Leijssen, M. (2001). Lichaamsgerichte interventies in de psychotherapeutische hulpverlening: Waardevol en ethisch verantwoord ? Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 2001(3), 195217. [email protected] Samenvatting Het uitgangspunt van deze bijdrage is de nondualistische visie dat het menselijk bestaan een lijfelijk bestaan is, waarin lichamelijk en geestelijk aspecten zijn van een ondeelbare eenheid. Kenmerkend voor psychotherapie is het beïnvloeden via communicatieve technieken binnen een therapeut-cliëntrelatie. Er wordt een continuüm van lichaamsgerichte interventies beschreven, beginnende bij verbale instructies waarmee de therapeut de aandacht van de cliënt richt naar het lichamelijk gevoelde. Dat dergelijke interventies ook voorkomen in traditionele gesprekstherapie, wordt geïllustreerd met verschillende substromingen in de Cliëntgerichte gesprekstherapie. De non-verbale communicatie krijgt verder vorm in diverse aanrakingen: accidentele, taakgerichte, aandachtgevende, affectieve, expressieve, ondersteunende, sussende, speelse, agressieve, catharsische, sensuele en tenslotte seksuele aanrakingen. De lichaamsgerichte interventies worden geconcretiseerd aan de hand van voorbeelden; de waarde wordt belicht vanuit kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksgegevens. Ook krijgen therapeuten waarschuwingen voor valkuilen en grensoverschrijdingen. Ethisch handelen wordt tenslotte benaderd vanuit leidinggevende morele waarden: integriteit, respect en verantwoordelijkheid, die resulteren in een weldoordachte methodiek door de specifieke deskundigheid van de therapeut. Het lichaam in de gezondheidszorg De psychotherapie en de gezondheidszorg wordt voortdurend geconfronteerd met de vraag naar de positie van 'het lichaam'. Behalve dat hierbij vaak een methodologische strijd woedt, waarbij natuurwetenschappen en geesteswetenschappen hun eigenheid verdedigen (van Kalmthout, 2000), speelt de lichaam-geestsplitsing ons nog steeds parten (Eisenberg, 2000). In een dualistische opvatting weet de 'psycho'-therapie geen raad met het lichaam; de 'soma'-tische geneeskunde houdt zich reductionistisch bezig met het stoffelijke object, zonder de psychosociale context en de betekenisgeving van de persoon serieus te nemen. Ondanks het feit dat er in de psychotherapie al langere tijd stemmen opgaan voor een nondualistische visie of het werken met 'het doorleefde lichaam' (zie b.v.: Dijkhuis, 1984; Depestele, 1986), dringen lichaamsgerichte interventies moeizaam door in de theorievorming én de praktijk. De gezondheidszorg blijft kampen met de traditionele scheiding van somatische en geestelijke behandelingen, terwijl men theoretisch al lang weet dat de patiënt niet volgens dergelijke 'schotten' functioneert (Koerselman, 1999, 2000). Patiënten uiten hun onvrede met de reguliere gezondheidszorg o.a. door zich tot de alternatieve hulpverlening te wenden, waar een meer holistisch model gangbaar is (van Reenen, Vandermeersch & Hutschemaekers, 1997). We begeven ons hier niet in discussies over terreinafbakeningen (zie daarvoor het themanummer MGV, 1999,4). Met deze bijdrage willen wij pleiten voor een meer genuanceerde visie op lichaamsgerichte interventies in de psychotherapeutische hulpverlening. Daarbij is een kwaliteitsvolle en ethisch verantwoorde werkwijze, die de toets van wetenschappelijkheid en praktische zinvolheid kan doorstaan, onze voornaamste bekommernis. We kiezen de uitgangspositie dat het menselijk bestaan een lijfelijk bestaan is, waarin lichamelijk en geeste- lijk, product en proces, structuur en functie, aspecten zijn van een ondeelbare eenheid. Het kenmerkende van psychotherapie is dat er binnen een relatie therapeut-cliënt beïnvloed wordt via communicatieve technieken. Het feit dat de traditionele referentiekaders vrijwel uitsluitend werken met gesprek of verbale communicatie, heeft te maken met politieke, culturele en morele preoccupaties. Er zijn fervente tegenstanders van de lichaamsgerichte benaderingen omdat het effect van deze communicatietechnieken onvoldoende wetenschappelijke bewezen is (zie b.v. Merckelbach, 1999). Hier belanden we in een vicieuze cirkel: als de gevestigde orde niet werkt met die methodes en als de academische wereld geen belangstelling toont, hoe kan de effectiviteit dan wetenschappelijk bewezen worden ? Het getuigt van een onwetenschappelijke houding om zich radicaal te keren tegen iets waar men eigenlijk weinig van af weet, mede omdat men op basis van bepaalde referentiekaders vooroordelen koestert. Sociocultureel onderzoek (Argyle, 1988; Abbey & Melby, 1986) reveleert dat in de Anglo-Amerikaanse cultuur lichamelijkheid vanuit een dominante mannelijke visie vaak vereenzelvigd wordt met seksualiteit. Die verwarring heeft samen met misbruik van macht in de psychotherapie - en ook elders - geleid tot grensoverschrijdingen. Ter voorkoming van seksueel misbruik hebben beroepsethische codes terecht een verbod gelegd op seksueel contact, maar men heeft daar de vergaande conclusie aan verbonden dat alle aanrakingen te weren zijn. Tussen die extremen ligt een bijzonder gevarieerd gamma van communicatievormen, die een meer doordachte aanpak verdienen dan een 'alles' of 'niets' standpunt. Een continuüm van lichaamsgerichte interventies Mensen kunnen niet 'niet communiceren' en zo is lichamelijkheid bij mensen altijd aan de orde, zelfs als ze dat willen vermijden. Een handdruk geven bij een begroeting, al of niet kijken naar de cliënt, de wijze waarop men zich kleedt of de ruimte inricht, de intonatie van het spreken, de (on)beweeglijkheid van het lichaam ... het zijn altijd aspecten die de cliënt onvermijdelijk raken. Onderzoek leert dat het non-verbale gedrag van de therapeut meer bepalend is voor de ervaring van de cliënt en de interactie tussen hen beiden, dan het verbale gedrag (Heppner & Clairbon, 1989; Davis & Hadiks, 1994; de Roten et al. 1999). Alle psychosociale factoren oefenen hun invloed uit via het lichaam: ze worden zintuiglijk geregistreerd en verwerkt in het brein, in het geheugen opgeslagen, doorgeleid naar willekeurige en onwillekeurige zenuwbanen en naar het endocriene en immunologische systeem (Kandel, 1999; Koerselman, 2000). Gendlin (1981) vergelijkt het lichaam met een 'biologische computer' , waarin iemands geschiedenis opgeslagen ligt, waarin men kan op zoek gaan naar vroegere informatie, die men ook kan 'herprogrammeren'. In psychotherapie voltrekt zich pas een echt veranderingsproces wanneer het hele organisme erbij betrokken is; zoniet blijft men steken in gedachten en gevoelens over wat het probleem schijnt te zijn. Gelukkig zijn er heel wat mensen die van nature leven en spreken vanuit dat lichamelijk doorvoeld niveau. Voor hen kan een gesprek vruchtbaar zijn, ook zonder dat de therapeut expliciete lichaamsgerichte interventies doet, want de cliënt gebruikt vanuit zichzelf zijn gewaarwording als gids en toets bij het spreken. Maar veel mensen zijn niet 'vanzelfsprekend' in contact met dat niveau en het is juist dan dat meer expliciete lichaamsgerichte interventies een noodzakelijke hulp kunnen zijn om een echt veranderingsproces mogelijk te maken. Die interventies zijn meestal niet zo spectaculair, de dramatische momenten zijn eerder uitzonderlijk. Lichaamsgerichte interventies kunnen verweven zijn met het 'normale' gesprek en ze onderscheiden zich eerder door hun subtiliteit dan door hun opvallendheid. We beschrijven een continuüm van mogelijke lichaamsgerichte interventies. Aan het begin van het continuüm bevinden zich de expliciet verbale interventies waarmee de therapeut de aandacht van de cliënt richt naar het aanwezige gevoel of naar de uitdrukkingsvormen waarmee het lichaam communiceert; bijvoorbeeld de uitnodiging 'ga eens even na wat je hierbij gewaarwordt' of 'het valt me op dat je plots van lichaamshouding verandert wanneer je over dit thema spreekt'. Vervolgens zijn er uitvoeriger instructies waarmee de cliënt begeleid wordt in het systematisch met de aandacht doorheen het lichaam te gaan, bijvoorbeeld bij ontspanningoefeningen, of waarmee de cliënt uitgenodigd wordt om te experimenteren met bepaalde lichaamshoudingen. Baardman (1999) illustreert hoe zo'n 'experiment' toegang kan geven tot de geschiedenis van de cliënt. Bij een vrouw die met haar beide voeten naar rechts en haar hoofd naar links gedraaid ligt, stelt hij voor: 'Kijk eens wat er gebeurt wanneer je beide voeten naar links en je hoofd naar rechts draait.' Wanneer ze dit doet, raakt ze ogenblikkelijk in paniek en komt er een heldere herbeleving van haar angst betreffende een vroegere situatie waarbij ze achter gesloten deuren moest werken met een vrij grote groep verstandelijk gehandicapte jongens. Dat was voor haar telkens een nachtmerrie, maar ze had daarover nooit eerder gesproken. De therapeut kan soms meer non-verbale wegen kiezen door