet zozeer een praatkuur. Er is wat mij betreft veel voor te zeggen om gedragstherapie dan ook meer als een cursus te zien met de “therapeut” als persoonlijke leraar. Ik zal gedragstherapie dus buiten beschouwing laten en me richten op de andere vormen van psychotherapie, de daadwerkelijke praatkuren. Er zijn zeker aanwijzingen dat het ondergaan van psychotherapie een positief effect heeft en in ieder geval ervaren de meeste cliënten en therapeuten dat zo. Hoe kan dat verklaard worden? Wat is de werkzame factor van psychotherapie wanneer er tussen die verschillende praatkuren eigenlijk geen duidelijke verschillen in effectiviteit te ontdekken zijn? En hoe kan het bovendien dat de mate van scholing en opleiding van de therapeut ook nauwelijks wat uit lijkt te maken en dat leken met een zekere intelligentie en een minimum aan instructie het even goed lijken te doen als gekwalificeerde psychotherapeuten die een jarenlange opleiding hebben gevolgd? (Zie bijv. Jerome Frank, die dit al in 1961 constateerde, van Strupp & Hadley, en van Smith, Glass & Miller en recenter, van Lambert en Barley). Hun conclusie lijkt gerechtvaardigd dat het vooral de “niet-specifieke”, niet aan een bepaalde therapie gebonden factoren zijn die werkzaam zijn: de persoon van de therapeut en de relatie met de cliënt zorgen ervoor dat de laatste zich beter gaat voelen. De psychotherapeutische relatie Als de relatie van de therapeut met de cliënt kennelijk zo´n centrale plaats inneemt in het herstelproces dan is er dus reden om te onderzoeken waaraan die relatie moet voldoen. Een therapeut die zich daar uitgebreid mee bezig heeft gehouden is Charles Gelso. In het boek The Psychotherapy Relationship onderscheidt hij drie componenten van de psychotherapeutische relatie: de werkrelatie, de overdrachtscomponent en de echte relatie. Vervolgens belicht hij hoe deze elementen binnen elk van de therapiestromingen gestalte krijgen, want er zijn wat dit betreft belangrijke verschillen. Hoe centraal staat de echte relatie, is het een middel of een doel, hoeveel nadruk krijgt hij in verhouding tot overdracht en hoe gelijkwaardig is de relatie? Overdracht is een centraal begrip uit het psychoanalytisch begrippenarsenaal. Het komt erop neer dat cliënten gevoelens en ervaringen uit het verleden projecteren op een nieuw persoon, vaak hun therapeut. Het concept overdracht wordt vanbuiten het psychoanalytisch systeem bekritiseerd, sommigen kwalificeren het hanteren ervan in de therapeutische situatie als “een fictie die therapeuten bedacht hebben en in stand houden om zich te beschermen tegen de consequenties van hun eigen gedrag” (J.M. Shlien) en “een geïnstitutionaliseerd verdedigingsmechanisme” (D.L. Smith). De therapeut kan zich zo immers onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor wat er in de therapie eventueel misloopt, (te) heftige gevoelens bij de cliënt hebben niets met zijn of haar gedrag te maken maar zijn projecties uit diens verleden. Kennelijk bestaat er een tegenstelling tussen de “echtheid” en het overdrachtsaspect van de therapeutische relatie. Hieruit volgt logischerwijs dat overdracht een wezenlijk andere rol moet spelen in de andere stromingen of zelfs expliciet wordt afgewezen want aan de echtheid en gelijkwaardigheid van de relatie wordt in de humanistische/existentiële psychotherapie een veel grotere rol toegekend. Er is daar zelfs een streven om die rol te maximaliseren, hoe echter hoe beter. Ernesto Spinelli, een existentieel psychotherapeut, noemt dat een menselijkere benadering. Is therapie gevaarlijk? In zekere zin wordt er in de psychotherapiesetting met vuur gespeeld, je kunt niet straffeloos doen alsof, je zit tegenover een reëel persoon, met wie je intieme dingen bespreekt, met wie je jouw diepgaande zielenroerselen deelt. Hoe zou je geen reële gevoelens, positieve zowel als negatieve, voor zo´n persoon kunnen gaan opvatten? Er kunnen dan wel, al dan niet uitgesproken, afspraken liggen dat die gevoelens maar beperkt geldig zijn maar die “deal” kan gaande de rit gemakkelijk op de achtergrond raken. Dit wordt vooral de bij beëindiging van de therapie problematisch. Want als een relatie echt en goed is, is het dan niet vreemd om mét de afsluiting van de therapie ook de relatie te beëindigen? Hierover is niet veel geschreven maar uit de literatuur die er wel over bestaat blijkt dat dit als een heikel punt wordt gezien. Intimiteit, zo schrijft J. Russell, is een positieve, na te streven kwaliteit van de therapeutische relatie mits die intimiteit gepast is. Los van evident grensoverschrijdend gedrag lijkt me dat over wat in dit verband “gepast” is nog wel wat degens gekruist kunnen worden. Gepaste intimiteit komt erop neer dat de therapeut aan de ene kant probeert zich zo goed mogelijk op de cliënten in te stellen, met ze mee te voelen, een intieme relatie op te bouwen, maar aan de andere kant om dat buiten