Opportuniteit van borstkankerscreening bij vrouwen tussen 40 en 49

advertisement
Centrum voor Operationeel Onderzoek in
Volksgezondheid
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
Departement Welzijn Volksgezondheid en
Cultuur Administratie Gezondheidszorg
Opportuniteit van borstkankerscreening bij
vrouwen tussen 40 en 49 jaar
Stand van zaken in België
elementen voor een gezondheidsbeleid
Marina Puddu, Jean Tafforeau
IPH/EPI Reports Nr. 2005 - 001
IPH/EPI Reports Nr. 2005 - 001
Opportuniteit van borstkankerscreening bij
vrouwen tussen 40 en 49 jaar
Stand van zaken in België elementen voor een
gezondheidsbeleid
Marina Puddu, Jean Tafforeau
IPH/EPI Reports Nr. 2005 - 001
IPH/EPI Reports Nr. 2005 - 001
Marina Puddu - Jean Tafforeau
Opportuniteit van borstkankerscreening bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar
Afdeling Epidemiologie, 2005, Brussel (België)
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, , IPH/EPI Reports Nr. 2005 - 001
Depot N°: D/2005/2505/03
Opportuniteit van borstkankerscreening bij
vrouwen tussen 40 en 49 jaar
Stand van zaken in België elementen voor een
gezondheidsbeleid
Laatste update: maart 2005
Herlezen door opdrachtgevers: J.Binon, H.Cloots, L.Crapanzano, P.Demoulin,
J.de Roubaix, P.Vandenbulcke, Y.Pirenne
Externe reviewers: Prof. D.Beghin, ULB
Prof. A.Vandenbroucke, UCL
Dr P. Jonckheer, SSMG
Dr D. Faverly, anatomopathologiste
Dr D. Vander Steichel, Stichting tegen kanker
Dr P. Van Landeghem, RUG, Gent
Dr G. Van Hal, UA, Antwerpen
Wetenschappelijk Instituut
Volksgezondheid
Afdeling Epidemiologie
14, Juliette Wytsmanstraat
1050 Brussel
32 2 642 57 92
fax. 32 2 642 54 10
email: [email protected]
http://www.iph.fgov.be/epidemio/
IPH/EPI Reports Nr. 2005 - 001
IPH/EPI Reports Nr. 2005 - 001
Voorwoord
Dit document is opgesteld door het Centrum voor Operationeel Onderzoek in de
Volksgezondheid (COOV) van het Wetenschappelijk Instituut van Volksgezondheid
(WIV) op vraag van de Franse en Vlaamse Gemeenschappen.
Het onderwerp is gekozen door de Directie Comité van het COOV. Deze tekst is boven
alles bestemd voor de opdrachtgevers, kabinetten en administraties van de Ministers van
Volksgezondheid en de Vlaamse en Franse Gemeenschappen.
Het voornaamste objectief van dit dossier is te verifiëren in welke mate het gepast kan zijn
om het nationaal borstkankerscreeningsprogramma (bestemd voor vrouwen tussen 50 en
69 jaar) uit te breiden met de populatie van vrouwen tussen 40 en 49 jaar. Vrouwen met
gemiddeld risico worden hierin geviseerd, die geen borstkanker antecedenten of familiale
voorgeschiedenis kennen.
Op basis van een kritische analyse van de over dit onderwerp beschikbare
wetenschappelijke literatuurgegevens, presenteert dit document een synthese over de
actuele staat van wetenschappelijk kennis, met het doel aanbevelingen voor te stellen ter
ondersteuning van de besluitvorming door beleidsmakers.
In het bijzonder wil men op volgende vragen antwoorden:
1. Brengt de systematische borstkankeropsporing een aantoonbaar voordeel voor
deze leeftijdsgroep?
2. Dient de systematische borstkankeropsporing uitgebreid te worden met de
vrouwen tussen 40 en 49 jaar oud?
3. Met welk interval dient een eventuele screeningsmammografie in deze
leeftijdsgroep uitgevoerd te worden?
De antwoorden op deze vraagstellingen zijn gebaseerd op epidemiologische gegevens, het
natuurlijk verloop van de aandoening, de performance van de opsporingstechnieken, de
doeltreffendheid van opsporing in termen van vermeden mortaliteit, de verhouding
kosten-efficaciteit.
Door zijn toegankelijkheid via het Internet, is dit document eveneens bestemd voor een
breder publiek: de onderzoekers, de medische pers, het medisch en paramedisch
personeel, het onderwijzend personeel en studenten.
I
II
Inhoudstafel
SAMENVATTING ........................................................................................................................................... 1
1.
INLEIDING............................................................................................................................................... 7
2.
DEFINITIES, HISTOPATHOLOGIE, CLASSIFICATIES................................................................. 9
2.1. DEFINITIES......................................................................................................................................... 10
2.2. BORSTGEZWELLEN ............................................................................................................................ 11
2.2.1.
Goedaardige borstgezwellen..................................................................................................... 11
2.2.2.
Carcinoma in situ...................................................................................................................... 14
2.2.3.
Infiltrerende borstkankers......................................................................................................... 16
2.3. DE TNM-CLASSIFICATIE VAN KWAADAARDIGE GEZWELLEN ............................................................ 17
2.4. BORSTKANKER VOLGENS DE INTERNATIONALE CLASSIFICATIE VAN ZIEKTEN (WGO) ..................... 20
2.4.1.
De ICD-10 codes voor borstkanker .......................................................................................... 21
2.4.2.