het spiegelen of modelleren van lichaamshoudingen of bewegingen. Zo geeft de therapeut die een gebalde vuist maakt bijvoorbeeld een extra ondersteuning of uitnodiging aan de cliënt om agressieve gevoelens uit te drukken. Dit soort van interventies is ook voor klassiek geschoolde gesprekstherapeuten niet ongebruikelijk. Binnen de diverse scholen zijn er substromingen die deze lichaamsgerichte interventies systematischer hebben uitgewerkt. Zo is er in de Cliëntgerichte Psychotherapie - de oriëntatie waarmee ikzelf meest ervaring heb - de Experiëntiële substroming, die de nadruk legt op interventies waarmee de cliënt begeleid wordt om zijn aandacht te richten op het lichamelijk gevoeld ervaringsproces (Gendlin,1996; Leijssen, 1995). Uit onderzoek bleek namelijk dat succesvolle cliënten meer spreken vanuit dat niveau. Gendlin (1981) beschreef het focusingproces als een werkwijze die cliënten kan helpen om dat niveau te ontdekken en te gebruiken. Doordat therapeut en cliënt op een specifieke manier aandacht geven, namelijk vanuit een juiste afstand focussen op een vage gewaarwording, kan een sensatie zich verscherpen en een trefzekere uitdrukking vinden, waardoor de ervaring zelf verandert en eerdere gebeurtenissen hun greep op het gedrag verliezen. Prouty (1976, 1994, 1998) richt zich daarbij op zwaar gestoorde patiënten die met normale gesprekstherapie vaak niet te bereiken zijn. In deze 'pre-therapie' maakt de therapeut systematisch gebruik van lichaamsreflecties en gelaatsreflecties om de patiënt te helpen opnieuw in contact te komen met en zich bewust te worden van zijn beleving en communicatie (Peters, 1992; Van Werde, 1989, 1992). Binnen de Cliëntgerichte psychotherapie zijn er verder de Interpersoonlijke en de Existentiële substromingen, die expliciet meer confronterende feedback geven over de nonverbale communicatie om de authenticiteit te bevorderen (Bouwkamp, 1999; van Kessel & Lietaer, 1998; Schneider, 1998). Deze differentiatie in de Cliëntgerichte psychotherapie is het gevolg van systematisch onderzoek van succesvolle vernieuwingsgezinde clinici (Lietaer & Van Kalmthout, 1995; Thorne & Lambers, 1998; Greenberg, Watson & Lietaer, 1998). Ook in andere gesprekstherapeutische stromingen hebben zich dergelijke ontwikkelingen voltrokken, maar vaak blijft de beeldvorming steken bij de orthodoxe - karikaturaal voorgestelde benadering. Aanrakingen Als volgende stap op het continuüm van lichaamsgerichte interventies is er het gamma van aanrakingen. Iedereen weet intuïtief dat er veel varianten van lichamelijk contact zijn en dat elke aanraking gepaard gaat met een subjectieve kwaliteit. Dezelfde sensorische prikkel, bijvoorbeeld een tik op de schouder, kan voor de ene een aanmoediging betekenen, voor de andere een berisping. Aangezien men hierbij letterlijk raakt aan iemands lichaamsgrens, komt er een verhoogde gevoeligheid en intimiteit in het spel. We onderscheiden diverse soorten aanrakingen - van neutraler maar meer seksueel beladen - waarbij we specifieke aandachtspunten voor therapeuten beschrijven (Edwards, 1984; Jones & Yarbrough, 1985; Hunter & Struve, 1998a). Accidentele aanrakingen gebeuren bijvoorbeeld als de therapeut zijn benen kruist en daarbij per ongeluk met zijn voet stoot tegen de voet van de cliënt. Alhoewel deze aanrakingen zonder betekenis zijn, dient men toch alert te zijn voor wat het bij de cliënt eventueel teweeg brengt en ook verbaal te laten blijken dat het onbedoeld was, door iets te zeggen in de zin van 'sorry'. Bij taakgerichte aanrakingen is het fysiek contact niet de bedoeling maar het gevolg van de actie, zoals bijvoorbeeld wanneer de therapeut testmateriaal of een zakdoek aanreikt en daarbij even de hand van de cliënt raakt. Mensen met weinig gevoeligheid voor fysiek contact zullen dit amper opmerken, maar voor de cliënt kan die aanraking wel nazinderen. Aandachtsaanrakingen zijn functioneel; bijvoorbeeld het geven van een tikje op iemands arm om in een groep aan te duiden wie aan de beurt is; ook een handdruk bij aankomst of vertrek valt hieronder. Typisch voor dit soort contact is dat het kortdurend is; zoniet heeft het een andere betekenis. Affectieve aanrakingen zijn een uitdrukking van vriendelijke, hulpvaardige, ondersteunende intenties: het langer vasthouden van een hand of een schouderklop kan bijvoorbeeld extra steun uitdrukken. De affectief gekleurde aanrakingen kunnen in de psychologische gespreksvoering worden aangewend, maar liever vergezeld van verbale commentaar, zodat de cliënt het niet verkeerd interpreteert. Dicht bij de affectieve aanrakingen liggen de expressieve aanrakingen, zoals bijvoorbeeld een omhelzing uitdrukking van dankbaarheid kan zijn. Zo'n initiatief kan soms van de cliënt komen, terwijl het eerder ongepast is om in de rol van therapeut de cliënt te omhelzen uit dankbaarheid. Meestal is dat laatste een signaal dat er ook werkelijk een omkering van de rollen plaatsvindt. Soms worden expressieve aanrakingen door de therapeut gebruikt als een vorm van bekrachtiging, bijvoorbeeld de cliënt feliciteren met een omhelzing of een krachtiger handdruk. Intensiever en meestal ook langer durend zijn de ondersteunende aanrakingen, die noodzakelijk kunnen zijn op momenten dat iemand de pijn of de last van een confronterende ervaring niet alleen kan dragen en daarom dreigt te decompenseren. Ondersteunende aanrakingen introduceren veiligheid en bescherming en ze vergemakkelijken het omgaan met interne en externe stimuli. Het is een vorm van 'moederen' zoals dat in een moeder-kind interactie zeer natuurlijk is (Stern, 1985). De hedendaagse psychotherapie herontdekt het belang van de primaire hechtingsrelatie bij de regulatie van affect en het ontwikkelen van bepaalde breinfuncties (Stern, 1998; Perry, Banon & Blakley, 1999; Kandel, 1999; Smeets & Van Reekum, 2000). Men spreekt hier ook van ‘holding- of containmentaanrakingen’: de therapeut helpt de cliënt zichzelf te bevatten. In ernstige crisissituaties, die vaak gekenmerkt zijn door overspoeling van affect, grijpen hulpverleners dikwijls naar dit soort van interventies. Bijvoorbeeld bij grote rampen hebben psychisch getraumatiseerde slachtoffers in eerste instantie nood om veilige lichamelijke nabijheid te voelen, meestal horen ze amper wat iemand zegt. Men geeft de cliënt letterlijk houvast in traumatische omstandigheden of bij herbelevingen van ervaringen die de cliënt onderuit dreigen te halen. Het zijn aanrakingen die het mogelijk maken dat de iemand de situatie of de problemen onder ogen kan zien zonder eronder te bezwijken. Clance en Petras (1998) illustreren dit bij een 20 jarig meisje dat seksueel misbruikt en mishandeld werd in haar kinderjaren en nu aan multiple persoonlijkheidsstoornis lijdt. Ze handhaaft zich meestal vanuit een stoer, agressief deel dat de gekwetste en angstige aspecten in haar domineert. Tijdens een therapiesessie, waarin het stoere terugtreedt, wordt de cliënt zeer angstig en geagiteerd. De therapeut heeft de indruk dat ze de cliënt niet bereikt met woorden en neemt haar in haar armen. Ze houdt de cliënt gedurende een drietal minuten vast en de cliënt wordt ondertussen rustig. Die sessie is een keerpunt in de therapie en het begin van een integratie voor de cliënt. Containmentaanrakingen moeten niet verward worden met sussende aanrakingen. Sommige hulpverleners voelen zich te snel geroepen om via aanrakingen te hulp te komen als een cliënt het moeilijk heeft. Daarmee bewijzen ze de cliënt meestal geen dienst, maar reageren ze eerder vanuit angst voor uitbarstingen, behoefte om te troosten, te knuffelen of te moederen. Maatschappelijk wordt er minder zwaar aan getild, maar het daadwerkelijk invullen van behoeften behoort niet tot de taak van de therapeut (Kupfermann & Smaldino, 1987). Zijn taak bestaat erin de cliënt dusdanig bij te staan om de diepte van de pijn of het gemis te kunnen voelen, zodat de cliënt de kracht ontwikkelt om zijn weg te vinden in zijn normale leefomgeving. Speelse aanrakingen kunnen voorkomen in therapie, maar vinden eerder plaats tussen cliënten in een groep. Soms kan de therapeut er wel gebruik van maken om iets van lichtheid en beweeglijkheid in de sessie te brengen. Volgens Glickauf-Hughes en Chance (1998) kunnen vooral obsessieve cliënten doodserieus en rigide met hun problemen bezig zijn. De auteurs beschrijven hoe speelser gedrag, bijvoorbeeld de therapeut gooit met een kussen naar de cliënt of geeft een duw tegen de schouder van de cliënt, ontwapenend werkt en deze cliënten uitnodigt tot spontaner gedrag. Wat duwen en stoten of 'speelvechten' gaat soms over in agressieve aanrakingen. De therapeut moet erover waken zelf niet betrokken te raken bij agressieve aanrakingen. Hij dient wel te verduidelijken op welke wijze agressief gedrag in sommige situaties relevant kan zijn. De therapeut begeleidt, structureert, begrenst