Gebruikmaken van cliëntenfeedback in de jeugdzorg

advertisement
Gebruikmaken van cliëntenfeedback in de jeugdzorg
)
HELEEN JUMELET
DORET DE RUYTER
T E S S A K AY S E R
Gebruikmaken van
cliëntenfeedback in
de jeugdzorg
)
N
I
Z
W
)
©  Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel
van druk, fotokopie, microfilm of op enige andere wijze zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming.
Deze publicatie is mede mogelijk gemaakt dankzij subsidie vanuit het programma
Kwaliteitszorg in de jeugdzorg van de gezamenlijke werkgeversorganisaties (VOG en GGZNederland).
Auteurs
Heleen Jumelet
Doret de Ruyter
Tessa Kayser
Ontwerp omslag
Zeno
Drukwerk
Krips, Meppel
ISBN
---
NIZW-bestelnummer
E 
Deze uitgave is te bestellen bij
NIZW Uitgeverij
Postbus 
 DD Utrecht
Telefoon ()   
Fax ()   
E-mail [email protected]
Woord vooraf
C
liënten om feedback vragen en deze gebruiken om de kwaliteit van het
aanbod te verhogen is niet vanzelfsprekend in de jeugdzorg. Binnen
het landelijk traject Kwaliteitszorg in de jeugdzorg van de gezamenlijke
werkgeversorganisaties is cliëntenbeleid een belangrijk onderdeel. Met deze
publicatie willen we de wijze waarop de positie van cliënten in de jeugdzorg
versterkt kan worden, concreter maken.
Het boek kent een lange geschiedenis. Door personeelsmutaties hebben
diverse personen een bijdrage geleverd. Eind  is er een tussenrapportage
uitgebracht, waarna verder onderzoek is gedaan en het materiaal is geactualiseerd. Een van de mensen die aan de wieg heeft gestaan van het onderhavige
resultaat is Mieke van IJzendoorn. Haar inspirerende inbreng hebben we in de
afgelopen periode node gemist.
Heleen Jumelet wil de Stichting Samenwerking Jeugdzorg Utrecht en haar
leden – haar huidige werkgever – bedanken voor de ruimte die zij heeft
gekregen en voor hun inhoudelijke bijdragen waardoor ze de publicatie heeft
kunnen afronden.
Wij willen ook alle instellingen en personen (cliënten en medewerkers) dankzeggen die ons materiaal hebben toegestuurd en die ons hebben willen
ontvangen voor een interview. Bij een onderwerp als dit – dat alle aspecten van
de jeugdzorg raakt – was het niet mogelijk zonder hun bijdrage dit boek te
schrijven.
Heleen Jumelet, Doret de Ruyter, Tessa Kayser
5
Inhoud
INLEIDING 9
1
BEGRIPPEN EN KADER 15
.
.
.

CLIËNTENFEEDBACK: WAAROM, WIE, WAT, HOE EN
WANNEER? 25
.
.
.
.
.
.
.

Inleiding 15
De begrippen 15
Het kader: cliëntenfeedback en de relatie tot kwaliteitszorg 19
Inleiding 25
Waarom? Visie op cliëntenfeedback 26
Wie gebruikt de informatie? 29
Wat kun je vragen? 31
Hoe kun je feedback vragen? 36
Wanneer kun je feedback vragen? 47
Besluit 49
HET GEBRUIK VAN CLIËNTENFEEDBACK VOOR
KWALITEITSVERBETERING 53
.
.
Inleiding 53
Methoden voor kwaliteitsverbetering en de inbreng van feedback
van cliënten 54
. Onderwerpen voor kwaliteitsverbetering en cliëntenfeedback 62
. Slot 69
7
4
CLIËNTENFEEDBACK IN DE PRAKTIJK 73
.
.
.
.
.
Inleiding 73
Overzicht van methoden en hulpmiddelen 74
De uitgangspunten 76
Implementeren van cliëntenfeedback 81
Slot 86
LITERATUUR 89
8
Inleiding
‘Maar hij heeft niets aan’, zei een klein kind.
(Uit: H.C. Andersen, De nieuwe kleren van de keizer)
n het sprookje van Andersen wordt de opmerking van een kind dat de
keizer helemaal geen nieuwe kleren aanheeft, maar dat hij bloot is,
zenuwachtig ontvangen. De keizer en zijn gevolg waren niet gediend van
dergelijk commentaar uit de mond van een kind. De burgers in eerste instantie
ook niet, maar omdat het hun eigen onbehagen bevestigde deden ze er uiteindelijk toch hun voordeel mee en stelden ze hun oordeel over de nieuwe kleren
van de keizer bij. Gejoel in plaats van gejuich was het gevolg. We beginnen ons
boek met een citaat uit dit sprookje omdat het illustreert dat anderen hun
gedrag veranderen op grond van de opmerkingen van een kind. Hiermee is in
een notendop een aantal kenmerken van feedback en de invloed daarvan
geschetst.
I
In de jeugdzorg wordt steeds meer nadruk gelegd op het versterken van de
positie van de cliënt, kinderen en hun ouders. Dit wil men onder meer bewerkstelligen door hulpverlening in te richten op grond van informatie van
cliënten over hun ervaringen tijdens de hulpverlening. Dit betekent dat
jeugdigen en ouders ook de gelegenheid moeten krijgen om deze informatie te
leveren. Bovendien moet de verkregen informatie worden gebruikt om de
kwaliteit van hulpverleningsprocessen te verbeteren. Dit past bij de
toenemende aandacht voor de kwaliteit van werken, waarbij het van belang
wordt geacht de cliënten centraal te stellen. Vraaggericht werken is hét
uitgangspunt van de vernieuwingen in de jeugdzorg. We vinden dat er pas echt
sprake is van vraaggericht werken indien de cliënt medeverantwoordelijk
wordt gemaakt voor de vormgeving van zijn hulpverleningsproces.
In dit boek staat cliëntenfeedback centraal, maar we presenteren het niet als
afzonderlijk onderwerp. We schrijven over cliëntenfeedback vanuit het
perspectief van kwaliteitszorg. Hiermee brengen we tot uitdrukking dat we
9
cliëntenfeedback beschouwen als een middel om de kwaliteit van de hulpverlening te verbeteren. Zoals in de volgende hoofdstukken zal blijken, betekent dit
bijvoorbeeld dat cliënten naar hun mening en beleving vragen of naar cliënten
luisteren op zichzelf niet voldoende is, maar dat er iets met de verkregen
informatie moet worden gedaan.
Doel van het boek
Het ontwikkelen en invoeren van een goed werkend systeem voor cliëntenfeedback vraagt tijd en aandacht. Welke vragen moeten worden gesteld,
wanneer, aan welke cliënten en wie moet dat dan doen? Met deze publicatie
willen we instellingen een kader bieden bij het ontwikkeling van een systeem
van cliëntenfeedback. We hanteren daarbij vier uitgangspunten:
- het kader moet aansluiten bij de huidige praktijk;
- de dynamiek in het werk moet tot zijn recht komen;
- er zullen verschillende modellen nodig zijn om de verscheidenheid in
het veld recht te doen;
- cliëntenfeedback moet ingebed zijn in een breder systeem van kwaliteitszorg.
Aansluiten bij praktijkervaringen
We willen aansluiten bij de ervaringen die in de praktijk al zijn opgedaan met
cliëntenfeedback. Behalve dat dit ons behoedt voor het opnieuw uitvinden van
een reeds uitgevonden wiel, biedt dat ook meer garantie dat wat we aanreiken
bruikbaar is in de praktijk.
Daarom hebben we naast een literatuurstudie een brede inventarisatie
gemaakt van de instrumenten en werkwijzen die instellingen al gebruiken.
Behoud van dynamiek
We hechten eraan dat een systeem van cliëntenfeedback de dynamiek van het
werk ten goede komt. Het heeft weinig zin om door middel van een standaardprocedure informatie van jeugdigen en hun ouders te vragen, wanneer hun
inbreng geen consequenties heeft voor de directe hulpverlening. Zowel het
management als de professionals moeten kunnen en willen leren van de
ervaringen en meningen van cliënten. In die zin heeft cliëntenfeedback een
belangrijke plaats binnen een opvatting van kwaliteitszorg waarin het
individueel en collectief leren binnen de instelling centraal staat (Van
IJzendoorn, ).
Vanuit deze opvatting van kwaliteitszorg krijgt de terugkoppelingsvraag veel
aandacht: wat gebeurt er met de informatie die cliënten leveren? En hoe is de
10
verkregen informatie in te zetten voor het management en voor uitvoerend
werkers, zodat het werk zich dynamisch kan blijven verbeteren en zich verder
kan ontwikkelen?
Diverse modellen van cliëntenfeedback
Het veld van de jeugdzorg is zeer gevarieerd. Een Bureau Jeugdzorg zal
bijvoorbeeld andere informatie willen hebben dan een multifunctionele
organisatie (MFO). De mate waarin men vertrouwd is met kwaliteitszorg is
heel verschillend, terwijl ook de cultuur per instelling zal verschillen. We
beschrijven daarom een kader voor de ontwikkeling van het afwisselend
vragen en gebruiken van cliëntenfeedback. Instellingen moeten het gegeven
kader zelf invullen en kunnen daarbij gebruikmaken van de voorbeelden die
we in dit boek geven.
Inbedding
Cliëntenfeedback moet niet als een opzichzelfstaand instrument gezien
worden. Een losstaand en vooral ingewikkeld systeem zal in de meeste instellingen te veel tijd vergen. De kosten wegen dan niet op tegen de baten. Daarom
besteden we aandacht aan de inbedding van cliëntenfeedback in een breder
systeem van kwaliteitszorg binnen voorzieningen. Zo zullen we letten op de
verbinding met bijvoorbeeld systemen van intervisie en werkbegeleiding en
met de evaluatie van hulpverleningsplannen.
Bronnen van het boek
Het boek is gebaseerd op twee soorten bronnen, namelijk op literatuur over
cliëntenfeedback en op een empirisch onderzoek naar cliëntenfeedback. Dit
empirisch onderzoek is door het NIZW in de afgelopen jaren uitgevoerd en
bestond uit twee fases: een enquête en interviews.
Er is aan ruim  instellingen voor jeugdzorg een vragenlijst gestuurd,
bestaande uit drie vragen:
- Worden cliënten betrokken bij het opstellen van het hulpverleningsplan?
- Wordt bij beëindiging van de hulpverlening aan cliënten feedback
gevraagd?
- Wordt enige tijd na beëindiging nog contact gezocht met een cliënt om
hem feedback te vragen?
De instellingen kregen daarbij het verzoek al het materiaal dat zij gebruiken
om cliëntenfeedback vorm te geven toe te sturen, ook materiaal dat gebruikt
wordt om gedurende de hulpverlening cliënten om feedback te vragen. Bij dit
11
laatste materiaal gaat het bijvoorbeeld om vragenlijsten die jongeren invullen
bij de evaluatie van hun hulpverleningsplan.
Bijna de helft van de aangeschreven instellingen (n=) heeft de vragenlijst
ingevuld en teruggestuurd. Veel instellingen hebben ook materiaal
meegestuurd, variërend van formulieren voor hulpverleningsplanning tot
uitvoerige vragenlijsten waarmee jeugdigen en ouders gevraagd wordt hun
mening te geven over de geboden hulpverlening en zorg. De enquête heeft
vooral inzicht geboden in de instrumenten die gebruikt worden voor cliëntenfeedback (zie Van IJzendoorn en Jumelet, ).
In aanvulling op deze informatie zijn op achttien locaties interviews gehouden
met de directie en stafleden. Daarin is gevraagd naar hun redenen om op de
desbetreffende wijzen feedback van cliënten te vragen en hun evaluatie van die
vraagwijzen. Daarnaast zijn zes jongeren en drie ouders geïnterviewd.
Opzet van het boek
Hoofdstuk  is vooral theoretisch; hierin komen de begrippen aan bod die we
in dit boek gebruiken. In de literatuur en de praktijk blijken verschillende
begrippen in omloop te zijn voor degene die de hulp ontvangt. Ook zijn er
verschillende termen voor de wijze waarop cliënten worden betrokken bij de
hulpverlening en daaraan ten grondslag liggende condities. We zullen deze
termen op een rij zetten en onze keuze in dezen onderbouwen. Tot slot lichten
we onze visie op kwaliteitszorg toe, die is te vatten onder de term ‘dynamische
kwaliteitszorg’.
In hoofdstuk  stellen we enkele vragen aan de orde die spelen rondom het
verkrijgen van cliëntenfeedback: waarom zou cliënten naar hun mening
worden gevraagd; voor wie kan informatie van cliënten zinvol zijn; wat kun je
cliënten vragen; hoe zou je dit kunnen doen en wanneer kun je dit doen? Bij de
antwoorden op deze vragen presenteren we ook enkele voorbeelden uit de
enquête en de vraaggesprekken.
In hoofdstuk  gaan we in op de wijze waarop cliëntenfeedback in een
instelling gebruikt zou kunnen worden. We beschrijven verschillende
methoden voor kwaliteitsverbetering en geven daarbij aan hoe de informatie
van cliënten daarin gebruikt kan worden. Het tweede deel van het hoofdstuk
betreft de inhoud van kwaliteitsverbetering. Aan de hand van twee onderdelen
uit het landelijk traject Kwaliteitszorg in de jeugdzorg, namelijk de kwaliteitscriteria van de VOG en KWIS, schetsen we hoe cliënten bij kwaliteitsaspecten
en -criteria betrokken kunnen worden.
In hoofdstuk  geven wij, ten slotte, een kader aan de hand waarvan instellingen vorm kunnen geven aan het verkrijgen en gebruiken van cliëntenfeed-
12
back. Op grond van onze visie dat kwaliteitszorg een dynamisch proces is dat
wordt gestuurd door de betrokkenen in instellingen, beperken we ons nadrukkelijk tot algemene richtlijnen die een uitgangspunt kunnen vormen voor de
ontwikkeling van cliëntenfeedback in het perspectief van de kwaliteitszorg van
de instelling.
Tot slot willen we opmerken dat waar ‘hij’ staat geschreven hij/zij wordt
bedoeld. In de weergave van uitspraken van geïnterviewden of auteurs wordt
wel ‘zij’ gebruikt als deze verwijzen naar uitspraken van vrouwen.
Ook willen wij ons gebruik van de term ‘hulpverlener’ kort toelichten. We
gebruiken deze term in een omvangrijke betekenis. Hieronder worden niet
alleen de werkers geschaard die hulp verlenen aan cliënten in een leefgroep of
door middel van begeleiding, training of therapie, maar ook werkers die
indirect bijdragen aan de hulpverlening, bijvoorbeeld gedragswetenschappers
die groepsleiders inhoudelijk ondersteunen of kwaliteitsfunctionarissen.
Managers, waarmee zowel het middenmanagement als hoger management
wordt bedoeld, worden vaak afzonderlijk genoemd.
Met de term ‘instelling’ hebben we alle werkers op het oog. Soms worden hulpverleners daarbij afzonderlijk vermeld om deze groep er in het bijzonder uit te
lichten.
13
1 Begrippen en kader
1.1
Inleiding
In dit hoofdstuk beschrijven we enkele theoretische achtergronden en
begrippen die in dit boek een centrale plaats innemen. We maken in .
allereerst een keuze voor het gebruik van een begrip voor de ontvanger van de
hulp en beschrijven wat we verstaan onder de begrippen participatie,
raadpleging en feedback. In . stellen we de vraag waarom instellingen te rade
zouden moeten gaan bij hun cliënten. Hierbij gaan we in op onze opvatting
over kwaliteitszorg en de wijze waarop de feedback van cliënten hierin een
plaats kan krijgen.
1.2
De begrippen
Hulpvrager–cliënt–klant
Alle hulpverleners zullen instemmen met de uitspraak dat personen die om
hulp vragen recht hebben op een respectvolle en integere behandeling door de
hulpverlenende instantie. In de literatuur over en praktijk van de hulpverlening komen we drie termen voor deze personen tegen, namelijk hulpvrager,
cliënt en klant. We hebben verschillende redenen om te kiezen voor de term
‘cliënt’.
Met de term ‘hulpvrager’ wordt letterlijk uitgedrukt dat er sprake is van een
persoon die om hulp vraagt: een jongere of ouder klopt aan bij een hulpverlenende instantie en vraagt daar om hulp. Een eerste bezwaar aan de term
‘hulpvrager’ is dat deze een passieve connotatie heeft: degene die hulp vraagt
lijkt te moeten afwachten in welke vorm en op welke manier de aanbieder van
de hulp werkt aan het oplossen van problemen. Een tweede bezwaar is dat deze
15
term de persoon alleen lijkt te identificeren als iemand die hulp nodig heeft,
terwijl deze persoon meer is dan zijn hulpvraag.
Het begrip ‘cliënt’ is met het social casework in de jaren vijftig geïntroduceerd
in Nederland door Kamphuis (De Jong, ; Van der Laan, ). Het was een
reactie op het paternalisme van de hulpverlener en benadrukte het zelfbeschikkingsrecht van de cliënt. Hulpverleners dienen de situatie van de cliënt,
zijn behoefte en problemen als uitgangspunt te nemen en de planning van de
hulpverlening moet in dialoog met de cliënt worden vastgesteld. Met het
begrip ‘cliënt’ kunnen we beter uitdrukken dat het gaat om meer dan iemand
met een hulpvraag. De cliënt valt niet samen met zijn probleem, hij is een
persoon die ook andere eigenschappen en vaardigheden heeft dan die
waarvoor hij hulp vraagt. Bovendien is het een persoon die mogelijkheden
heeft. Ten slotte kunnen we met het begrip ‘cliënt’ beter dan met het begrip
‘hulpvrager’ uitdrukken dat de persoon die problemen ondervindt – zo veel als
mogelijk – het scenario om tot een oplossing te komen mede in handen houdt.
De laatste jaren wordt ook steeds vaker het begrip ‘klant’ gebruikt (zie bijvoorbeeld Van Boxtel, ; De Jong, ). Met dit begrip uit de wereld van het
bedrijfsleven probeert men aan te geven dat recht gedaan moet worden aan de
wensen en positie van mensen die gebruikmaken van de jeugdzorg. Zeker waar
eerder een bevoogdende houding ten aanzien van jongeren en ouders gebruikelijk was, wordt vanuit dit perspectief duidelijk dat een andere, meer gelijkwaardige benadering op zijn plaats is. Uitgangspunt is dat klanten weten wat
zij willen en van daaruit eisen stellen aan de kwaliteit van wat hun geboden
wordt. Dit uitgangspunt kunnen we ten dele onderschrijven. Doorgaans is de
stap om hulp te vragen al dermate groot, dat er maar weinig mensen zullen
zijn die zich eerst eens breed gaan oriënteren op de jeugdzorgmarkt. Daar
komt nog bij dat er een relatief beperkt aanbod is. Voorts wendt iemand zich
zich tot de hulpverlening, omdat hij problemen heeft die hij alleen niet kan
oplossen. Alhoewel hun vragen en problemen zeer uiteen kunnen lopen,
voldoen de meeste mensen die hulp zoeken niet aan het beeld van een
competente, zelfbewuste, mondige klant die weet wat hij wil en waar hij dat
gaat halen. Problemen gaan gepaard met onzekerheid, vaak onwetendheid,
angst en onmacht. Tenslotte is iemand bij aanvang van de hulpverlening niet
volledig op de hoogte van het reilen en zeilen van de instantie. Hij zal evenals
een beginnende hulpverlener eerst globaal zijn weg moeten vinden binnen de
instelling en pas later details opnemen. Voldoende en toegankelijke voorlichting is essentieel, maar de gemiddelde persoon die hulp zoekt zal geen behoefte
hebben om alle ‘ins en outs’ onder ogen te zien en te wegen.
16
We zullen dus het begrip ‘cliënt’ gebruiken. Het begrip heeft de connotatie van
een actieve inbreng van degene die hulp zoekt, iets wat de term ‘hulpvrager’
beduidend minder heeft. Voorts denken we dat het gebruik van het begrip
‘cliënt’ voorkomt dat de hulpverlener de cliënt overvraagt, omdat hij er niet
van uitgaat dat hij te doen heeft met een zelfbewuste klant die weet wat hij wil.
En als laatste argument: deze term lijkt het meest aan te sluiten bij de eigen
rolopvatting van jongeren of ouders die in aanraking komen met de hulpverlening.
Wie is de cliënt in de jeugdzorg?
Het meest voor de hand liggende antwoord is dat degene die aanklopt voor
steun ook de cliënt is. Dit kan echter voor verwarring zorgen. Immers, in de
jeugdbescherming zijn de ouders en jongeren zelden degenen die zelf om hulp
vragen. Doorgaans is het de gezinsvoogd die bijvoorbeeld een residentiële
instelling verzoekt een jongere op te nemen om deze hulp te bieden. Is de
gezinsvoogd dan de cliënt? Als plaatser gaat hij weliswaar een samenwerkingsrelatie aan met de opnemende voorziening en heeft hij op grond daarvan ook
rechten en plichten, maar het is juister om de plaatser te beschouwen als een
intermediair. De plaatser vraagt ten behoeve van de jongeren en ouders om
hulp. Aan hen moet immers de hulp uiteindelijk ook ten goede komen.
Bovendien zijn ouders en kinderen degenen die actief participeren in het
hulpverleningsproces dat een instantie biedt.
Overigens is met de uitspraak dat de ouders en jongeren de cliënt zijn in de
jeugdzorg de vraag nog niet zonder meer beantwoord. We willen in dit bestek
hierbij niet te lang stilstaan. In sommige omstandigheden zijn de ouders de
cliënten die om hulp vragen bij de opvoeding van hun kinderen. In andere
gevallen kloppen jongeren aan bij hulpverleners met problemen die zij ervaren
in hun ontwikkeling of met hun ouders. In beide gevallen lijkt dan duidelijk
wie de cliënt is, maar vaak zullen de kinderen van de ouders en de ouders van
de jongeren bij de hulpverlening worden betrokken. Dit ook, omdat sommige
instellingen op grond van hun visie aan het gehele gezin hulp verlenen. Soms is
er sprake van een belangentegenstelling tussen ouders en de kinderen of
jongeren. Immers, dat wat de ouders wenselijk vinden in de opvoeding van
hun kinderen hoeft door jongeren niet als zodanig opgevat te worden. Noch
delen ouders in alle gevallen de problemen die de jongeren ervaren in de
relatie met hun ouders en andersom. Deze tegenstelling geldt eveneens voor de
vorm en inhoud van het hulpaanbod. Ook daarover kunnen ouders en
jongeren fundamenteel van gedachten verschillen. De hulpverlener zal zich
van deze verschillen rekenschap moeten geven en een poging moeten
17
ondernemen deze verschillen in het belang van de ouders en kinderen te
verminderen of acceptabel te maken.
Participatie–raadpleging–feedback
In de inleiding van dit boek hebben we geschreven dat de gedachte dat er
vraaggericht moet worden gewerkt impliceert dat een cliënt medeverantwoordelijk is voor zijn hulpverlening. Dit noemen we ‘participatie’. Wanneer een
cliënt participeert in de hulpverlening wordt voorkomen dat deze zijn
probleem en de oplossing daarvan ‘kwijtraakt’ aan de hulpverlener en in een
situatie belandt waarin hij slechts de afhankelijke is. In een hulpverleningsrelatie bestaat een zekere mate van afhankelijkheid – de cliënt met zijn probleem
is veelal kwetsbaar en de hulpverlener is vakdeskundig – maar beiden zijn
verantwoordelijk voor oplossingen. De jeugdzorg dient immers ouders en
kinderen of jongeren zodanig te begeleiden en te ondersteunen dat zij zelf
weer (ouders) of in de toekomst (jongeren) naar eigen inzicht van hun leven
iets goeds kunnen maken. Een hulpverlener heeft in die zin een dienende taak.
Zoals Gelauff (, p. ) zegt over participatie van de cliënt: ‘Hierin wordt
enerzijds erkenning gegeven aan de eigen bestaansethiek van de cliënt en
worden anderzijds zijn eigen mogelijkheden, de eigen overlevingstrategieën,
die we eerder de kracht van de zwakken noemden, zo optimaal mogelijk
gebruikt. Eigenlijk gaat het erom dat we ons als hulpverlener realiseren dat we
mogen participeren in het leven van de cliënt.’
Om te kunnen participeren in zijn hulpverlening, moet aan een cliënt de
mogelijkheid worden geboden om mee te praten en zijn mening te geven.
Hiervoor vinden we in de literatuur de termen ‘raadpleging’ en ‘feedback’.
‘Cliëntenraadpleging’ wordt vooral in de gezondheidszorg veel gebruikt.
Cliënten raadplegen betekent dat de cliënt gevraagd wordt naar zijn mening.
Dit gebeurt vaak op vastgestelde momenten, bijvoorbeeld voor, tijdens of na
verleende zorg en hulp, en betreft doorgaans vastgelegde onderwerpen. Wat
vindt de cliënt van de bejegening door de hulpverleners, van de kwaliteit van
het eten of de inrichting van het gebouw? Hebben de cliënten voorstellen ter
verbetering?
‘Feedback’ of ’terugkoppeling’ is het leveren van positief of negatief
commentaar. Als we spreken over cliëntenfeedback betekent dat simpelweg dat
jongeren en/of ouders hun mening geven over het handelen van de hulpverleners of, breder geformuleerd, over het aanbod van de instelling. Hun
commentaar kan vervolgens gebruikt worden bij de beoordeling van het eigen
handelen van de instelling en haar medewerkers.
18
Feedback en raadpleging hebben een overlappende betekenis. Bij beide geeft
de cliënt zijn mening over zaken die samenhangen met het aanbod. Een
belangrijk verschil tussen raadpleging en feedback is evenwel dat er bij
raadpleging sprake moet zijn van een actieve rol van de hulpverlener. Immers,
er is noodzakelijkerwijze sprake van iemand die iemand raadpleegt. Bij
feedback is dat niet altijd het geval. Feedback kan een cliënt geven op het
moment dat hem daarom wordt gevraagd, maar ook op een moment dat daar
niet om wordt gevraagd. Als een jongere tegen een begeleider van de
naschoolse opvang zegt dat hij het waardeloos vindt dat de begeleider nooit
eens vraagt naar de band waarmee hij wekelijks oefent, dan geeft de jongere
daarmee feedback, zonder dat de begeleider daar eerst om heeft gevraagd.