De ICD-9 codes voor borstkanker ............................................................................................ 22
2.5. BORSTKANKER VOLGENS DE INTERNATIONALE CLASSIFICATIE VAN ZIEKTEN VOOR ONCOLOGIE
(ICD-O, WGO) ............................................................................................................................................. 23
3.
RISICO- EN BESCHERMINGSFACTOREN..................................................................................... 25
3.1. HORMONEN ....................................................................................................................................... 28
3.1.1.
Endogene hormonen ................................................................................................................. 28
3.1 2.
Exogene hormonen (orale voorbehoedsmiddelen en hormonale substitutietherapie) .............. 31
3.2. FAMILIALE ANTECEDENTEN ............................................................................................................... 34
3.3. ERFELIJKHEIDSFACTOREN ................................................................................................................. 36
3.3.1.
De verantwoordelijke genen ..................................................................................................... 36
3.4. LEEFSTIJL .......................................................................................................................................... 40
3.4.1.
Lichaamsbeweging.................................................................................................................... 40
3.4.2.
Tabaksgebruik........................................................................................................................... 40
3.4.3.
Alcoholgebruik.......................................................................................................................... 41
3.4.4.
Zwaarlijvigheid ......................................................................................................................... 41
3.4.5.
Deodorants en antitranspiranten .............................................................................................. 41
3.4.6.
Antibiotica................................................................................................................................. 42
3.4.7.
Aspirine..................................................................................................................................... 43
3.4.8.
Borstprotheses........................................................................................................................... 43
3.5. VOEDINGSASPECTEN ......................................................................................................................... 44
3.5.1.
Vetstoffen .................................................................................................................................. 44
3.5.2.
Geraffineerde suikers en koolhydraten ..................................................................................... 44
3.5.3.
Vitamine A en carotenoïden, vitamine D en calcium ................................................................ 44
3.5.4.
Heterocyclische amines............................................................................................................. 45
3.5.5.
Soja ........................................................................................................................................... 45
3.5.6.
Koffie en thee ............................................................................................................................ 45
3.5.7.
Foliumzuur................................................................................................................................ 46
3.6. OMGEVINGSFACTOREN ...................................................................................................................... 46
3.6.1
Ioniserende stralen.................................................................................................................... 46
3.6.2.
Radiografie (mammografie)...................................................................................................... 47
3.6.2.
UV stralen ................................................................................................................................. 48
3.6.3.
Pesticiden.................................................................................................................................. 48
3.7. VOORGESCHIEDENIS .......................................................................................................................... 49
3.8. BORSTKANKERRISICOFACTOREN NAAR DE STATUS VAN DE HORMOONRECEPTOREN ......................... 50
3.9. BESCHERMINGSFACTOREN ................................................................................................................ 50
3.10.
SCHATTING VAN HET BORSTKANKERRISICO................................................................................... 51
3.10.1
Waarom het individueel risico op borstkanker schatten? ........................................................ 51
3.10.2
Hoe wordt het individueel borstkankerrisico geschat? ............................................................ 51
3.11.
VROUWEN MET VERHOOGD RISICO OP BORSTKANKER .................................................................. 57
III
4.
NATUURLIJK VERLOOP VAN DE AANDOENING, PROGNOSE .............................................. 59
4.1.
4.2.
4.3.
5.
NATUURLIJK VERLOOP VAN BORSTKANKER....................................................................................... 59
PROGNOSTISCHE FACTOREN .............................................................................................................. 61
BESLUIT ............................................................................................................................................. 69
DIAGNOSE EN BEHANDELING........................................................................................................ 71
5.1. DIAGNOSE ......................................................................................................................................... 72
5.2. BEHANDELING ................................................................................................................................... 76
5.2.1.
Chirurgie................................................................................................................................... 78
5.2.2.
Radiotherapie............................................................................................................................ 80
5.2.3.
Systemische behandelingen....................................................................................................... 82
6.
EPIDEMIOLOGISCHE GEGEVENS ................................................................................................. 99
6.1. BORSTKANKER IN BELGIË................................................................................................................ 100
6.1.1.
Sterftecijfer............................................................................................................................. 101
6.1.2.
Incidentie ............................................................................................................................... 107
6.2. INTERNATIONALE VERGELIJKINGEN (JAAR 2000) ............................................................................ 115
6.3. GEBRUIK VAN DE SCREENINGSMAMMOGRAFIE IN BELGIË ............................................................... 118
6.3.1.
Gezondheidsenquête door middel van Interview (HIS).......................................................... 119
6.3.2.
Gegevens van het Intermutualistisch Agentschap .................................................................. 120
6.3.3.
Het netwerk van Huisartsenpeilpraktijken (HP) .................................................................... 121
6.4. SAMENVATTING VAN BORSTKANKERGEGEVENS IN BELGIË ............................................................. 123
7.
PREVENTIE ......................................................................................................................................... 127
7.1. PRIMAIRE PREVENTIE....................................................................................................................... 128
7.1.1.
Epidemiologische studies betreffende borstkankerpreventie .................................................. 128
7.2. SECUNDAIRE PREVENTIE: OPSPORING .............................................................................................. 131
7.2.1
Voordelen van opsporing ........................................................................................................ 133
7.2.2.
Nadelen van opsporing ........................................................................................................... 134
7.2.3.
Opvolging (follow-up)............................................................................................................. 134
7.3. VROUWEN MET «VERHOOGD RISICO» .............................................................................................. 135
7.3.1.
Specifieke maatregelen bij vrouwen met hoog risico............................................................. 137
8.
PERFORMANCE VAN SCREENINGSTECHNIEKEN BIJ 40-49 JAAR.................................... 149
8.1. DE SCREENINGSMAMMOGRAFIE....................................................................................................... 152
8.1.1
Principe................................................................................................................................... 152
8.1.2.