en geeft betekenis aan de fysieke expressie van agressie in therapie. Bijvoorbeeld bij de cliënt die heftig slaat en stampt op een groepslid die voor haar symbool van haar verkrachter is geworden, plaatst de therapeut een kussen tussen de cliënt en het andere groepslid zodat niemand kan gekwetst worden. Verder op het continuüm zijn er catharsische aanrakingen die bedoeld zijn om een therapeutisch proces te faciliteren. Daarbij raakt de therapeut lichaamszones aan die verbonden zijn met de gestremde ervaring; bijvoorbeeld het vriendelijk aanraken van een schouder kan ingehouden emoties losmaken bij een cliënt die zich stoïcijns recht blijft houden onder verschrikkelijk nieuws. Heel wat lichaamswerk is expliciet gericht op het losmaken van emoties, het deblokkeren van spanningen, het herbeleven van ervaringen en het ontwikkelen van nieuwe reactiewijzen door rechtstreeks lichamelijk contact met bepaalde spieren en gevoelige zones. Ferenzi en Reich zijn de pioniers van het paradigma waarin lichaamswerk toegang geeft en verandering brengt in problematische ervaringen; hun werkwijze is verder ontwikkeld en gesystematiseerd in diverse Neo-Reichiaanse technieken (voor een overzicht zie: Smith, 1985; Caldwell, 1997). Men koestert daarbij vaak ten onrechte de gedachte dat de herbeleving van heftige emoties essentieel is; de cruciale therapeutische factor ligt echter veel meer in de wijze waarop men dat gebeuren relationeel hanteert én verbaal begeleidt. Dat is de belangrijkste reden waarom het onverantwoord is dat mensen die niet degelijk geschoold zijn in relationele vaardigheden en gesprekstechnische bekwaamheid, experimenteren met lichaamsgerichte technieken. De therapeut draagt de verantwoordelijkheid voor een proces waarbij hij de delicate balans tussen ‘in contact komen’ maar ‘niet samenvallen’ voortdurend dient te bewaken, waarbij er steeds een juiste dosering van involvement aan de orde is. Bijvoorbeeld de Pesso-therapie systematiseert de zorg voor die juiste therapeutische afstand door de therapeut de regie te geven van de aanrakingen die door groepsleden - in expliciet aangenomen en ook weer afgelegde rollen - worden uitgevoerd (Sommeling, 1994; Attekum, 1997; Perquin & Rehwinkel, 1999). Op die wijze verduidelijkt men dat de geïnvolveerdheid functioneel en symbolisch is. Er kunnen bij het aanraken van gevoelige lichaamszones intense scènes ontstaan, maar de therapeut blijft zelf degene die erop reflecteert met de cliënt, de therapeut valt niet samen met de rol van de actor die de scène veroorzaakt. Er wordt bijvoorbeeld geen verantwoorde therapie bedreven door de therapeut die boven op de cliënt gaat liggen om de cliënt in contact te brengen met de ervaring van de vader die haar overweldigde; zo'n therapeut ‘herhaalt’ een trauma in plaats van de cliënt te helpen om een beleving te ‘herwerken’. De valkuil van de ‘herhaling’ schuilt echter niet alleen in het overinvolvement. Zowel ‘te weinig’ als ‘te veel’ afstand en involvement leidt tot problematische handelingen. Wanneer de therapeut elk lichamelijk contact vermijdt vanuit angst voor nabijheid of uiting van emoties, is er eveneens geen juiste therapeutische afstand. Ook dan loopt de cliënt schade op omdat het niet aangeraakt worden kan leiden tot gevoelens van waardeloosheid en verwerpelijkheid (Goodman & Teicher, 1988; Kupfermann & Smaldina, 1987; de Hennezel, 1997). Verder op het continuüm van lichaamsgerichte interventies zijn er de sensuele aanrakingen, bedoeld om de zinnen te plezieren. Uiteraard is het waardevol in een mensenleven om dit volop te mogen verkennen, maar wanneer de therapeut zich geroepen voelt om zijn cliënten deze vorm van aanrakingen te bieden, wordt het problematisch. Waar sensuele aanrakingen op hun plaats kunnen zijn - bijvoorbeeld bij partnertherapie - beperkt de taak van de therapeut zich tot die van begeleider van de partners. De stap naar seksuele aanrakingen is niet groot, sensuele aanrakingen leiden gemakkelijk tot seksuele interpretaties. Seksueel contact Seksuele handelingen vanwege de hulpverlener of de therapeut horen niet thuis in de professionele relatie. Het verbod op seksueel contact kent met de eed van Hippocrates al een bijzonder lange traditie in de gezondheidszorg (Voor de volledige tekst van 'De Eed', zie: van Hoof, 1999). Deze regel is zinvol - niet vanuit een puriteinse bekommernis - maar op grond van therapeutische overwegingen. Binnen een relatie veronderstelt gezonde seksualiteit evenwaardige partners die wederzijds toestemmen. Een professionele relatie is een asymmetrische relatie, waarin de cliënt in een meer afhankelijke en kwetsbare positie verkeert. Seksuele handelingen worden in die context uitingen van machtsmisbruik, uitageren van blinde vlekken en foutief hanteren van overdracht. Onderzoek reveleert bepaalde karakteristieken van therapeuten die betrokken waren bij seksuele grensoverschrijdingen (Aghassy & Noot, 1990; Pope, 1993; Jehu, 1994). Ruim 90% van het seksueel misbruik vindt plaats tussen mannelijke therapeuten en vrouwelijke cliënten die doorgaans twaalf tot zestien jaar jonger zijn dan de therapeut. Deze therapeuten worden gezien als charismatische persoonlijkheden. Zij vinden ook van zichzelf dat zij bekwamer zijn dan andere therapeuten, dat zij patiënten kunnen helpen die niemand anders kan helpen en dat zij de unieke eigenschap bezitten om aan de nood van de patiënt tegemoet te komen. Dat ze bovendien in de eigen beroepsgroep vaak machtsposities bekleden, blijkt nog uit andere onderzoeksgegevens: van de vrouwelijke leden van de American Psychological Association rapporteert 17% (Glaser & Thorpe, 1986) tot 15% ( Hammel & Olkin 1996) dat ze tijdens hun opleiding seksueel contact hebben gehad met professoren en supervisoren in klinisch psychologische en therapeutische trainingsprogramma's. Ten tijde van de seksuele relatie beleefden 2/3 het als een vrijwillig contact, maar nadien percipieerden de meesten het als een dwingend en schadelijk gebeuren. Deze dynamiek is niet alleen eigen aan de therapeutenwereld; ook in het bedrijfsleven of de politiek - overal waar mannen machtsposities bekleden - loert de verleiding van seksueel misbruik. De vrouwen die 'slachtoffer' worden, zijn zelden de lelijkste of de minst assertieve uit een groep, maar dikwijls 'haantje de voorste' of opvallend aantrekkelijk. Zowel vrouwen als mannen zijn getekend door een genderdynamiek in een socioculturele context (Henly, 1977; Suiter & Goodyear, 1985; Alyn, 1988; Major, Schmidlin & Williams, 1990; Hall & Veccia, 1990). Er is de impliciete sociale norm dat de hogere in status beslist om de lagere in status aan te raken, wie het initiatief neemt tot fysiek contact bevestigt daarmee zijn dominantie. De cultuur stimuleert mannen om vrouwen aan te raken als aanloop voor seksueel contact; vrouwen zijn geconditioneerd om kinderen, zieken en ouderen aan te raken in een nietseksueel, intiem zorgend contact. Een aantrekkelijk uiterlijk is voor vrouwen, zelfs als ze intelligent en hoog opgeleid zijn, bepalend voor hun zelfwaarde. De therapeut die het initiatief neemt of ingaat op een appèl van de cliënt - in feite doet dit onderscheid er niet toe in therapie - bevestigt daarmee de verwarring tussen lichamelijkheid, seksualiteit, dominantie, zelfwaarde, intimiteit en genegenheid. Ook getuigt de therapeut van ondeskundig hanteren van overdrachtsgevoelens: de kwetsbare verlangens om bemind te worden en het controleverlies waarop de cliënt recht heeft, moeten met respect én afstand doorgewerkt worden om een therapeutisch proces mogelijk maken. De therapeut kan bepaalde plaatsen van het lichaam beter niet aanraken: genitale zones, billen, borsten bij vrouwen en de plekken die voor de cliënt een subjectief erotische betekenis hebben. Doorgaans zijn de handen, de schouders en de rug de meest aangewezen plekken om lichamelijk contact te maken in een niet-seksuele betekenis. Verder is lichamelijk contact te ontraden wanneer er seksuele gevoelens bij de therapeut of de cliënt aanwezig zijn. Het is echter misleidend wanneer men het al dan niet aanraken van bepaalde lichaamsdelen als doorslaggevend criterium voor seksuele grensoverschrijdingen zou voorop stellen. Een therapeut die onvoldoende in contact is met eigen verlangens kan bijvoorbeeld met een grote fysieke afstand de cliënt dusdanig bekijken dat de cliënt het gevoel krijgt dat er een grens wordt overschreden. Dit zal niet bespreekbaar zijn in hun interactie indien de therapeut zich zijn gevoelens niet toeeigent. De communicatie wordt daardoor onbetrouwbaar. Het eigene van een respectvolle professionele relatie is niet dat seksuele gevoelens moeten vermeden worden, wel dat dit niet onopgemerkt en niet onverwoord mag blijven. Tegenover een kleine 10 % van therapeuten die seksuele gevoelens uitageren, melden bijna 90 % dat ze zich wel eens aangetrokken