Meer dan iemand raadplegen, daagt feedback vragen en geven uit tot een
dialoog. Cliëntenfeedback is een middel om een gelijkwaardige relatie tot
stand te brengen tussen cliënten en hulpverleners.
De gelijkwaardige relatie tussen cliënt en hulpverlener moet ook tot
uitdrukking komen in het feit dat er iets wordt gedaan met de feedback en dat
cliënten worden uitgenodigd daarover mee te denken. Feedback is een van de
instrumenten om de invulling van kwaliteitszorg in instellingen te ondersteunen. Hiermee komen we bij de relatie tussen kwaliteitszorg en cliëntenfeedback. In de volgende paragraaf stellen we dit aan de orde.
1.3
Het kader: cliëntenfeedback en de relatie tot kwaliteitszorg
Cliënten hebben recht om mede vorm en inhoud te geven aan de hulpverlening en de condities die daaraan ten grondslag liggen. Instellingen en
hulpverleners hebben belang bij participatie van cliënten. Op grond waarvan
kunnen we deze uitspraken doen?
Ten eerste hebben cliënten belang bij hulpverlening die past bij hun hulpvraag.
Hulpverlening moet vanzelfsprekend aansluiten bij de problemen waarvoor zij
hulp vragen. Daarom hebben cliënten belang bij participatie. Zij kunnen
daardoor bewerkstelligen dat ze de hulp krijgen die ze wensen. Met De Jong
(, p. ) hanteren we het volgende uitgangspunt voor het primair proces:
‘Deskundigheid heeft als functie kwaliteit te leveren aan de oplossing van een
probleem van de ander. Het heeft niet als functie de ander zijn probleemdefinitie af te pakken.’ Ten tweede hebben cliënten zeggenschap over de
inrichting van hun eigen bestaan, dus ook over dat wat daarin ingrijpt.
19
Aangezien hulpverlening hun bestaan grondig kan beïnvloeden, dienen zij
mee te kunnen praten en mee te kunnen beslissen over doel en middelen van
de hulpverlening.
Cliëntenparticipatie is ook in het belang van instellingen. Zeker ook in het
kader van kwaliteitszorg is het voor instellingen belangrijk feedback van
cliënten te krijgen op het aanbod. Met behulp van de informatie van cliënten
kunnen instellingen beleid ontwikkelen en de kwaliteit van de hulpverlening
verbeteren. Haarsma en Van Unen (, p. ) verwoorden het als volgt:
‘Hulpverleners zijn gebaat bij de meningen en behoeften van jeugdigen en
dienen deze serieus te nemen, omdat ze daarmee in een vroeg stadium het
hulpverleningsaanbod kunnen evalueren en zo nodig tijdig wijzigingen
kunnen aanbrengen, zodat de hulpverlening het beste resultaat oplevert.’ Ook
de feedback van ouders is in dit verband natuurlijk waardevol.
Zowel de instellingen als de jongeren en hun ouders zijn dus gebaat bij
kwaliteit van de zorg. We hebben nu al een paar keer het begrip ‘kwaliteitszorg’
laten vallen. In de inleiding van dit boek hebben we de term ‘dynamische
kwaliteitszorg’ geïntroduceerd. Wat bedoelen we daarmee?
Dynamische kwaliteitszorg
Wij gaan uit van de opvatting dat kwaliteit een normatief en relatief begrip is.
Het is normatief, omdat het een waardeoordeel is: met de uitspraak dat iets wel
of geen kwaliteit heeft, zegt iemand dat iets goed of niet goed is, wel of niet aan
zijn normen voldoet. Kwaliteit is een relatief begrip, omdat de opvatting van
wat kwaliteit heeft in de tijd kan veranderen en ook tussen mensen kan
verschillen. Doordat mensen van mening kunnen verschillen over de normen
van kwaliteit en doordat normen bovendien gebonden zijn aan opvattingen in
de tijd, moet er over normen telkens worden onderhandeld.
Standaardisatie en protocollering zijn belangrijk voor delen van het werk,
maar in de kern verloopt het handelen in zorg en welzijn niet routinematig.
Hulp- en zorgverleningssituaties doen een beroep op flexibiliteit, creativiteit
en persoonlijke inzet van beroepskrachten. Daarom leggen we met
dynamische kwaliteitszorg het accent op open communicatie, normatieve
sturing en een hoog reflectief gehalte. Verhoging van de competentie van
beroepsbeoefenaren en goede interactie tussen gebruiker en hulpverlener zijn
daarbij essentieel. Hulpverleners moeten kunnen leren en zich kunnen
ontwikkelen. Het is noodzakelijk dat zij gemotiveerd zijn voor hun werk en het
als ’mensenwerk’ blijven ervaren.
De dynamiek van kwaliteitszorg is ook terug te vinden in het op peil houden
van vakmanschap, liefde en hart voor de zaak van de werkers. ‘Dat vraagt
20
enerzijds investeren in scholing, in leren en ontwikkelen, anderzijds motiveren
en het vasthouden van de ambitie, de bezieling om kwaliteit te willen leveren’
(Van IJzendoorn, , p. ). Zorg voor de kwaliteit van het werk betekent dat
(medewerkers van) instellingen actief en systematisch feedback zoeken over de
geboden hulp, begeleiding en zorg, om daarvan te leren en waar nodig veranderingen aan te brengen. In die zin is kwaliteitszorg een cyclisch proces, waarin
het leren van ervaring een centrale plaats inneemt. Dynamiek is daarmee
omschreven als iets wat bewust wordt nagestreefd. Het proces blijft in
beweging wanneer mensen blijven nagaan of de zorg voldoet aan de criteria
die zij gezamenlijk op dat moment willen stellen en wanneer zij als dit nodig is
hierin verbeteringen aanbrengen die vervolgens weer worden geëvalueerd.
Het model van Kolb () geeft deze cyclus goed weer. Zijn uitgangspunt is
dat de dagelijkse praktijk de basis vormt voor leren. Voorwaarde is de reflectie
op het eigen handelen, zodat het mogelijk wordt kennis en expertise steeds aan
te scherpen en te blijven ontwikkelen. Pas wanneer de hulpverlener het
geleerde ook daadwerkelijk gaat gebruiken in de dagelijkse praktijk, is de
cyclus rond.
Ervaringsleren volgens Kolb, vereenvoudigde weergave (Kolb, , p. )
dagelijkse
praktijk
voornemen tot
beoordelen eigen
verbeteren, vernieuwen
handelen
ontwikkelen van
expertise
We kunnen deze cyclus uitbreiden en niet alleen van toepassing laten zijn op
het leren van individuele medewerkers, maar ook op het leren van groepen
medewerkers en van de instelling in haar geheel. Leren is niet alleen een
individueel, maar ook een collectief proces (zie bijvoorbeeld Borst en Neefjes,
). Heel duidelijk is dit het geval wanneer groepsleiders gezamenlijk de zorg
voor een leefgroep delen en in onderling overleg zo goed mogelijk uitvoering
proberen te geven aan de desbetreffende taken.
21
Cliëntenfeedback en kwaliteitszorg
Uitgaande van deze cyclische opvatting, is kwaliteitszorg een dynamisch
proces van systematisch leren, ontwikkelen en vernieuwen (Van IJzendoorn,
). In dit proces speelt feedback van cliënten een noodzakelijke rol.
Dynamische kwaliteitszorg vraagt om dialoog, open communicatie en verantwoording (Van IJzendoorn, , p. ). Deze voorwaarden zijn niet alleen
gelegen in de relatie tussen hulpverleners onderling, maar ook tussen hulpverleners en cliënten. Als we cliënten vragen naar hun mening, moet er ook
sprake zijn van dialoog en open communicatie. Vaak wordt aan cliënten naar
hun mening gevraagd door middel van een gesloten vragenlijst. Dit is
weliswaar een beproefd, maar wel een beperkt middel (zie ook .). Het is een
beperkt middel omdat cliënten op deze manier in de regel slechts indirect en
in beperkte mate mee kunnen praten over de kwaliteit van het aanbod. In die
zin worden ze niet als gelijkwaardige partners beschouwd in de dialoog over
kwaliteit (Widdershoven, ). De cliënt blijft passief en buitengesloten. Zo
wijst Widdershoven erop dat bij tevredenheidsonderzoek gewoonlijk het
uitgangspunt is dat de mening van de cliënt al vaststaat en alleen nog naar
voren gehaald hoeft te worden. Dit blijkt uit het feit dat de meningen van
cliënten vaak via schriftelijke vragenlijsten worden onderzocht. Als hulpverleners naar hun mening wordt gevraagd, gebeurt dit mondeling en worden zij
bovendien actief betrokken bij besluitvormingsdiscussies rondom kwaliteit.
Eigenlijk moeten hulpverleners en instellingen op alle momenten openstaan
voor opmerkingen van cliënten, of zij daar nu expliciet om gevraagd hebben of
niet. Maar zelfs een minimalere variant waarin hulpverleners op min of meer
geëigende momenten als mentorgesprekken en planbesprekingen naar de
mening van cliënten vragen, vraagt al organisatorische aanpassingen en een
bepaalde houding van hulpverleners en van de instelling. Respect, openheid en
kundigheid zijn nodig om echt te kunnen luisteren naar de ervaringen van
ouders en jongeren. Bovendien draagt cliëntenfeedback pas bij aan de kwaliteit
van het aanbod indien er daadwerkelijk wat mee wordt gedaan. Daarom moet
er dus bereidheid zijn om op basis van wat cliënten vertellen, waar nodig,
veranderingen door te voeren.
Instellingen die een integrale visie hanteren waarin vraaggericht werken
centraal staat, zullen merken dat zo’n visie consequenties heeft voor de gehele
instelling. Hierbij kan worden gedacht aan stijlen van leidinggeven, de
inrichting van de organisatie en de wijze van omgang met de medewerkers en
de cliënt. Instellingen die zich tegenover hun medewerkers niet vraaggericht
opstellen, zullen ook voor de cliënt geen vorm kunnen geven aan vraaggericht
22
werken. Cliëntenfeedback waarbij cliënten daadwerkelijk gehoord worden,
vereist vanuit de aansturing een congruente handelwijze tot medewerkers. Het
is immers onmogelijk om van groepsleiders te verwachten om goed te
luisteren naar de mening van cliënten, wanneer kader en staf zelf vervolgens
niet naar groepsleiders luisteren, hun geen mogelijkheid geven om vragen en
opmerkingen neer te leggen en verzuimen om gezamenlijk naar antwoorden
en verbeteringen te zoeken.
Tot slot willen we erop wijzen dat ons pleidooi voor het vragen en gebruiken
van cliëntenfeedback niet betekent dat we vinden dat de cliënt, zoals de klant
in de winkel, koning is. In de hulpverlening ontmoeten cliënten en hulpverleners elkaar en nemen zij beiden hun mogelijkheden, waarden en normen,
opvattingen en vaardigheden mee. De visie van de allesbepalende hulpverlener
die zo kenmerkend was voor de hulpverlening in de eerste decennia van deze
eeuw hoeft niet om te slaan en kan zelfs niet omslaan in een allesbepalende rol
voor de cliënt. Cliënten komen immers niet voor niets bij een hulpverlener.
Hulpverleners hebben een eigen specifieke deskundigheid die cliënten niet
hebben. Cliënten zijn de ervaringsdeskundigen en zullen uiteindelijk altijd zelf
een groot aandeel moeten hebben om tot verandering en verbetering van
problemen en situaties te komen. Zowel de inbreng van hulpverleners als die
van cliënten om tot oplossingen te komen is essentieel.
In een vraaggerichte benadering worden professionele hulpverleners en
cliënten veel meer partners van elkaar (Terpstra en Van Dijke, ). Niet
langer bepalen de hulpverleners eenzijdig of en welke hulp ze willen bieden,
maar de cliënt denkt en beslist mee. In vergelijking met de gesloten opstelling
van voorheen, is de invalshoek van auteurs als Clarijs () en Van Montfoort
() een verbetering. De cliënt krijgt als opdrachtgever een veel sterkere
positie: er moet naar hem geluisterd worden. En als opdrachtgever kan hij
professionaliteit van de hulpverlener verwachten. Hij mag verwachten dat de
hulpverlener kennis heeft waarover hij niet beschikt en dat de hulpverlener
deze op zo’n manier voor hem inzet dat hij wordt geholpen bij het oplossen
van zijn problemen. Zowel de cliënt als de hulpverlener moet worden aangesproken op zijn mogelijkheden.
Van een hulpverlener, en dit geldt stellig ook voor een gezinsvoogd, mogen we
een eigen positie verwachten indien de wensen of belangen van cliënten
strijdig zijn met de wensen en belangen van anderen, binnen en buiten het
cliëntsysteem. Alleen vanuit een positie waarin hij zijn eigen verantwoordelijkheid erkent, kan ook recht gedaan worden aan de deskundigheid en eigen
verantwoordelijkheid van cliënten. ‘Onprofessioneel betekent in dit geval dat
23
een beroepskracht zich voor het karretje van de een of de ander laat spannen’
(Van der Laan, , p. ). Door middel van een dialoog tussen hulpverlener
en cliënt kunnen zij in gezamenlijkheid hun posities en de inhoud van de
hulpverlening bepalen. Deze dialoog kan uitmonden in een contract. In de
contracthulpverlening wordt bijvoorbeeld de dialoog tussen cliënt en hulpverlener tot uitgangspunt gemaakt (Van Buggenum en Hermanns, ; Van
Geert en Jackson, ).
Cliënten, ouders en kinderen, hebben recht op hulpverlening waarin zij
serieus genomen worden en waarin zij een actieve, participerende rol
vervullen. Zij hebben recht op een professionele benadering die hun eigen
verantwoordelijkheid niet ontneemt, maar juist stimuleert. Hulpverlening
over de hoofden van directbetrokkenen ontbeert per definitie kwaliteit. Het
werk van hulpverleners en instellingen is er uiteindelijk alleen maar mee
gediend als cliënten serieus genomen worden. Niet alleen omdat het de meeste
garantie biedt dat hulp ook daadwerkelijk aansluit bij de problemen van de
cliënt, maar ook omdat cliënten de ervaringsdeskundigen bij uitstek zijn waar
het gaat om de evaluatie van het aanbod. Hun rol in kwaliteitszorg is wat dat
betreft onontbeerlijk.
24
2 Cliëntenfeedback: waarom, wie, wat,
hoe en wanneer?
2.1
Inleiding
Wat kun je vragen aan cliënten en hoe doe je dat dan? Hoe zorg je ervoor dat
cliënten gehoord worden? Dit zijn praktische vragen die een instelling of hulpverlener heeft als deze iets wil weten over de mening van cliënten. Instellingen
lijken in eerste instantie vooral te worstelen met de ‘hoe-vraag’. De hoe-vraag
dient echter gebaseerd te zijn op een visie over de doelstelling en de gebruiksmogelijkheden van cliëntenfeedback. Indien de kwaliteit van de hulpverlening
vanuit het perspectief van de cliënt uitgangspunt is, is het belangrijk om de
juiste informatie te verkrijgen die op de juiste plaats gebruikt kan worden ten
dienste van de (verhoging van de) kwaliteit van de hulpverlening aan de cliënt.
De hoe-vraag is dus niet de enige vraag die instellingen zich moeten stellen en
ook niet de eerste die zij moeten beantwoorden. In hoofdstuk  gaan we nader
in op het gebruik van cliëntenfeedback.
In dit hoofdstuk zullen we de vragen aan de orde stellen die betrekking hebben
op het verkrijgen van feedback. We formuleren hiervoor de volgende vragen:
 Waarom vragen instellingen cliënten om informatie? Welke visie
hebben zij op cliënten en kwaliteitszorg en waarom vinden zij het
belangrijk om cliënten hierbij te betrekken? (.)
 Voor wie is de cliëntenfeedback bedoeld? Wie heeft informatie van
cliënten nodig? (.)
 Waarover kan een instelling feedback van cliënten vragen? (.)
 Hoe kan deze informatie verkregen worden? (.)
 Wanneer kan feedback gevraagd worden? (.)
Op elke vraag geven we verschillende antwoorden die we hebben gevonden in
de literatuur en door middel van ons empirisch onderzoek. Hiermee onderschrijven we het uitgangspunt dat er diverse mogelijkheden zijn om cliënten-
25
feedback vorm te geven. We besluiten het hoofdstuk met een illustratie. We
beschrijven een instelling die jongeren expliciet verantwoordelijkheid voor en
inspraak in hun hulpverleningstraject geeft.
2.2
Waarom? Visie op cliëntenfeedback
Het vragen en gebruiken van cliëntenfeedback vereist van instellingen een
visie op cliëntenfeedback, een visie op kwaliteitszorg en een visie op de relatie
tussen kwaliteitszorg en de positie van cliënten. Het gaat hier feitelijk om een
totale visie op de hulpverlening. Deze visie vormt het kader aan de hand
waarvan instellingen en medewerkers keuzes maken voor de wijze waarop zij
vormgeven aan cliëntenfeedback en kwaliteitsbevordering. Deze visie kan de
instelling bijvoorbeeld hebben opgenomen in haar instellingsvisie die is
beschreven in werkplannen en jaarverslagen. Soms is de instellingsvisie een
historische erfenis en dermate breed geformuleerd dat er geen aanknopingspunten voor cliëntenfeedback en kwaliteitszorg te vinden zijn.
Voordat een instelling dus aan de slag gaat met cliëntenfeedback en deze gaat
gebruiken, is het noodzakelijk dat zij deze visie expliciteert en levend maakt in
de instelling. Hierdoor wordt de visie bruikbaar, kan zij dienen als globaal
toetsingskader en biedt zij mogelijkheden voor een dialoog – al dan niet in
afgeleide vorm – met medewerkers en cliënten.
Wij zijn in de literatuur en praktijk verschillende argumenten tegengekomen
waarom instellingen en hulpverleners feedback van cliënten vragen:
 Het is wettelijk vereist om cliënten feedback te vragen en om gremia van
cliënten in te stellen. Dit is primair een extern gericht motief. Zonder
extra argumenten is het niet denkbeeldig dat cliëntenfeedback een lege
huls wordt en dat er weinig wordt gedaan met de informatie die de
instelling verkrijgt (zie ook punt ).
 Het is alleen mogelijk om vraaggericht te werken indien de cliënt wordt
betrokken bij zijn hulpverlening.
De cliënt is belangrijk als informatiebron voor het formuleren van de
hulpvraag evenals de doelen en aard van de hulp, zodat de instelling
vraaggericht hulp kan verlenen. Een voorbeeld hiervan troffen we aan
in RCJ Gouda. Deze instelling beheert diverse voorzieningen voor
jeugdhulpverlening, onder andere enkele MKD’s en een Boddaertcentrum. Zij streeft een maximale openheid na in het contact met
cliënten/ouders. Dit blijkt uit de manier waarop ze haar cliëntenbeleid
in een brochure heeft neergelegd (brochure RCJ Midden-Holland). De
ouders worden bij het begin van de hulpverlening uitvoerig geïnfor-
26
meerd over de mogelijkheden van de voorziening. Zij krijgen ook een
kopie van alle verslagen die tijdens de onderzoeks- en planningsfase
gemaakt worden. Dat betekent dat die verslagen dus ook leesbaar voor
hen geschreven moeten worden: ‘Waar het om gaat is dat een heldere
inhoud gekoppeld wordt aan een respectvolle vorm’ (p. ). De verslagen
worden altijd met hen doorgesproken. In het kader van haar cliëntenbeleid heeft de stichting bovendien in een MKD en in het
Boddaertcentrum geëxperimenteerd met deelname van de ouders aan
behandelbesprekingen. Dit experiment is in  afgerond met een
evaluatie. Deze evaluatie viel van de kant van zowel de ouders als de
professionele medewerkers positief uit. Gemeten aan de beoogde
doelen voldeed het experiment ook aan de verwachtingen: ‘De
voorziening is opener en toegankelijker voor ouders en de betrokkenheid van ouders bij de behandeling is erdoor vergroot. Van tijd- en efficiëntiewinst is weliswaar niet echt sprake, maar het resultaat – de
kwaliteit van de behandeling – is wel verbeterd’ (brochure RCJ MiddenHolland, p. ). De stichting heeft het experiment dan ook omgezet in
beleid.
 Door samen met de cliënt doelen te formuleren bij aanvang en tijdens
het hulpverleningsproces kan de cliënt zo optimaal mogelijk bij het
hulpverleningsproces worden betrokken. Dit argument is tevens
pedagogisch van aard.
Zo vraagt een instelling uit ons onderzoek bijvoorbeeld jongeren aan
het begin van hun verblijf te formuleren wanneer zij tevreden zouden
zijn met de hulpverlening. Deze doelen neemt de instelling mee in de
hulpverlening. Als er problemen zijn met de jongeren blijkt een
verwijzing naar de oorspronkelijke doelen goed te werken. Een groepsleider vertelt dat hij bijvoorbeeld tegen een jongere zegt: ‘Nou moet je
me toch eens uitleggen wat het in elkaar trappen van die stoelen te
maken heeft met het feit dat je de ruzies met je ouders niet meer wilt.’
Met zo’n uitspraak wordt de jongere weer bepaald bij de doelen die hij
met de hulpverlening wil nastreven.
 Sommige instellingen willen de positie van de cliënt versterken en de
cliënt serieus nemen als participant in het hulpverleningsproces.
Hiervoor is het noodzakelijk dat cliënten ook het idee hebben dat er iets
met die feedback gebeurt en dat dit gebeurt op een manier die zij
wenselijk vinden. Dit vereist dus, zoals we ook al hadden opgemerkt in
hoofdstuk , dat er sprake is van een vertrouwende cliënt. Een jongere
die ervaart dat zijn inbreng in de gesprekken geen invloed heeft op de
27
hulpverlening, zal geneigd zijn zijn ideeën voor zich te houden. Ouders
die het idee hebben dat alle verantwoordelijkheid hun ontnomen wordt
en dat zij geen grip meer hebben op de opvoeding van hun kind, zullen
niet alleen de hulpverlening als negatief ervaren, maar ook minder
motivatie kunnen opbrengen om zich met de hulpverlener te verstaan.
Overigens is het ook mogelijk dat cliënten niet willen participeren. Dit
is moeilijk voor een hulpverlener die de cliënten juist graag zou willen
betrekken bij hun hulpverlening of belang hecht aan de opvatting van
de cliënten over de instelling. Als hulpverleners hun best hebben gedaan
om de cliënten te laten participeren, maar cliënten wijzen deze
uitnodiging af, dan zullen hulpverleners moeten accepteren dat de
cliënt dit niet wil. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat ouders van wie
een kind uit huis is geplaatst wel op de hoogte willen blijven van het wel
en wee van hun kind, maar niet direct betrokken willen zijn bij de
uitvoering van de hulpverlening.
 In het kader van hun visie op kwaliteitszorg willen instelling en
medewerkers feedback van cliënten op het aanbod. Hierbij kan een
onderscheid worden gemaakt tussen:
a een evaluatie van het aanbod aan de cliënt door de cliënt, die weer
onderscheiden kan worden in een evaluatie van de bereikte doelen
en een evaluatie van het proces van de hulpverlening.
Evaluatie met de cliënt is nodig om de hulpverlening bij te kunnen
stellen: gaat het goed zoals we het doen? Ook is evaluatie nodig om
te bepalen of de hulp beëindigd kan worden of dat er op andere
manieren doorgegaan moet worden.
b een evaluatie van het aanbod van de zorg door de instelling als
geheel door een of meer cliënten.
Hulpverleners en/of instellingen willen weten of hun aanbod alsmede
de condities die daaraan ten grondslag liggen (bijvoorbeeld materiële
condities) bijgesteld of veranderd moeten worden. Dit is primair een
intern gericht motief: vinden cliënten dat zij de juiste hulp, begeleiding
en zorg krijgen en wat is hun mening over de uitvoering van die hulp,
begeleiding en/of zorg?
Zo kan de instelling streven naar een actieve inbreng van cliënten in
zowel het hulpverleningstraject als het instellingsbeleid. Hierbij
beschouwt de instelling de cliënt dus als medevormgever van hetgeen er
in de instelling gebeurt.
 Instellingen doen mee aan de trend in de samenleving om cliënten
informatie te vragen over of te betrekken bij aan hen verstrekte hulp.
28
Zoals altijd bij trends en hypes ligt het gevaar op de loer dat instellingen
activiteiten in het kader van cliëntenfeedback gebruiken om te kunnen
scoren. De activiteiten moeten dus goed ingebed worden in het geheel
van activiteiten binnen de instelling, want anders zullen ze niet tot
veranderingen van de hulpverlening leiden. Cliëntenfeedback als
middel om cliëntenparticipatie en kwaliteitszorg in het perspectief van
de cliënt vorm te geven is niet bedoeld als alternatieve mascotte en
demonstratie van progressiviteit en zorgvernieuwing, zo getuigt
bijvoorbeeld Marlieke de Jonge in Sixty ways to drop your client ().
Argumenten om cliëntenfeedback belangrijk te vinden sluiten elkaar niet uit.
Instellingen en hulpverleners kunnen bijvoorbeeld zowel vanuit hun wettelijke
verplichting, vanuit hun interne visie op kwaliteitszorg als vanuit het belang
dat zij hechten aan de participatie van cliënten, vormgeven aan cliëntenfeedback.
Instellingen moeten hun redenen om cliëntenfeedback te implementeren
inventariseren en beschrijven in hun visie op zorg en kwaliteitszorg en daaraan
toevoegen op welke wijze zij aan deze visie vorm en inhoud willen geven.
2.3
Wie gebruikt de informatie?