Kwaliteitscontrole ................................................................................................................... 153
8.1.3
De mammografische densiteit ................................................................................................. 155
8.1.4
Performance van de screeningsmammografie bij de 40-49 jarigen........................................ 157
8.1.5.
Interval tussen twee screeningsmammografieën voor de 40-49 jarigen. ................................ 159
8.1.6
Besluiten.................................................................................................................................. 160
8.2
ANDERE BEELDVORMINGTECHNIEKEN EN NIEUWE TECHNIEKEN: DIGITALE MAMMOGRAFIE,
MAGNETISCHE RESONANTIE EN ECHOGRAFIE ............................................................................................... 161
8.2.1.
Digitale mammografie ............................................................................................................ 161
8.2.2.
Magnetische resonantie (MRI)................................................................................................ 162
8.2.3.
Echografie............................................................................................................................... 163
8.2.4.
Besluiten.................................................................................................................................. 165
8.3
KLINISCH ONDERZOEK ..................................................................................................................... 166
8.4
ZELFONDERZOEK ............................................................................................................................. 166
9.
DOELTREFFENDHEID VAN SCREENINGSPROGRAMMA BIJ 40-49 JARIGEN ................. 169
9.1
METHODOLOGISCHE EN ANALYTISCHE VRAGEN BIJ DE BEOORDELING VAN DE DOELTREFFENDHEID
VAN SCREENING ........................................................................................................................................... 170
9.1.1
Beschikbare studies................................................................................................................. 171
9.1.2
Evaluatie van een opsporingsprogramma............................................................................... 176
9.2
DOELTREFFENDHEID VAN SCREENINGSMAMMOGRAFIE ................................................................... 177
9.2.1.
Gerandomiseerde en gecontroleerde studies ......................................................................... 178
9.2.2.
Therapeutische studies ”niet gerandomiseerde” ................................................................... 187
9.2.3
Studies in uitvoering .............................................................................................................. 189
IV
9.2.4.
9.2.5.
Meta-analyses ........................................................................................................................ 190
Vertraagd optreden van het effect van screeningsmammografie bij vrouwen tussen 40-49 jaar
196
9.2.6.
Voordelen en nadelen van screeningsmammografie.............................................................. 197
9.2.7.
Bespreking en besluiten ......................................................................................................... 202
9.3
DOELTREFFENDHEID VAN OPSPORING DOOR ZELFONDERZOEK ........................................................ 207
9.3.1
Overlevingsstudies ................................................................................................................. 207
9.3.2
Gerandomiseerde en gecontroleerde studies – cohort studies............................................... 208
9.3.3
Besluiten................................................................................................................................. 210
9.4. DOELTREFFENDHEID VAN OPSPORING DOOR KLINISCH ONDERZOEK ................................................ 210
10.
HUIDIGE AANBEVELINGEN....................................................................................................... 211
10.1.
CONSENSUS VAN BETHESDA ........................................................................................................ 213
10.2.
AANBEVELINGEN VAN DE EUROPESE COMMISSIE, WENEN, 18-19 NOVEMBER 1999................... 215
10.3.
AANBEVELINGEN VAN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, 2 DECEMBER 2003............................ 215
10.4.
U.S. PREVENTIVE SERVICES TASK FORCE 2002 (USPSTF)......................................................... 216
10.5.
AMERICAN CANCER SOCIETY, 2003 ............................................................................................ 216
10.6.
CANADESE STUDIEGROEP OVER DE PREVENTIEVE GEZONDHEIDSZORGEN (GECSSP), 2001........ 217
10.7.
AANBEVELINGEN VAN «AGENCE NATIONALE D’ACCRÉDITATION ET D’EVALUATION EN SANTÉ
(ANAES) », FRANKRIJK, 2004 ................................................................................................................... 218
11.
SOCIO-ECONOMISCHE ASPECTEN VAN BORSTKANKERSCREENING ........................ 219
11.1.
KOSTEN-BATEN VAN BORSTKANKERSCREENING.......................................................................... 220
11.1.1. Economische evaluatiemethode ............................................................................................. 220
11.1.2. Elementen van de kosten-baten in het kader van borstkankerscreening................................ 221
11.1.3. Gepubliceerde studies ............................................................................................................ 222
11.2.
KOSTEN-BATEN VAN BORSTENKANKERSCREENING BIJ VROUWEN VAN 40-49 JAAR .................... 223
11.2.1. Besluit ..................................................................................................................................... 225
12.
BORSTKANKERSCREENINGSPROGRAMMA’S .................................................................... 227
12.1.
BORSTKANKERSCREENINGSPROGRAMMA’S IN BELGIË ................................................................ 228
12.1.1. Franse Gemeenschap............................................................................................................. 229
12.1.2. Vlaamse Gemeenschap .......................................................................................................... 231
12.2.
BORSTKANKERSCREENINGSPROGRAMMA IN EUROPA .................................................................. 232
13.