voelen tot cliënten (Pope, Keith-Spiegel & Tobachnick, 1986). Het bespreekbaar maken van die gevoelens - voor de cliënt binnen de interactie met de therapeut, voor de therapeut doorgaans in supervisie of collegiaal overleg - voorkomt juist dat ze uitgeageerd worden in de professionele relatie en dat het lichamelijk contact ontspoort in seksuele grensoverschrijding (Pope, Sonne & Holroyd, 1996; Heemelaar, 1997). Therapeuten die hun cliënten aanraken, blijken niet makkelijker in een seksueel contact terecht te komen; wel werd vastgesteld dat het risico op seksueel contact groter is bij mannelijke therapeuten die uitsluitend vrouwelijke cliënten aanraken (Holroyd en Brodsky, 1980). Seksuele grensoverschrijdingen zijn trouwens meestal pas de laatste in een rij van eerdere grensvervagingen waaraan te weinig aandacht wordt besteed, zoals: sessies verlengen, betalingscontracten niet respecteren, ontmoetingen buiten de werksetting, bepaalde cliënten steeds als laatste van de dag plaatsen of ze nooit in supervisie brengen, troetelnamen gebruiken voor cliënten of makkelijk commentaren hebben bij hun fysieke aantrekkelijkheid, weinig zakelijke inrichtingen verkiezen voor de werkruimte, vertrouwelijke mededelingen doen over zichzelf of andere mensen (Smith & Fitzpatrick, 1995; Gutheil & Gabbard, 1993). Empirische evidentie en klinische onderzoeksgegevens De gemarginaliseerde positie van de lichaamsgerichte therapie heeft tot gevolg dat de hoeveelheid empirisch onderzoek naar effectiviteit niet indrukwekkend is. Daarnaast merken gereputeerde onderzoekers op dat het bestuderen van het non-verbale gedrag bijzonder complex, duur en tijdrovend is en dat gepaste meetinstrumenten ontbreken (Wiener et al. 1989; Davis & Hadiks, 1994; de Roten et al. 1999). Dat neemt niet weg dat bestaande gegevens bemoedigend en bevestigend zijn voor de klinische praktijk. Naast wat we weten uit enkele experimentele studies, geven we hier ook kwalitatief onderzoek waarin systematische reflectie resulteert in praktische wijsheid die door clinici vaak meer gewaardeerd wordt (Elliott, 1999). Betreffende de oudere studies beperken we ons tot de meest beklijvende, voor de recente selecteren we enkele belangrijke bijdragen. Bij kinderen van 5 tot 14 jaar, door de rechter geplaatst omwille van agressief en delinquent gedrag, constateerde men een significante afname van probleemgedrag wanneer het kind tijdens de therapiesessies in de schoot van de therapeut mag liggen ('therapeutic holding') (Myeroff, Mertlich & Gross, 1999). Bij mishandelde kinderen werd het interpersoonlijk vertrouwen en de zelfacceptatie hersteld door het lichamelijk contact met de therapeut (Wilson, 1982, Woodmansey, 1988). Bij jeugddelinquenten vond men dat gewelddadig gedrag en seksuele uitspattingen duidelijk verminderden wanneer in de groepstherapie nietseksueel fysiek contact werd aangemoedigd en gemodelleerd door de groepstherapeuten (Dunne, Bruggen & O'Brien, 1982; Hunter & Struve, 1998a). Het belang van lichamelijk contact voor de ontwikkeling van kinderen wordt algemeen aangenomen sinds de experimenten en de observaties van Harlow (1958, 1965), Spitz (1945, 1959) en Bowlby (1960) pijnlijk duidelijk maakten dat te weinig fysieke affectie grote mentale achterstand en zelfs de dood tot gevolg heeft. Met diverse studies werden vervolgens de positieve effecten van fysiek contact bij kinderen belicht (voor een overzicht van oudere studies zie: Cowen, Weissberg & Lotyczewski,1983). Voortzetting van die inzichten is ook te vinden in recente studies die het effect van massage aantonen. Bij premature kinderen neemt als gevolg van massage het gewicht sneller toe dan in de controlegroep, bij de kinderen die gemasseerd worden zijn de reflexen beter en de stresshormonen (norepinephrine, epinephrine) minder (Field, 1996). Kinderen die chronisch ziek zijn, vertonen minder angst, worden algemeen rustiger en beter gehumeurd en ze hebben minder klachten, wanneer er naast de medische behandeling regelmatig massage wordt gegeven (Hernandez-Reif et al., 1999). Kim en Buschmann (1999) konden empirisch aantonen dat demente bejaarden significant minder disfunctioneel gedrag vertonen en minder angstig zijn met een dagelijkse handmassage van 5 minuten gedurende 10 dagen. Gelijkaardige bevindingen worden gerapporteerd door Fraser en Kerr (1993), die vaststelden dat het verbaal en non-verbaal gedrag van geriatrische patiënten sterk verbetert als gevolg van regelmatige rugmassage. Opvallend is dat in al deze experimenten met massage steeds vrouwelijke therapeuten werden ingezet. De invloed van het non-verbale gedrag van de therapeut wordt aangetoond door Davis en Hadiks (1994), die vaststellen dat het ervaringsniveau bij de cliënt verandert als de lichaamshouding van de therapeut verandert. De lichaamsbewegingen van therapeut en cliënt blijken manifestaties te zijn van intrapsychische en relationele processen. Durana (1994, 1996) kon aantonen dat patiënten die aangeraakt worden door de therapeut, zich meer herinneren en meer emotie toelaten betreffende pijnlijke en beschamende ervaringen. Dit ligt in dezelfde lijn als vroegere onderzoeken, waarbij herhaaldelijk werd aangetoond dat zelfonthulling bij cliënten toeneemt als gevolg van ondersteunend fysiek contact (Pederson, 1973; Jourard & Friedman, 1970; Pattison, 1973; Alagna et al. 1979; Heslin & Alper, 1983). Ook wordt de therapeutische alliantie sterker en neemt het vertrouwen, de openheid en het zelfwaardegevoel van de cliënt toe bij lichamelijk contact (Hubble, Noble & Robinson, 1981; Suiter & Goodyaer, 1985). Horton, Clance & Stork-Elifson (1995) bevestigden in een onderzoek met 231 patiënten dat ze meer betrokkenheid en deskundigheid vanwege de therapeut ervaren en dat hun zelfwaardegevoel toeneemt bij lichamelijk contact. Daarbij werd eveneens empirische ondersteuning gevonden voor een fenomenologische studie van Gelb (1982) waaruit bleek dat vier voorwaarden moeten vervuld zijn: duidelijkheid omtrent wat wel en niet kan bij lichamelijk contact; de cliënt heeft zelf controle heeft over het contact; de aanraking moet ervaren worden als authentiek en passend bij het thema; de cliënt moet ervaren dat de therapeut niet handelt vanuit eigen nood, maar voor het welzijn van de cliënt. In groepstherapie wordt de cohesie en de participatie van deelnemers versneld indien de therapeut fysiek contact maakt (Duplechin, 1994), terwijl mannen in psycho-educatieve groepen met het aanwenden van lichamelijk contact eerder emotionele thema's durven ter sprake te brengen en een onderscheid leren maken tussen bonding en behoefte aan seks (Rabinowitz, 1991). Klinische ervaringen met diverse soorten cliënten leren dat aanraking geïndiceerd is bij vroege ontwikkelingsstoornissen; empathische uitspraken beklijven veel meer wanneer ze nonverbaal ondersteund worden (Goodman & Teicher, 1988; Smith, 1985, 1990; Parkes et al. 1991).Bij zwaar gestoorde psychiatrische patiënten blijkt dat lichaamsgerichte interventies de verbale interacties bij de patiënten doen toenemen en dat de patiënten vervolgens gemakkelijker toegang vinden tot hun beleving (Gendlin, 1970; Hinterkopf et al. 1979, 1981; Prouty et al. 1988, 1990). In suïcidale crisismomenten en bij trauma en verlies, geeft rechtstreeks fysiek contact het meeste containment en het snelst een gevoel van veiligheid, heroriëntatie en controle over de situatie (Fuchs, 1975; Wilson, 1982; van der Kolk et al., 1996). Fysiek en seksueel misbruikte cliënten (Cornell & Olio, 1991; Benjamin, 1995; Smith Lawry, 1998) en cliënten met seksueel compulsief gedrag (Hunter & Struve, 1998b; Carnes, 1989) evolueren positiever bij therapeuten die niet-seksueel contact opnemen in hun behandeling. Fagan en Smith Silverthorn (1998) vonden empirische evidentie voor wat clinici uit ervaring weten: naarmate de cliënt meer gestoord is, neemt zijn vermogen om emotionele communicatie accuraat te verstaan af. Schizofrene patiënten reageren angstiger dan depressieve cliënten wanneer de betekenis van een aanraking onduidelijk is; er zijn minder misverstanden over non-verbale communicatie bij mensen die zich comfortabel voelen met hun lichaam en aanrakingen. Diverse auteurs (Goodman & Teicher, 1988; Kertay & Reviere, 1993; Hunter & Struve, 1998a; Corey, Corey & Callanan, 1998) specifiëren wanneer fysiek contact niet aangewezen is. Zij ontraden aanraking: bij acuut vijandige of paranoïde cliënten, als respons op dwingende eisen van de cliënt, wanneer de cliënt niet zal durven weigeren, of wanneer de therapeut zich niet comfortabel voelt bij de aanrakingen . Wanneer de therapeut vermoeid is, zich niet goed in zijn vel voelt, agressieve gevoelens heeft, een seksuele lading ervaart of overbetrokken is, blijkt dat de lichaamsgerichte interventies een negatieve uitwerking hebben op de cliënt. Diezelfde auteurs wijzen erop dat inauthentiek