Instellingen, individuele of groepen hulpverleners en cliënten zelf hebben baat
bij cliëntenfeedback. Hun redenen voor het verkrijgen van informatie kunnen
variëren en dus kan ook de soort informatie die ze zoeken verschillen.
De instelling als geheel of het management zal feedback van cliënten vooral
kunnen gebruiken voor externe verantwoording en voor interne beleidsontwikkeling. Er zal dan veelal behoefte zijn aan informatie van alle cliënten of
een grote representatieve groep cliënten. De aandacht zal in dit geval vooral
uitgaan naar de resultaten van de hulpverlening, de tevredenheid van cliënten
en naar ervaringen van cliënten in de voorwaardelijke sfeer. Deze informatie
kan opgeslagen en verwerkt worden met bijvoorbeeld het kwaliteitsgericht
informatiesysteem (KWIS) (zie .) en deel uitmaken van de zelfevaluatie door
een instelling.
Ook groepen en/of individuele hulpverleners hebben de mening van cliënten
nodig, bijvoorbeeld over hun handelen, zodat zij hun werk kunnen toetsen en
verbeteren. Een voorbeeld uit de praktijk: een team van hulpverleners start
met jongerenraadpleging omdat zowel jongeren als ouders regelmatig klagen
29
over de regels in de leefgroep. Zij willen dit graag veranderen, maar weten
onvoldoende waar de knelpunten precies zitten en wat mogelijke alternatieven
zijn. Daarom houden ze systematisch gesprekken met de jongeren. De doelstelling is helder en vormt het kader van de gesprekken: ‘Wij willen regels in de
leefgroep die door jongeren mede worden opgesteld, zodat de sfeer verbetert
en regels minder dan voorheen een constante bron van conflicten zijn.’ Ze
bespreken de verkregen informatie eerst in het team en vervolgens samen met
de jongeren. In overleg met de jongeren wordt besloten een aantal regels te
handhaven. Jongeren geven aan dat ze sommige regels niet leuk vinden, maar
wel begrijpen dat ze noodzakelijk zijn. Een aantal regels lijken uit het ’stenen
tijdperk’ te stammen en worden geschrapt, andere regels worden aangepast op
voordracht van de jongeren. De jongeren geven ook aan hoe er nog meer
gewerkt kan worden aan het bewerkstelligen en handhaven van een goede
sfeer. Parallel worden vragen aan ouders gesteld over de regels op de leefgroep,
ook van hen kwamen immers klachten binnen. De ouders ervaren als belangrijkste knelpunt dat zij de meeste regels niet kennen en er soms plotseling mee
geconfronteerd worden. De aangepaste regels worden op schrift gezet en iedere
ouder en iedere jongere krijgt een exemplaar zodra er sprake is van opname.
Zowel in besprekingen met ouders als tijdens de wekelijkse leefgroepbespreking komen de regels regelmatig op de agenda. In dit voorbeeld is het een team
dat doelbewust informatie zoekt bij de cliënten. De teamleden zijn op zoek
naar een aanpassing van de leefgroepregels, zodat de sfeer in de leefgroep
verbetert en er meer aandacht uit kan gaan naar hulpverleningsdoelstellingen.
De mening van cliënten over resultaten en het handelen van hulpverleners,
raakt hulpverleners soms niet alleen als professional, maar ook als persoon.
Daarom is het belangrijk dergelijke feedback te verbinden met systemen van
werkbegeleiding en intervisie (zie hoofdstuk ).
Ten slotte kunnen ook de cliënten zelf individueel en als groep cliënteninformatie gebruiken. Het is bijvoorbeeld voor afgevaardigden in een cliëntenraad
belangrijk om te weten wat anderen van een bepaald onderwerp vinden. Ook
in een leefgroep is het belangrijk dat jongeren van elkaar weten wat zij van
zaken vinden. Met wederzijdse informatie kunnen zij aan de slag. Zo kan
bijvoorbeeld in een huisvergadering blijken dat veel van de onvrede in de
groep de laatste tijd veroorzaakt wordt doordat een paar kinderen zich
vervelen en juist graag met anderen zouden willen spelen. Iedereen wil dat de
sfeer in de groep verbetert. De kinderen organiseren onder begeleiding van een
groepsleider een gesprek met elkaar en sommige kinderen willen daarnaast
afzonderlijk met een groepsleider spreken. Op grond van de ideeën die in deze
30
gesprekken naar voren komen, proberen de kinderen en de groepsleiders tot
oplossingen te komen.
Voor cliënten kan informatie van andere cliënten ook belangrijk zijn om zich
erkend te voelen. Bovendien kan informatie van andere cliënten en de veranderingen die daaruit voortvloeien cliënten motiveren om zelf feedback te
geven en te vragen naar de gevolgen daarvan.
2.4
Wat kun je vragen?
Bij het vragen van feedback wordt al snel gedacht aan tevredenheidsonderzoek. Hoewel het zinvol kan zijn na te gaan of cliënten tevreden zijn over de
instelling en de hulpverlening, heeft een algemeen onderzoek naar de tevredenheid van cliënten een beperkte waarde. Ten eerste is de tevredenheid van
cliënten op zichzelf niet voldoende om uitspraken te doen over de kwaliteit
van de hulpverlening en het resultaat van de hulpverlening. Ten tweede levert
dergelijk onderzoek weinig informatie op over het proces van hulpverlening
en over de condities waaronder de hulp is gegeven. In het verlengde daarvan
blijken de resultaten van tevredenheidsonderzoek gewoonlijk te weinig
specifiek om er ideeën voor verbeteringen aan te kunnen ontlenen. Dit bleek
bijvoorbeeld een van de redenen te zijn waarom in een instelling uit ons
onderzoek het gebruik van de brede range van schriftelijke tevredenheidsvragenlijsten in het slop is geraakt. De kwaliteitsfunctionaris vertelde dat een
extern bureau de verwerking en terugkoppeling van informatie op zich had
genomen. Hierdoor duurde het lang voordat informatie beschikbaar kwam en
bovendien werd deze gegeneraliseerd. De medewerkers vonden daardoor dat
zij te weinig concrete aanknopingspunten kregen voor kwaliteitsverbetering.
Ook konden er hierdoor geen conclusies worden getrokken voor individuele
cliënten. Ten slotte hebben onder anderen Lemmens en Donker ()
aangetoond dat in satisfactieonderzoek meestal een grote mate van tevredenheid geconstateerd wordt. In hoeverre deze resultaten de werkelijkheid dekken
is volgens hen zeer de vraag. De waarde van de uitkomsten voor de instelling
en hulpverleners is dus discutabel.
Als instellingen een tevredenheidsonderzoek willen doen, is het van belang
niet alleen in zijn algemeenheid de tevredenheid van cliënten te peilen, maar
om hun gericht vragen voor te leggen over allerlei zaken aangaande het hulpverleningsproces en de condities die daaraan ten grondslag liggen.
31
Waarover kunnen cliënten hun mening geven?
Klarus () onderscheidt zeven typen vragen waarop cliënten zinvolle
antwoorden kunnen geven:
- vragen naar de overeenkomst tussen verwachtingen voor en na de
levering van de dienst;
- vragen naar de feitelijke uitvoering van de vooraf vastgestelde dienstverleningsactiviteiten;
- vragen naar waarneembare veranderingen in gedrag, kwalificaties,
keuzes enzovoort;
- vragen naar de mate van tevredenheid over concreet gehanteerde
materialen, middelen en over accommodaties;
- vragen naar op termijn te verwachten effecten;
- ontstentenisvragen (als u geen gebruik had gemaakt van deze dienst,
wat waren dan de gevolgen geweest?);
- vragen naar suggesties voor verbetering.
Deze typen vragen hebben we ook aangetroffen in vragenlijsten waarmee
instellingen feedback van hun cliënten vragen. Zij vragen onder meer naar:
- algemene tevredenheid (wat vond je van de tijd in ...?; wat vond je van
de afgelopen periode?);
- tevredenheid over het reilen en zeilen in de leefgroep en de instelling;
- tevredenheid over de geboden hulpverlening;
- betrokkenheid van cliënten bij het hulpverleningsproces;
- betrokkenheid van cliënten bij het reilen en zeilen in een leefgroep of in
de instelling;
- informatieverschaffing door groepsleiders, begeleiders en andere
mensen in de instelling;
- bejegening door groepsleiders, begeleiders en andere mensen in de
instelling;
- evaluatie van (delen van) het hulpverleningsproces;
- privacy;
- bereikbaarheid.
Deze opsommingen geven ideeën voor het onderwerp waarover de cliënt
informatie gevraagd kan worden. Als dit helder is, dan is de volgende stap het
onderwerp te concretiseren. Binnen de gezondheidszorg gebeurt dit vaak door
middel van het benoemen van kwaliteitsaspecten. In het volgende overzicht
wordt een voorbeeld gegeven van onderwerpen, volgens het begrippenkader
van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid (RVZ).
32
algemene
kwaliteitsaspecten
relationele
kwaliteitsaspecten
technische
kwaliteitsaspecten
kwaliteit van de
organisatie
- doeltreffendheid
- doelmatigheid
- omgevingsgerichtheid
- duidelijkheid
- medezeggenschap
- stabiliteit
- samenhang
- flexibiliteit
kwaliteit van de
medewerkers
- doeltreffendheid
- doelmatigheid
- constructieve
opstelling
- verantwoordings- en
informatiebereidheid
- zorgvuldige omgang
- deskundigheid
- geschiktheid
kwaliteit van
de materiële
voorzieningen
- doeltreffendheid
- doelmatigheid
- gebruikersvriendelijkheid
- veiligheid
kwaliteit van de
zorgverlening
- doeltreffendheid
- doelmatigheid
- integrale zorg
- beschikbaarheid
- patiëntgerichtheid
- zorg op maat
Voorbeelden van onderwerpen volgens het begrippenkader van de NRV (1990) (Van Driel, Van
Wersch e.a., 1998, p. 26)
In de jeugdhulpverlening kunnen instellingen ook denken aan de kwaliteitscriteria die de VOG heeft ontwikkeld. De vier clusters van kwaliteitscriteria die
door de NRV zijn onderscheiden (kwaliteit van de organisatie, kwaliteit van de
medewerkers, kwaliteit van de materiële voorzieningen en kwaliteit van de
hulpverlening) komen we ook tegen in het document met kwaliteitscriteria
van de VOG (). Bij de clusters zijn diverse concrete criteria ondergebracht
(zie ook hoofdstuk ). Bureau WESP heeft deze criteria op grond van
interviews met kinderen en hulpverleners vertaald in kinderkwaliteitscriteria
(Van Loenen, ). De ouderkwaliteitscriteria die WESP tot op heden heeft
geïnventariseerd zijn criteria die de hulpverleners aan de ouders toeschrijven
(Brouwer, Van Loenen en Verheij, ). Hierbij gaat het dus om criteria
waarvan hulpverleners denken dat ouders die belangrijk vinden.
Enkele voorbeelden van de kinderkwaliteitscriteria zijn:
- dat met mij besproken wordt welke informatie wordt doorgegeven;
- dat ik weet hoe er aan de problemen gewerkt gaat worden;
- dat ik zie wat de resultaten zijn van de hulp;
- dat de regels niet te star zijn;
- dat ik een mentor heb;
33
- dat je samen dingen doet;
- dat ik hier niet langer blijf dan nodig;
- dat de spreekkamer gezellig is.
Enkele voorbeelden van de ouderkwaliteitscriteria zijn:
- dat ouders weten waaraan precies gewerkt wordt;
- dat er niet te veel gepraat wordt;
- dat ouders invloed hebben op de grote lijnen van aanpak;
- dat ouders zien en ervaren dat er zorg is voor hun kind;
- dat ouders gerustgesteld worden als er iets gebeurd is;
- dat ouders kunnen aangeven hoe het anders zou kunnen;
- dat hulpverleners ouders niet betuttelend op hun fouten wijzen.
Wij hebben in een instelling een manier om onderwerpen en vragen te
verzamelen aangetroffen die heel dicht aansluit bij de cliënt. Een residentiële
instelling voor jeugdigen met een lichte verstandelijke handicap heeft eerst aan
ouders en bewoners een gestructureerd interview afgenomen. Daaruit zijn
beweringen gedestilleerd. Deze beweringen heeft men voorgelegd aan een
panel van hulpverleners in de instelling om na te gaan of de beweringen
relevant gevonden worden. Deze beweringen zijn nogmaals voorgelegd aan
enkele ouders en daaruit is de definitieve vragenlijst ontstaan.
De lijst voor de jongeren bestaat uit  uitspraken die te maken hebben met de
houding van de groepsleiders, de mate van inspraak en informatie, de relatie
met andere groepsgenoten, de hulpverlening en enkele materiële condities.
Enkele voorbeelden:
- bij alle groepsleiders en groepsleidsters waren dezelfde regels;
- in de groep hielden we rekening met elkaar;
- door de groepsgesprekken veranderden er dingen, bijvoorbeeld de sfeer
of de regels;
- bij de groepsleiding had ik het gevoel dat ze mij belangrijk vonden;
- ik vond het belangrijk dat ik een eigen kamer had.
Aan de ouders worden  uitspraken voorgelegd die betrekking hebben op de
houding van de ouders ten aanzien van de opnamefase, de woonsituatie, de
leefsfeer, het programma en de postresidentiële fase.
Per fase/onderwerp enkele items:
- ik werd serieus genomen tijdens het kennismakingsgesprek;
- er wonen te veel kinderen in een groep; ik vind de slaapkamers van de
kinderen een bende; ik vind dat de kinderen een hoop leren op ...;
- ik heb een goed contact met de groepsleiding; ik heb het gevoel dat
andere kinderen meer mogen dan mijn kind; soms denk ik bij een
34
groepsleider: jakkes, dat ik daar mijn kind door moet laten opvoeden;
- ik vind dat er ongezond gegeten wordt in de groep; er wordt te veel van
een onderwerp afgeweken tijdens een begeleidingsplanbespreking; er
wordt te veel gerookt in de groep; mijn kind is een stuk vooruitgegaan
sinds hij/zij in ... is; het taalgebruik in de groep is beneden peil;
- ik vind dat mijn kind zich nu goed kan redden; ik vond dat ik
voldoende betrokken werd bij de keuze van een vervolgsituatie van mijn
kind; ik vond de uitplaatsing goed geregeld.
Ook als instellingen zelf items formuleren waarover zij het oordeel en de
informatie van cliënten zouden willen hebben, is het aan te raden deze te laten
beoordelen door cliënten. Dit kan plaatsvinden door het nemen van een
steekproef. Het is niet alleen zinvol om na te gaan of de items begrijpelijk zijn
(validiteits- en betrouwbaarheidscontrole), maar ook of cliënten de aspecten
en vragen inderdaad zinvol en afdoende vinden. Deze strategie is eens te meer
aan te bevelen wanneer we bedenken dat cliënten vaak onderschat worden in
wat zij te melden hebben. Van Boxtel (mondeling interview) ervoer dat
bijvoorbeeld ook bij de constructie van zijn vragenlijst voor het project Follow
up in Lindenhout. Hij vroeg een groep jongeren om commentaar op het eerste
concept van zijn vragenlijst en dat kreeg hij: ‘Die (jongeren) hebben me echt
vreselijk te kijk gezet. Ik had tachtig vragen bedacht en ik kreeg het ene na het
andere telefoontje: “Dit kun je niet menen.” Ze zeiden letterlijk: “Volgens mij
zit het leven iets ingewikkelder in elkaar dan jij denkt!”’
Wanneer het doel van feedback duidelijk is, blijkt het dus verstandig te zijn om
bij de uitwerking van de vragen ouders en/of jongeren in te schakelen.
Tot slot willen we een ontwikkelingsonderzoek in het Orthopedagogisch
Centrum Kennemerland (OCK) noemen, waarin cliënten zijn betrokken bij
de ontwikkeling van instrumenten voor het meten van klantentevredenheid1.
In het OCK is onlangs een studie afgerond waarin instrumenten voor het
meten van klantentevredenheid ontwikkeld en geëvalueerd zijn (Dijkstra,
). In overleg met het managementteam en op advies van hulpverleners zijn
vier klantentevredenheidsaspecten gekozen en geoperationaliseerd in diverse
kwaliteitscriteria. Deze aspecten zijn duidelijkheid van het hulpaanbod,
betrokkenheid bij/invloed op het hulpverleningsproces, effect van de hulp en
bejegening. Op belangrijke momenten binnen de hulpverlening, bijvoorbeeld
na de intake, opname en bij de evaluatie van behandelperiodes van zes
maanden wordt jongeren schriftelijk en mondeling naar hun tevredenheid
1
In het OCK wordt gesproken over klanten, niet over cliënten.
35
gevraagd. De instrumenten zijn door een onderzoeker ontwikkeld en
geëvalueerd op grond van het commentaar van hulpverleners en cliënten. De
cliënten is gevraagd wat zij van de methode en de inhoud vonden. Zo is hun
bijvoorbeeld gevraagd of zij een instructie bij een schriftelijke itemlijst
duidelijk vonden en of zij beweringen misten. Over een interview is hun onder
meer gevraagd of zij vragen overbodig vonden. Op grond van de evaluatie van
de jongeren (en bij de interviews op grond van de evaluatie van de
interviewer) zijn de instrumenten aangepast. De instrumenten worden nu
gebruikt in de instelling en zullen na een periode van grootschaliger gebruik
opnieuw worden geëvalueerd.
2.5
Hoe kun je feedback vragen?
Nadat helder is ‘wie wat wil weten en waarom’ kan de volgende vraag
beantwoord worden. Welke methode kunnen hulpverleners en instellingen
inzetten om feedback te krijgen van cliënten?
In de ontwikkeling van cliëntenfeedback kunnen kwantitatieve en kwalitatieve
methoden gecombineerd worden. Wanneer langs kwalitatieve weg, bijvoorbeeld via interviews, duidelijk is geworden waarnaar gevraagd moet worden,
kunnen kwantitatieve methoden, zoals schriftelijke vragenlijsten, ingezet
worden bij onderwerpen die zich daartoe lenen. Daarna kan weer worden
gekozen om cliënten te interviewen over bijzondere uitslagen van de vragenlijsten. Door deze interviews kunnen de achterliggende redenen hiervan
worden achterhaald. Voor onderwerpen die direct de hulpverlening en de
relatie tussen hulpverleners en cliënten aangaan liggen schriftelijke vragenlijsten niet het meest voor de hand. Instellingen kunnen cliënten wel vragen
een vragenlijst in te vullen bij de evaluatie van hun plannen, maar het gesprek
tussen cliënt en hulpverlener zal in dezen de belangrijkste methode zijn in het
vormgeven aan participatie van cliënten.
In de literatuur zijn voor diverse zorg- en welzijnssectoren voorbeelden
beschreven van methoden en manieren voor cliëntenfeedback (zie o.a.
Siepkamp en Verbeek, ; De Ree en Zomerplaag, ; Van Driel, Van
Wersch e.a., ). Bij ons overzicht van methoden voor de jeugdzorg baseren
we ons op de indeling van De Ree en Zomerplaag. Drie opmerkingen zijn
daaraan voorafgaand op hun plaats.
- Ten eerste moeten instellingen zich afvragen welke methode geschikt is
om bij hun specifieke cliëntengroep in hun setting de juiste informatie
te verkrijgen om veranderingen tot stand te brengen.
36
- Ten tweede is het nodig om bij de inhoudelijke uitwerking van vragenlijsten ouders en/of jongeren in te schakelen.
- Ten derde stellen we nogmaals dat cliëntenfeedback meer is dan het
laten beantwoorden van vragenlijsten. De basis ligt in een respectvolle
bejegening van cliënten in de dagelijkse omgang. Dat schept de conditie
voor oprechte en continue feedback. Om systematiek in deze feedback
aan te brengen is het gebruik van specifieke methoden een goed middel.
Het vormt echter nooit een doel op zich.
De schriftelijke vragenlijst
De schriftelijke vragenlijst is een methode die momenteel bij verschillende
instellingen in de jeugdzorg wordt ingezet. In veel gevallen is er sprake van een
rij met uitspraken en vooraf gecodeerde antwoordmogelijkheden. In verband
met de verwerking kiezen veel instellingen voor weinig of geen open vraagstellingen. We geven hier enkele voorbeelden van vragen uit vragenlijsten die we
zijn tegengekomen in ons empirisch onderzoek.
In een instelling werden verschillende vragenlijsten aan ouders en jongeren
voorgelegd op belangrijke momenten binnen het hulpverleningsproces.
Allereerst werkten zij met kennismakings-/opnamevragenlijsten voor ouders en
jongeren. De vragenlijst bestaat voornamelijk uit gesloten vragen die door
jongeren en ouders worden gescoord op een vijfpunts Likertschaal (ruim
voldoende tot ruim onvoldoende) of worden beantwoord met ja/nee/een
beetje.
De oudervragenlijst bestaat uit zes vragen over de kennismaking en twaalf
over de opname.
Over de kennismaking wordt onder meer gevraagd:
- Wat vindt u van de informatieverstrekking omtrent de werkzaamheden
van de stichting?
- Vindt u dat er bij de kennismaking voldoende aandacht aan u is
besteed?
Over de opname worden vragen voorgelegd als:
- Vindt u dat u voldoende invloed hebt gehad op het besluit tot opname?
- Denkt u dat uw persoonlijke situatie door de hulpverlening zal
verbeteren?
De vragenlijst voor jongeren bestaat onder meer uit de vragen:
- Hoe vriendelijk waren de mensen met wie je gepraat hebt?
- Is het duidelijk wat er met je gaat gebeuren als je in de groep komt?
- Denk je dat jouw situatie door het verblijf in de groep zal veranderen?
37
- Denk je dat de situatie thuis door jouw verblijf in de groep zal
verbeteren?
Daarnaast hanteerde men verblijfsvragenlijsten om de mening van jongeren en
ouders over het aanbod systematisch te peilen. Ook deze lijsten bestaan uit
vragen die de ouders en jongeren op een vijfpuntsschaal kunnen scoren.
Tevens wordt er bij de meeste vragen naar een toelichting bij het antwoord
gevraagd.
Aan de ouders worden vragen voorgelegd over:
- de wijze waarop zij worden betrokken bij het maken en uitvoeren van
de plannen voor hun (pleeg)kind, of deze plannen overeenkomen met
hun verwachtingen en of zij voldoende op de hoogte worden gehouden;
- hun persoonlijke contact met personen uit de instelling (groepsleiders,
gedragswetenschappers, administratie en directie) en de inzet van die
personen;
- de leefgroep: de regels, de behuizing en de dagelijkse begeleiding van de
jongere.
Aan jongeren wordt gevraagd:
- of zij vinden dat er voldoende naar hen wordt geluisterd, hoe zij het
vinden in de groep en wat zij vinden van hun groepsgenoten, de groepsleiding en andere begeleiders van de groep;
- of zij zich op hun gemak voelen in de groep en of de anderen in de
groep bij hen passen;
- of zij vinden dat de hulp resultaat heeft.
Een derde soort vragenlijsten betrof mutatievragenlijsten voor ouders en
jongeren, die werden gebruikt als een jongere van groep veranderde. Deze
bestaan uit dezelfde soort vragen als die in de eerste twee vragenlijsten.
Ten slotte gebruikte men zogenaamde afsluitingsvragenlijsten voor jongeren en
ouders.
Aan de ouders worden vijftien vragen voorgelegd die zij op een vijfpuntsschaal
kunnen scoren. Er wordt hun gevraagd naar:
- hun eindoordeel over de groepsleiding, de andere begeleiders, de administratie en de directie, bijvoorbeeld over de wijze waarop zij op de
hoogte zijn gehouden;
- hun tevredenheid ten aanzien van de hulpverlening en of zij van
mening zijn of de situatie van hun kind en hun gezin is veranderd; wat
vonden zij bijvoorbeeld van de adviezen die zij kregen;
- een oordeel over de afsluiting en het vervolg.
Aan de jongeren worden dertien vragen over dezelfde onderwerpen
voorgelegd. Zo wordt hun gevraagd wat zij van de groepsleiders vonden, of zij
38
zich op hun gemak voelden in de groep, of zij vinden dat hetgeen zij hebben
geleerd hen geholpen heeft.
Het voordeel van het gebruiken van schriftelijke en voorgestructureerde
vragenlijsten is dat deze snel af te nemen zijn onder grote groepen cliënten en
dat de gegevens snel te verwerken zijn (alhoewel dat bij de zojuist genoemde
organisatie wat tegenviel). Ook de gegevens uit een herafname van de
vragenlijst om na te gaan of er sprake is van verandering ten opzichte van de
eerste afname kunnen vanwege hun kwantitatieve karakter goed worden
vergeleken. Snelle gegevensverzameling is ook van belang voor instellingen die
niet de tijd en menskracht hebben om cliëntenfeedback in te kaderen in een
compleet veranderende ‘luisterende organisatie’, maar die hier toch een aanzet
toe willen geven. Het overzicht van de effecten van meetbare en toetsbare
criteria wordt erdoor vergemakkelijkt. Het is echter niet te beschouwen als het
einde van de ontwikkeling van instellingen.
De belangrijkste nadelen van vragenlijsten (Meerdink, , a) zijn dat:
- kinderen, eerder nog dan volwassenen, geneigd lijken om sociaal
wenselijke antwoorden te geven wanneer ze geconfronteerd worden
met schriftelijke vragen en/of gesloten antwoordcategorieën;
- er niet kan worden doorgevraagd, zodat de kans op misverstanden
aanwezig is;
- cliënten, vooral kinderen, vaak iets heel anders verstaan onder veelgebruikte termen als ‘hulp’ en ’steun’ dan aanbieders doen, zodat er interpretatiefouten optreden.