BESLUITEN EN AANBEVELINGEN ........................................................................................... 235
BIJLAGEN.................................................................................................................................................... 239
AANBEVELINGEN GEKLASSEERD VOLGENS DE BEWIJSKRACHT .................................................................... 245
BIBLIOGRAFIE........................................................................................................................................... 247
V
Tabellen
Tabel 2-1:
TNM-classificatie volgens UICC, 2002 (15) ...................................................................... 19
Tabel 2-2:
Indeling van borstkanker in een bepaald stadium (13) ................................................... 20
Tabel 2-3:
Structuur van de lokalisatie code......................................................................................... 21
Tabel 2-4:
Structuur van de morfologische code ................................................................................ 24
Tabel 2-5:
Volledige structuur van de ICD-O code ............................................................................. 24
Tabel 3-1: Risicofactoren bij mutaties in BRCA bij vrouwen met een familiale voorgeschiedenis (57)
.................................................................................................................................................................. 39
Tabel 3-2:
Kenmerken van de risicomodellen van de Gail et Claus* ................................................ 53
Tabel 3-3
Relatief Risico van borstkanker volgens het model van Gail *(57)................................. 56
Tabel 5-1:
Classificatie van de aromatase inhibitors (170).................................................................. 89
Tabel 5-2:
Risicocategorieën voor patiënten met negatieve sentinelknop (177) ............................. 96
Tabel 5-3
Adjuvante behandeling voor patiënten met een operabele borstkanker (177).............. 97
Tabel 6-1 : Proportioneel sterftecijfer (PMR) (%) door borstkanker, vrouwen, per leeftijdsgroep,
België, 1997............................................................................................................................................ 104
Tabel 6-2 : Naar leeftijd gestandaardiseerde incidentie (Europese referentiepopulatie), borstkanker,
volgens Gewesten, België, 1998.......................................................................................................... 112
Tabel 6-3: Proportie van de vrouwen met een mammografisch onderzoek de loop van de twee
laatste jaren, die tot de doelgroep 50-69 jaar behoorden, volgens Gewest (190)......................... 119
Tabel 6-4: Totale screeningsgraad per periode van 2 jaar per Gewest, vrouwen 50-59 jaar (191) .... 120
Tabel 6-5: Omstandigheden van de borstkankerdiagnose in het Waalse en Vlaamse Gewest bij
vrouwen tussen 50 en 69 jaar in %, 1998-2000 in vergelijking met 2001-2002 (185)................... 122
Tabel 7-1:
Performance van de mammografie bij vrouwen met of zonder familiale antecedenten
(205)
136
Tabel 7-2:
Bijkomend aantal gedetecteerde kankers via echografie bij vrouwen met verhoogd
genetisch risico ..................................................................................................................................... 137
Tabel 7-3: Aanbevelingstrategie bij vrouwen met verhoogd risico, met familiale antecedenten (215)
................................................................................................................................................................ 138
Tabel 7-4:
Studieresultaten omtrent de doeltreffendheid van Tamoxifen in de preventie van
borstkanker (221).................................................................................................................................. 142
Tabel 7-5:
Bewerkingen geregistreerd in de NSABP P-1 studie NSABP P-1 (221)........................ 143
Tabel 8-1: Interpretatie van de testresultaten........................................................................................... 151
Tabel 8-2: Voornaamste factoren met invloed op de borstdensiteit...................................................... 155
Tabel 9-1: Relatief risico van het borstkanker sterftecijfer, gerandomiseerde en gecontroleerde
studies betreffende screeningsmammografie bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar bij opname in de
studie, meta-analyse van Hendrick (259). ........................................................................................ 179
Tabel 9-2: Relatief Risico van het borstkanker sterftecijfer, meta-analyses van studies betreffende
screeningsmammografie bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar op het ogenblik van studieopname.
................................................................................................................................................................ 191
Tabel 9-3: Potentiële effecten van screeningsmammografie niet met sterfte verbonden (291) ......... 198
Tabel 9-4: Percentage vals positieven bij screeningsmammografie naar leeftijd (336)....................... 199
Tabel 9-5:
Resultaten van de gerandomiseerde studie omtrent het zelfonderzoek van borsten in
St. Petersburg (Rusland) (357)............................................................................................................ 209
Tabel 12-1: Algemene kenmerken van borstkankerscreeningsprogramma’s georganiseerd in
Europa. Aangepaste versie (96).......................................................................................................... 233
VI
Figuren
Figuur 2-1:
Anatomisch tekening van de borst ................................................................................. 11
Figuur 3-1:
Cumulatief borstkankerrisico bij draagsters van mutaties in BRCA (52).................. 38
Figuur 4-1: Relatief risico van sterfte volgens leeftijd bij diagnose en al (boven) dan niet (onder)
systemisch behandeld (130).................................................................................................................. 65
Figuur 4-2:
Overleving volgens de tumorgrootte (133)..................................................................... 66
Figuur 5-1:
Actiemechanisme van aromatase inhibitors en van Tamoxifen (170) ........................ 90
Figuur 6-1: Borstkanker bruto sterftecijfer (/100.000), per leeftijdsgroep, vrouwen, België, 1997. .. 102
Figuur 6-2: Evolutie van het borstkanker bruto sterftecijfer per leeftijd, vrouwen, België, 1987-1997
................................................................................................................................................................ 103
Figuur 6-3: Evolutie van bruto en naar leeftijd gestandaardiseerd(*) sterftecijfer (/100.000)
sterftecijfer (ASMR) voor borstkanker, België, 1954-1996 (178)..................................................... 105
Figuur 6-4:
Evolutie van specifieke naar leeftijd gestandaardiseerde* sterftecijfers, borstkanker,
vrouwen, volgens Gewest, België, 1987-2001................................................................................... 107
Figuur 6-5:
Absolute aantallen en leeftijdspecifieke incidentie van borstkanker, vrouwen,
België, 1998............................................................................................................................................ 111
Figuur 6-6: Leeftijdspecifieke incidentiecijfer, borstkanker, vrouwen, Vlaanderen, 1997-2000........ 113
Figuur 6-7: Leeftijdspecifieke incidentie, borstkanker, vrouwen, Antwerpen, 2000 .......................... 114
Figuur 6-8: Naar leeftijd gestandaardiseerde incidentie (Wereld referentiepopulatie), geschat in alle
landen van de wereld, borstkanker, 2000 (187). .............................................................................. 116
Figuur 6-9:
Naar leeftijd gestandaardiseerde incidentie (Wereld referentiepopulatie),
borstkanker, Europa, 2000. ................................................................................................................. 117
Figuur 6-10:
Naar leeftijd gestandaardiseerd sterftecijfer (wereld referentiepopulatie), geschat in
alle landen van de wereld, borstkanker, 2000 (187). ....................................................................... 118
Figuur 7-1:
Natuurlijk verloop van de aandoening met opsporingsinterventie (96).................. 131
Figuur 9-1: Resultaten van de meta-analyses naar de opvolgingsduur (RR en B.I. bij 95%)............. 192
VII
Bijlagen
Bijlage 1:
De bronnen van de beschikbare gegevens betreffende borstkanker in België ............ 241
Bijlage 2:
ACR Classificatie (American College of Radiology) (2;3) ............................................. 243
Bijlage 3:
USPSTF: classificatie van de aanbevelingen en Kwaliteit van de bewijzen................. 244
Bijlage 4:
Canadese studiegroep over preventieve gezondheidszorg: kwaliteit van de bewijzen
en classificatie van de aanbevelingen................................................................................................ 245
VIII
Samenvatting
Samenvatting
Met ongeveer 6.000 nieuwe gevallen en 2.500 sterfgevallen per jaar in België, is
borstkanker de eerste oorzaak van morbiditeit en mortaliteit door kanker bij de vrouw.
