Bij de beantwoording van de centrale vraag zijn de volgende subvragen aan de orde: 1) Welke motieven van de grondwetgever liggen ten grondslag aan een apart recht op stichting? Dit onderdeel betreft het onderzoek naar de (parlementair) historische reikwijdte en geschiedenis van artikel 23 lid 2, eerste volzin (‘het geven van onderwijs is vrij’,) mede in het licht van de internationale verdragen. Hierbij zal ook betrokken worden het onderscheid ten opzichte van de vrijheid van vereniging. 2) Op welke wijze wordt door de wetgever een afweging gemaakt bij de vrijheid tot scholenstichting? Deze vraag betreft de analyse op wetgevingsniveau (zoals het stellen van deugdelijkheidseisen), de rol van de minister en toezichtsorganen zoals de Inspectie. De analyse wordt geplaatst in het bredere perspectief van algemene staatsrechtelijke theorieën rond de beperkingsystematiek van grondrechten (het leerstuk van de algemene versus de bijzondere beperkingen). 3) Welke uitgangspunten zijn in de wetgeving te hanteren bij het reguleren van schoolstichting? Het gaat hier om het ontwerp van een wetgevingsmodel of toetsingskader voor de wetgever of de beoordelende instantie (minister of Inspectie). Bij deze vraag kan betrokken worden in hoeverre bijvoorbeeld Experimenteerbepalingen een oplossing zijn. Naast een juridische analyse van de huidige wetgevingspraktijk wordt beoogd aan de hand van concrete casus in beeld te brengen hoe stichtingsinitiatieven in de praktijk tot stand komen, en welke factoren of actoren (denk daarbij aan de rol van de lokale overheid) daarbij een knelpunt vormen. Zo kan in beeld komen in hoeverre belemmeringen kunnen worden opgelost door aanpassing van regelgeving, of dat wellicht andere factoren een (zwaarwegende) rol spelen. Een belangrijk richtpunt voor het onderzoek zijn de uitkomsten van het in 2012 uit te brengen advies van de Onderwijsraad over artikel 23 Grondwet, waarin bovenstaande problematiek naar alle waarschijnlijkheid ook aan de orde zal komen. Globale opzet Debatten in het parlement rond de vraag in welke mate de wetgever beperkingen kan stellen aan de stichtingsvrijheid van scholen zijn in veel gevallen zeer principieel. De literatuur en adviezen van hoge colleges van staat, zoals Onderwijsraad en Raad van State, zijn in deze niet eenduidig. Daarenboven ontbreekt, zoals boven reeds is aangegeven, recent systematisch en diepgaand onderzoek naar de reikwijdte van de kernvrijheid van onderwijs (het recht op schoolstichting) en invulling van de zorg van de overheid en de regelingsbevoegdheid van de wetgever. Naast het bestuderen van traditionele juridische (positiefrechtelijke) literatuur zal ten aanzien van de derde subvraag ook empirisch bronnenmateriaal worden geïnventariseerd, bijvoorbeeld kwantitatief materiaal inzake nieuwe schoolstichtingen, nieuwe onderwijsvormen, inspectiemethodieken/kaders enz. Door middel van (beperkt) case-onderzoek/interviews met initiatiefnemers die een rol hebben gespeeld in de wettelijke aanscherpingen en parlementaire discussie (particuliere scholen zoals Iederwijs, ‘De Koers’, maar ook nieuw bekostigde scholen ) is inzicht te krijgen in de praktischjuridische, maar ook bestuurlijk-politieke belemmeringen (zoals tegenwerking vanuit andere scholen vanwege concurrentie of overheden). Daarmee is het onderzoek niet alleen een beschrijving van de ‘the law in the books’, maar beoogt het ook inzicht te geven van de ‘law in action’. De praktijkbeschrijving kan ook helpen bij het formuleren van een antwoord op de vraag of nieuwe wetgeving, of een nieuw denkmodel van onderwijswetgeving bruikbaar is, of dat wellicht andere factoren een rol van betekenis spelen. De aanpak is gericht op systematische analyse van (historisch)bronnenmateriaal met betrekking tot het betreffende artikellid van de Grondwet, en enkele relevante wetswijzigingen of pogingen tot wetsvoorstellen (zoals de aangehaalde 80/20 regeling). Een ander kan nader getoetst worden bij een aantal geïnterviewden in het veld (politiek, belangenbehartigers, inspectie, ministerie, initiatiefnemers van nieuwe scholen/onderwijs). Na een eerste verkenning/verzameling van de relevante kernthema’s kan er een voorlopige indeling in hoofdstukken worden gemaakt. Aan de hand van de gestelde onderzoeksvragen kan de analyse plaatsvinden.