Dat de implementatie van de kennis die de vragenlijsten heeft opgeleverd tot
nu toe in instellingen voor jeugdzorg niet of nauwelijks van de grond is
gekomen, hangt volgens ons deels samen met het feit dat gebruik is gemaakt
van gestandaardiseerde, schriftelijke vragenlijsten die voortkomen uit het referentiekader van aanbieders. De validiteit van de gegevens is bovendien niet
zelden discutabel en de uitkomsten zijn vaak oppervlakkig. Er kan moeilijk
beleid mee gemaakt worden. Bovendien is dit soort onderzoek vaak een
opzichzelfstaand fenomeen in de organisatie: slechts een paar mensen houden
zich met ermee bezig, terwijl van de hulpverleners geen actieve ‘luisterhouding’ gevraagd wordt.
Het individuele interview
In een individueel interview stelt een medewerker van de instelling of iemand
van buiten tijdens een gesprek vragen aan de cliënt.
39
Binnen de jeugdzorg worden in verschillende instellingen individuele exitinterviews afgenomen. Soms gebeurt dit door groepsleiders, bijvoorbeeld de
mentor van een jeugdige, soms door een maatschappelijk werker of een stafmedewerker.
Tijdens een van de interviews vertelt een stafmedewerker hoe zij een start heeft
gemaakt met het opzetten van individuele exitinterviews. Zij vertelt hoe
verrassend de eerste uitkomsten al bleken te zijn, vaak in heel praktische zin.
Zo vertelde een jongere: ‘Tsja, ik heb nog iets over seksuele voorlichting. Dat
krijgen we in de groep, daar wordt je alles verteld. Maar jullie staan er niet bij
stil dat als je elf, twaalf bent je nog niet eens weet wat tongzoenen nu precies is.
En niemand vertelt dat en je durft het ook niet te vragen. En dan krijg je een
vriendinnetje en dan weet je het nog niet.’
In dezelfde instelling is ook geëxperimenteerd met individuele interviews vijf
tot zes weken nadat de jeugdige vertrokken was. Een meisje had veel
problemen ondervonden en gemaakt op scholen. Tijdens de hulpverlening
ging het prima op school. Eenmaal weer thuis lukte het nauwelijks haar op een
school geplaatst te krijgen. Haar vader vertelt: ‘Bij het zoeken thuis naar een
school voor haar hebben we geen hulp gehad. Dat hadden we wel nodig, want
ik had het gevoel geen invloed te hebben op de scholen. De scholen hebben
namelijk allemaal contact met elkaar en mijn dochter staat bekend als de bonte
hond. Jullie vergeten de periode voor én de periode na de hulpverlening.’
Uit ons onderzoek blijkt dat instellingen met het exitinterview meestal
nastreven tot een afsluiting van de hulpverlening te komen. Het komt minder
vaak voor dat de doelstelling van het interview is om mogelijkheden tot
verbetering op te sporen. Dit is terug te zien in het type vragen dat gesteld
wordt en in de wijze waarop de gegevens verwerkt en verspreid worden. Het
toekomstperspectief, datgene wat de cliënt geleerd heeft en het eventueel
inzetten van een nazorgtraject zijn items die frequent naar voren komen. In
veel instellingen zijn de individuele interviews niet gestandaardiseerd, de
maatschappelijk werker houdt bijvoorbeeld in het kader van de afsluiting van
de hulpverlening een interview met de ouder, zonder daarbij gebruik te maken
van item- en/of vragenlijsten. Bovendien is er zelden sprake van een vorm van
rapportage.
Een fraai voorbeeld van hoe het anders kan is het project Zorg na zorg in
Jeugddorp de Glind. Daarin is door middel van een interview aan de hand van
een vragenlijst bij ex-bewoners onderzocht hoe het met hen gaat na hun
vertrek en wat er verbeterd kan worden aan het verblijf in en vooral na het
40
vertrek uit de instelling. Voor de constructie van de vragenlijst heeft men
voortgebouwd op het boek Aan alles komt een eind van Monika Smit (Smit,
). Alle ex-bewoners ouder dan twaalf die in  zijn vertrokken zijn geïnterviewd. ‘Je kunt jongeren haast niet genoeg toerusten voor hun vertrek. We
hebben dan ook afgesproken om lotgenoten bij elkaar te halen om met elkaar
te oefenen in zelfstandig wonen’, luidde de conclusie (Nagelhout, , p. ).
De interviews zijn afgenomen door een medewerkster van de instelling. Zij
had daarvoor in de groepen gewerkt en was dus bekend met de dagelijkse gang
van zaken en met de doelgroep. Tijdens het interview vulde zij samen met de
jongeren een vragenlijst in die de leidraad van het interview vormde. De
jongeren vonden het prettig dat zij een bekende was. Zij hoefden niet aan een
vreemde hun verhaal kwijt. De vragen uit de vragenlijst hadden betrekking op:
de opname; het verblijf; de christelijke levensbeschouwing; interne overplaatsingen; school/werk/stage; contacten met ouders tijdens het verblijf; contacten
tussen de ouders en de instelling; vertrek; voorbereiding op vertrek; de situatie
na vertrek; sociale ondersteuning; nazorg.
De verkregen informatie is besproken in de interne werkgroep Zorg na zorg en
heeft onder meer geleid tot het samenstellen van een checklist Vertrekplan,
waarin wordt aangegeven welke hulpverlener verantwoordelijk is voor welk
aspect van het vertrek. Ook leidde het tot enkele verbeteringen van hun
hulpaanbod in de periode voor het vertrek van de jongeren. Zo bleken
jongeren weinig verstand te hebben van solliciteren en zijn de vaardigheden
hiervoor in het hulpaanbod opgenomen.
Andere voorbeelden van individuele interviews zijn het project Follow-up in
de Lindenhout (zie .) en de interviewmethodiek die bureau WESP heeft
ontwikkeld. WESP leert hulpverleners om vraaggesprekken te voeren met
kinderen en ouders, waarbij zij vragen naar de mening en de beleving van
cliënten over het aanbod van de hulpverleners. In het gesprek worden open
vragen gesteld aan de hand van algemene aandachtspunten. Het gesprek wordt
opgenomen en geanalyseerd en vervolgens in een rapportage neergelegd. De
instelling kan voor verschillende doeleinden gebruikmaken van de interviewmethode van WESP, bijvoorbeeld om een specifieke groep cliënten te bevragen
naar hun opvattingen en beleving of om een specifiek onderwerp onder
verschillende cliënten aan de orde te stellen (Meerdink, ).
Het groepsinterview
Hierbij legt een vragensteller mondeling vragen voor aan een groep cliënten.
De panelmethode (Royers, ) is hier een voorbeeld van. Een gebruikers-
41
panel is een groep cliënten (gebruikers) die op grond van hun ervaring en
inzichten, informatie geeft over de gebruikswaarde en kwaliteit van de dienstverlening. Een van de voordelen van feedback vragen door middel van panels
is dat cliënten met elkaar de dialoog kunnen aangaan en elkaar kunnen
aanvullen in de feedback die zij geven op diverse aspecten van de hulp-, zorgen dienstverlening.
Ook jongeren blijken tijdens paneldiscussies goed in staat te zijn om hun
mening te geven over allerlei onderwerpen die hen aangaan. Stichting
Alexander heeft ervaring met jongerenpanels opgedaan. Zij heeft in opdracht
van verschillende gemeenten jeugdigen uitgenodigd tot het meedenken en
meepraten over hun leefomgeving en het lokale jeugdbeleid (zie Naber, Sinke
en Wiebing ; Naber en Kayser, ).
Een voorbeeld van de panelmethode in de jeugdzorg zijn de zeven cliëntenpanels gehouden door Stichting Jeugdzorg Twente () in het kader van een
project Cliëntenbeleid, waarvan twee voor ouders. Er is gestreefd naar een zo
breed mogelijke vertegenwoordiging van leeftijd, sekse, etniciteit en afspiegeling van de verschillende afdelingen/units. De panelgesprekken duurden
gemiddeld drie uur en per panel hebben ongeveer acht tot twaalf cliënten
deelgenomen. De panels zijn telkens geleid door een of twee medewerkers – in
totaal vijf, van verschillende afdelingen – die vooraf een interviewtraining in
open vragen stellen hebben gevolgd. Van de gesprekken zijn bandopnamen
gemaakt en deze zijn letterlijk uitgewerkt. In de verslaggeving zijn de cliënten
anoniem gebleven.
Voorafgaande aan de panelgesprekken zijn vragenlijsten met open vragen
rondom een aantal thema’s opgesteld die de lijn van het gesprek bepaalden. De
volgende onderwerpen zijn besproken: informatievoorziening; begeleiding;
gebouw en leefomgeving; contact met medewerkers; gesprekken; mogelijkheid
tot klagen; meepraten.
Het doel van de panels was het verkrijgen van feedback. De wensen en
behoeften van de cliënten aangaande de verschillende items zijn geïnventariseerd, evenals suggesties tot verbetering wat betreft de werkwijze en de
organisatie. Er is dus ook doorgevraagd op mogelijke oplossingen die cliënten
voor ogen staan. De panels hebben een schat aan informatie opgeleverd. Zo
kunnen we in de verslaggeving lezen dat jongeren niet altijd op de hoogte zijn
van het hoe en waarom van gesprekken die met hen gevoerd worden, dat er
nogal wat valt af te dingen op de bereikbaarheid van sommige afdelingen van
de stichting en dat ouders meer betrokken zouden willen zijn bij het hulpverleningsproces. Het blijkt dat cliënten concreet kunnen aangeven hoe het
42
anders zou moeten. Bij het onderwerp informatie, bijvoorbeeld, pleiten
ouders voor het ontvangen van verslagen van evaluatiebijeenkomsten van hun
kind en spreken jongeren over de rol die zijzelf of leeftijdgenoten kunnen
hebben bij het geven van voorlichting. Op grond van de feedback van de
cliënten worden tal van aanbevelingen gedaan. De ervaring met de panelmethode is dan ook positief te noemen. De panelinterviewers pleiten in dit
verband voor een cultuuromslag in de instelling waarin het stellen van open
vragen is ingebed in de methodiek van het werken en onderdeel wordt van de
houding van medewerkers.
De observatie
Bij deze methode kijkt een medewerker van de instelling of iemand van buiten
naar de hulpverlening die de cliënten krijgen én naar de wijze waarop zij
daarop reageren. Deze methode is een middel dat kan worden ingezet wanneer
cliënten niet in staat zijn hun mening onder woorden te brengen, bijvoorbeeld
jonge kinderen. Via observatie wordt indirect feedback gegeven, deze wordt
namelijk afgelezen van het gedrag van de cliënten. Video-opnames kunnen een
hulpmiddel zijn om observaties te gebruiken voor intervisie en werkbegeleiding van hulpverleners.
Het klachtrecht
Het klachtrecht voor cliënten van de jeugdzorg is wettelijk vastgelegd. Alle
jeugdzorginstellingen waren verplicht voor  december  een interne klachtencommissie in te stellen (voorheen alleen de residentiële instellingen).
Jeugdigen en ouders kunnen een klacht indienen over zowel het gedrag van
individuele hulpverleners als over de gang van zaken binnen een instelling.
Twee weken na het indienen van de klacht worden zij uitgenodigd voor een
gesprek over de klacht in aanwezigheid van de ‘beklaagde(n)’. De cliënt heeft
daarbij het recht zich terzijde te laten staan door iemand die hij zelf uitzoekt.
De commissie zal tijdens dit gesprek samen met de cliënt bekijken in hoeverre
zij ondersteuning kan bieden bij bemiddeling om de klacht intern op te lossen.
Zes weken na ontvangst van de klacht moet de commissie een uitspraak doen.
Als de reactie te lang uitblijft of als de klager niet tevreden is met de uitspraak,
dan kan de cliënt in beroep gaan bij een provinciale klachtencommissie
(SOJN/VWS, ).
De VOG heeft in dit kader voor haar leden een model ontwikkeld. Om
klachtrecht goed te laten functioneren is het ten eerste belangrijk dat cliënten
weten welke rechten zij hebben en weten hoe het klachtrecht werkt en is het
ten tweede van belang dat instellingen en medewerkers zich open opstellen ten
43
aanzien van klachten. Het AKJ (Van den Ende, ) heeft bijvoorbeeld
richtlijnen opgesteld over de wijze waarop instellingen door middel van een
folder hun cliënten kunnen informeren over het klachtrecht. Zij geven aan dat
volledige informatie en de toonzetting van de voorlichting heel belangrijk is.
‘Laat merken dat u er alles aan wilt doen om eventuele problemen met elkaar
uit de weg te ruimen. Laat bijvoorbeeld in het taalgebruik en in de vormgeving
van de folder tot uiting komen dat uw instelling waarde hecht aan de rechten
van uw cliënten.’ (p. ). Deze opstelling is ook volgens Van Berchum () van
doorslaggevende betekenis. Aan de hand van praktijkvoorbeelden schetst zij
valkuilen en aanknopingspunten voor klachtensignalering en -behandeling in
de zorgsector. Voorwaarde voor een daadkrachtig klachtenbeleid is een open
communicatie en een uitnodigende, respectvolle houding voor de mening van
de cliënt. Van Berchum spreekt in dit verband over een klachtvriendelijk
klimaat dat cliënten ertoe aanzet om hun klacht te verwoorden (p. ).
Een cliëntenvertrouwenspersoon
Tegelijk met de regeling klachtrecht is in de Wet op de Jeugdhulpverlening het
(vrijwillige) instrument cliëntenvertrouwenspersoon geïntroduceerd. Een
cliëntenvertrouwenspersoon verleent op verzoek van jeugdigen zelf advies en
bijstand aan jeugdigen over de aangeboden hulpverlening. Een cliëntenvertrouwenspersoon versterkt de positie van jeugdigen binnen de jeugdhulpverlening door bijvoorbeeld informatie te geven of te helpen bij het indienen van
een klacht. De regeling borduurt voort op een project waarbij in een aantal
residentiële jeugdhulpverleningsinstellingen cliëntenvertrouwenspersonen
waren aangesteld voor een periode van twee jaar. Het overgrote deel van de
jongeren in de deelnemende instellingen oordeelde hierover na afloop positief
en pleitte voor een voortgang van het project. Dit gold ook voor de jeugdigen
die zelf geen gebruik hadden gemaakt van de diensten van de cliëntenvertrouwenspersoon (Van Gelder, ). De jongeren blijken er belang aan te hechten
om in vertrouwen met iemand te kunnen praten die niet direct bij de hulpverlening betrokken is. Concrete resultaten, bijvoorbeeld naar aanleiding van een
klacht, zijn voor de jongeren niet doorslaggevend geweest. Uit de evaluatie van
het project komt tevens naar voren dat hulpverleners een cruciale rol hebben
gespeeld. Groepsleiders stonden aanvankelijk nogal sceptisch tegenover de
functie cliëntenvertrouwenspersoon, waardoor het moeilijk was om met de
jongeren contact te leggen. Gaandeweg raakte de leiding echter meer bekend
met de cliëntenvertrouwenspersoon en werd er ‘groen licht’ gegeven. Kritische
kanttekeningen zijn achteraf vooral geplaatst door het management van de
deelnemende instellingen. Sommige signalen zijn niet of in zeer afgeslankte
44
vorm op managementniveau terechtgekomen op grond van het argument dat
dit het belang van de cliënt zou schaden. De vertrouwensrelatie stond voor de
cliëntenvertrouwenspersoon voorop en ‘ins en outs’ van het gesprek bleven
veelal tussen de cliënt en de cliëntenvertrouwenspersoon. Hoewel de klachtensignalering zeker niet overschat moet worden, levert het aanstellen van een
cliëntenvertrouwenspersoon ons inziens wel een belangrijke bijdrage aan een
‘klachtvriendelijk’ klimaat. Niet alleen kunnen jongeren op een laagdrempelige manier hun klachten kenbaar maken, ook worden hulpverleners
geprikkeld om hen hierbij te ondersteunen.
Een cliëntenraad
Zo’n raad (ouderraad en/of jongerenraad) is een georganiseerde vorm van
samenkomen van cliënten, die inspraak, belangenbehartiging en cliëntenraadpleging binnen een instelling mede mogelijk maakt. Net als bij het klachtrecht
geldt ook hier een wettelijke bepaling. De wetswijziging Medezeggenschap
heeft alle instellingen die onder de Wet op de Jeugdhulpverlening vallen
verplicht uiterlijk  maart  een cliëntenraad te hebben ingesteld. De raden
hebben een brede adviestaak gekregen, naast advisering over bijvoorbeeld
recreatie en voeding kunnen zij ook advies uitbrengen over onder meer de
jaarrekening en fusies (SOJN/VWS/Justitie, ).
Mede naar aanleiding van voorgenoemde wetswijziging is het project
Jongerenraden ontwikkeld. Dit project had tot doel participatie van jongeren
binnen instellingen vorm en inhoud te geven. In twee instellingen – De Leo
Stichting te Borculo en De Hoenderloo Groep te Hoenderloo/Twello – zijn de
processen van inspraak en medezeggenschap gedurende een jaar gevolgd. De
bevindingen zijn neergelegd in het onderzoeksrapport Meetellen is meepraten
(Sinke, Verfaille en Wiebing, ). Een van de conclusies uit het rapport is dat
jongeren als grote wens hebben dat zij serieus genomen worden. Hiermee
bedoelen de jongeren dat zij kunnen meepraten over zaken die hen aangaan,
dat ze meer betrokken worden bij overlegvormen en daarin ook invloed
kunnen uitoefenen. Van volwassenen in de instelling verwachten zij een
respectvolle houding en een tweezijdige communicatie (p. -).
In een van de instellingen van de Hoenderloo Groep geeft een kwaliteitsfunctionaris een interessant voorbeeld van een gesprek dat kan ontstaan bij de
introductie van de jongerenraden in een groep: ‘In een van de groepen had ik
uitgelegd wat een jongerenraad was. Een van de jongeren zei toen: “Het wordt
tijd dat er hier over het roken in de instelling wordt gepraat in de jongerenraad, want ik vind het hier belachelijk. Als je onder de vijftien bent en je mag
45
van je ouders wel roken, maar van de instelling niet, dan mag je toch niet
roken. Belachelijk! Je ouders gaan voor alles!” Zo begon het. Een uur later ging
het erover dat de groepsleiders eigenlijk niet zouden mogen roken in het
bijzijn van jongeren. Er zouden rookvrije ruimtes moeten komen. Ze sloegen
om toen ik uitlegde dat als je goed voor kinderen wilt zorgen, je dan wilt dat ze
niet roken. Ze werden nog roomser dan de paus. De jongeren zijn ook zeer
tevreden over hun jongerenraad. Zij vinden dat zij daar hun mening kwijt
kunnen. “Voordat er een jongerenraad was kon je niet je échte mening geven
over alles”, zegt een van hen. In de jongerenraad gaat het om de problemen en
opvattingen van meer jongeren, niet om individuele problemen. De afgevaardigden inventariseren dan ook eerst in hun groep wat de anderen zouden
willen inbrengen. Zij hebben vertrouwen in het nut van de jongerenraad,
omdat de manager van de instelling erachter staat. “Dat zie je ook. Hij is trots
op ons; als je het erover hebt dan zie je hem glimlachen. Hij is een steun die
ook wat te zeggen heeft, hij vindt het leuk dat het nu rond is.”’
De wettelijke verplichtingen zijn dwingend, maar geven instellingen wel de
ruimte om daaraan een specifieke inhoud te geven. Het is niet altijd
gemakkelijk om aan de verplichtingen te voldoen. Een cliëntenraad
vormgeven in een instelling die verspreid is over de hele stad is minder
eenvoudig dan deze in te richten op een terrein of in één gebouw. Ook voor
ambulante voorzieningen is het niet altijd eenvoudig om een cliëntenraad te
formeren. Mensen identificeren zich dan minder met de hulpverleningsinstelling, omdat zij er minder zijn.
Ongevraagde feedback
Ten slotte besteden we aandacht aan de feedback van cliënten waar niet
expliciet om wordt gevraagd door hulpverleners. Ongevraagde feedback past
eigenlijk niet in deze paragraaf, maar gezien het grote belang ervan stellen we
het hier toch aan de orde.
Zoals we in hoofdstuk  hebben gezegd, kunnen cliënten feedback geven
wanneer hun daarom wordt gevraagd, maar ook wanneer dit niet het geval is.
Commentaar, opvattingen, meningen kunnen cliënten op elk moment naar
voren brengen. Wanneer cliënten dit doen is het belangrijk dat hulpverleners
daarnaar luisteren als hadden zij er wel om gevraagd. Deze houding draagt
ertoe bij dat cliënten zich serieus genomen voelen en dat zij worden
uitgedaagd om feedback te blijven geven.
In meer geïnstitutionaliseerde vormen van overleg kunnen cliënten ook hun
feedback (ongevraagd) kwijt. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan de huisver-
46
gadering die leefgroepen soms dagelijks of wekelijks organiseren. Hierin wordt
vaak gesproken over de sfeer in de groep, overtredingen van regels/afspraken
en/of de vakantiebestemming. Elk onderwerp kan aanleiding zijn tot feedback
over de wijze waarop de groepsleiders, de instelling of andere groepsgenoten
met dat onderwerp omgaan. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld planbesprekingen of evaluatiegesprekken. Ook daar komen allerlei onderwerpen ter
sprake waarop cliënten gevraagd en ongevraagd feedback kunnen geven en
ook dan is het van belang dat hulpverleners serieus luisteren.
2.6
Wanneer kun je feedback vragen?
Cliëntenfeedback kan in principe op elk moment binnen het hulpverleningstraject gezocht en gegeven worden. Maar vanzelfsprekend veranderen
gedurende het traject de onderwerpen waarover een cliënt zijn mening kan en
wil geven. Vanaf het moment dat een cliënt zich aanmeldt of wordt aangemeld
bij een Bureau Jeugdzorg moet hem al de mogelijkheid worden gegeven om
feedback te geven of moet hij zo serieus worden genomen dat zijn
ongevraagde feedback wordt opgemerkt, geregistreerd en dat daarmee wat
wordt gedaan. Uitgangspunt is dat de vraag van de cliënt en de problemen die
de cliënt ervaart sturing geven aan de middelen die ingezet gaan worden. Dit
houdt onder meer in dat de probleemstelling en het hulpverleningsplan in
dialoog met de cliënt opgesteld worden. Bij elke functie waarvoor het Bureau
Jeugdzorg verantwoordelijk is en bij alle stappen die mogelijk daarop door een
opnemende voorziening worden verzorgd, is het wenselijk om feedback van de
cliënten te vragen. Deze feedback kan zowel hun eigen hulpverleningsproces
betreffen, bijvoorbeeld ten aanzien van de hulpverleningsdoelen en -plannen,
als de wijze waarop het Bureau Jeugdzorg vorm en inhoud geeft aan haar
functies. Zo stelt de projectgroep Toegang bij de functie aanmelding kwaliteitseisen als toegankelijkheid, klantvriendelijkheid, bereikbaarheid en
beschikbaarheid (Nota, Van der Schaft en Van Yperen, ). De projectgroep
vindt bijvoorbeeld voor de cliënt een reistijd van maximaal  minuten om
een locatie te bereiken aan de ruime kant. Ook stelt zij dat indien een cliënt
zich in persoon meldt, hij op dezelfde tijd en plaats moet kunnen rekenen op
een gesprek. Maar zijn dit de criteria die cliënten het belangrijkst vinden?
Aanvankelijk zal de feedback van cliënten zich vooral richten op het
microniveau van de hulpverlening en wat daarin gebeurt. In een later stadium
zullen, naast onderwerpen die de directe interactie tussen cliënt en hulpverlener betreffen, ook andere zaken aan de orde komen.Tijdens het hulpverle-
47
ningstraject krijgt de cliënt immers steeds meer zicht op wat zich rond die
directe hulpverlening afspeelt en waar hij mee te maken heeft. In feite speelt
zich hetzelfde af bij medewerkers van een instelling. Op het moment dat je
start bij een nieuwe werkgever kun je je nog geen oordeel vormen over alle ‘ins
en outs’ van de instelling. Door ervaring zal een genuanceerder en gedetailleerder beeld ontstaan en wordt ook duidelijk wat nodig is om zo optimaal
mogelijk te functioneren. Datzelfde principe geldt voor cliënten; feedback
geven moet ‘geleerd’ worden, door ervaring en door de ruimte die daarvoor
structureel gecreëerd wordt.
Naast regelmatige evaluatie en samenspraak naar aanleiding van bijvoorbeeld
de afspraken die gemaakt zijn omtrent doelen en plannen kan tijdens de hulpverlening ook het mesoniveau van de organisatie en haar beleid meer naar
voren komen. Overigens zullen de onderwerpen waarover cliënten feedback
kunnen geven verschillen per type hulpverlening. In residentiële voorzieningen verblijven cliënten dag en nacht en kunnen zij meer inzicht verwerven
in het beleid van en de dagelijkse gang van zaken in de instelling dan in
ambulante voorzieningen, waar cliënten veel minder frequent in aanraking
komen met de hulpverleningsinstelling.
De meeste voorbeelden van cliëntenfeedback die we bij onze inventarisatie
aantroffen, betroffen het moment van afsluiting van de hulpverlening. Dit is
een goed moment om enerzijds de resultaten van de hulpverlening te
evalueren en om anderzijds cliënten te vragen hoe zij de hulpverlening hebben
ervaren en welke aspecten zij liever anders hadden gezien. Juist deze laatste
vraag is in het kader van kwaliteitszorg uiterst interessant omdat hier aanwijzingen liggen voor concrete verbeteringen in het aanbod. Het levert zowel de
uitvoerend werkers als het management materiaal om hun handelen te
verbeteren.
Ook enige tijd na afronding van de hulpverleningsrelatie is vragen naar
ervaringen en meningen van cliënten relevant. Cliënten geven aan dat zij
bepaalde aspecten van de hulpverlening nu in een breder kader kunnen
plaatsen, enerzijds omdat hun positie na afsluiting veranderd is, anderzijds
omdat het eenvoudiger is een totaler beeld te geven wanneer zij meer afstand
hebben kunnen nemen.