het therapie-uur onmiddellijk weer “uit te zetten” en een vreemde voor de cliënt te zijn. In die zin is therapie een scholing in emotionele doofheid, of, om Spinelli´s gedachtegang door te trekken, een scholing in onmenselijkheid. Is die intimiteit eigenlijk wel zo raadzaam? Is psychotherapie een placebo? David Smail, klinisch psycholoog en filosoof, schrijft dat een eeuw van psychotherapie ons zonder twijfel een hoop over de componenten van menselijke relaties heeft geleerd die mensen “therapeutisch” vinden, zoals verheldering van het probleem, troost en bemoediging, maar dit zijn geen factoren die zich beperken tot psychotherapie. Wanneer het niet de specifieke componenten van een psychotherapie zijn die het resultaat bepalen maar deze aspecten van de therapeut-cliëntrelatie zou men psychotherapie zelfs een placebobehandeling te noemen. Een placebobehandeling heeft niet de specifieke kenmerken van een therapie maar lijkt verder hetzelfde. Volgens Adolf Grünbaum hangt of een therapie-element als bijkomstig of essentieel beschouwd moeten worden af van de onderliggende therapie. Dus: wat telt als echte therapie of als placebopsychotherapie hangt af van wie het beoordeelt, niet zozeer van de objectieve componenten. Het lijkt aannemelijk dat geloofwaardige placebotherapieën de gemeenschappelijke factoren die alle therapieën gemeen hebben delen. En talloze studies en meta-analyses hebben sindsdien dan ook bevestigd dat psychotherapieën en zo geloofwaardig mogelijke placebobehandelingen even goede resultaten geven. Er is echter bij alle onderzoek dat hiernaar gedaan is één tekortkoming die waarschijnlijk onoverkomelijk is: het onderzoek kan nooit dubbelblind zijn. De therapeut weet of hij een erkende psychotherapie toepast of een placebotherapie. Wat bovendien de bias van de onderzoeker beïnvloedt is het feit dat de psychotherapieën uitgevoerd worden door therapeuten wiens werk dat is en die er dus belang bij hebben dat “hun” therapie, waar ze hun leven aan hebben gewijd en hun brood mee verdienen, goed uit de bus komt. Zij hebben geen belang bij een andere uitkomst, zij zijn niet belangeloos bezig met waarheidsvinding en zullen dan ook niet staan te trappelen om deze zaak echt serieus te onderzoeken. Desalniettemin wijzen de resultaten tot nu toe alle in de richting van geen verschil tussen een placebo- en een echte psychotherapiebehandeling en dan lijkt een placebobehandeling toch duidelijk de voorkeur te hebben. Het scheelt de therapeut een vaak langdurige en kostbare opleiding, het “product” dat hij uiteindelijk wil verkopen had hij daarzonder immers ook al in huis. En ook de cliënt, die immers (veel) betaalt omdat hij een bepaalde expertise verwacht, waarvan hij denkt dat alleen gekwalificeerde psychotherapeuten die kunnen leveren, is dan veel goedkoper uit. Psychotherapie is geen vak Als psychotherapie vooral een relatie met een ingehuurde vriend is, voor zolang de therapie duurt, dan komt het erop neer dat de therapeut niet meer biedt dan zijn of haar menselijkheid. Dan kan er wel allerlei vakliteratuur geschreven worden over hoe “de echtheid van de therapeutische relatie zich verhoudt tot de werkrelatie”, maar dat is gewichtigdoenerij over hoe iemand, gewoon als mens, in staat is een luisterend oor te bieden. Er is geen expertise, daar veranderen allerlei dure opleidingen en universitaire graden niets aan! Ik citeer nog een keer met instemming Smail: “Het heeft geen enkele zin te proberen te professionaliseren wat welbeschouwd alleen maar een menselijke verhouding is. We dienen ons te realiseren dat psychotherapeuten hun vak eervol kunnen uitoefenen zonder professionals te zijn.[…] [P]sychotherapie is en kan geen vak zijn”. Mijn vraag is dan wel waarom je het psychotherapie zou noemen, maar dat is geen principieel bezwaar. Geraadpleegde literatuur Dawes, R. M. (2008). Psychotherapy: The myth of expertise. In S. O. Lilienfeld, J. Ruscio & S. J. Lynn (Eds.), (pp. 311-344). Amherst, NY US: Prometheus Books. Epstein, W. M. (1995). The illusion of psychotherapy. New Brunswick etc.: Transaction Publishers. Frank,Jerome David,,. (1961). Persuasion and healing : A comparative study of psychotherapy. Baltimore, Md.: Johns Hopkins Press. Gelso, C. J., & Hayes, J. A. (1998). The psychotherapy relationship: Theory, research, and practice. Hoboken, NJ US: John Wiley & Sons Inc. Smail, D. (1999). A century of psychotherapy. In L. King (Ed.), (pp. 129-138). Philadelphia, PA US: Whurr Publishers. Smith, M. L., & Glass, G. V. (1977). Meta-analysis of psychotherapy outcome studies. American Psychologist, 32(9), 752-760. doi:10.1037/0003-066X.32.9.752 Wampold, B. E., Minami, T., Tierney, S. C., Baskin, T. W., & Bhati, K. S. (2005). The placebo is powerful: Estimating placebo effects in medicine and psychotherapy from randomized clinical trials. Journal of Clinical Psychology, 61(7), 835-854. doi:10.1002/jclp.20129