lichamelijk contact storend werkt, terwijl het in een beginnend therapeutisch contact te vroeg is om met lichaamsgerichte interventies te werken, ze worden dan als indringend en confronterend beleefd. Sussman & Rosenfeld (1978) konden empirisch vaststellen dat onverwachte aanrakingen negatief beleefd worden. Uiteraard passen in de context van de tegenindicaties ook de studies waarin aangetoond is dat seksueel contact in therapie schadelijk is voor de cliënt (Pope, 1988; Olarte, 1997). Ondanks de heersende reserves zeggen slechts 13% van de Amerikaanse psychotherapeuten die lid zijn van een beroepsvereniging 'nooit aanraking' te gebruiken in therapie (Tirnauer, Smith & Foster, 1996). Milakovich (1993, 1998) bracht de verschillen tussen therapeuten die wel of niet aanraken gedetailleerd in kaart. Therapeuten die lichamelijk contact als systematische communicatietechniek aanwenden, verschillen significant van niet-aanrakende therapeuten in volgende kenmerken: meer behorend tot humanistische theoretische oriëntatie; positieve kijk en doelbewust gebruiken van aanraking als communicatievorm; geloven in aanrakingsdeficiet verbonden met ontwikkeling; meer positieve ervaring met lichamelijk contact in therapie in de cliëntpositie; vaker opleiders en supervisoren gehad die positief stonden tegenover die technieken; meer getraind in lichaamsgerichte technieken; vaker zelf slachtoffer van seksueel misbruik; meer vrouwen. Dat het valoriseren van non-verbale communicatievormen overeenstemt met een waardesysteem dat duidelijk meer door vrouwen wordt aangehangen - zowel in de therapeut- als de cliëntpositie - kan ook worden afgeleid uit een Nederlandse enquète betreffende alternatieve hulpverlening: 73 % van de aanbieders zijn vrouwen en ook driekwart van de cliënten is vrouw (van Reenen et al.,1997). Een ethische benadering impliceert dat men zich bewust is van deze waardegevoeligheid waarmee het doen en laten van mensen voortdurend doordrongen is. Ethisch handelen Beroepsethiek veronderstelt in de eerste plaats dat iemand zijn vak beheerst, wat impliceert dat de therapeut voldoende kennis heeft van de 'body of knowledge' en die genuanceerd kan aanwenden in een weloverwogen methodiek. Lichaamsgerichte interventies zijn op zich zelf niet goed of slecht. Wel is de vraag: wanneer, bij wie, op welke wijze is het aan te raden of juist af te raden en van waaruit kiest men in een bepaalde situatie voor non-verbale communicatie ? De beroepsethische aspecten die hier aan de orde zijn hebben veel meer om het lijf dan de gedragsregels die het aanraken van seksueel beladen lichaamszones verbieden. De waarden waar het om gaat liggen op een ander niveau. Regels zijn een middel om waarden te realiseren; waarden geven aan wat van belang is of de moeite waard (Graste, 2000). Regels geven structuur en scherpen de aandacht voor iets, maar zij zijn niet bij machte om het complexe terrein van de menselijke interacties te omvatten. In de praktijk nemen regels al snel het zicht op de onderliggende waarden, doelen, motieven en vooronderstellingen weg, terwijl het inzicht daarin juist nodig is om mensen te motiveren tot ethisch gedrag. In de hedendaagse beroepsethiek neemt het ongenoegen over regelgestuurde of op handeling gebaseerde systemen toe; er gaan steeds meer stemmen op die pleiten voor een herwaardering van morele kwaliteiten die bepalend zijn voor het ethisch handelen (van Asperen, 1993; Lindsay, 1996; Meara, Schmidt & Day, 1996; Kitchener, 1996; Nussbaum, 1998; Graste, 1998, 2000). Recente beroepscodes, bijvoorbeeld de Beroepscode voor Psychologen van het NIP (1998), groeperen de gedragsregels onder vier waarden: respect, integriteit, verantwoordelijkheid, deskundigheid. Dit is een uitwerking van het aloude leidinggevende principe bij professioneel handelen en ethische conflicten : welzijn bevorderen en geen of minst schade veroorzaken. Naast de professionele/beroepsethische aandachtspunten die reeds vervat zijn in de vorige paragrafen, belichten we nog enkele aspecten. Onderzoek bij niet-succesvolle therapeuten verduidelijkt dat problemen voornamelijk ontstaan wanneer therapeuten ten gevolge van rigide persoonlijke opvattingen te zeer vasthouden aan een bepaalde stijl. Hoe onveiliger de therapeut zich voelt, hoe waarschijnlijker het wordt dat hij zich verschuilt achter een dogmatisch standpunt, ook als dat niet in het belang van de cliënt is (Henry, Schacht & Strupp, 1990; Leijssen, 1998). Dit gaat ook op voor de houding tegenover lichaamsgerichte interventies: fervent pro of contra zijn, getuigt eerder van dogmatisme dan van goed vakmanschap. Zowel lichaamsgerichte therapeuten die onvoldoende bekwaamheid hebben in het hanteren van het woord, de relatie en het therapiecontract, als gesprekstherapeuten die geen oog hebben voor het lichamelijk aspect, roepen problemen op. In de realiteit dienen zich meestal subtielere situaties aan, waarbij verschillende waarden interageren. Bijvoorbeeld: een cliënte wil mij bij het weggaan omhelzen, ik voel bij mezelf een tegenzin. Wat betekent dit ? Heb ik moeite met aanraking ? Verdraag ik de toenemende intimiteit niet ? Zie ik in haar een versmachtende vrouw die mij tussen haar borsten wil drukken ? Of is het mijn lichamelijk gevoelde barometer die waarschuwt voor de pogingen van de cliënt om de grenzen van onze professionele relatie te verleggen ? Eist ze van mij dat ik haar behoefte aan geknuffeld worden inlos ? Wil ze mij letterlijk in haar greep krijgen en zo vorm geven aan de dominante positie die ze meestal verkiest ? Welke machtsstrijd vecht ik met haar uit ? Durf ik haar niet tegen mij in het harnas jagen ? Kan zij een overspoelende eenzaamheid niet dragen en doet ze een wanhopig appèl ? Bij de keuze of ik haar wel of niet die gevraagde omhelzing geef, kan ik niet terugvallen op regels die aangeven wat hier het beste is. Wel kan ik exploreren hoe ik mij verhoud tot verschillende beroepsethische principes. Ter illustratie doen we die denkoefening aan de hand van het voorbeeld (voor een grondiger uitwerking en meer gevalsbesprekingen, zie: Leijssen, 2000). Integriteit betekent dat mijn communicatie oprecht en betrouwbaar is. Daarvoor moet ik eerst over voldoende zelfkennis beschikken, zodat ik eigen blinde vlekken niet op de cliënt projecteer of mij niet verschuil achter een rationalisatie. In de hoger beschreven situatie zou een omhelzing van mijnentwege een inauthentiek gebaar zijn, want iets in mij wil het niet. Vanuit mijn zelfkennis weet ik dat aanrakingen mij normaal niet afschrikken; dat ik wel alert ben voor verstikkende relaties en subtiele vormen van dominantie, maar ik denk dat ik die thema's voldoende verkend heb in eigen leertherapie, zodat ik er gerust in kan zijn dat ik niet vanuit tegenoverdracht ageer. Transparantie over mijn tegenzin, of aan de cliënt verwoorden wat er in mij omgaat, lijkt mij op dat moment niet aangewezen: we staan reeds buiten de therapieruimte en ik wil ook niet over de grenzen van de tijd gaan; ongenuanceerd de waarheid spreken zou meer schade aanrichten dan dat het verhelderend zou werken. Het meest integere gedrag zou in dit geval zijn: non-verbaal communiceren dat ik afstand wil bewaren, onze afspraken over de therapiestructuur bewaken door niet over de tijd te gaan. In mijn achterhoofd houd ik dat ik in de volgende sessie zal terugkomen op deze situatie. Dan zal ik sober verwoorden wat er hierbij in mij is omgegaan en vervolgens samen met de cliënt exploreren in hoeverre mijn feedback over dit gebeuren kan leiden tot relevante informatie over de interpersoonlijke stijl van de cliënt. Respect voor de cliënt wordt in de beroepsethiek vaak vereenzelvigd met respect voor autonomie of iemands keuzevrijheid zoveel mogelijk honoreren. De werkelijke betekenis wordt treffender weergegeven in het Latijnse 'respicere' , wat betekent omzien naar en opnieuw bekijken (Bauduin, 2000). Respect houdt in dat de therapeut in attitude en gedrag uitdrukt dat hij zorgvuldige aandacht heeft voor de intrinsieke waarde van de cliënt. Wat lichaamsgerichte interventies betreft, wordt in de beroepsethiek beklemtoond dat de cliënt uitdrukkelijk toestemming moet geven, 'informed consent'. In de USA is het daarenboven gebruikelijk dat therapeuten een geschreven formulier laten ondertekenen door de cliënt, waarbij geëxpliciteerd is welke lichaamsgerichte interventies de therapeut eventueel gebruikt (voor zo'n model, zie: Hunter & Struve, 1998a, p.154). Persoonlijk vind ik die Amerikaanse strekking te ver gaan; ik ervaar ze meer als een formaliteit waarmee de therapeut zich indekt tegen risico's - in Amerika heerst er ook een cultuur waarin cliënten sneller naar juridische procedures grijpen om schadevergoedingen te eisen - dan dat ik zo'n handtekening vanuit therapeutisch standpunt zinvol acht. Als deze cliënt het initiatief neemt om mij te omhelzen, zou