Het landelijk bekende project Follow up in Lindenhout te Nijmegen is hiervan
een voorbeeld (Van Boxtel, ). Dit project heeft een brede opzet. De
instelling heeft enige tijd alle vertrokken pupillen over een breed spectrum van
48
onderwerpen geïnterviewd om zo de instelling op allerlei aspecten van
feedback te voorzien. Het project gaat uit van een cyclisch model; jongeren
wordt enige tijd na hun vertrek gevraagd wat ze van Lindenhout vonden en die
informatie wordt zo snel mogelijk doorgespeeld naar de diverse geledingen in
de organisatie. De jongeren worden thuis opgezocht en mondeling geïnterviewd aan de hand van een gestructureerde vragenlijst. De jongeren voelen
zich serieus genomen en maken daardoor scherpe opmerkingen over hun
verblijf, aldus de projectleider. Na vijf jaar heeft Lindenhout de balans
opgemaakt van het project. De conclusie is dat het project bijzonder waardevol
is, maar dat er vooral op managementniveau meer geïnvesteerd moet worden
in het daadwerkelijk benutten van de feedback.
2.7
Besluit
De schroom om cliënten actief mee te laten denken en hun gericht feedback te
vragen over het aanbod van de instelling lijkt groot. ‘Kunnen cliënten wel
gericht hun mening en ervaringen formuleren en belasten we hen niet te veel?’
zijn zorgen die regelmatig uitgesproken worden door medewerkers van instellingen, zo blijkt uit ons empirisch onderzoek. Die zorg is niet altijd onterecht.
Met het vragen van feedback aan cliënten dient zorgvuldig te worden
omgegaan. Het bekende verhaal van een huisarts die op iedere vraag van zijn
patiënt zegt: ‘Wat denkt u er zelf van?’ is – zo blijkt uit het voorafgaande – niet
wat ons voor ogen staat. Feedback vragen, en het al dan niet ongevraagd
krijgen, vereist deskundigheid en de wil tot een open dialoog. De praktijk leert
inmiddels dat cliënten met enthousiasme en zeer deskundig actief kunnen
participeren in het hulpverleningstraject, en dit ook steeds meer kunnen in de
beleidsvorming van de instelling. De jongerenraden en de verbetergroepen in
de Hoenderloo Groep laten zien dat jongeren een zeer zinvolle inbreng
kunnen hebben in vormgeving van het dagelijkse leven en van het instellingsbeleid. Onderzoeken (o.a. Van Boxtel, ; Meerdink, , b; Sinke,
Verfaille en Wiebing, ; JP+/IVIO, ) tonen aan dat jongeren heel
goed en zeer genuanceerd hun mening kunnen geven over talloze aspecten van
het hulpverleningsaanbod.
We geven een uitgebreid voorbeeld van een instelling die aan cliënten een
grote rol toekent. In het kamertrainingscentrum Teen Challenge in
Vlaardingen worden de jongeren expliciet verantwoordelijk gemaakt voor hun
eigen hulpverleningstraject.
In de intakeprocedure geven jongeren aan de hand van een uitvoerig vragen-
49
formulier aan waarbij zij hulp denken nodig te hebben. Het gaat om zaken als
zelfverzorging, vaardigheden voor het leven van alledag, sociale vaardigheden,
vaardigheden in de vrije tijd en studie- en werkvaardigheden. Deze instelling
heeft ook een intakevragenlijst voor de ouders om hun verwachtingen direct
helder te krijgen. Zij vragen de ouders naar hun verwachtingen ten aanzien
van de hulpverlening, betrokkenheid en samenwerking en de keuzevrijheid
van hun kind. Tevens wordt de ouders gevraagd hun visie op de problematiek
en de oplossingen te geven. ‘We merkten dat we stukliepen op de verwachtingen van de ouders ten opzichte van de hulpverlening. De verwachtingen
moeten dan ook helder zijn bij de intake anders krijg je later problemen. Dan
zijn ze teleurgesteld in de hulpverlening.’ Ten slotte vult de maatschappelijk
werker een vragenlijst in over zijn verwachtingen ten aanzien van de hulpverlening aan de jongere. Op basis van alle informatie wordt in gesprekken het
voorlopig begeleidingsplan opgesteld en door de jongere opgeschreven en
ondertekend.
De jongeren hebben in deze instelling zelf een werkmap, getiteld
Trainingsprogramma voor jongeren die op eigen benen willen leren staan
(Hoogendoorn, ) waarin het hulpverleningsplan, de leerdoelen, de
afspraken en evaluatiepapieren zijn opgenomen. Wanneer een hulpverlener
informatie wil, moet hij dit aan de jongere vragen en als hij de informatie wil
bewaren in een dossier, vraagt hij om een kopie uit de map van de jongere. De
verantwoordelijkheid voor het traject is daarmee omgedraaid. De jongeren
zijn vanzelfsprekend aanwezig bij de bespreking van hun plannen, omdat zij
deze zelf invullen en in beheer hebben. Jongeren solliciteren zelf naar een
volgende fase. In deze sollicitatieprocedure wordt aan de jongere gevraagd hoe
hij de afgelopen periode heeft ervaren, wat zijn inzet, houding en inbreng is
geweest, hoe hij tegen de volgende fase aankijkt en wat hij daarin wil leren.
Voor de volgende fase wordt een nieuw begeleidingsplan en worden nieuwe
afspraken gemaakt. Jongeren maken evaluatieverslagen. De ouders worden in
principe altijd betrokken bij de hulpverlening. Zij ondertekenen ook het hulpverleningsplan en krijgen een kopie.
Aan de hand van enkele open vragen maken jongeren een evaluatieverslag
waarin zij terugkijken op het verblijf en de begeleiding die zij in die tijd gehad
hebben. De laatste vraag is: welke tip of welk advies zou je ons willen geven?
Deze vragen zijn ook opgenomen in het evaluatieformulier voor de plaatsende
instanties, de ouders en de vaste mentor van de jongeren. Deze formulieren
bestaan voornamelijk uit gesloten vragen met ruimte voor toelichting.
De werkwijze van Teen Challenge ondersteunt ons in de gedachte dat het
mogelijk is dat alle cliënten in principe op een hen passende wijze actief parti-
50
ciperen in de vormgeving van het hulpverleningsproces en hun inbreng
hebben in het instellingsbeleid. Dat betekent dat hulpverleners en instelling
alle moeite moeten doen om ruimte te scheppen voor de inbreng van cliënten
en hun inbreng te verstaan. In de visie van de instelling en de documenten
waarin deze wordt beschreven moet worden weergegeven hoe instellingen zich
de participatie en feedback voorstellen en op welke wijze zij zich voornemen
om dit te realiseren in de dagelijkse praktijk. Een werkwijze uitgedacht en
neergelegd op papier vormt echter geen garantie voor het serieus nemen van
cliënten, net zoals een methodiek een lege huls kan zijn. Uiteindelijk zullen
hulpverleners er in de praktijk blijk van moeten geven dat zij cliënten horen en
zal de instelling feedback ook daadwerkelijk moeten gebruiken.
Feedback is zinloos wanneer de verkregen informatie niet daadwerkelijk
gebruikt wordt. Deze opmerking hebben we al verschillende malen gemaakt.
Het komt echter veelvuldig voor dat instellingen hun tijd en energie gebruiken
om diverse, vaak ingewikkelde vragenlijsten te ontwikkelen en zij daarmee
cliënten van alles vragen, om vervolgens niets of weinig met de verkregen
informatie te doen. Ook blijkt dat in veel instellingen de informatie in een
vacuüm terechtkomt. Belangrijk is daarom vooraf te bedenken bij wie de
informatie terecht moet komen en wie verantwoordelijk zijn voor het in gang
zetten van de nodige veranderingen. Vooraf moet dus duidelijk zijn welke
gremia met welke informatie aan de slag gaan.
Feedback van cliënten tijdens de interactie met een hulpverlener kan bijvoorbeeld dienen als direct reflectiemateriaal voor het handelen van de desbetreffende hulpverlener. Feedback op het handelen van hulpverleners kan
daarnaast ingebracht worden in werkbesprekingen, intervisie en/of teambesprekingen en zo bijdragen aan (individuele of groeps-) leerprocessen van de
hulpverleners.
Informatie die betrekking heeft op het beleid van de instelling hoort thuis bij
het management. Daar kunnen de gegevens een rol spelen bij de beleidsvoorbereiding en beleidsbeslissingen.
In het volgende hoofdstuk besteden we aandacht aan verschillende manieren
waarop cliëntenfeedback een rol kan spelen in methoden voor kwaliteitsverbetering.
51
3 Het gebruik van cliëntenfeedback voor
kwaliteitsverbetering
3.1
Inleiding
Zoals al een aantal malen is gesteld, moet het verkrijgen van cliëntenfeedback
worden gevolgd door het gebruik van de informatie daaruit. Als een instelling
cliënten actief om feedback vraagt, dan zal er een commitment moeten zijn
om ook iets met die feedback te doen. Wanneer hulpverleners, staffunctionarissen en managers de feedback van cliënten gebruiken voor hun werk, dan
werken zij aan de verbetering van de kwaliteit van hun werk.
In . besteden we aandacht aan verschillende methoden waarmee hulpverleners, staffunctionarissen en managers kunnen werken aan de kwaliteit van
hun werk. Hierbij geven we telkens aan op welke manier de feedback van
cliënten daarbij kan worden gebruikt. In . geven we enkele voorbeelden van
de manier waarop instellingen cliënten kunnen betrekken bij het invoeren van
kwaliteitsinstrumenten. We besteden hierbij aandacht aan de VOG-criteria en
aan KWIS (een kwaliteitsinformatiesysteem voor het management). Hiermee
plaatsen we cliëntenfeedback ook in het landelijk kader van de kwaliteitszorg
in de jeugdzorg. In dit landelijk traject Kwaliteitszorg in de jeugdzorg worden
vier onderdelen onderscheiden waarop instellingen hun kwaliteit moeten
verbeteren, te weten cliëntenbeleid, KWIS, basiscriteria en hulpverleningsplannen. Een voorbeeld van de wijze waarop de eerste drie onderdelen bij
elkaar gebracht kunnen worden, geven we in ..
Voordat we de methoden presenteren, willen we opmerken dat voor alle
methoden geldt dat het belangrijk is dat kwaliteitszorg en kwaliteitsverbetering in een instelling breed gedragen worden. Kwaliteitsverbetering moet geen
opgelegde franje zijn, waaraan men zuchtend aandacht besteedt, noch moet
het de aandacht van slechts een voorhoede enthousiastelingen hebben. Het is
belangrijk dat het management van een instelling het belang van kwaliteits-
53
zorg onderstreept, bijvoorbeeld door medewerkers uit te nodigen om kritisch
te kijken naar de uitvoering van zijn werkzaamheden. Ook moet het
management het belang materieel ondersteunen door bijvoorbeeld deskundigheidsbevordering te stimuleren en te bekostigen of supervisiegesprekken te
vergoeden. Het beschikbaar stellen van facilitaire middelen en het stimuleren
van een open en kritische instellingscultuur zijn belangrijke voorwaarden voor
het bereiken van kwaliteitsverbeteringen.
3.2
Methoden voor kwaliteitsverbetering en de inbreng van
feedback van cliënten
Kenmerkend voor alle werkwijzen voor verbetering van de kwaliteit van de
zorg of de condities waaronder deze zorg wordt geboden, is systematisch en
methodisch werken. Een constatering dat er sprake is van een bepaald
probleem of een negatieve evaluatie kan hiervoor de aanleiding zijn.
Hulpverleners of managers gaan dan eerst na wat zij moeten of willen.
Vervolgens analyseren zij het probleem: wat is er nu precies aan de hand?
Daarna bepalen zij hoe zij de verbetering willen realiseren. De doelstellingen
en werkwijzen streven zij vervolgens na. Na een periode van werken evalueren
zij de resultaten. De evaluatie kan ertoe leiden dat zij de ingeslagen weg
voortzetten of dat zij veranderingen aanbrengen. Telkens opnieuw kan een
probleem of een aspect dat men wil verbeteren zo worden aangepakt. Deze vijf
stappen zijn in de volgende figuur in een cyclus in beeld gebracht.
probleemstelling
bijstelling
probleemanalyse/diagnose
evaluatie
plannen
interventie
Feedbacklus (Van IJzendoorn, 1994, p. 55)
In het boek Kwaliteit als werkwoord (Verbeek, ) worden verschillende
methoden voor kwaliteitszorg beschreven. We geven van deze methoden
enkele voorbeelden en beschrijven op welke manier de feedback van cliënten
hierin een rol kan spelen.
54
Methoden voor individuele kwaliteitsverbetering
Een hulpverlener kan nastreven de kwaliteit van zijn handelen te verbeteren
door zijn handelen te evalueren. Dit kan hij zelfstandig doen (zelfevaluatie),
met behulp van enkele collega´s (intervisie) of onder begeleiding van een
collega of supervisor (supervisie).
Zelfevaluatie
Het voorbeeld van zelfevaluatie uit het boek van Verbeek is het model van
Ofman. Dit model is bekend onder de naam ‘kernkwadrant’. In dit kwadrant
spelen vier elementen een rol, namelijk kernkwaliteit, valkuil, uitdaging en
allergie. In de methode gaat de hulpverlener na welke kwaliteiten of sterke
kanten hij bezit. Bij deze kernkwaliteit probeert hij na te gaan welke valkuil
aan deze kwaliteit gekoppeld is. Een valkuil is te omschrijven als ’te veel van
het goede’: tot welke eigenschap leidt de kernkwaliteit als hij deze overmatig
heeft. Bij deze valkuil moet de hulpverlener nagaan welke aanvullende
kwaliteit hij nodig heeft om te voorkomen dat hij in deze valkuil terechtkomt.
Dit wordt de uitdaging genoemd. Maar ook de uitdaging kan te veel worden.
Dan slaat de uitdaging om in een allergie ten aanzien van anderen die deze
uitdaging juist te veel hebben. Allevier elementen van het kernkwadrant
kunnen een ingang vormen om het kernkwadrant in te vullen: welke
kwaliteiten kennen anderen aan de hulpverlener toe; aan welke kenmerken van
anderen ergert de hulpverlener zich en zou dit iets kunnen zeggen over zijn
kwaliteiten en valkuilen?
Hoe kan cliëntenfeedback een rol spelen bij het in kaart brengen van een kernkwadrant?
In de eerste plaats kan een hulpverlener hiertoe worden aangezet door
positieve of negatieve ongevraagde feedback van cliënten. Bijvoorbeeld, de
hulpverlener hoort van een aantal cliënten dat hij altijd zo doortastend
optreedt. Hij beschouwt dit als een kwaliteit, maar is benieuwd welke valkuil,
uitdaging en allergie hierbij kunnen ontstaan. Om hierachter te komen vraagt
hij aan enkele cliënten of zij deze doortastendheid altijd prettig vinden of daar
soms ook moeite mee hebben. Als reactie zou hij kunnen horen dat hij te
weinig naar hun mening vraagt. Als valkuil formuleert hij op grond daarvan
dat hij te weinig rekening houdt met de cliënt. Hij redeneert dat als hij te
doortastend opereert hij wel eens het perspectief van de cliënt uit het gezicht
zou kunnen verliezen. De uitdaging die hij daarbij vindt passen is dat hij
geduldig luistert naar de cliënt totdat hij zijn perspectief ook goed begrijpt.
Ten slotte formuleert hij wat zijn allergie is: te veel geduld kan doorslaan in te
55
weinig doen en hij constateert dat zijn allergie is dat hij er niet goed tegen kan
als mensen passief zijn of zich te afwachtend opstellen.
In de tweede plaats kan een hulpverlener vragen aan een cliënt of die de kernkwaliteiten herkent die de hulpverlener voor zichzelf heeft geïnventariseerd.
De hulpverlener kan ook aan de cliënt vragen wat die de kernkwaliteiten van
de hulpverlener vindt, of welke valkuilen de cliënt juist signaleert. Op grond
van de informatie van de cliënt kan de hulpverlener starten met het maken van
een kernkwadrant.
Het voordeel van het raadplegen van cliënten bij het invullen van het kernkwadrant is dat er eigenschappen naar voren kunnen worden gebracht waar
mensen zich niet altijd zo bewust van zijn. De mening van cliënten kan een
eye-opener zijn.
Intervisie
Bij intervisie brengen hulpverleners een onderwerp of geval in dat zij met
collega´s willen bespreken teneinde hun handelen te verbeteren. Intervisie is
een vorm van intercollegiaal overleg waarbij telkens een van de leden zijn
handelen ter discussie stelt. Hiermee streeft de hulpverlener na om met behulp
van de feedback van collega’s zijn probleem op te lossen of zijn vraag te beantwoorden.
Op welke manier kan cliëntenfeedback een rol spelen bij intervisie?
In de eerste plaats kan een hulpverlener op grond van ongevraagde feedback
van cliënten besluiten zijn handelen of een situatie in een intervisiegroep in te
brengen. Stel bijvoorbeeld dat een hulpverlener van een cliënt hoort dat hij
hem niet vriendelijk genoeg ontvangt. Hij vraagt aan andere cliënten of zij dit
herkennen en dit blijkt het geval te zijn. De hulpverlener weet zelf nog niet
goed hoe hij tegemoet kan komen aan de kritiek van de cliënt. Hij brengt dit in
de intervisiebespreking in en vraagt advies aan anderen.
In de tweede plaats kan een hulpverlener aan cliënten vragen stellen voor zijn
inbreng in de intervisiegroep. Hij kan vragen op welke punten cliënten minder
tevreden zijn over zijn handelen. Ook kan hij de resultaten van een vragenlijst
die de instelling heeft afgenomen bij cliënten die recent zijn vertrokken
inbrengen in de intervisiegroep om op deze wijze zijn handelen te kunnen
verbeteren.
Supervisie
Bij supervisie krijgt een hulpverlener begeleiding van een meer ervaren collega
of supervisor om zijn handelen te evalueren.
56
Iemand kan supervisie aanvragen naar aanleiding van ongevraagde feedback
van cliënten. Stel dat een groepsleider veel negatieve opmerkingen van
jongeren krijgt over de wijze waarop hij de rust in de groep weet te bewaren.
Jongeren vinden dat hij veel te veel laat gaan, waardoor enkelen geneigd zijn
om de rust sterk te verstoren. De meeste jongeren voelen zich daarbij niet op
hun gemak, maar durven niets te zeggen tegen de onruststokers. De groepsleider weet zelf niet goed hoe hij dit kan oplossen en voelt zich onzeker als hij
grenzen moet stellen. Hij vraagt daarom enkele supervisiegesprekken daarover
aan.
Een hulpverlener kan ook naar aanleiding van de supervisiegesprekken
feedback van cliënten vragen. Een maatschappelijk werker heeft bijvoorbeeld
in zijn supervisiegesprekken aan de orde gesteld dat hij het moeilijk vindt om
persoonlijke vragen direct aan ouders voor te leggen. Hij is geneigd deze uit te
stellen, zodat deze eigenlijk uit het gezichtsveld verdwijnen. Na enkele supervisiegesprekken vindt hij dat hij dit punt duidelijk heeft verbeterd. Aan enkele
cliënten vraagt hij of zij tevreden zijn over de manier waarop hij persoonlijke
vragen aan de orde stelt. Hiermee gaat hij na of ook de cliënten vinden dat hij
dit op een goede manier doet.
In de intervisie- en supervisiegesprekken kunnen alle stappen van methodisch
verbeteren van kwaliteit aan de orde komen. Zeker wanneer het gaat om een
probleem dat voor de hulpverlener moeilijk oplosbaar is of om een aspect van
zijn handelen dat hij moeilijk te verbeteren vindt, is het verstandig dat de vijf
stappen goed worden doorlopen.
Voor alle stappen kan zowel vooraf als achteraf de mening van cliënten worden
gevraagd. Zo kan een gezinsvoogd hebben bedacht dat een van de manieren
om het contact met jongeren te verbeteren is dat hij aanwezig is bij de gezinsgesprekken met een maatschappelijk werker. Dit voornemen kan hij aan
jongeren ter beoordeling voorleggen. Ook kan ongevraagde feedback
aanleiding zijn om een traject van kwaliteitsverbetering in te zetten. Daarvan
hebben we hiervoor enkele voorbeelden gegeven. Het hoeft overigens niet
altijd te gaan om het gebruik van (on)gevraagde feedback die rechtstreeks is
gegeven; ook informatie die de hulpverlener krijgt via de andere methoden die
we in hoofdstuk  hebben beschreven kan geanalyseerd en ingezet worden. Ten
slotte kan positieve feedback een bevestiging zijn van de weg die de hulpverlener is ingeslagen. Zo kan een ouder opmerken: ‘Ik vind het zo fijn dat je
tegenwoordig even de tijd voor mij neemt als ik bij mijn dochter op bezoek
kom.’
57
Een oordeel van cliënten vragen over je functioneren als hulpverlener veronderstelt dat je je kwetsbaar durft op te stellen en dat is niet altijd eenvoudig.
Het vereist dat de hulpverlener de cliënt voldoende vertrouwt. De hulpverlener
geeft daarmee ook aan dat hij zich gelijkwaardig wil opstellen naast de cliënt.
Hij laat zien dat niet alleen de cliënt zich open hoeft te stellen om tot een
samenwerking te komen, maar dat hij dat ook doet. Cliënten zullen zich
hierdoor ook serieus genomen voelen als medevormgevers van het hulpverleningsproces.
Methoden die een groep hulpverleners kan gebruiken
Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteitsgroep en de verbetergroep.
Kwaliteitsgroepen
Een groep hulpverleners die met elkaar samenwerken, kan zich als kwaliteitsgroep expliciet en systematisch met kwaliteitsverbetering gaan bezighouden.
Zij gaan in teamverband gezamenlijk na welke aspecten van hun werk zij
willen verbeteren en bedenken hoe zij die kunnen aanpakken. De leden van
een kwaliteitsgroep zijn hulpverleners die met elkaar samenwerken. Een team
van groepsleiders kan bijvoorbeeld een kwaliteitsgroep vormen en zich tijdens
verschillende teambesprekingen bezighouden met de vertaling van de
feedback van jeugdigen en ouders in hun werk. Het stafoverleg kan eveneens
een kwaliteitsgroep vormen. Door te werken met kwaliteitsgroepen worden
hulpverleners gestimuleerd om gezamenlijk de kwaliteit van de hulpverlening
te verbeteren.
De methode van de kwaliteitsgroep is planmatig en verloopt altijd cyclisch.
Deze bestaat uit de volgende vijf stappen, die in een cyclus worden doorlopen.
Deze stappen zijn:
 kiezen van een onderwerp;
 formuleren van een (verbeter)doel;
 opstellen van een (verbeter)plan;
 uitvoeren van een (verbeter)plan;
 toetsen en bewaken.
Het cyclische karakter van de kwaliteitsgroepen kan zowel tot uitdrukking
komen in het gehele proces dat de kwaliteitsgroep doorloopt als in het
opnieuw doorlopen van enkele stappen. Wanneer bijvoorbeeld blijkt dat het
verbeterplan niet goed op te stellen is, kan men eerst nog eens nagaan of de
verbeterdoelen goed zijn geformuleerd: zijn zij duidelijk voor iedereen, zijn zij
concreet genoeg? Het proces is altijd circulair, omdat er een moment van
evaluatie/toetsing in zit waarop wordt nagegaan of de doelen gehaald zijn of
58
niet. Indien men de gestelde doelen heeft bereikt, kan men nieuwe doelen
formuleren. Indien de doelen nog niet zijn bereikt zal men moeten nagaan of
de doelen reëel waren binnen de voorgenomen tijd, of de werkwijze om de
doelen te bereiken passend was of dat de doelen helemaal niet realistisch
blijken te zijn.
De werkwijze van kwaliteitsgroepen is tot nu toe met name toegepast in de
thuiszorg (Kanters en Verbeek, ).
Met de methode van kwaliteitsgroepen wordt vanaf september  geëxperimenteerd in een aantal jeugdzorginstellingen. In de experimenten wordt
nagegaan op welke manier de kwaliteitsgroepen vorm en inhoud kunnen
krijgen in de jeugdzorg.
Op welke manier kan cliëntenfeedback een rol spelen bij kwaliteitsgroepen?
Zowel gevraagde als ongevraagde feedback van cliënten kan de aanleiding zijn
om een kwaliteitsgroep te formeren. Een grootschalig tevredenheidsonderzoek
door een instelling kan bijvoorbeeld conclusies opleveren die een groep hulpverleners aanleiding geeft om een aantal aspecten van de hulpverlening te
verbeteren. Cliëntenfeedback kan bij elke afzonderlijke stap een belangrijke
plaats innemen.
In de methode gebruikt men een aantal basisinstrumenten waarmee direct of
indirect feedback van cliënten wordt ingebracht. Indirect kan feedback van
cliënten een rol spelen in het gebruik van de kwaliteitsdriehoek. Met behulp
van de kwaliteitsdriehoek gaat men na wat de belangen zijn van de cliënt, de
hulpverlener en de organisatie. Deze drie perspectieven worden beschreven en
met elkaar vergeleken.
Cliëntenfeedback wordt op een directe manier ingebracht met behulp van een
set van cliëntenfeedbackkaarten. Deze set bestaat uit drie kaarten. Op de eerste
kaart wordt genoteerd waarover de leden van de kwaliteitsgroep feedback
willen hebben, hoe ze deze willen verkrijgen en wie daarvoor verantwoordelijk
is. Ook geven zij op de kaart aan op welke manier de uitkomsten van de
feedback worden teruggerapporteerd aan de cliënten. Op de tweede kaart
beschrijven de deelnemers welke vragen zij aan cliënten willen voorleggen, hoe
zij dit zullen doen en beschrijven zij de feedback van de cliënten. De derde
kaart is eigenlijk een aantekenvel. Hierop schrijven de deelnemers van de
kwaliteitsgroep ongevraagde feedback van cliënten.