De borstkanker incidentie neemt toe met de leeftijd, in het bijzonder tussen 35 en 55 jaar.
Tot de leeftijd van 35 jaar neemt zij licht toe, en daarna stijgt ze tot de leeftijd van 80 jaar.
Deze stijging is het meest uitgesproken in de leeftijdsgroep 35-55 jaar. Drie op vier
borstkankers treden op bij vrouwen van 50 jaar of meer.
In 1998, worden 1.154 nieuwe gevallen van borstkanker gerapporteerd bij vrouwen in
België tussen 40 en 49 jaar, op een totaal van 6.628 gevallen.
Vrouwen tussen 40 en 49 jaar stellen geen homogene groep voor: het incidentie percentage
bij vrouwen tussen 45 en 49 jaar is het dubbel van het incidentiepercentage bij vrouwen
tussen 40 en 44 jaar. Dit verschil doet vermoeden dat er twee subpopulaties in de groep 4049 jaar bestaan. Met deze observatie dient rekening gehouden te worden bij de reflecties
betreffende de leeftijd waarop het wenselijk is met systematische borstkankeropsporing
aan te vangen.
Meerdere risicofactoren zijn bekend voor wat borstkanker betreft maar de leeftijd blijft het
meest determinerende element.
In ongeveer 5-10% van de gevallen betreft het een erfelijke vorm van borstkanker met
aanwezigheid van genetische mutaties. Het risico op borstkanker is verhoogd:
•
•
•
•
in het geval van familiale antecedenten
in het geval van vroegtijdige eerste maandstonden of laattijdige menopauze
in afwezigheid van zwangerschap of als het eerste kind op gevorderde leeftijd
wordt geboren
in aanwezigheid van bepaalde goedaardige aandoeningen zoals lobulaire
neoplasie in situ, atypische hyperplasie
Bepaalde risicofactoren zijn minder goed omlijnd: namelijk voedingswijze, obesitas,
alcoholgebruik, tabaksgebruik, pesticiden, de contraceptieve pil of de HST. Borstvoeding
evenals lichaamsbeweging zou een beschermend effect hebben.
In de meerderheid van de gevallen bestaat er geen bijzondere risicofactor. Nochtans
hebben bepaalde vrouwen een hoger risico omwille van familiale antecedenten, of omdat
zij draagsters zijn van een genetische mutatie of omdat zij antecedenten hebben, zoals een
atypische hyperplasie ontdekt naar aanleiding van een borstbiopsie.
De meest frequente vorm van borstkanker (invasief ductaal adenocarcinoom) volgt uit een
woekering van cellen die lijken op diegenen die de melkgangen of de melkklieren vormen
(ductaal epitheel) en die het fibreuse of adipeuse deel van de borst (bindweefsel)
overwoekeren. In het begin ontwikkelen de tumorcellen zich in de melkkanalen zonder
het bindweefsel te overwoekeren. Dit stadium wordt aangeduid met in situ. Deze
“carinoma in situ” kunnen gedurende een langere periode bestaan alvorens te evolueren
naar invasieve kankers die potentieel metastatisch worden, d.w.z. in staat zijn
kankercellen ter hoogte van de borst vrij te maken en andere organen aan te tasten. Eens
1
Samenvatting
zich aan het verplaatsen, gaan deze laatsten zich uitzaaien, hetzij via de lymfevaten om de
nabije lymfeknopen te bereiken, in het bijzonder in de oksel, hetzij via de bloedvaten om
metastases op afstand te geven, hoofdzakelijk ter hoogte van de lever, de longen en de
botten.
Borstkanker is een heterogene aandoening met variaties van de ene vrouw tot de andere in
termen van groeitijd en metastase potentieel. Borstkankersterfte wordt het meest
veroorzaakt door metastase verspreiding, zelden door lokale of regionale evolutie.
Meerdere studies suggereren dat borstkanker agressiever is bij vrouwen tussen 40 en 49
jaar. Het percentage van kankers met ongunstige prognose (hoge histologische graad,
afmeting >2 cm, lymfeknoop aantasting) zou hoger zijn bij vrouwen tussen 40-49 jaar dan
bij vrouwen van 50 jaar of meer. De tumorale progressie zou ook sneller zijn bij een
verkorte preklinische fase.