ik haar autonomie niet schenden indien ik haar gebaar beantwoord. Maar respect voor autonomie betekent niet dat ik moet instemmen met de keuze van de ander. In de hulpverlening lijkt het dan vaak of paternalisme - een relatievorm waar de deskundige om 'bestwil' beslist voor de cliënt (Pols, 2000) - het enige alternatief is. Bij deze cliënt zou het van neerbuigendheid getuigen indien ik zou uitmaken dat het 'voor haar beter is dat ik haar niet omhels'. Respect houdt in dat ik haar wens van meer lichamelijke nabijheid niet veroordeel; dat ik mij verplaats in haar situatie en bedenk hoe ik dan zou willen benaderd worden. Het is mij daarbij duidelijk dat ik mij niet respectvol benaderd zou voelen als iemand uit medelijden, of omdat hij niet durft weigeren, een gebaar beantwoordt. Dus besluit ik dat ik respectvoller handel door haar niet te omhelzen. Maar respect is hier vooral dat ik opmerkzaam ben voor de beleving van de cliënt, dat ik in de volgende sessie aandachtig luister naar wat er in haar omging en hoe zij mijn weigering beleefd heeft, dat we de situatie verbaal overdenken op zijn betekenis. Verantwoordelijkheid vloeit voort uit de asymmetrische relatie, waarbij de cliënt als hulpvrager in een speciale vorm van afhankelijkheid verkeert ten opzichte van de therapeut die over deskundigheidsmacht beschikt (Mooij, 1998, 2000). De kwetsbare positie van de cliënt wordt nog groter omdat hij 'iets mankeert', het zelf niet in orde krijgt en raad zoekt voor zijn problemen, moeilijkheden heeft om keuzes te maken of beslissingen te nemen, zelf soms niet meer weet wat goed is. De zogenaamde zelfbeschikkingsmacht van de cliënt kan minder of meer aangetast zijn. Om machtsmisbruik van de therapeut tegen te gaan, zijn er minimale verplichtingen, omschreven als 'aansprakelijkheidsverantwoordelijkheid'. Deze verantwoordelijkheid houdt in dat gedragsregels uit de beroepscode gekend zijn en nageleefd worden. Daarnaast is er verantwoordelijkheid met een onbestemder karakter, waarbij idealen een grote rol spelen, te omschrijven als 'zorg'. Bij de cliënte die mij wil omhelzen heb ik al bij het begin van de professionele relatie mijn verantwoordelijkheid genomen door haar alle aspecten van het therapiecontract te verduidelijken en die verder steeds na te komen. Mijn goed gedocumenteerd dossier kan ook getuigen dat ik niet aansprakelijk kan gesteld worden indien zij een wanhoopsdaad zou plegen en als er toch iets onvoorziens gebeurt heb ik een beroepsverzekering. De emotionele toestand waarin ik haar laat vertrekken, doet niet vermoeden dat zij overspoeld of ontoerekeningsvatbaar is. Ik heb de continuïteit van de behandeling ook gewaarborgd door de duidelijke regeling van een volgende afspraak. Maar momenten waarbij lichamelijk contact wordt gezocht of geboden, evoceren nog een bijzondere verantwoordelijkheid (Kertay & Reviere, 1993). De cliënt komt letterlijk 'in de handen van de therapeut'; op die momenten laat de cliënt meer defensies varen en is de kans dat er heftige emoties naar boven komen veel groter; het risico van machtsmisbruik verergert bij die verhoogde kwetsbaarheid. Vanuit het standpunt van verantwoordelijkheid kan ik bij de hoger genoemde cliënte argumenteren dat ik 'afsluit' met meer afstandelijkheid en dat ik bij de cliënt geen proces faciliteer waarmee ze bij het vertrek meer 'open' kan komen liggen. Zorg betekent dat de wijze waarop ik dat duidelijk maak, geen kilheid of verwerping uitdrukt; op hartelijke wijze bevestig ik mijn professioneel engagement in de verwoording dat ik haar volgende keer graag terugzie op het afgesproken tijdstip. Zorg is ook dat ik mij afvraag of ik haar tekort gedaan heb door haar omhelzing niet te beantwoorden. Of ik haar nu wel of niet omhels, in beide gevallen ben ik verantwoordelijk voor de communicatievorm en is het ook mijn verantwoordelijkheid om de keuze en de betekenis ter sprake te brengen. Hoger genoemde waarden - integriteit, respect, verantwoordelijkheid - liggen aan de basis van het ethisch handelen. Maar een therapeutisch proces is juist anders omdat die principes vorm krijgen vanuit de specifieke deskundigheid van de therapeut. Indien ik bijvoorbeeld op integere wijze tracht te verduidelijken aan de cliënt wat er in mij omgaat, dan is dat niet vergelijkbaar met 'zeggen wat ik denk' , het veronderstelt integendeel een gedisciplineerd hanteren van zelfonthulling en feedback. Zonder training en vakkennis dreigen dergelijke 'waarheidsmomenten' eerder een omkering van de rollen te veroorzaken en de cliënt op te zadelen met onthullingen die meer schade aanrichten dan dat ze helpend zijn. Ook het uitdrukken van respect is geen sentimenteel meeleven en begrijpen. Professionele scholing brengt niet alleen de noodzakelijke kennis van diverse leefwerelden en psychopathologie aan; het impliceert ook veel oefening en kritische reflectie, waarbij de therapeut leert al zijn zintuigen in te zetten om de essentie te onderscheiden van het bijkomstige en diverse communicatievormen zo te gebruiken dat respect daadwerkelijk vorm krijgt en de cliënt op een diepgaand niveau bereikt en geholpen wordt. Verantwoordelijkheid wordt ontleend aan specifieke vakkennis, meer kennis leidt tot meer verantwoordelijkheid. Therapeuten kunnen er zich niet vanaf maken met 'wat niet weet, niet deert'. Deskundigheid houdt in dat therapeuten beseffen wanneer zijzelf of collega's kwetsbaar worden voor onethisch handelen en dat ze de nodige maatregelen treffen om dat te voorkomen. Zelfzorg is daarbij belangrijk, naast collegialiteit waarin ruimte is voor openhartige gedachtewisseling, om dilemma's op tafel te leggen, om eenzaamheid en professioneel isolement te voorkomen, om advies en steun te vragen wanneer met gezonde twijfel een overtuiging of handelswijze in vraag wordt gesteld. Besef van tekorten kan ook een stimulans zijn om over de eigen grenzen te kijken. De opkomst van nieuwe, minder orthodoxe benaderingen creëert een spanningsveld waaruit moeilijkheden en problemen, maar ook verbreding en vernieuwing kunnen komen. Als we ons grondig laten informeren door cliënten, ervaren clinici en gewetensvolle onderzoekers, worden we van een dergelijke interactie allemaal beter. Personalia: Mia Leijssen (1951) is doctor in de psychologie en psychotherapeut. Zij is professor aan de Katholieke Universiteit Leuven, waar zij beroepsethiek voor psychologen doceert en opleiding geeft in de Cliëntgericht-experiëntiële psychotherapie. Zij heeft ruime ervaring met individuele en groepspsychotherapie. Zij heeft talrijke publicaties op haar naam, waarvan enkele opgenomen in de referentielijst. Correspondentieadres: Blijde Inkomststraat 13, 3000 Leuven, België. E-mail: [email protected] Bibliografie Abbey, A., & Melby, C. (1986). The effects of nonverbal cues on gender differences in perceptions of sexual intent. Sex Roles, 15, 283-298. Aghassy, G., & Noot, M. (1990). Seksuele kontakten binnen psychotherapeutische hulpverleningsrelaties. Uitgave van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Den Haag: Vuga. Alagna, F. J., Whitcher, S. J., Fisher, J. D., & Wicas, E. A. (1979). Evaluative reaction to interpersonal touch in a counseling interview. Journal of counseling Psychology, 26, 465-472. Alyn, J. H. (1988). The politics of touch in therapy: A response to Wilison & Masson. Journal of Counseling and Development, 66(9), 432-433. Argyle, M. (1988). Bodily communication. New York: Methuen. Asperen, G. M., van (1993). Het bedachte leven. Beschouwingen over maatschappij, zingeving en ethiek. Amsterdam/Meppel: Boom. Attekum van, M. (1997). Aan den lijve. Lichaamsgerichte psychotherapie volgens Pesso. Lisse: Swets & Zeitlinger. Baardman, I. (1999). Het lichaam in de psychotherapie. De Psycholoog, 34, 473-476. Bauduin, D. (2000). Respect. In J. Graste, & Bauduin, D. (Red.), Waardenvol werk. Ethiek in de geestelijke gezondheidszorg (pp. 32-46). Assen: Van Gorcum. Benjamin, B. E. (1995, Summer). Message and bodywork with survivors of abuse, part I. Massage Therapy Journal, 23-30. Bouwkamp, R. (1999). Helen door delen. Experiëntiële interpersoonlijke therapie. Theorie, methodiek, onderzoek. Maarssen: Elsevier/De Tijdstroom. Bowlby, J. (1960). Grief and mourning in infancy and early childhood. Psychoanalytic Study of the Child, 15, 9-52. Bowlby, J. (1977). The making and breaking of affectional bonds. British Journal of Psychiatry, 130, 210291. Brodsky, A. M. (1985). Sex between therapists and patients: Ethical gray areas. Psychotherapy in Private Practice, 3(1), 57-62. Caldwell, C. (Ed.) (1997). Getting in touch: A guide to body-centered therapies. Wheaton, IL: Publishing house. Carnes, P. (1989). Contrary to love: Helping the sex addict. Minneapolis, MN: CompCare Publications. Clance, P. R., & Petras, V. J. (1998). Therapists' recall of their decision-making processes regarding the use of touch in ongoing psychotherapy. A preliminary study. In E. W. L. Smith, P. R. Clance, & S. Imes (Eds.), Touch in Psychotherapy. Theory, research, and practice (pp. 92-108). New York: Guilford. Corey, G., Schneider Corey, M., & Callanan, P. (1998). Issues and ethics in the helping professions. Pacific Grove: Brooks/Cole. Cornell, W. F., & Olio, K. (1991). Integrating affect in treatment with adult survivors of physical and sexual abuse. American Journal of Orthopsychiatry, 61, 59-69. Cowen, E. L., Weissberg, R. P., & Lotyczewski, B. S. (1983). Physical contact in interaction between clinicians and young children. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 51(1), 132-138. Davis, M., & Hadiks, D. (1994). Nonverbal aspects of therapist attunement. Journal of Clinical Psychology, 50(3), 393-405. Depestele, F. (1986). Het lichaam in psychotherapie. In R. Van Balen, M. Leijssen, & G. Lietaer, (Red.), Droom en werkelijkheid in client-centered psychotherapie (pp. 87-123). Leuven/Amersfoort: Acco. Dijkhuis, J. (1984). De procestheorie van Rogers in het licht van de theorievorming met betrekking tot een somatopsychotherapie. In G. Lietaer, Ph. H. van Praag,& J. C. AZ. G. Swildens (Eds.), Client-centered psychotherapie in beweging (pp. 143-163). Leuven: Acco. Dolan, R. T., Arnkoff, D. B., & Glass, C. R. (1993). Client attachtment style and the psychotherapist's interpersonal stance. Psychotherapy, 30, 409-412. Dune, C., Bruggen, P., & O'Brien, C. (1982). Touch and action in group therapy of younger adolescents. Journal of Adolescence, 5, 31-38. Durana, C. (1994). Bonding and emotional expressiveness in the PAIRS training: A psychoeducational approach for couples. Journal of Family Psychotherapy, 5(2), 65-68. Durana, C. (1996). Bonding and emotional reeducation of couples in the P.A.I.R.S. training, Part I. American Journal of Family Therapy, 24(3), 269-280. Durana, C. (1998). The use of thouch in psychotherapy:ethical and clinical guidelines. Psychotherapy, 35, Nr. 2; 269-280. Edwards, D. J. A. (1984). The experience of interpersonal touch during a personal growth program: A factor analytic approach. Human Relations, 37(2), 769-780. Eisenberg, L. (2000). Is psychiatry more mindful or brainier than it was a decade ago ? British Journal of Psychiatry, 176, 1-5. Elliott, R. (Ed.) (1999). Special Issue: Qualitative Psychotherapy Pesearch. Psychotherapy Research, 9 (3), 251-404. Fagan, J., & Smith Silverthorn, A. (1998). Research on communication by touch. In E. W. L. Smith, P. R. Clance, & S. Imes (Eds.), Touch in Psychotherapy. Theory, research, and practice (pp. 59-73). New York: Guilford. Field, T. (1996). Massage therapy for infants and children. Developmental and Behavioral Pediatrics, 16, 105-111. Fraser, J., & Kerr, J. R. (1993). Psychophysiological effects of back massage on elderly institutionalized patients. Journal Adv. Nurs., 18, 238-245. Fuchs, L. L. (1975). Reflections on touching and transference in psychotherapy. Clinical Social Work Journal, 3, 167-176. Gelb, P. G. (1982). The experience of nonerotic physical contact in traditional psychotherapy: a critical investigation of the taboo against touch. Dissertation Abstracts International, 43, 1-13. Gendlin, E. (1981). Focussen: gevoel en je lijf. Haarlem: De Toorts. Gendlin, E. T. (1970). Research in psychotherapy with schizophrenic patients and the nature of that illness. In J. T. Hart & T. M. Tomlinson (Eds.), New directions in client-centered therapy (pp. 280-291). Boston: Houghton Mifflin. Gendlin, E. T. (1996). Focusing-oriented psychotherapy: A manual of the experiential method. New York: Guilford. Glaser, R. D., & Thorpe, J. S. (1986). Unethical intimicy. A survey of sexual contact and advances between psychology educators and female graduate students. American Psychologist, 41, 41-51. Glickauf-Huges, C. & Chance, S. (1998). An individualized and interactive object relations perspective on the use of touch in psychotherapy. In E. W. L. Smith, P. R. Clance, & S. Imes (Eds.), Touch in Psychotherapy. Theory, research, and practice (pp. 153-169). New York: Guilford. Goodman, M., & Teicher, A. (1988). To touch or not to touch. Psychotherapy, 25(4), 492-500. Graste, J. (1998). 'Ethiek als kritische reflectie, de Ethica van Aristoteles'. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 5, 474-489. Graste, J. (2000). Brede en smalle ethiek. In: Graste en Bauduin (Red.). Waardenvol werk. Ethiek in de Geestelijke Gezondheidszorg (pp. 6-19). Meta Kampen, Van Gorcum. Greenberg, L. S., Watson, J. C., & Lietaer, G. (Eds.) (1998). Handbook of experiential psychotherapy. New York: Guilford. Gutheil, T. G., & Gabbard, G. O. (1993). The concept of boundaries in clinical practice: Theoretical and risk-management dimensions. American Journal of Psychiatry, 150(2), 188-196. Hall, J. A., & Veccia, E. M. (1990). More "touching" observations: New insights on men, women, and interpersonal touch. Journal of Personality and Social Psychology, 59(6), 1155-1162. Hammel, G. A., & Olkin, R. (1996). Student-educator sex in clinical and counseling psychology doctoral training. Professional Psychology: Research and Practice, 27, 93-97. Harlow, H. (1958). The nature of love. American Psychologist, 13, 673-685. Heemelaar, M. (1997). Seksualiteit, intimiteit en hulpverlening. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Henley, N. W. (1977). Body politics: Power, sex, and nonverbal communication. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall. Hennezel, M., de(1997). De intieme dood. Levenslessen van stervenden. Haarlem: Becht. Henry, W. P., Schacht, T. E., & Strupp, H. H. (1990). Patient and therapist introject, interpersonal process, and differential psychotherapy outcome. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 58, 768-774. Heppner, P. P., & Claiborn, C. D. (1989). Social influence research in counseling: A review and critique. Journal of Counseling Psychology, 36, 365-387. Hernandez-Reif, M., Field, T., Krasnegor, J., Martinez, E., Schwartzman, M., & Mavunda, K. (1999). Children with cystic fibriosis benefit from massage therapy. Journal of Pediatric Psychology, 24(2), 175-181. Heslin, R., & Alper, T. (1983). Touching: A bonding gesture. In J. Wiemann & R. Harrison (Eds.), Nonverbal interaction. Beverly Hills, CA: Sage. Hinterkopf, E., & Brunswick, L. (1981). Teaching mental patients to use client-centered and experiential skills with each other. Psychotherapy: Theory, Research & Practice, 18(3), 394. Hinterkopf, E., Prouty, G., & Brunswick, L. (1979). A pilot study of pre-therapy method applied to chronic schizophrenic patients. Psychosocial Rehabilitation Journal, 3(Fall), 11-19. Holroyd, J. C., & Brodsky, A. (1980). Does touching patients lead to sexual intercourse? Professional Psychology, 11(5), 807-811. Hoof van, A. (1999). Antieke artsen en euthanasie. Tijdschrift voor antieke cultuur. Themanummer: de patiënt en zijn artsen, 71(2), 1212-127. Horton, J., Clance, P., & Sterk-Elifson, E. J. (1995). Touch psychotherapy: A survey of patient's experiences. Psychotherapy, 32(3), 457. Hubble, M. A., Noble, F. C., & Robinson, E. E. (1981). The effect of counselor touch in an initial counseling session. Journal of Counseling Psychology, 28, 533-535. Hunter, M., & Struve, J. (1998a). The ethical use of touch in psychotherapy. Thousand Oaks/ London/ New Dehli: Sage Publications. Hunter, M., & Struve, J. (1998b). Challenging the taboo: Support for the ethical use of touch in psychotherapy with sexually compulsive/addicted clients. Sexual Addiction & Compulsivity,5, 141-148. Jehu, D. (1994). Patients as victims: Sexual abuse in psychotherapy and counseling. Chichester: Wiley. Jones, S. E., & Yarbrough, A. E. (1985). A naturalistic study of the meaning of touch. Communication Monographs, 52, 19-56. Jourard, S., & Friedman, R. (1970). Experimentor-subject distance and self-disclosure. Journal of Personality and Social Psychology, 14(3), 278-282. Kalmthout van, M. (2000). In het spanningsveld van twee culturen. Tijdschrift voor Psychotherapie, 26(4). Kandel, E. R. (1999). Biology and the future of psychoanalysis: A new intellectual framework for psychiatry revisited. American Journal of Psychiatry, 156, 505-525. Kertay, L., & Reviere, S. L. (1993). The use of touch in psychotherapy: Theoretical and ethical considerations. Psychotherapy, 30(1), 32-40. Kessel, W. van, & Lietaer, G. (1998). Interpersonal processes. In L. S. Greenberg, J. C. Watson, & G. Lietaer (Eds.), Handbook of experiential psychotherapy (pp. 155-177). New York: Guilford. Kim, E. J., & Buschmann, M. T. (1999). The effect of expressive physical touch on patients with dementia. International Journal of Nursing Studies, 36, 235-243. Kitchener, K. S. (1996). There is more to ethics than principles. The Counseling psychologist, 24(1), 92-97. Knaster, M. (1996). Discovering the body's wisdom. New York: Bantam. Koerselman, G.F. (1999). Schuiven met schotten. Maandblad Geestelijke volksgezondheid,4, 424-429. Koerselman, G.F. (2000). Hoe bewaken we de verwevenheid van biologische, psychologische en sociale factoren ? Tijdschrift voor Psychiatrie, 42, 4, 251-256. Kolk, B. A. van der, Mc Farlane, A. C., & Weisaeth, L. (1996). Traumatic Stress: The effects of overwhelming experience on mind, body and society. New York: Guilford. Kupfermann, K., & Smaldino, C. (1987). The vitalizing and revitalizing experience of reliability: The place of touch in psychotherapy. Clinical Social Work Journal, 15(3), 223-235. Leijssen, M. (1995). Gids voor gesprekstherapie. Utrecht: De Tijdstroom. Leijssen, M. (1998). De therapeut. In W. Trijsburg, S. Colijn, G. Lietaer, & E. Columbien (Red.), Handboek Integratieve Psychotherapie (pp. 1-37). Maarssen: Elsevier/De Tijdstroom. Leijssen, M. (2000). Het ethos van de hulpverlener. In: Graste en Bauduin (Red.). Waardenvol werk. Ethiek in de Geestelijke Gezondheidszorg (pp. 78-93). Meta Kampen, Van Gorcum. Lietaer, G., & Van Kalmthout, M. (Eds.). (1995). Praktijkboek gesprekstherapie. Psychopathologie en experiëntiële procesbevordering. Utrecht: De Tijdstroom. Lindsay, G. (1996). Psychology as an ethical discipline and profession. European Psychologist. 