Kwaliteitsgroepen kunnen ondersteund worden, bijvoorbeeld door een
kerngroep. Een kerngroep is samengesteld uit afgevaardigden van de directie
en hulpverleners. Deze kerngroep wordt ingesteld wanneer er in de instelling
59
sprake is van kwaliteitsgroepen. De kerngroep kan op ad-hocbasis
samenkomen, bijvoorbeeld om kwaliteitsverbetering binnen de organisatie
kenbaar te maken en anderen te stimuleren om deze ook in hun werk door te
voeren. Daarnaast kan een kerngroep bijdragen aan het verbreden van het
draagvlak voor kwaliteitsverbetering in de instelling. Ook cliënten zouden
(incidenteel) zitting kunnen nemen in een kerngroep, bijvoorbeeld een afvaardiging van de cliëntenraad. Op deze wijze kunnen cliënten meer direct een
bijdrage leveren aan het proces van kwaliteitsverbetering. Voorwaarde is
uiteraard dat men cliënten alle informatie geeft die zij nodig hebben om deel
te nemen aan een kerngroep en dat men hun mening serieus neemt.
Verbetergroepen
De methode van verbetergroepen is beschreven door Stichting JP+
(JP+, a/b). Verbetergroepen bestaan uit vertegenwoordigers van
medewerkers en cliënten van een instelling die voor een bepaalde periode bij
elkaar komen om te werken aan oplossingen voor bestaande problemen. De
groepen worden geleid door een procesbegeleider die is getraind in de
methodiek van de verbetergroepen. Het management heeft een faciliterende
rol, namelijk het beschikbaar stellen van middelen.
JP+ beschrijft een verbetergroep als een instrument om problemen op het
gebied van regelgeving en beleid door ervaringsdeskundigen uit de eigen
organisatie te laten analyseren en van oplossingen te voorzien.
Een verbetergroep komt in principe driemaal bijeen om voor een concreet
probleem oplossingen voor te stellen. In de bijeenkomsten worden eerst de
oorzaken van het probleem geïnventariseerd en worden oplossingen
aangedragen. Vervolgens wordt één oplossing als beste optie gekozen en
uitgewerkt in voor- en nadelen. Ten slotte wordt het traject gepresenteerd aan
het management.
Het management benoemt een kwaliteitscoördinator en formeert een
stuurgroep. Deze bepaalt de onderwerpen waarmee verbetergroepen aan het
werk gaan en de samenstelling van de verbetergroepen. Deze stuurgroep is
vergelijkbaar met de kerngroep bij de kwaliteitsgroepen.
De procesbegeleider bewaakt het groepsproces, de voortgang en de kwaliteit
van het product en hij presenteert de oplossingen aan het management.
JP+ pleit ervoor om met twee procesbegeleiders te werken. De samenwerking tussen de beide begeleiders is erg belangrijk; zij moeten elkaar ondersteunen, niet elkaar in de weg zitten.
60
De twee belangrijkste verschillen tussen de verbetergroepen en de kwaliteitsgroepen zijn:
 Verbetergroepen worden ad hoc samengesteld naar aanleiding van een
geconstateerd probleem; kwaliteitsgroepen zijn groepen die reeds een
tijd met elkaar samenwerken en tijd inruimen om te werken aan kwaliteitszorg.
Het voordeel van de werkwijze van de verbetergroepen is dat de
deelnemers deskundigen zijn wat betreft het onderwerp in kwestie. Een
eerste nadeel zou kunnen zijn dat de desbetreffende deelnemers niet
gewend zijn om met elkaar in een groep te praten. Een tweede nadeel is
dat kwaliteitsbeleid en kwaliteitszorg tot aparte onderwerpen worden
gemaakt. Dit heeft weer als voordeel dat er expliciet tijd en ruimte
wordt vrijgemaakt om aan het desbetreffende onderwerp te werken, het
gevaar bestaat echter dat kwaliteit als iets extra’s beschouwd gaat
worden in plaats van inherent aan het werk.
Kwaliteitsgroepen zijn groepen die al langer en ook vaker met elkaar
overleg voeren. Het voordeel is dat de mensen elkaar al kennen en dat er
een vertrouwensbasis bestaat. Het nadeel is dat het onderwerp kwaliteit
gemakkelijk van de agenda kan verdwijnen na een implementatieproject. Tijdens een reguliere vergadering van een team van hulpverleners
zijn er vaak zo veel zaken van de dag aan de orde, dat de kans niet
denkbeeldig is dat kwaliteit langzaam maar zeker een punt van de
rondvraag wordt.
 In verbetergroepen zitten per definitie een aantal cliënten, het is een
vorm van cliëntenparticipatie; bij kwaliteitsgroepen is dit niet het geval.
Het voordeel van de verbetergroepen is dat het actieve aandeel van
cliënten in de methode is verankerd en dat die dus zeker worden
gehoord. In kwaliteitsgroepen wordt de mening van cliënten door hulpverleners ingebracht, niet door cliënten zelf. Echter, ook voor de verbetergroepen geldt dat de uitwerking van de oplossing een zaak is van het
management. Daarbij zou gegarandeerd moeten worden dat de inbreng
van cliënten gebruikt wordt.
Andere vormen van overleg waarin kwaliteitsverbetering een plaats kan
hebben
Kwaliteitsverbetering kan in elk overleg van hulpverleners impliciet of
expliciet aan de orde zijn. Men houdt zich vaker bezig met kwaliteit van de
zorg dan men denkt. Als groepsleiders tijdens de overdracht met elkaar
bespreken wat er is gebeurt en hoe vervelende situaties voorkomen kunnen
61
worden, dan zijn zij bezig met de kwaliteit van hun handelen. Ook in cliëntbesprekingen zal men veel meer met de kwaliteit van de hulpverlening bezig zijn
dan men op het eerste gezicht zal denken. Evaluatie van de hulpverlening
teneinde de hulpverlening in de volgende periode te verbeteren betekent dat
men bezig is met kwaliteit. Deze vormen van kwaliteitsverbetering moeten
niet het karakter krijgen van kwaliteitsgroepen of intervisiegroepen. Wel is het
belangrijk dat men zich realiseert dat men bezig is met kwaliteitsverbetering
en dat dit zorgvuldigheid vereist. Het is daarom van belang dat iedereen de
stappen van planmatig handelen zich zo eigen heeft gemaakt, dat het
doorlopen daarvan bijna vanzelfsprekend wordt.
3.3
Onderwerpen voor kwaliteitsverbetering en cliëntenfeedback
Het onderwerp waarvoor men kwaliteitsverbetering wil nastreven met gebruik
van cliëntenfeedback kan worden voorgedragen door management, hulpverleners en cliënten. Zo zou de directeur kunnen voorstellen om het nieuwe kwaliteitsbeleid van de instelling aan de cliënten voor te leggen. Dit kan erin
resulteren dat een jongerenraad zich buigt over het betreffende onderwerp, dat
alle jongeren of ouders in een instelling een vragenlijst ontvangen, dat er
groepjes van gebruikers worden geïnterviewd of dat er wordt besloten enkele
items op te nemen in de exitlijsten die na verloop van tijd worden geanalyseerd.
Cliënten kunnen ook met voorstellen komen. Jongeren kunnen in een jongerenraad met elkaar een onderwerp vaststellen waarvan zij vinden dat dit voor
verbetering in aanmerking komt. Ook tijdens leefgroepvergaderingen, tijdens
een planbespreking of in een gesprek met een hulpverlener kunnen cliënten
onderwerpen naar voren brengen.
In deze paragraaf geven we twee voorbeelden van onderwerpen waarover
cliënten hun mening kunnen geven en die betrekking hebben op kwaliteitszorg. We gebruiken twee onderdelen uit het landelijk traject Kwaliteitszorg in
de jeugdzorg, te weten de VOG-criteria en KWIS, om te laten zien dat de
mening van cliënten op alle niveaus belangrijk is, maar nog wel eens wordt
vergeten. Ook willen we laten zien dat de cliënten over meer zaken hun
mening kunnen geven dan wellicht wordt gedacht.
De landelijke kwaliteitscriteria van de VOG
De VOG () heeft in het kader van kwaliteitszorg kwaliteitscriteria voor
voorzieningen voor jeugdhulpverlening ontwikkeld. Deze criteria zijn
62
vastgelegd in De kinderschoenen ontgroeid. Document kwaliteitscriteria jeugdhulpverlening. Er zijn criteria geformuleerd voor de volgende vier domeinen:
kwaliteit van de organisatie, kwaliteit van de medewerkers, kwaliteit van de
ondersteunende en materiële voorzieningen en kwaliteit van de hulpverlening.
Vooraf moet worden opgemerkt dat in het opstellen van de criteria geen
cliënten zijn betrokken. Zoals uit diverse onderzoeken blijkt (zie hoofdstuk )
hebben cliënten zeker ideeën over kwaliteitscriteria. Niet alleen in de
jeugdzorg maar ook in aanverwante sectoren zoals de psychiatrie en de zorg
voor mensen met een verstandelijke handicap blijken cliënten in staat om aan
te geven wat zij onder kwaliteit verstaan. Zo heeft een federatie van ouderverenigingen zelf een aantal kwaliteitscriteria ontwikkeld waarmee in diverse
instellingen voor mensen met een verstandelijke handicap gewerkt wordt (zie
Kaders, ). Bij de ontwikkeling zijn niet alleen ouders maar ook mensen
met een handicap zelf betrokken geweest. Cliënten kunnen dus een zinvolle
bijdrage leveren aan het opstellen van kwaliteitscriteria. De VOG heeft
overigens eind  aan het platform samenwerkende cliëntenorganisaties in
de jeugdzorg en familierecht gevraagd om de criteria kritisch te onderzoeken
en te bekijken welke veranderingen of aanvullingen vanuit cliëntenperspectief
nodig zijn.
Wij pleiten er in ieder geval voor dat feedback van cliënten en het gebruik
daarvan veel explicieter worden opgenomen in de kwaliteitscriteria. Alhoewel
er bij alle criteria verwezen wordt naar de positie en belangen van de cliënt,
betreft het vooralsnog een passieve cliënt. Een cliënt die een actieve inbreng
heeft in het beleid van een organisatie en aan wie verantwoordelijkheid wordt
gegeven ten aanzien van zijn eigen hulpverleningsproces vinden we in het stuk
bijna niet terug. Niet alleen de VOG maar ook instellingen zelf kunnen het
nodige doen, omdat de instellingen de beschreven criteria nog moeten
normeren. Bovendien zullen de criteria telkens opnieuw geactualiseerd
moeten worden. Cliënten hebben er belang bij dat hun mening over de
normen wordt gehoord en gebruikt. Instellingen kunnen de mening van
cliënten goed gebruiken om de juiste normen te stellen.
Wij geven per domein een of meer voorbeelden van criteria, waarin expliciet
een uitspraak wordt gedaan over de rol van de cliënt. Er wordt bij veel criteria
gerefereerd aan de positie van de cliënt, bijvoorbeeld dat er sprake moet zijn
van klantvriendelijkheid, van informatie verstrekken aan cliënten, van inzage
in plannen en dossiers. Dit is belangrijk voor de cliënt en stellig noodzakelijk
om een actieve participatie van cliënten mogelijk te maken, maar dit betekent
nog niet dat er ruimte is voor feedback en dat deze gebruikt wordt. Wanneer
63
een instelling informatie verschaft en cliënten krijgen geen mogelijkheid om
over deze informatie opmerkingen te maken, dan is er immers geen sprake van
feedback.
Kwaliteit van de organisatie
De criteria in dit deel hebben betrekking op de voorwaarden die in de
organisatie aanwezig moeten zijn om te zorgen dat de hulp zo goed mogelijk
kan worden gegeven.
Het is vanzelfsprekend dat de eindverantwoordelijkheid voor bijvoorbeeld
jaarverslagen en kwaliteitsbeleid ligt bij de organisatie. Echter, in een aantal
aanverwante sectoren (bijvoorbeeld de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap) krijgen cliënt(belangen)groeperingen en soms ook cliëntenraden inspraak bij het opstellen van meerjarenbeleidsplannen en jaarplannen/werkplannen. Datzelfde geldt voor het ontwikkelen van kwaliteitsbeleid, financieel beleid en personeelsbeleid. Dergelijke voorbeelden zijn ons
uit de jeugdzorg niet bekend. Er zijn wel jeugdzorgorganisaties die ouders
betrekken bij het aannemen van nieuw personeel. Ook zijn er organisaties
waarin ouders lid zijn van het bestuur en is het bijvoorbeeld in kamertrainingscentrum Teen Challenge (zie .) gebruikelijk dat een ex-bewoner
bestuurslid is.
Er zijn twee criteria in dit deel opgenomen waarin de cliënten expliciet als
informatieverstrekkers naar voren komen.
Het eerste luidt dat ‘de organisatie heeft vastgelegd op welke wijze cliënten
en/of cliëntenvertegenwoordigingen worden betrokken bij het tot stand
komen van het beleid op diverse beleidsterreinen’ (VOG, p. ). Over dit
criterium kunnen cliënten heel duidelijk een oordeel vellen: het gaat immers
over henzelf. Zij kunnen zelf met voorstellen komen over de wijze waarop zij
georganiseerd kunnen worden en over welke onderwerpen zij een uitspraak
kunnen doen. Instellingen moeten cliëntenraden instellen, maar de manier
waarop zij dat doen kan per instelling verschillen.
Het tweede is: ‘Bij afsluiting van de hulpverleningsrelatie vindt er een evaluatie
van de hulpverlening met het cliëntsysteem (ouders/verzorgers en jeugdige),
verwijzer en eventueel andere relevante externe vertegenwoordigers plaats’
(VOG, p. ). Het resultaat van deze evaluatie komt in de dossiers terecht en
staat ter beschikking van de leidinggevende. Waarschijnlijk zullen cliënten
hierover opmerken dat de informatie niet in een dossier moet verdwijnen,
maar ook moet worden gebruikt. Anders heeft de evaluatie door de cliënt geen
zin gehad en mist de organisatie een kans om opmerkingen van cliënten te
64
gebruiken. Overigens is het ook spijtig dat de cliënt pas bij vertrek de mogelijkheid krijgt om een evaluatief oordeel te vellen. We kunnen ons voorstellen
dat cliënten bij het beoordelen van dit criterium zouden voorstellen ook
tijdens de hulpverlening de mogelijkheid te krijgen om feedback te leveren.
Kwaliteit van de medewerkers en kwaliteit van de ondersteunende en
materiële middelen
Hier worden geen criteria genoemd die betrekking hebben op de mogelijkheden tot feedback van cliënten. Zo wordt er bijvoorbeeld over de voeding
gesteld dat deze moet voldoen aan de algemene eisen met betrekking tot
bereiding en hygiëne, alsmede aan specifieke eisen in verband met godsdienstige voedingsregels, maar wordt er niets opgemerkt over inspraak of bijdrage
van cliënten. Het blijkt dat jongeren in instellingen veel waarde hechten aan de
materiële condities van de organisatie. Het gaat hierbij voor jeugdigen vooral
om de kwaliteit en variatie van het voedsel, mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding en de accommodatie.
Over de criteria die gelden voor de kwaliteit van medewerkers hebben we in de
vorige paragraaf enkele voorbeelden gegeven van de manier waarop de
feedback van cliënten kan bijdragen aan zelfevaluatie door hulpverleners en
daarmee aan de kwaliteit van hun handelen.
Kwaliteit van de hulpverlening
Ook in dit laatste deel van het Document kwaliteitscriteria blijken er weinig
expliciete verwijzingen naar het vragen naar feedback en het gebruiken
daarvan aanwezig te zijn. Gericht zijn op de cliënt, informatie verschaffen,
inzage bieden, privacy garanderen en dergelijke vinden we terug, maar mogelijkheden om feedback te geven komen we erg weinig tegen. Vanzelfsprekend
wordt er verwezen naar de Wet op de Jeugdhulpverlening, waarin onder meer
wordt vermeld dat bij de totstandkoming en wijziging van het hulpverleningsplan in ieder geval overleg moet zijn gepleegd met de betrokken jongere die
ouder is dan twaalf jaar en met de ouders en wettelijk vertegenwoordiger van
de jeugdige, tenzij er sprake is van een acute noodsituatie en het overleg schade
zal toebrengen aan de jeugdige.
Bij de criteria voor het product komen we onder meer het volgende criterium
tegen: ‘Bij belangrijke beslissingen die er genomen worden met betrekking tot
de jeugdige wordt overleg gepleegd met de ouder(s)/verzorger(s) en/of de
wettelijk vertegenwoordiger; hun toestemming voor de uitvoering van
dergelijke beslissingen is vereist’ (VOG, 1997, p. ).
Voor de ambulante hulpverlening treffen we een criterium aan waarin staat
65
dat het contact met het cliëntsysteem een dialogisch karakter heeft en dat in
het contact met het cliëntsysteem wederzijds aandacht wordt geschonken aan
zowel objectieve, normatieve als subjectieve aspecten van de hulpvraag. De
dialogische relatie wordt overigens nogal mager uitgelegd, namelijk als ‘een
relatie tussen de hulpverlener en de cliënt, waarin van wederzijdse contact
sprake is’ (VOG, p. ).
Bij de criteria omtrent de dagbehandeling schoolgaande jeugd, daghulp nietschoolgaande jeugd en residentiële jeugdhulpverlening wordt onder meer
vereist dat ‘het voor het cliëntsysteem duidelijk en begrijpelijk is welke
informatie verzameld wordt en op welke wijze, en vanuit welke wetenschappelijke opvattingen of denkkaders die informatie geïnterpreteerd wordt’ (VOG,
p. ). Bij de beëindiging van de plaatsing hebben de cliënten de meeste mogelijkheden tot inspraak. Er wordt een eindgesprek met de cliënten en de vertegenwoordiger van de plaatsende instantie gehouden, waarbij wordt teruggekeken op de plaatsing en de resultaten. De beëindiging wordt schriftelijk
vastgesteld, waarbij ook ‘de mening van het cliëntsysteem over de gevoerde
hulpverlening’ wordt vermeld (VOG, p. ).
Wij merkten al eerder op dat bij het opstellen van de VOG-criteria nog geen
cliënten zijn betrokken. Zoals we ook schreven, moeten de criteria nog worden
genormeerd door instellingen en daar ligt een mogelijkheid om cliënten
alsnog bij het vaststellen van kwaliteitscriteria te betrekken.
In de eerste plaats kunnen de kwaliteitscriteria aan de cliënten worden voorgelegd om na te gaan of er criteria ontbreken en om na te gaan of de specificatie van de criteria aanvulling vraagt vanuit het perspectief van de cliënt. De
criteria kunnen bijvoorbeeld aan de cliëntenraad van de instelling worden
voorgelegd of aan een groep cliënten die speciaal hiervoor is samengesteld.
In de tweede plaats kunnen de cliënten worden betrokken bij de normering
van de kwaliteitscriteria door de instelling. Deze vereiste kan explicieter in het
document worden opgenomen. Nu staat genoemd dat de instelling een kwaliteitssysteem moet hebben, wat onder meer bestaat uit een ‘onderzoek waarmee
de kwaliteit in het algemeen of van een bepaald onderdeel te meten en
zichtbaar gemaakt wordt’ (VOG, p. ). Onderzoek onder cliënten kan
bijvoorbeeld een tevredenheidsmeting of een marktonderzoek zijn. Dit is in
onze visie te beperkt, een instelling zou zich eigenlijk verplicht moeten voelen
aan cliënten te vragen welke eisen zij zouden willen stellen ten aanzien van de
hulpverlening. Bovendien kunnen organisaties de mening van cliënten goed
gebruiken om na te gaan welke kwaliteit zij bieden en in welke richting zij deze
zouden kunnen verbeteren.
66
Kwaliteitsgericht informatiesysteem (KWIS)
Het raamwerk KWIS specificeert welke informatie in welke samenhang
beschikbaar dient te zijn om de kwaliteit van het primair proces van de hulpverlening te kunnen sturen. De concrete invulling en normering van het
raamwerk gebeurt sector- of instellingsspecifiek. Een operationeel systeem is
een kwaliteitsgericht informatiesysteem (kwis2), waaruit het management
informatie kan verkrijgen. Het raamwerk KWIS specificeert vier fasen: a)
contact; b) indicatie en plaatsing; c) de hulpverlening zelf; d) afsluiting en
overdracht. Per fase worden de belangrijkste aspecten genoemd waarop het
primair proces moet worden gestuurd. Deze worden bepaald op grond van vijf
kwaliteitsaspecten, namelijk snelheid, selectiviteit, klantgerichtheid, efficiency
en doelrealisatie. Het raamwerk KWIS is neergelegd in het handboek KWIS
(Bode, Van der Velpen en Van Vlijmen, ).
Heeft cliëntenfeedback een plaats in het raamwerk KWIS, wordt er voorgesteld
om cliënten te betrekken bij de normering van het (raamwerk) KWIS tot een
(operationele) kwis? Dit lijkt voor de hand te liggen, omdat het een informatiesysteem is dat betrekking heeft op de kwaliteit van het primair proces. We
stellen ons deze vragen bij een aantal van de genoemde kwaliteitsaspecten.
Kwaliteitsaspect snelheid
Bij het kwaliteitsaspect snelheid worden cliënten niet betrokken. Dit aspect
‘richt zich op het tempo waarin bepaalde processen in het traject tussen eerste
contactdatum en de datum van de laatste bemoeienis met de cliënt zich
afspeelt’ (Bode e.a., , map , deel , p. ).
Cliënten zullen ook opvattingen hebben over de maximale duur van de
periodes tussen de verschillende contactmomenten tussen hulpverlener en
cliënt gedurende dit proces. Hoeveel tijd mag er volgens hen maximaal zitten
tussen de datum waarop een indicatie wordt gesteld, de datum waarop
vervolgens tot een plaatsing wordt besloten en ten slotte de datum waarop zij
worden opgenomen?
Kwaliteitsaspect doelrealisatie
Bij het aspect doelrealisatie lijkt de betrokkenheid van de cliënt onontbeerlijk
te zijn. ‘Het kwaliteitsaspect doelrealisatie is gericht op de vraag in hoeverre
men gestelde doelen al dan niet realiseert’ (Bode e.a., , map , deel , p. ).
2
Het raamwerk KWIS wordt geschreven met hoofdletters. Het door de instelling
genormeerde raamwerk wordt geschreven met kleine letters.
67
De vaststelling of doelen al dan niet zijn gerealiseerd is niet alleen afhankelijk
van het oordeel van de hulpverlener, maar ook van de cliënt. Bovendien draagt
de cliënt niet alleen bij in de evaluatie van de werkdoelen, maar ook in de
formulering van de werkdoelen.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende niveaus van doelen,
namelijk doeldomeinen (derde niveau), doelgebieden (tweede niveau) en
werkdoelen (eerste niveau). De werkdoelen zijn zeer concreet en worden
gebundeld tot bepaalde doelgebieden die op hun beurt weer geclusterd zijn in
bepaalde doeldomeinen. Niveau twee en drie zijn interessant voor het
management. Een van de mogelijkheden om op die niveaus na te gaan of er
sprake is van realisatie van de gestelde doelen, is het inventariseren in welke
mate de werkdoelen zijn bereikt. Deze zijn juist van belang voor cliënten. Voor
de evaluatie van deze doelen kan de GAS-systematiek of de IDEM-methode
worden gebruikt. Beide werkwijzen resulteren in een score waarmee wordt
aangegeven in welke mate een doel is bereikt. Deze kunnen door hulpverleners
en cliënten gezamenlijk worden bepaald.
In de handleiding voor de cursus KWIS doelrealisatie (Van de Zijden, )
wordt over de implementatie van de evaluatie ten behoeve van dit kwaliteitsaspect opgemerkt: ‘Daar staat tegenover dat het invoeren van een dergelijke
evaluatiesystematiek meer mogelijkheden biedt dan managementinformatie
ten behoeve van KWIS. De methode [...] biedt mogelijkheden voor vergroting
van de betrokkenheid van de cliënt bij het zorgproces, wanneer in samenspraak werkdoelen worden geformuleerd en geëvalueerd; biedt mogelijkheden
tot contract-zorgverlening met de cliënt; bevordert het methodisch werken
van hulpverleners en biedt mogelijkheden tot evaluatie van en feedback op
hun handelen (dus ook door de cliënt)’ (Van de Zijden, 1997, p. ). Bij de
concrete uitwerking van de wijze waarop hulpverleners hun doelen kunnen
formuleren en evalueren komt de cliënt echter niet meer terug.
Kwaliteitsaspect klantgerichtheid
Bij het kwaliteitsaspect klantgerichtheid komt de feedback van cliënten in het
handboek KWIS expliciet aan de orde. De beoordeling van de kwaliteit moet
altijd uitspraken bevatten van de cliënt en van de hulpverlener. Beiden kunnen
de kwaliteit hoog of laag waarderen, maar er kan natuurlijk ook een verschil
bestaan in de wijze waarop zij de kwaliteit beoordelen. Hoe kan het professionele oordeel worden gewogen tegenover het oordeel van de klant? ‘De klant
staat aan de top: hij/zij is maatstaf voor kwaliteit’ (Bode e.a., , map ,
deel , p. ).
68
Cliënten baseren hun kwaliteitsoordeel op het verschil tussen hun verwachtingen en dat wat er daadwerkelijk aan hulp wordt geboden én op de
informatie van hulpverleners over wat er nodig en mogelijk is. De professionele zorgaanbieder moet volgens de KWIS-makers zijn kwaliteit in praktijk
brengen door juist om te gaan met de verschillen tussen het verwachte, het
beloofde en het geleverde.
Klantgerichtheid heeft betrekking op de oordelen van de cliënt en de hulpverleners over verschillende aspecten van de zorgverlening. Hierbij gaat het,
blijkens verricht onderzoek, in ieder geval om: bejegening, informatie, professionaliteit en accommodatie. Cliënten spreken bijvoorbeeld hun oordeel uit of
zij op een respectvolle, open en bereidwillige manier worden bejegend. Het
oordeel van de cliënten over de verschillende aspecten geeft het management
informatie om beleid te maken op dit kwaliteitsaspect.