Deze karakteristieken kunnen gevolgen hebben voor wat betreft het interval tussen twee
opsporingsmammografieën bij deze vrouwen: logischerwijze zou de tussentijd korter zijn
dan dit voorzien voor vrouwen boven 50 jaar.
Evenwel is de methodologische kwaliteit van de beschikbare wetenschappelijke gegevens
betreffende het natuurlijk verloop van de aandoening te zwak om besluiten te kunnen
trekken over de mogelijke verschillen tussen borstkanker bij vrouwen van 40-49 jaar en
deze van 50 jaar of meer. Bijkomende onderzoeken zijn vereist in dit domein.
Meerdere omstandigheden nopen de vrouw te consulteren, het frequentst is de palpatie
van een tumor, een « knobbel » in de borst.
De diagnose berust op de resultaten van volgende technieken: klinisch onderzoek
(anamnese, inspectie en palpatie), diagnostische mammografie, echografie, dunne
naaldbiopsie of biopsie (microbiopsie en/of chirurgische biopsie).
Vandaag is de behandeling vaak het resultaat van de associatie van verschillende
beschikbare behandelingen waarvan de voornaamste chirurgie, radiotherapie,
chemotherapie en hormoontherapie zijn.
De keuze tussen de verschillende behandelingscombinaties is gebaseerd enerzijds op de
leeftijd van de vrouw, en anderzijds op de karakteristieken van de tumor: afmeting, type
en histologische graad, stadium en aanwezigheid van hormoonreceptoren.
In afwezigheid van doeltreffende primaire preventiemethoden, is de enige beschikbare
preventiemaatregel op het ogenblik de opsporing. Meerdere technieken worden
voorgesteld: zelfonderzoek, klinisch onderzoek en mammografie.
De conventionele mammografie is de enige methode waarvan het bewijs geleverd is
betreffende de doeltreffendheid in reductie van het specifiek borstkanker sterftecijfer bij
vrouwen boven 50 jaar. Het klinisch onderzoek en het zelfonderzoek van de borsten
daarentegen zijn niet aan te bevelen als opsporingstesten.
De opsporingsmammografie laat tumordetectie toe in een vroegtijdig stadium, waarbij de
tumoren nog klein zijn en een goede prognose hebben. Dankzij opsporing is de
behandeling vaker borstsparend (zonder mastectomie) en zijn de kansen op genezing
verhoogd. Baserend op resultaten van uitgevoerde studies, kan men dus stellen dat
2
Samenvatting
borstkankerscreening verantwoord is bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar. Er wordt
aanbevolen om een mammografie te laten uitvoeren om de twee jaar.
Meerdere factoren kunnen de performance van de mammografie beïnvloeden, namelijk
factoren verband houdend met de gebruikte apparatuur, met de technische activiteit
(positionering en compressie) en met de lezing van de clichés. De borstdensiteit
vermindert eveneens de sensitiviteit van de mammografie; zij is bijna 100% in borstweefsel
met hoog vetgehalte, en maar 48% in borstweefsel met de hoogste densiteit.
Borstweefseldensiteit op haar beurt wordt beïnvloed door de leeftijd, bepaalde factoren
verband houdend met het voortplantingsleven zoals de menstruele cyclus, het gebruik
van hormonale substitutie therapie of van Tamoxifen.
De literatuurgegevens suggereren dat de performances van de opsporingsmammografie
minder goed zijn bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar vergeleken met die van 50 jaar en ouder
wegens een hogere densiteit van de borsten.
De actuele gegevens laten niet toe om een andere opsporingstest aan te bevelen
(magnetische resonantie, echografie) ter vervanging van de klassieke mammografie.
De rol van echografie is beperkt tot bijkomend onderzoek na de mammografie om
verdachte letsels te karakteriseren en ter begeleiding van de naald bij het uitvoeren van
een biopsie. Zij is eveneens aangewezen bij vrouwen onder 50 jaar en bij vrouwen met
dens borstweefsel, als aanvulling bij de mammografie om de sensitiviteit van de opsporing
te verhogen.
Het lijkt dat de magnetische resonantie (MRI), om reden van de hogere sensitiviteit, een
goed alternatief is voor de conventionele mammografie ter opsporing van borstkanker en
de bewaking van vrouwen met hoog risico van het erfelijke type.
In het kader van massascreening heeft een aantal studies de gelijkwaardigheid tussen de
klassieke en de digitale mammografie aangetoond. Steeds meer beeldvormingsdiensten
gebruiken enkel nog de digitale technieken. In 2003 bijvoorbeeld, werd in Brussel in het
kader van het nationaal borstkankerscreeningsprogramma een telemammografie project
gelanceerd. De Vlaamse Gemeenschap van haar kant wenst zo snel mogelijk de
conventionele mammografie te vervangen door de digitale.
Niettemin blijven de technische obstakels en kost van de digitale mammografie een rem
op de algemene verspreiding van de techniek.
De afname van het borstkanker sterftecijfer bij vrouwen tussen 50-69 jaar die hebben
deelgenomen aan gerandomiseerde studies over de doeltreffendheid van
borstkankerscreening, wordt geschat op ongeveer 30%. Voor wat vrouwen tussen 40 en 49
jaar betreft, beschikt men momenteel slechts over beperkte aanwijzingen wat betreft de
afname van het sterftecijfer.