1, No 2, 79-88. Major, B., Schmidlin, A., & Williams, L. (1990). Gender patterns in social touch: The impact of setting and age. Journal of Personality and Social Psychology, 58(4), 634-643. Meara, N. M., Schmidt, L. D., & Day, J. D. (1996). Principles and virtues: A foundation for ethical decisions, policies, and character. The Counseling Psychologist, 24(1), 4-77. Merckelbach, H. (1999). Lichaamsgerichte psychotherapie als symptoom. De psycholoog, 34, 531-533. Milakovich, J. C. (1998). Differences between therapists who touch and those who do not. In E. W. L. Smith, P. R. Clance, & S. Imes, Touch in Therapy. Theory, Research, and Practice (pp. 74-91). New York: Guilford. Mooij, A. (2000). De fundamentele verantwoordelijkheid van de hulpverlener. In J. Graste, & Bauduin, D. (Red.), Waardenvol werk. Ethiek in de geestelijke gezondheidszorg (pp. 66-77). Assen: Van Gorcum. Myeroff, R., Mertlich, G., & Gross, J. (1997). Comparative effectiveness of holding therapy with aggressive children. Child Psychiatry and Human Development, 29(4), 303-313. Olarte, S. W. (1997). Sexual boundary violations. In The Hatherleigh guide to ethics in therapy (pp. 195-209). New York: Haterleigh Press. Older, J. (1982). Touching is healing. New York: Stein & Day. Parkes, C. M., Stevenson-Hinde, J., & Marris, P. (Eds.). (1991). Attachment across the life cycle. New York: Tavistock/Routledge. Pattison, E. J. (1973). Effects of touch on self-exploration and the therapeutic relationship. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 40, 170-175. Pederson, D. (1973). Self-disclosure, body accessibility, and personal space. Psychological Reports, 33, 975-980. Perquin, L., & Rehwinkel, P. (1999). M11. Pesso-psychotherapie. Een lichaamsgerichte psychotherapeutische methode. Handboek Groepspsychotherapie, 4, M11.1-M11.37. Perry, J. C., Banon, E., & Ianni, F. (1999). Effectiveness of psychotherapy for personality disorders. American Journal of Psychiatry, 156, 1312-1321. Perry, J. C., Banon, E., & Ianni, F. (1999). Effectiveness of psychotherapy for personality disorders. American Journal of Psychiatry, 156, 1312-1321. Peters, H. (1992). Psychotherapie bij geestelijk gehandicapten. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Pols, J. (2000). Macht en dwang in psychiatrische hulpverlening. In J. Graste, & Bauduin, D. (Red.), Waardenvol werk. Ethiek in de geestelijke gezondheidszorg (pp. 130-148). Assen: Van Gorcum. Pope, K. S. (1988). How clients are harmed by sexual contact with mental health professionals: The syndrome and its prevalence. Journal of counseling and Development, 67(4), 222-226. Pope, K. S., Keith-Spiegel, P., & Tabachnick, B. G. (1986). Sexual attraction to clients: The human therapist and the (sometimes) inhuman training system. American Psychologist, 41(2), 147-158. Pope, K. S., Sonne, J. L., & Holroyd, J. (Red.). (1996). De seksuele gevoelens van de psychotherapeut. Hanteren in plaats van ontkennen. Lisse: Swets & Zeitlinger. Pope, K.S. (1993). Licensing disciplinary actions for psychologists who have been sexually involved with a client: Some information about offenders. Professional Psychology: Research and Practice, 24(3), 374-377. Prouty, G. (1976). Pre-therapy. A method of treating pre-expressive psychotics and retarded patients. Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 13(Fall), 290-294. Prouty, G. (1994). Theoretical evolutions in person-centered/experiential psychotherapy. Applications to schizophrenic and retarded psychoses. Westport, CT: Praeger (Greenwood). Prouty, G. (1998). Pre-therapy and pre-symbolic experiencing: Evolutions in person-centered/experiential approaches to psychotic experience. In L. S. Greenberg, J. Watson, & G. Lietaer (Eds.), Handbook of experiential psychotherapy (pp. 388-409). New York, NY, USA: Guilford. Prouty, G., & Cronwall, M. (1990). Psychotherapy with a depressed mentally retarded adult: An application of pre-therapy. In A. Dosen & F. Meenolascino (Eds.), Depression in mentally retarded children and adults (pp. 281-293). Leiden, The Netherlands: Logon. Prouty, G., & Kubiak, M. (1988). The development of communicative contact with a catatonic schizophrenic. Journal of Communication Therapy, 4(1), 13-20. Prouty, G., & Pietrzak, S. (1988). Pre-therapy method applied to person experiencing hallucinatory images. Person-Centered Review, 3(4), 426-441. Rabinowitz, F. E. (1991). The male-to-male embrace: Breaking the touch taboo in men's therapy group. Journal of Counseling and Development, 69, 574-576. Reenen van H.J., P. Vandermeersch & G. Hutsemaekers (1997). Alternatieve GGZ en New Age. Maandblad Geestelijke volksgezondheid,12, 1207-1218. Roten, Y, De, Darwish, J., Stern, D. J., Fivaz-Depeursinge, E., & Corboz-Warnery, A. (1999). Nonverbal communication and alliance in therapy: The body formation coding system. Journal of Clinical Psychology, 55(4), 425-438. Schneider, K. J. (1998). Existential processes. In L. S. Greenberg, J. C. Watson, & G. Lietaer (Eds.), Handbook of experiential psychotherapy (pp. 103-120). New York, NY, USA: The Guilford Press. Smith Lawry, S. (1998). Touch and clients who have been sexually abused. In E. W. L. Smith, P. R. Clance, & S. Imes (Eds.), Touch in Psychotherapy. Theory, research, and practice (pp. 201-210). New York: Guilford. Smith, D., & Fitzpatrick, M. (1995). Patient-therapist boundary issues: An integrative review of theory and research. Professional Psychology: Research and Practice, 26(5), 499-506. Smith, E. W. L. (1985). The body in psychotherapy. Jefferson: NC: MacFarland. Sommeling, L.(1994). Het lichaam, ook in individuele gesprekstherapie. Tijdschrift voor Psychotherapie. 20(5), 293-306. Spitz, R. A. (1945). Hospitalism: An inquiry into the genesis of psychiatric conditions in early childhood. Psychoanalytic Study of the Child, 1, 53-74. Spitz, R. A. (1959). A genetic field theory of ego formation. New York: International University Press. Stern, D. N. (1985). The interpersonal world of the infant: A view from psychoanalysis and developmental psychology. New York: Basic Books. Stern, D. N. (1998). The process of therapeutic change involving implicit knowledge: Some implications of developmental observations for adult psychotherapy. Infant Mental Health Journal, 19, 300-308. Suiter, R. L;, & Goodyear, R. K. (1985). Male and female counselor and client perceptions of four levels of counselor touch. Journal of Counseling Psychology, 32, 645-648. Sussman, N. M., & Rosenfeld, H. M. (1978). Touch, justification, and sex: Influences on the aversiveness of spatial violations. Journal of Social Psychology, 106(2), 215-225. Thorne, B., & Lambers, E. (Eds.). (1998). Person-centred therapy. A European perspective. London: Sage. Tirnauer, L., Smith, E., & Foster, P. (1996). The American Academy of Psychotherapists Research Committee Survey of members. Voices, 32(2), 87-94. Van Werde, D; (1989). Restauratie van het psychologisch contact bij acute psychose. Tijdschrift voor Psychotherapie, 5, 271-279. Wiener, M., Budney, S., Wood, L., & Russel, R. L. (1989). Nonverbal events in psychotherapy. Clinical Psychological Review, 9(4), 487-504. Wilson, B. G., & Masson, R. L. (1986, April). The role of touch in therapy: An adjunct to communication. Journal of Counseling and Development, 64, 497-500. Wilson, J. M. (1982). The value of touch in psychotherapy. American Journal of Orthopsychiatry, 52(1), 65-72. Woodmansey, A. (1988). Are psychotherapists out of touch? British Journal of Psychotherapy, 5(1), 57-65.