Het is opvallend dat feedback geen onderdeel is van klantgerichtheid. Zo
wordt bij het onderdeel Informatie het behandelplan genoemd: is de cliënt
geïnformeerd over de behandeldoelen, de prognose van de behandelduur,
wijzigingen enzovoort. We kunnen ons voorstellen dat het management er niet
alleen in geïnteresseerd is of de cliënt zich voldoende geïnformeerd weet, maar
ook of de cliënt vindt dat zijn mening invloed heeft gehad op de opstelling en
evaluatie van het plan.
Voor het achterhalen van de mening van cliënten stellen de KWIS-makers
voor te werken met schriftelijke vragenlijsten en cliënten pas te interviewen
indien de uitkomsten van de schriftelijke lijst daartoe aanleiding geven.
Instellingen kunnen hun eigen vragenlijst samenstellen met behulp van een
databank die door het KWIS-project op Internet zal worden aangeboden.
Wij kunnen ten aanzien van de betrokkenheid van cliënten bij KWIS dezelfde
voorstellen doen als we hebben gedaan bij de VOG-kwaliteitscriteria. De
cliënten kunnen op twee manieren een rol spelen, namelijk ten aanzien van het
raamwerk KWIS zelf en ten aanzien van de normering door de instelling tot
een instellings-kwis.
3.4
Slot
In dit hoofdstuk hebben we verschillende voorbeelden gegeven van methoden
voor kwaliteitszorg. Ook hebben we twee onderdelen van het landelijk traject
Kwaliteitszorg in de jeugdzorg beschreven als voorbeelden van de inhoud van
69
kwaliteitszorg. We eindigen met een voorbeeld waarin beide onderdelen aan
de orde komen en in relatie worden gebracht met cliëntenfeedback (behorend
tot het onderdeel ‘cliëntenbeleid).
Een instelling wil cliënten betrekken bij het normeren van KWIS en de VOGcriteria zoals beschreven in De kinderschoenen ontgroeid. Document kwaliteitscriteria jeugdhulpverlening (VOG, ). De instelling probeert dit zo veel
mogelijk parallel te laten lopen om daarmee overeenstemming na te streven
tussen de criteria en het informatiesysteem.
De instelling wil op twee manieren de mening van cliënten achterhalen.
Allereerst wil zij een zo representatief mogelijk beeld krijgen van de opvatting
van de cliënten. Zij construeert daarom een vragenlijst waarin de criteria van
de VOG als uitspraken zijn opgenomen. De cliënten wordt gevraagd deze
criteria te beoordelen. Daarnaast wordt aan de cliënten gevraagd of zij extra
criteria zouden willen toevoegen. We kunnen ons bijvoorbeeld voorstellen dat
cliënten veel meer criteria willen formuleren ten aanzien van de hulpverlening
dan beschreven in deel D van het document, zeker wat betreft hun mogelijkheden tot inspraak. Zo staat er bijvoorbeeld in het document dat de
voorziening een hulpverlener aanwijst die geschikt is. Wellicht willen cliënten
toevoegen dat indien de cliënt de hulpverlener onvoldoende geschikt vindt, hij
mag verzoeken om een andere hulpverlener. In het opstellen van het hulpverleningsplan komen de cliënten ook nogal mager aan bod. De criteria daarover
volgen de Wet op de Jeugdhulpverlening waarin wordt gesteld dat cliënten
moeten worden betrokken bij de totstandkoming en wijziging van het hulpverleningsplan. Betrokkenheid is echter een breed begrip. We verwachten dat
cliënten als criterium opgenomen zouden willen zien dat zij zo veel mogelijk
inspraak krijgen bij het opstellen van hun hulpverleningsplan. Ook kunnen we
ons voorstellen dat cliënten criteria vanuit hun perspectief zouden willen
aanscherpen, bijvoorbeeld de eisen die cliënten willen stellen aan de functies
van de toegang tot de zorg.
De instelling is ook benieuwd naar argumenten van cliënten en wil door
middel van interviews een beter beeld krijgen van zowel de mening van
cliënten als hun redenen daarvoor. In deel A van het document staat bijvoorbeeld het criterium dat ‘de organisatie een beleid heeft inzake de (zorg voor)
kwaliteit van de te leveren hulp’ (VOG, , p. ). Deze komt voort uit een
visie op kwaliteit en kwaliteitszorg. De instelling wil weten wat de visie van de
cliënten is, wat zij goede zorg vinden. De informatie uit de interviews gebruikt
de instelling om haar kwaliteitsbeleid te formuleren.
De resultaten van de vragenlijst en de interviews worden in verschillende
70
gremia in de instelling besproken. Het managementteam kijkt naar de
resultaten en overweegt welke resultaten aanleiding zijn om stappen in het
beleid te ondernemen. Ook bedenkt het management hoe de resultaten naar
de cliënten teruggekoppeld kunnen worden. Een team van maatschappelijk
werkers buigt zich over de uitkomsten van de vragenlijsten die ouders hebben
ingevuld. Zij voelen zich aangespoord om te gaan werken aan de kwaliteit van
hun handelen, omdat deze door de ouders minder goed wordt beoordeeld dan
zij hadden verwacht. Zij vormen tezamen een kwaliteitsgroep en kiezen uit de
resultaten een onderwerp waarmee zij eerst aan de slag gaan. Zij vragen
daarbij het oordeel van de ouders: vinden die het onderwerp dat de maatschappelijk werkers hebben gekozen het meest belangrijk?
De jongerenraad ziet de resultaten en vindt dat er snel iets moet gebeuren aan
de wijze waarop de jongeren worden ontvangen in de instelling. Het blijkt dat
de kennismaking door de meeste jongeren negatief wordt beoordeeld. De
jongerenraad verzoekt aan het managementteam om een verbetergroep in te
stellen, waarin een aantal jongeren zitting heeft.
Op verschillende plaatsen gaan dus verschillende groepen aan de slag met de
resultaten van het onderzoek. Het is belangrijk om deze ontwikkelingen te
coördineren en de resultaten in de instelling bekend te maken. De organisatie
had hiervoor reeds een coördinator benoemd die de verschillende ontwikkelingen volgt.
Na een aantal maanden wordt er gekeken welke verbetervoorstellen er worden
gedaan, welke nieuwe kwaliteitscriteria en welke normen er worden voorgesteld. Deze voorstellen worden door het management, hulpverleners en
cliënten bekeken en na overleg vastgesteld. Deze vaststelling heeft noodzakelijk een tijdelijk karakter, namelijk totdat er mensen zijn die deze normen weer
ter discussie willen stellen en daar goede argumenten voor hebben.
Telkens opnieuw kunnen de vragenlijsten en de interviews worden geraadpleegd om zowel de VOG-criteria te normeren als deze op te nemen in de kwis
van de instelling.
71
4
4.1
Cliëntenfeedback in de praktijk
Inleiding
Zoals we in de voorgaande hoofdstukken hebben gezien zijn er verschillende
manieren om feedback van cliënten te vragen en deze te gebruiken. Er bestaat
niet zoiets als een blauwdruk voor het vragen en gebruiken van cliëntenfeedback en daar willen we ook niet naar streven. Het werken met de mening van
cliënten moet immers aansluiten bij de cultuur en structuur van de instelling
en de aard van de hulpverlening. Zo vraagt het realiseren van cliëntenfeedback
in een residentiële setting om een andere aanpak dan in de ambulante hulpverlening en zullen er verschillen zijn tussen een vrijwillige en een opgelegde
hulpverleningsrelatie. Bovendien is het belangrijk dat cliëntenfeedback in het
alledaagse handelen een belangrijke plaats inneemt. De dagelijkse interactie
tussen hulpverleners en cliënten is niet in protocollen en richtlijnen onder te
brengen. We zullen daarom in dit hoofdstuk geen protocol voor cliëntenfeedback beschrijven, maar een denkkader aanreiken.
Dit kader is gebaseerd op de methoden voor het verkrijgen en gebruiken van
cliëntenfeedback zoals die in de voorgaande hoofdstukken zijn beschreven.
Wanneer we deze methoden koppelen aan een aantal uitgangspunten die
eveneens eerder geformuleerd zijn, komen de contouren van het kader in
zicht. In . geven we een beknopt overzicht van de methoden voor het
verkrijgen en gebruiken van cliëntenfeedback. Vervolgens worden in . de
uitgangspunten geformuleerd met de richtlijnen die daaruit voortvloeien.
Daarna staan in . enkele aandachtspunten voor de implementatie van cliëntenfeedback en het gebruik daarvan beschreven. Het hoofdstuk eindigt met
een algemene slotbeschouwing in ..
73
4.2
Overzicht van methoden en hulpmiddelen
In de voorgaande hoofdstukken is uitgebreid ingegaan op de wijze waarop
cliëntenfeedback kan worden verkregen en vervolgens kan worden gebruikt
voor kwaliteitsverbetering. Hier volgt een overzicht van de in de hoofdstukken
 en  beschreven methoden en hulpmiddelen. In het overzicht zijn ook
bepaalde hulpverleningssituaties- en gesprekken opgenomen, waarin de
mening en inbreng van cliënten een noodzakelijke rol spelen. Zo is een leefgroepvergadering niet mogelijk zonder de participatie van jongeren in de
leefgroep en is een hulpverleningsgesprek zonder de participatie van cliënten
en actief luisteren en reageren van de hulpverlener geen gesprek te noemen.
Het overzicht is bewust niet uitputtend. Instellingen kunnen dit zelf aanvullen,
bijvoorbeeld omdat werkenderwijs nieuwe inzichten ontstaan of omdat men
via andere instellingen op ideeën komt. Het overzicht vormt als het ware de
basis van het kader.
METHODEN VOOR VERKRIJGEN
METHODEN VOOR GEBRUIK
VAN CLIËNTENFEEDBACK
VAN CLIËNTENFEEDBACK
-
-
-
schriftelijke vragenlijsten
individuele interviews
groepsinterviews en panels
observatie
klachtrecht
cliëntenraden
cliëntenvertrouwenspersoon
attitude (uitnodigende houding
voor ongevraagde
en gevraagde feedback)
hulpverleningsplan
hulpverleningsgesprekken
evaluatiegesprekken
et cetera
kwaliteitsgroepen
verbetergroepen
intervisie
supervisie
zelfevaluatie
- huis/groepsvergaderingen
- hulpverleningsovereenkomst
- et cetera
Voor instellingen en medewerkers die dit overzicht hanteren zijn de volgende
zaken van belang:
- Centraal staat dat cliënten gehoord worden, dat zij mee kunnen praten
en mee kunnen beslissen over de hulpverlening en de condities die
daaraan ten grondslag liggen. Hoeveel methoden en systemen men
74
hiervoor ook ontwikkelt; het zijn slechts middelen. In de dialoog met de
cliënt, in de interactie tussen hulpverleners en cliënten, krijgt kwaliteitszorg betekenis.
- Het verkrijgen van feedback dient te worden gevolgd door het gebruik
van de verkregen feedback. De inzet is om informatie en opvattingen
van jongeren en hun ouders te gebruiken teneinde – waar nodig – de
kwaliteit van de hulpverlening te verbeteren.
Hoewel vooraf niet altijd duidelijk hoeft te zijn welke methoden precies
ingezet gaan worden, kan het gebruik van de feedback niet achterwege
blijven. De methoden en hulpmiddelen zijn flexibel inzetbaar. Welke
methoden aan elkaar gekoppeld worden en welke hulpmiddelen
gebruikt worden ligt niet vast. De keuze wordt onder andere bepaald
door de vragen die in hoofdstuk  aan de orde waren: waarom, wie, wat,
hoe en wanneer?
- Wanneer men feedback ongevraagd ontvangt, zal men hierop in direct
contact met de cliënt of later, bijvoorbeeld door middel van een van de
methoden, moeten reageren. Feedback van cliënten hoeft niet altijd te
leiden tot uitgebreide, systematische processen om tot kwaliteitsverbetering te komen. In de dagelijkse interactie zullen hulpverleners vaak
direct reageren op feedback van cliënten. Door actief te luisteren en
bewust te reageren krijgt feedback van cliënten een plek binnen alle
aspecten van de hulpverlening. Ook als feedback niet bruikbaar of
onterecht blijkt, zijn beide van belang.
- Methoden en hulpmiddelen voor het verkrijgen van cliëntenfeedback
kunnen worden ingezet om systematisch en methodisch aan de
kwaliteit van de zorg te werken. Beknopt houdt dit in:
• het probleem (of vraagstuk) definiëren;
• het probleem (of vraagstuk) analyseren;
• doelen en methoden/aanpak formuleren;
• doelen en methoden/aanpak nastreven;
• evalueren van de resultaten en bijstellen op basis van feedback van
alle betrokkenen.
Deze wijze van systematisch en methodisch werken hoeft niet altijd in groepsverband te gebeuren, noch vragen de stappen in alle gevallen veel aandacht.
Systematisch werken aan kwaliteit is echter altijd een bewust proces, dat
telkens in een cyclus tot weloverwogen verandering leidt.
75
4.3
De uitgangspunten
De contouren van het kader worden gevormd door de volgende drie uitgangspunten:
 Alle betrokkenen in de instelling voelen zich gecommitteerd om cliëntenfeedback te vragen en te gebruiken.
 Het verkrijgen en gebruiken van cliëntenfeedback is een cyclisch en
dynamisch proces.
 De methoden voor cliëntenfeedback dienen in de werkwijzen van de
instelling ingebed te zijn.
Een instelling die recht wil doen aan de feedback van jongeren en hun ouders
en kwaliteitsverbeteringen wil optimaliseren, onderschrijft en praktiseert
alledrie uitgangspunten. De uitgangspunten worden hier verder uitgewerkt.
Alle betrokkenen in de instelling voelen zich gecommitteerd om cliëntenfeedback te vragen en te gebruiken
Midden- en hoger management, staffunctionarissen, hulp- en zorgverleners,
de kok en de receptioniste, dus alle personen met wie cliënten in aanraking
komen, committeren zich aan het werken met cliëntenfeedback. De medewerkers zijn ervan doordrongen dat cliëntenfeedback vragen en gebruiken een
gezamenlijke aangelegenheid is. Het verbeteren van de kwaliteit van de zorg
raakt immers alle geledingen in de instelling. Zo is het management verantwoordelijk voor het interne kwaliteitsbeleid en de externe verantwoording
daarvan, adviseert de staf over de inhoud en kwaliteit van de zorgverlening en
zijn hulpverleners in het contact met de cliënt verantwoordelijk voor de
kwaliteit van zorg.
Wat betekent dit voor cliëntenfeedback?
- Het is van belang dat in de instelling een visie op cliëntenfeedback en
kwaliteitszorg ontwikkeld wordt en dat deze visie onderdeel is van de
hulpverleningsvisie van de instelling. Het is belangrijk dat de visie breed
wordt gedragen en dat vertegenwoordigers van diverse geledingen
betrokken zijn bij de ontwikkeling ervan.
- Het is belangrijk om weerstanden tegen het vragen en gebruik van feedback bespreekbaar te maken in de instelling. Het vraagt een behoorlijke
cultuuromslag om te luisteren naar de mening van cliënten en deze ook
zo serieus te nemen om er wat mee te doen. Deze cultuuromslag vindt
niet vanzelf plaats en vraagt om aanpak van weerstanden. Daartoe
moeten alle betrokkenen vragen en problemen naar voren kunnen
brengen, waar men óók serieus op ingaat en waarmee men iets doet.
76
- Cliëntenfeedback is niet alleen vragen naar de mening van cliënten
door middel van instrumenten, zoals interviews en vragenlijsten, maar
ook actief luisteren naar de mening van cliënten. Het is belangrijk dat
alle betrokkenen zich realiseren dat zij te allen tijde open moeten staan
voor de mening van cliënten.
- Het vragen en gebruiken van cliëntenfeedback vindt zowel top-down
als bottom-up plaats. Managers en uitvoerend medewerkers hebben elk
hun inbreng. De methoden en hulpmiddelen kunnen zowel tegelijkertijd als afwisselend aan de ’top’ of op de ‘bodem’ worden ingezet. Een
kwaliteitsgroep van uitvoerders werkt bottom-up, terwijl een exitvragenlijst verwerkt op managementniveau richting top-down gaat.
Dit betekent dat er goede afstemming nodig is tussen de verschillende
geledingen van de instelling, bijvoorbeeld over de onderwerpen waarop
men cliënten wil bevragen, over de vertaalslag naar beleid en over de
verspreiding van resultaten door de instelling.
- Methoden en hulpmiddelen voor cliëntenfeedback zijn creatief in te
zetten. Zo kunnen hulpverleners met behulp van kinder- of oudercriteria in een teamvergadering hun eigen werk evalueren, terwijl tegelijkertijd het management met de criteria aan de slag gaat. Een interviewtraining kan niet alleen voor hulpverleners maar ook voor managers
een eye-opener zijn.
- Het aangaan van de doelstelling om cliëntenfeedback te vragen vertaalt
zich ook in de wijze waarop hulpverleners in een instelling met elkaar
omgaan. We spreken van congruente processen als de leidinggevenden
omgaan met de personen aan wie zij leidinggeven op eenzelfde manier
als zij van die personen verwachten in de omgang met de cliënten.
Conclusie: cliëntenfeedback raakt allen in de instelling, raakt de kern van de
hulpverlening. Cliëntenfeedback is dan ook een kwestie van gezamenlijke
verantwoordelijkheid.
Het verkrijgen en gebruiken van cliëntenfeedback is een cyclisch en
dynamisch proces
Het werken aan cliëntenfeedback en kwaliteitszorg heeft altijd een dynamisch
verloop. Het gaat erom steeds weer te leren van ervaringen en meningen van
cliënten, continu te werken aan kleine en grote verbeteringen, maatwerk te
leveren. Juist in de dagelijkse hulpverleningspraktijk, in het contact tussen
cliënt en hulpverlener, krijgt deze dynamiek gestalte.
77
Wat betekent dit voor cliëntenfeedback?
- Het vragen en gebruiken van cliëntenfeedback is geen eenmalige
gebeurtenis, maar dient geïntegreerd te worden in de praktijk van de
hulpverlening.
- Een dynamische visie komt tot uitdrukking in de onderwerpen
waarover en de momenten waarop cliënten feedback gevraagd wordt.
Zo zouden cliënten hun mening moeten kunnen geven over en tijdens
het gehele hulpverleningstraject van aanmelding tot afsluiting, bijvoorbeeld bij de planbesprekingen, maar ook voorafgaand aan interne of
externe doorplaatsingen. Zij kunnen over allerlei facetten van de hulpverlening een mening geven. In dat opzicht is de richting van mogelijke
kwaliteitsverbeteringen niet voorspelbaar.
- Cliëntenfeedback kan worden gebruikt in allevijf stappen van het
methodisch werken aan kwaliteitszorg. Cliënten kunnen worden
betrokken bij de definiëring van een probleem/vraagstuk, bij de
analyse, bij het opstellen van doelen en middelen, bij de uitvoering van
de doelen en bij de beoordeling van de uiteindelijke resultaten.
- De dynamiek van het omgaan met cliëntenfeedback vereist dat de
ongevraagde feedback van cliënten een plek krijgt. Cliënten geven
ongevraagd feedback en evenals bij gevraagde feedback verwoorden zij
zo hun mening over het hulpaanbod. Ongevraagde feedback horen en
gebruiken vereist een actieve luisterhouding. Een negatieve opmerking
van een cliënt, bijvoorbeeld tijdens een maaltijd of over het tijdgebrek
van de leiding om leuke dingen te doen, zou ook in een bredere context
aandacht moeten krijgen.
- Leren van cliënten wil zeggen daadwerkelijk luisteren naar cliënten en
bereid zijn om op grond van de feedback veranderingen aan te brengen.
Het gaat echter niet om een ‘u vraagt, wij draaien’ -houding. Er moet
zowel recht worden gedaan aan de vakdeskundigheid van hulpverleners
als aan de ervaringsdeskundigheid van cliënten. Het is onjuist om de
ene vorm van deskundigheid boven de andere te stellen. Door duidelijk
uit te leggen en te onderbouwen waarom bepaalde wensen niet gehonoreerd worden neemt men cliënten serieus.
Conclusie: cliënten kunnen op verschillende momenten – gevraagd en
ongevraagd – hun mening geven over alle aspecten van de zorg- en hulpverlening. Tevens is hun feedback van belang voor alle stappen in het werken aan
kwaliteitszorg. Wanneer niet aan de vraag van cliënten tegemoetgekomen kan
worden, motiveren hulpverleners hun beslissingen ten opzichte van cliënten.
78
De methoden voor cliëntenfeedback dienen in de werkwijzen van de
instelling ingebed te zijn
Zonder inbedding is de kans groot dat de feedback van cliënten in een vacuüm
terechtkomt en dat kwaliteitsverbeteringen geïsoleerd raken of geleidelijk
vervagen. Inbedding kan er sterk toe bijdragen dat feedback van cliënten
telkens opnieuw gehoord en gebruikt wordt, dat verbeteringen door de
instelling verspreid worden en blijvend zijn.
Wat betekent dit voor cliëntenfeedback?
- De instelling zou structureel en systematisch aandacht moeten hebben
voor cliëntenfeedback. Cliëntenfeedback behoort vanzelfsprekend te
worden. Om dit te ondersteunen kan een permanente werkgroep de
continuïteit bewaken en ervoor zorgen dat verbeterresultaten worden
omgezet in beleid. Ook zouden medewerkers de rol van aanjagers
kunnen vervullen wanneer cliëntenfeedback specifiek in hun
takenpakket wordt opgenomen. Het is essentieel om de feedback van de
cliënten als vast onderdeel op te nemen in het individuele behandelplan. Hulpverleners kunnen deze feedback vervolgens gebruiken in
cliëntbesprekingen of teamvergaderingen. Dit geldt ook voor feedback
van de cliënt over andere aspecten van de hulpverlening dan zijn eigen
hulpverleningsproces. Evenzo kan het omgaan met cliëntenfeedback
een terugkerend punt zijn binnen de werkbegeleiding of intervisie. Een
afdeling zou bijvoorbeeld ook elk halfjaar feedback uit verschillende
bronnen kunnen verzamelen (exitlijsten, behandelplannen) en hiermee
aan de slag kunnen gaan.
- De inbedding moet waarborgen dat cliënten gedurende het contact met
de instelling hun mening kunnen geven, ook op momenten dat daar
niet expliciet om wordt gevraagd. Cliënten behoren als het ware hun
eigen ‘lijntjes’ te hebben, ook los van het directe contact met de hulpverlener(s). Een voorbeeld hiervan is de cliëntenvertrouwenspersoon. Het
gaat zeker niet uitsluitend om het ontwikkelen van – in de beleving van
de cliënt vaak vrij anonieme – procedures en protocollen zoals klachtenregelingen of standaardvragenlijsten.
Willen cliënten optimaal gebruikmaken van ‘feedbackregelingen’ dan
zullen zij eerst het gevoel moeten hebben dat feedback daadwerkelijk op
prijs wordt gesteld. Dat betekent een persoonlijke benadering en een
actieve luisterhouding van hulpverleners.
Cliënten uitnodigen en hen stimuleren tot het geven van feedback is in
de jeugdzorg een noodzaak om tot een gunstig resultaat van het hulp-
79
verleningsproces te komen. Men zal creatief en inventief te werk
moeten gaan. Soms gaat het om relatief eenvoudige en makkelijk te
realiseren vormen, zoals het opzetten van een ideeënbus voor jongeren
waaraan een maandelijkse prijsvraag verbonden is. Een ander voorbeeld is het ontwikkelen van verzoekschriftmogelijkheden, naast een
klachtenprocedure. Veel cliënten staan immers huiverig tegenover het
indienen van een klacht, hetgeen nog niet wil zeggen zij geen kritiek,
wensen of ideeën hebben. Een verzoekschriftprocedure als vast onderdeel van een leefgroepvergadering zou in dit geval drempelverlagend
kunnen werken.
- Terugkoppeling naar cliënten moet een onderdeel zijn van de inbedding van cliëntenfeedback. Een hulpverlener kan soms direct op een
cliënt reageren, maar ook kan hij de cliënt zeggen dat hij er met zijn
collega´s over zal spreken. In het laatste geval zal hij later aan de cliënt
moeten laten weten wat er is gebeurd met de opmerkingen van de
cliënt. Cliënten die niet horen wat er met hun feedback is gebeurd
zullen een volgende keer minder gemotiveerd zijn om hun feedback te
geven en hiermee gaan belangrijke impulsen voor kwaliteitsverbetering
verloren. Ook wanneer er geen resultaten zijn geboekt of wanneer de
feedback onvoldoende aanleiding was om een veranderingsproces in
gang te zetten, is het van belang om cliënten hiervan op de hoogte te
stellen.
In bepaalde gevallen ligt terugkoppeling voor de hand, bijvoorbeeld
wanneer via een ideeënbus of een klachtenprocedure feedback wordt
verkregen. Maar vaak wordt dit vergeten. Het is aan te raden om terugkoppeling expliciet op de agenda te zetten wanneer de instelling start
met cliëntenfeedback.
- Verschillende manieren om feedback te verkrijgen van cliënten kunnen
aan elkaar gekoppeld worden. Om bijvoorbeeld medezeggenschap
binnen de instelling concreet vorm te geven, zouden gegevens uit huiskamerbijeenkomsten, enquêtes en andere uitkomsten van cliëntenfeedback als voeding kunnen dienen voor de (inmiddels verplichte) cliëntenraad. Voorwaarde is dat de instelling dit ondersteunt, zowel in
logistieke als in motiverende zin.
Conclusie: de instelling ontwikkelt, integreert en gebruikt methoden die
cliënten uitnodigen tot het geven van feedback. Terugkoppeling is een vast
onderdeel van het werken met cliëntenfeedback. Beide worden zo veel
mogelijk in de structuur en praktijk van de instelling geïmplementeerd.
80
4.4
Implementeren van cliëntenfeedback
Hoe kan het werken met cliëntenfeedback (verder) ontwikkeld worden? We
hebben al een aantal malen benadrukt dat het verwerven van en werken met
cliëntenfeedback niet alleen bestaat uit het inzetten van expliciete methoden.