De resultaten afkomstig van 8 gerandomiseerde en gecontroleerde studies en van de metaanalyses die alle gegevens van deze studies samenvoegen, geven een reductie van 20%
van het sterftecijfer aan voor vrouwen in de leeftijdsgroep 40-49 jaar.
Het uitgangspunt van de meeste van deze studies was echter niet om de doeltreffendheid
van screening bij vrouwen in de leeftijdsgroep 40 tot 49 jaar te bestuderen. De vastgestelde
3
Samenvatting
afname van de sterfte wordt dus in vraag gesteld. Ze zou deels te wijten kunnen zijn aan
het feit dat er vrouwen jonger dan 50 jaar deelnamen aan de studie.
In Groot-Brittannië werd een studie opgezet die vrouwen van 40 of 41 jaar insluit, om deze
vraag te kunnen oplossen; alvorens deze vrouwen de leeftijd van 50 jaar bereiken is een
regelmatige opvolging verspreid over 10 jaar verzekerd.
Het staat in elk geval vast dat borstkankeropsporing bij vrouwen van 40-49 jaar minder
doeltreffend is dan bij vrouwen van 50 jaar en ouder. Dit fenomeen wordt toegeschreven
aan de lage kanker incidentie in deze leeftijdsgroep, aan de tumorkarakteristieken die
agressiever zijn en aan de minder goede sensitiviteit van de mammografie.
Naast de onduidelijke voordelen, die later optreden bij de jongere vrouwen in vergelijking
met de oudere, heeft de opsporing door mammografie ook meer nadelen bij vrouwen van
40-49 jaar dan bij de oudere vrouwen: meer vals positieven en vals negatieven, meer
overdiagnose, meer overbehandeling en een hoger stralingsrisico.
Een conferentie van deskundigen werd georganiseerd in Bethesda in 1997. De aanbeveling
van een meerderheid van de deskundigen was om de systematische borstkankerscreening
te beperken tot de leeftijdsgroep 50-69 jaar. Desondanks beginnen in de Verenigde Staten
de meeste systematische borstkankerscreeningsprogramma’s vanaf de leeftijd van 40 jaar.
Op basis de consensus van deskundigen van de Europese Commissie, wordt de
opsporingsmammografie voor vrouwen tussen 40 en 49 jaar niet aanbevolen. Er wordt
geoordeeld dat er onvoldoende bewijzen zijn omtrent de voordelige effecten in termen
van overleving. Deze stelling wordt eveneens in Canada verdedigd.
Het is nog niet mogelijk geweest om te verifiëren of borstkanker bij vrouwen met hoog
risico een ongunstiger prognose heeft dan bij de andere vrouwen.
Talrijke debatten worden gevoerd omtrent de noodzaak van het al dan niet aanpassen van
de preventieve maatregelen bij vrouwen met hoog risico.
De discussie wordt
ingewikkelder door het feit dat bij deze vrouwen het merendeel der kankers optreden
voor de leeftijd van 50 jaar. Daarbij is het aangetoond dat de performance van de
screeningsmammografie bij de minder dan 50 jarigen minder goed is door de hogere
borstweefseldensiteit.
Een surveillanceprotocol voor vrouwen met een verhoogd risico op borstkanker omvat
een klinische opvolging, een intensere mammografische bewaking, met indien nodig een
echografie en een MRI, primaire preventiemaatregelen voor wat voedingsgewoonten en
leefstijl betreft, en eventueel profylactische wegname van beide borsten (in aanwezhigheid
van BRCA-genen).
Een aantal internationale studies bestudeerden het kosten-bateneffect van opsporing in de
verschillende leeftijdsgroepen. Vergelijking van deze studieresultaten is niet gemakkelijk
door de grote verschillen tussen de bestudeerde opsporingsprogramma’s in zowel de
frequentie van de opsporingsonderzoeken als de leeftijdsgroepen die deelnamen aan de
opsporing. Niettemin toonden alle studies aan dat systematische borstkankeropsporing bij
4
Samenvatting
vrouwen tussen 40 en 49 jaar een minder gunstig kosten-bateneffect heeft dan opsporing
bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar.
Deze verschillen zouden verband houden met de lagere borstkanker incidentie bij jonge
vrouwen, maar ook met de hogere frequentie van vals positieve onderzoeken.
In België is een veralgemeend borstkankeropsporingsprogramma van start gegaan in 2001
voor vrouwen tussen 50 en 59 jaar.
Zij kunnen om de twee jaar genieten van een gratis screeningsmammografie op basis van
een uitnodigingsbrief of van een voorschrift door de huisarts of gynaecoloog. De
mammografie wordt uitgevoerd in door de Gemeenschappen erkende mammografische
eenheden. Het programma voorziet in een dubbele lezing om de sensitiviteit van de
opsporing te verhogen.
Vrouwen tussen 40 en 49 jaar worden niet opgenomen in het programma.
Voor het ogenblik kent dit programma een matig succes. Vrouwen nemen nog
onvoldoende deel en een deel van het medisch korps geeft nog steeds de voorkeur aan een
volledig senologisch onderzoek. Dit laatste omvat een klinisch onderzoek, een
mammografie en een echografie, maar zonder voldoende kwaliteitsgaranties die nodig
zijn voor een screeningsprogramma. De mammografie wordt uitgevoerd in radiologische
eenheden die niet noodzakelijk erkend zijn voor screeningsmammografie en bijgevolg de
kwaliteitscriteria, gedefinieerd in het kader van het programma, niet respecteren. Voor het
echografisch onderzoek liggen geen kwaliteitscriteria vast, laat staan voor het klinisch
onderzoek.