In directe interactie met de cliënt is actief luisteren naar de cliënt essentieel.
Een professionele hulpverlener werkt altijd aan de kwaliteit van zijn zorg. Om
vraaggericht werken vorm te geven is het stimuleren en gebruiken van cliëntenfeedback onontbeerlijk.
Systematisch vragen naar en gebruiken van cliëntenfeedback is een kwestie
van een lange adem en heeft invloed op de totale hulpverlening. Als een
instelling nog weinig ervaring heeft in het (bewust) vragen van en werken met
feedback verdient het de voorkeur om estafettegewijs met verschillende
methoden te experimenteren. Het betreft een cyclisch proces; het werken met
cliëntenfeedback is nooit af en begint telkens opnieuw. In deze paragraaf geven
we een schets van de wijze waarop zo’n proces kan verlopen in een instelling
die nog niet veel ervaring heeft met cliëntenfeedback.
Visie en draagvlak
Een instelling moet er allereerst zorg voor dragen dat er een breed draagvlak is:
waarom werken we met cliëntenfeedback en welke visie hebben we op kwaliteitszorg en hulpverlening? Het luisteren naar cliënten zal betekenis moeten
krijgen in de gehele hulpverlening; in de interactie tussen hulpverlener en
cliënt, in de organisatie van de hulpverlening en beleidsvorming, in methoden
van inter- en supervisie, in de wijze waarop de instelling haar medewerkers
aanstuurt en hoe medewerkers onderling communiceren.
De uitgangspunten van cliëntenfeedback en kwaliteitszorg – neergelegd in de
hulpverleningsvisie van de instelling – moeten breed in de instelling worden
gedragen. Hiermee wordt als het ware de voedingsbodem gelegd voor het
omgaan met cliëntenfeedback. Medewerkers zouden uitgenodigd moeten
worden om hun ideeën en discussiepunten omtrent cliëntenfeedback, kwaliteitszorg en hulpverlening naar voren te brengen. Bijvoorbeeld in reguliere
werkoverleggen of in georganiseerde forums. Voorwaarde is dat de discussie
serieus genomen wordt; een kwartiertje inlassen tijdens een teamvergadering
zonder gedegen voorbereiding zal medewerkers niet stimuleren tot het geven
van feedback.
Een discussie over de visie van de instelling op cliëntenfeedback en kwaliteitszorg is belangrijk wanneer deze visie nog niet duidelijk is of nog niet breed
81
bekend is in de instelling. Het is echter wenselijk om deze visie telkens te
blijven bespreken. De visie kan immers veranderen en nieuwe medewerkers en
cliënten kunnen nieuwe ideeën hebben. Ook is het regelmatig praten over de
visie een belangrijk middel om medewerkers hierbij te betrekken en betrokken
te houden.
Voor instellingen die nog weinig ervaring hebben met cliëntenfeedback
verdient het aanbeveling om een werkgroep (bijvoorbeeld een kerngroep, zie
.) samen te stellen waarin management, staf en uitvoerend medewerkers
vertegenwoordigd zijn. Deze werkgroep kan de instellingsbrede discussie en
visieontwikkeling ondersteunen en in een latere fase betrokken zijn bij inhoudelijke keuzes. Tevens is het van belang dat iemand de coördinerende taken
op zich neemt en de rol van aanjager vervult. Zolang het werken met cliëntenfeedback nog geen vanzelfsprekendheid is liggen er voldoende taken voor een
werkgroep. Het is echter belangrijk om te voorkomen dat cliëntenfeedback
een aangelegenheid wordt van een klein select groepje medewerkers in de
instelling. Deelname van de directie aan een werkgroep is daarom aan te
bevelen.
Iedereen moet de mening van cliënten willen horen en gebruiken: cliëntenfeedback moet vanzelfsprekend worden. Maar het blijkt dat dit in de praktijk
niet vanzelfsprekend is en blijft. Het is dan ook verstandig om een persoon te
benoemen die cliëntenfeedback voortdurend onder de aandacht blijft houden,
waardoor de kans groter is dat het werken met feedback daadwerkelijk praktijk
blijft.
Keuze methoden en onderwerpen cliëntenfeedback
Cliëntenfeedback is een geïntegreerd onderdeel van de interactie tussen hulpverleners en cliënten. Ook kan een instelling geregeld expliciet de mening van
cliënten vragen om daarmee de kwaliteit van de zorg- en hulpverlening te
verbeteren. Als men bijvoorbeeld cliënten wil interviewen of als men in een
instelling vragenlijsten wil gaan gebruiken, dan zijn de volgende overwegingen
daarbij van belang.
- Men moet zich bezinnen op het onderwerp waarover men cliënten wil
bevragen.
Onderwerpen kunnen zowel betrekking hebben op kernaspecten van
het primair proces (de hulpverlening zelf) als op randaspecten in de
organisatorische sfeer (procedures, dossiervorming, inrichting gebouw
enzovoort). De mening van cliënten zal zich niet beperken tot een van
82
deze aspecten. De instelling moet er dan ook voor zorgen haar focus
niet te zeer te beperken.
Ook kunnen verschillende personen de onderwerpen aandragen en
bepalen: het management en/of hulpverleners en/of cliënten.
- Men moet zich bezinnen op de methoden voor het verkrijgen van cliëntenfeedback.
Het is belangrijk om methoden en hulpmiddelen af te wisselen of tegelijkertijd in te zetten. Tevredenheidsonderzoek is bijvoorbeeld slechts
een onderdeel van de mogelijkheden om naar feedback te vragen. Een
combinatie van methoden levert meer, diepgaander en bredere
informatie op, waardoor ook het gebruik van de (gekoppelde) gegevens
meer zal bijdragen tot aantoonbare kwaliteitsverbeteringen. Kiezen
voor een methode betekent ook dat de doelgroep helder in beeld moet
zijn. Wordt er feedback van ouders en/of jongeren en/of kinderen
gevraagd? Spelen kenmerken als behandelduur, etnische achtergrond of
gezinssamenstelling een rol?
De instelling moet erop letten de ongevraagde feedback niet te vergeten.
Cliënten moeten de mogelijkheid krijgen om ongevraagd feedback te
geven op het moment dat zij hiertoe de behoefte voelen.
- Men moet zich bezinnen op de methoden voor het gebruik van
feedback.
Kwaliteitsverbeteringen komen zowel top-down als bottom-up tot
stand, zowel op individueel niveau (bijvoorbeeld intervisie) als op
groepsniveau (verbetergroep). Het is zinvol en consistent cliënten te
betrekken bij de wijze waarop kwaliteit verbeterd wordt. Bijvoorbeeld
door hun naar oplossingsrichtingen te vragen of door samen te werken
in verbetergroepen (zie .).
Naast deze inhoudelijke afwegingen worden keuzes ook beïnvloed door
factoren als beschikbare middelen en complexiteit van het aspect dat men wil
verbeteren. Werken aan kwaliteit is nooit af en men moet zich realiseren dat
vragen van feedback wordt gevolgd door analyses van gegevens en het gebruik
daarvan. Te veel tijd, geld en energie steken in de ontwikkeling van instrumenten om feedback te vragen gaat ten koste van de daaropvolgende stappen
en kan gemakkelijk leiden tot een lege huls.
Aandachtspunten bij het verkrijgen en gebruiken van feedback
In het verkrijgen en gebruiken van feedback kunnen zich verschillende knelpunten voordoen. De praktijk is immers weinig voorspelbaar.
83
Het is mogelijk dat cliënten niet mee willen werken aan een interview, panelgesprek of jongerenraad. Weigeren is overigens ook feedback en dient gerespecteerd te worden. Het is vanzelfsprekend wel op zijn plaats om na te gaan
waarom jongeren of ouders weigeren om mee te doen. Hun argumenten
kunnen immers een aanzet zijn om aspecten van zorg- en hulpverlening te
verbeteren.
Het is belangrijk is om na te gaan of de medewerkers voldoende gereedschap
hebben om goede feedback te krijgen. Interviewtrainingen en/of andere
vormen van deskundigheidsbevordering zijn een voorwaarde wanneer de
instelling wat betreft cliëntenfeedback nog in de kinderschoenen staat. Een
ander aandachtspunt is het vergroten van de deskundigheid van cliënten om
feedback te kunnen leveren. Zo dient een cliëntenraad ondersteund te worden
door de instelling, bijvoorbeeld door secretariële ondersteuning en trainingen
voor cliënten. Datzelfde geldt voor bijvoorbeeld interne klachtencommissies
en huiskamerbijeenkomsten.
Ook kan een kwaliteitsverbetering verstrekkende gevolgen blijken te hebben
voor een samenwerkende instantie. Onderlinge afstemming is dan noodzakelijk. Zeker in het kader van zorgprogrammering en de afstemming tussen de
plaatser en de opnemende instantie is dat van groot belang.
Kortom, tal van kleine en grote vraagstukken kunnen zich in de praktijk
voordoen. De medewerker die belast is met de coördinatie kan daarbij een
belangrijke functie vervullen, evenals de werkgroep die mogelijk is ingesteld.
Zij moeten praktische ondersteuning bieden aan de betrokkenen, blijven
enthousiasmeren en plannen eventueel bijstellen. Zij kunnen ook de belangrijkste knelpunten en ondervindingen inventariseren en deze kennis en
ervaringen verspreiden onder andere betrokkenen. Een ander aandachtspunt
betreft een goede afstemming tussen de medewerkers die bijvoorbeeld in
kwaliteitsgroepen aan het werk zijn met cliëntenfeedback. Medewerkers
kunnen elkaar informeren over hun ervaringen met het verkrijgen van en
werken met cliëntenfeedback evenals over de resultaten van de kwaliteitsverbeteringen. Deze kunnen bijvoorbeeld worden beschreven in een interne
nieuwsbrief.
Het verkrijgen en gebruiken van feedback moet worden geëvalueerd. Daarnaast werkt men aan garanties om de cliëntenfeedback en de kwaliteitsverbeteringen in stand te houden.
84
Evaluatie
Evaluatie van het vragen en gebruiken van cliëntenfeedback moet regelmatig
op de agenda staan. Hierbij kunnen verschillende zaken worden geëvalueerd:
- de gebruikte methoden en hulpmiddelen;
- de werkwijze;
- de koppeling van gegevens en de inbedding in de organisatie;
- de verbeterresultaten (door medewerkers en door cliënten).
In de evaluatie gaat men na in hoeverre men erin slaagt cliëntenfeedback te
vragen, waarbij er ook aandacht is voor de mate waarin er actief geluisterd
wordt naar ongevraagde feedback van cliënten en wat hulpverleners daarmee
doen. De methoden om cliëntenfeedback te verkrijgen, kunnen telkens nadat
zij zijn ingezet worden geëvalueerd. Zo kan een schriftelijk tevredenheidsonderzoek eindigen met de vraag hoe de cliënten de vragenlijst beoordelen. Ook
kunnen de personen die de vragenlijsten analyseren evalueren of de vragenlijst
de door hen nagestreefde resultaten heeft opgeleverd.
Sommige methoden voor het gebruik van cliëntenfeedback hebben een
duidelijk herkenbaar afrondingsmoment en andere niet. Zo omvat de
methode van de kwaliteitsgroep zelf al een afronding door middel van de stap
van toetsen en bewaken, terwijl het tijdstip voor evaluatie bij een methode als
intervisie meer open ligt. In dat laatste geval zal men zelf (tussen-)evaluatiemomenten moeten vaststellen.
Het is noodzakelijk de doelen en resultaten van kwaliteitsverbetering in de
evaluatie mee te nemen; de feedback wordt immers ingezet om de kwaliteit
van de zorg te verbeteren. Hierbij is het van belang om ook cliënten de mogelijkheid te geven om de verbeteringen te beoordelen. Cliënten kunnen een heel
andere mening zijn toegedaan dan de medewerkers en ook deze opvattingen
van cliënten dienen te worden verwerkt.
Garantie
Nadat de bevindingen van de evaluatie bekend zijn, wordt er gezocht naar
manieren om te garanderen dat de kwaliteitsverbeteringen blijvend zijn en de
werkwijze wordt voortgezet.
Functionarissen kunnen de kwaliteitsverbeteringen vertalen in beleid,
methodiek of richtlijnen en scholingsbeleid. Zij gaan daarbij na in hoeverre
verbeterresultaten verspreid kunnen worden in de instelling en welke aanpassingen daarvoor eventueel nodig zijn. Zo kunnen verbeteringen op grond van
feedback uit de afdelingen Jonge Jeugd ook elders in de instelling hun waarde
hebben, bijvoorbeeld voor de afdelingen Oudere Jeugd. Ook kan een
individueel traject van medewerkers door anderen als voorbeeld worden
85
gebruikt. Daarnaast is het van belang om concreet afspraken te maken over
een herbeoordeling van de (verspreide) verbeterresultaten: zijn de verbeteringen na enige tijd nog steeds zichtbaar?
4.5
Slot
In dit hoofdstuk is een aantal methoden en hulpmiddelen, uitgangspunten en
aandachtspunten beschreven die richting geven aan het werken met cliëntenfeedback. Aan de hand hiervan kunnen instellingen een eigen werkwijze
ontwikkelen, toegesneden op de organisatiecultuur, -structuur en aard van de
hulpverlening in kwestie.
Het gegeven kader is bedoeld als een handreiking voor instellingen om (de
mening van) hun cliënten serieus te nemen. Cruciaal is de notie dat het
inzetten van methoden en instrumenten middelen zijn om cliëntenfeedback te
verkrijgen en geen doelen op zich vormen. Niet de middelen en technieken,
maar de cliënten staan centraal. Kwaliteit krijgt pas betekenis wanneer cliënten
daadwerkelijk betrokken zijn bij de invulling ervan. Instrumenten voor
feedback en raadpleging, voor inspraak en participatie worden zonder de
inbreng van cliënten doelloze werktuigen.
Instellingen voor jeugdzorg werken niet in het luchtledige. Samenwerking en
samenhang met andere instellingen voor jeugdzorg en met aanpalende
terreinen is van groot belang voor de kwaliteit van de totale hulpverlening.
Veel instellingsoverstijgende trajecten en vernieuwingen zijn ingezet om de
jeugdzorg meer vraaggericht vorm te geven. Zo hebben zorgprogrammering
en de vorming van modules als belangrijke doelstelling het aanbod beter te
doen aansluiten bij de vraag van cliënten. Vragen naar feedback van cliënten
en op basis daarvan handelen dient juist ook daar het uitgangspunt te zijn, om
te voorkomen dat we met elkaar een nieuw aanbod creëren zonder de positie
van de cliënt daarbinnen te versterken en ‘zorg op maat’ daadwerkelijk te
realiseren. Het instellen van een cliëntenraad volgens de richtlijnen van de
wetgeving, zonder zowel cliënten als medewerkers te ondersteunen, kan
eveneens tot gebakken lucht leiden. Een interne klachtencommissie die
onvoldoende deskundig is om op een juiste wijze de klachten te horen en te
hanteren, zal ook niet bijdragen aan de verbetering die men nastreeft en het
serieus nemen van de cliënt. Instellingen en medewerkers hebben zelf primair
de taak om serieus aan de slag te gaan met cliëntenfeedback en kwaliteitszorg.
Het is echter niet reëel te verwachten dat iedere instelling zelf op alle
86
onderdelen van alles gaat uitvinden. Zowel landelijk als regionaal dienen ze
ondersteund te worden. Juist ook bij voorgenomen structurele veranderingen
van het aanbod dient het perspectief van de cliënt centraal te staan.
De bereidheid om te leren van cliënten is belangrijk. Vallen en opstaan is
onlosmakelijk verbonden met een leerproces. Dat geldt ook voor de implementatie van cliëntenfeedback. Vraaggerichte jeugdzorg vereist dat er naar
cliënten wordt geluisterd. Hun vragen, problemen en beleving vormen het
uitgangspunt om in dialoog de jeugdzorg vorm en inhoud te geven.
87
Literatuur
Berchum, K. van
Klantvriendelijk is klachtvriendelijk. Communiceren over klachten in de
jeugdzorg. Utrecht: NIZW, 
Bode, H., P. van der Velpen en J. van Vlijmen
Handboek KWIS. Utrecht: SOJN, 
Borst, E. en K. Neefjes
Samenwerking in (semi-)residentiële instellingen. Baarn: Nelissen, 
Boxtel, O. van
Verslag van het project ‘Hoe (be)leven tehuisjongeren’. Nijmegen:
Lindenhout, 
Brouwer, A.G., M.C. van Loenen en A.W. Verheij
Wat wij denken dat goed voor hen is. Ouderkwaliteitscriteria in de (semi-)residentiële jeugdhulpverlening vanuit het perspectief van hulpverleners.
Voorhout: WESP, 
Buggenum, W. van, en J. Hermanns
Contracthulpverlening in de jeugdzorg: op basis van de methodiek Goal
Attainment Scaling. Utrecht: SPW, 
Clarijs, R.
De veranderde positie van de cliënt. Een nieuwe basisfilosofie voor de
jeugdhulpverlening. Tijdschrift voor jeugdhulpverlening en jeugdwerk, jrg. ,
nr. , p. -, 
Driel, M. van, S. van Wersch e.a.
Beoordeling door cliënten: handreiking voor kwaliteitsbeoordeling door
cliënten in zorginstellingen. Utrecht: SPW, 
Dijkstra, P.
Klantentevredenheid: een instrumentontwikkeling. Doctoraalscriptie
Orthopedagogiek Vrije Universiteit. Amsterdam, 
89
Ende, S. van den
Richtlijnen voor een folder voor cliënten over hun rechten bij klachten.
Jeugdhulpverlening Magazine (VOG), jrg. , nr. , p. , 
Geert, P. van, en S. Jackson (red.)
Afspreken in de hulpverlening. Het contractmodel bij ontwikkelings-, leer- en
opvoedingsproblemen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 
Gelauff, M.
Op basis van betrokkenheid. Utrecht: SWP, 
Gelder, K. van
Experiment cliëntenvertrouwenspersoon is een succes. Nederlands
tijdschrift voor de jeugdzorg, jrg. , nr. , p. -, 
Haarsma, L., en A. van Unen
Participatie van jeugdigen in de jeugdhulpverlening. Tijdschrift voor de
rechten van het kind, jrg. , nr. , p. -, 
Hoogendoorn, P.
Trainingsprogramma voor jongeren die op eigen benen willen leren staan.
Vlaardingen: Teen Challenge, 
Jong, A.Tj. de
Kinderen als klant. Marketing voor management en professioneel werken in de
jeugdsector. Utrecht: De Tijdstroom, 
Jonge, M. de
Sixty ways to drop your client. Netwerk Cliëntdeskundigen: het anti-participatie boekje. Utrecht: Netwerk cliëntdeskundigen en Nederlandse
Patiënten/Consumenten Federatie, 
JP2000+
Methodiekbeschrijving verbetergroepen. Lelystad: JP+, a
JP2000+
Managementinformatie: Jongerenparticipatie en verbetermethodiek.
Lelystad: JP+, b
JP2000+/IVIO
Een andere manier van doen. Eindverslag project jongerenraden.
Lelystad: JP+, 
Kanters, T. en G. Verbeek
Kwaliteit in werking. Een handleiding voor methodische kwaliteitsbevordering
in teams verzorging. Utrecht: NIZW, 
Klarus, R.
Kwaliteitszorg door klantbevraging. Vorming, jrg. , nr. , p. -, 
90
Kolb, D.
Experiental learning: experience as the source of learning en development.
New Jersey: Prentice Hall, 
Kwaliteit vanuit gebruikersperspectief. Kaders, jrg., nr. , p. -, 
Laan, G. van der
Dwang, drang en de plicht tot legitimatie. Tijdschrift voor de sociale sector,
jrg. , nr. , p. -, 
Laan, G. van der
Tussen cliënt en consument staat de professional. L. Veendrick en J. Zeelen
(red.). De toekomst van de sociale interventie.
Groningen: Wolters-Noordhoff, p. -, 
Lemmens, F. en M. Donker
Kwaliteitsbeoordeling door cliënten. Een metastudie naar tevredenheidsonderzoek in de geestelijke gezondheidszorg. Utrecht: NcGv, 
Loenen, M.C. van
Kinderkwaliteitscriteria. Voorlopige rapportage. Voorhout: WESP, 
Meerdink, J.
Handleiding cliëntenonderzoek. Voorhout: WESP, 
Meerdink. J.
Alles zo gewoon mogelijk. Kinderkwaliteitscriteria in de jeugdhulpverlening. 0/25, jrg. , nr. , p. -, a
Meerdink, J.
Weet u wanneer ik wegga? Tussenrapportage van het project Follow up
onderzoek: kinderen over hun beleving van en mening over de jeugdhulpverlening. Voorhout: WESP, b
Meerdink. J.
Ik wist helemaal niet dat die koffers van mij waren. Vraaggericht werken in
de jeugdhulpverlening. Jeugd en samenleving, jrg. , nr. /, p. -, 
Montfoort, A. van
Jeugdzorg tussen markt en regie. Sociale interventie, jrg. , p. -, 
Naber, P.M. en T.M. Kayser
Gewoon eerst echt serieus naar ons luisteren. Jongeren over wonen en leven in
stadsdeel de Pijp. Amsterdam: Stichting Alexander, 
Naber, P.M., P.A.M. Sinke en R. Wiebing
Ze luisteren niet naar je. Jongeren over voorzieningen en inspraak in Alphen
aan den Rijn. Amsterdam: Stichting Alexander, 
91
Nagelhout, H.
Je hebt zeker geen reservepotje. Diakonia, jrg. , nr. , p. -, 
Nota, P.H., R.A. van der Schaft en T.A. van Yperen
Toegang tot de jeugdzorg. Functies en systeemeisen. Utrecht: NIZW en
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 
RCJ Midden-Holland
Brochure cliëntenbeleid in de dagbehandeling. Gouda (z.j.)
Ree, L. de, en J. Zomerplaag
Inventarisatie cliëntenraadpleging. Een inventarisatie van methodieken om
mensen met een handicap te betrekken bij de kwaliteit van de zorg. Utrecht:
NIZW en Vereniging gehandicaptenzorg Nederland, 
Royers, T.
Laten ze het zelf zeggen: gebruikerspanels voor ouderen. Tijdschrift voor de
sociale sector, jrg. , nr. , p. -, 
Siepkamp, D. van de, en G. Verbeek
In gesprek met gebruikers. Gebruikersfeedback door teams in de zorgsector.
Utrecht: NIZW, 
Sinke, P.A.M., S. Verfaille en R. Wiebing
Meetellen is meepraten. Opvattingen en ervaringen van jonge internaatsbewoners ten aanzien van inspraak. Amsterdam: Stichting Alexander, 
Smit, M.
Aan alles komt een eind. Een onderzoek naar beëindiging van de tehuishulpverlening. Leiden: proefschrift, 
SOJN/VWS
Klachtrecht in de jeugdhulpverlening en de jeugdbescherming. ’s-Gravenhage:
SOJN/VWS, 
SOJN/VWS/Justitie
Medenzeggenschap in de jeugdhulpverlening en de jeugdbescherming.
’s-Gravenhage/Rijswijk: SOJN/VWS/Justitie, 
Stichting Jeugdzorg Twente
Ze kunnen ook wel eens een keer aan ons denken. Jongeren en ouders over het
aanbod van de Stichting Jeugdzorg Twente. Oldenzaal: Stichting Jeugdzorg
Twente, 
Terpstra, L. en A. van Dijke
Een cultuuromslag in de jeugdzorg: de vraag van ouders centraal. Tijdschrift
voor jeugdhulpverlening en jeugdwerk, jrg. , nr. , p. -, 
Verbeek, G.
Kwaliteit als werkwoord. Een overzicht van methoden voor kwaliteitszorg in
het uitvoerend werk. Utrecht: NIZW, 
92
VOG
De kinderschoenen ontgroeid. Document kwaliteitscriteria
jeugdhulpverlening. Utrecht: 
Widdershoven, G.A.M.
Kwaliteitszorg: welke stem krijgt de patiënt? Kwaliteit en Zorg, jrg. , nr. , p.
-, 
IJzendoorn, M. van
Kwaliteit zonder kapsones. Een denkkader voor kwaliteitszorg in de welzijnssector. Utrecht: NIZW, 
IJzendoorn, M. van, en H. Jumelet
Het gebruik van cliëntenfeedback in de jeugdzorg. Tussenrapportage. Utrecht:
NIZW, 
Zijden, Q. van de
Cursus KWIS doelrealisatie. Implementatie van het kwaliteitsaspect doelrealisatie en een werkmethode voor doelrealisatie. Leiden: SOJN, 
93
Het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW
Het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW is het onafhankelijk
instituut dat instellingen in de sector zorg en welzijn helpt op maatschappelijke ontwikkelingen in te spelen en de kwaliteit van het werk te waarborgen. In
nauwe samenwerking met andere instellingen ontwikkelt het NIZW
methoden waarmee het werkveld adequaat kan reageren op nieuwe vragen van
cliënten. Dit resulteert in boeken, nieuwsbrieven, congressen, leertrajecten,
databanken en video’s. Daarnaast stelt het instituut zich ten doel de sector als
geheel te versterken. Hiermee houden vooral het Centrum voor Beroeps- en
Opleidingsvraagstukken en het Informatiecentrum Zorg en Welzijn zich
bezig.
De activiteiten van het NIZW richten zich op veel verschillende terreinen zoals
kinderopvang, jeugdzorg, maatschappelijk werk, ouderendienstverlening,
sociaal-cultureel werk, maatschappelijke opvang, verzorgings- en verpleeghuizen, thuiszorg en hulpverlening aan mensen met een lichamelijke of
verstandelijke handicap.
In de sector zorg en welzijn werken meer dan . beroepskrachten en vele
vrijwilligers. Voor hen zijn de producten van het NIZW bedoeld. In
toenemende mate wendt het NIZW zich met zijn informatie ook rechtstreeks
tot de daadwerkelijke consumenten van voorzieningen in de sector.
95
Download