Voor de jaren 2001 en 2002 wordt in België de totale participatiegraad aan de
mammografie (opsporing - en diagnostische mammografie) geëvalueerd op ongeveer 50%.
Indien alleen rekening gehouden wordt met de screeningsmammografie daalt dit
percentage tot 14%. Maar een dergelijk programma dient, om doeltreffend te zijn, een
participatiegraad van tenminste 70% van de vrouwen te bereiken.
Het is dus noodzakelijk om de vrouwen te blijven informeren over de mogelijkheid die
hen geboden wordt om gratis deel te nemen aan een opsporingsprogramma en om hen tot
deelname te motiveren. Tegelijkertijd dient men de voordelen van het programma bij het
medisch korps te onderstrepen en hen te overtuigen om bij vrouwen uit de doelgroep een
screeningsmammografie (Mammotest genaamd in de Franse Gemeenschap) voor te
schrijven in plaats van het klassiek senologisch onderzoek.
Vooraleer het nationaal programma van start ging, waren er pilootprojecten op initiatief
van universiteiten, de provincies, de gemeenten of huisartsenassociaties. De leeftijdsgroep
van vrouwen met deelname aan deze programma’s was 50-69 jaar, met uitzondering van
de programma’s in Gent en Luik waar opsporing voorgesteld werd vanaf 40 jaar. Al deze
pilootprojecten zijn sindsdien stilgelegd, met uitzondering van de provincie Luik, waar
men verder een gratis opsporing aanbiedt aan vrouwen tussen 40 en 49 jaar.
Het
overgrote
deel
van
de
Europese
landen
heeft
georganiseerde
borstkankeropsporingsprogramma’s ingevoerd, zij het op nationaal of op regionaal vlak.
Bijna allen zijn gebaseerd op een systeem van uitnodiging gericht aan vrouwen om zich
5
Samenvatting
om de twee jaar voor een mammografie aan te bieden. Bepaalde programma’s voorzien
eveneens in een klinisch onderzoek. Van de momenteel 19 programma’s in uitvoering, zijn
er vier die opsporing vanaf de leeftijd van 40 jaar aanbevelen en één vanaf de leeftijd van
45 jaar.
Tot slot kan gesteld worden dat de actuele wetenschappelijke gegevens niet van die aard
zijn om aan te bevelen het nationaal borstkankeropsporingsprogramma in België uit te
breiden tot vrouwen tussen 40 en 49 jaar. Het opsporingsvoordeel is voor deze vrouwen
onzeker en controversieel.
De voorrang dient verder uit te gaan naar de doelgroep van vrouwen tussen 50 en 69 jaar.
Het is noodzakelijk om het programma voor deze leeftijdsgroep te optimaliseren in
overeenstemming met de kwaliteitscriteria gedefinieerd op het Europese niveau.
In afwachting van de resultaten van nieuwe studies, dient de arts tijdens de individuele
arts-patiëntcontacten, een dialoog aan te gaan met de vrouwen van 40 tot en met 49 jaar.
De voor - en nadelen van opsporing dienen dan besproken te worden, zodat de vrouw met
kennis van zaken een beslissing kan nemen.
6
Inleiding
1.
Inleiding
Bij vrouwen is borstkanker de frequentst voorkomende kanker en voornaamste oorzaak
van kankersterfte.
De incidentie is laag vóór 35 jaar, om daarna op regelmatige wijze te stijgen tot aan 80 jaar.
Deze toename is meer uitgesproken in de leeftijdsgroep 35-55 jaar.
Hierdoor is het belangrijk doeltreffende preventiemaatregelen te zoeken voor het
verminderen van de borstkankersterfte.
Het enige preventieinstrument dat tot op vandaag het bewijs leverde doeltreffend te zijn
bij het verminderen van de borstkanker sterfte is het mammongrafisch onderzoek.
Een opsporing bestaat uit het identificeren van de aandoening in een vroegtijdig stadium
of van een detecteerbare risicofactor voor de aanzet van de aandoening, bij een populatie
die verondersteld wordt gezond te zijn.
Als gevolg van opsporing door mammografie in het kader van georganiseerde
screeningsprogrammas, is duidelijk een reductie met ongeveer 30% aangetoond in de
reductie van het sterftecijfer door borstkanker. Dit is zonder controverse aanvaard voor
vrouwen tussen 50 en 69 jaar. In deze leeftijdsgroep is de systematische opsporing dus
aanbevolen.
Sinds de eerste significante resultaten in de gerandomiseerde en gecontroleerde studies
hebben de meeste westerse landen aanbevelingen opgesteld voor opsporing van
borstkanker door mammografie bij vrouwen boven de 50 jaar. De correctheid van deze
aanbevelingen wordt ondersteund door de resultaten van meta-analyses.
Ook al is het nut van screening in deze leeftijdsgroep thans een vaststaand feit, ondanks de
talrijke kritieken van de Deense auteurs Gøtzsche et Olsen (1), gaat dit niet op voor de
screening van vrouwen in de leeftijdsgroep 40 tot 49 jaar: de vraag omtrent de uitbreiding
van de screening naar deze jongere vrouwen blijft een controversieel onderwerp.
Onder de 19 landen in Europa die een opsporingsprogramma ingevoerd hebben, zijn er
slechts vier landen die de beginleeftijd van opsporing op 40 jaar vastgelegd hebben
(IJsland Zweden,Portugal en Griekenland). Eén land legt de limiet vast op 45 jaar (Spanje).
In België is een georganiseerd borstkanker opsporingsprogramma bij de algemene
bevolking van start gegaan in 2001 volgens de aanbevolen modaliteiten van het Europees
« Europa tegen Kanker » programma. De opsporingsmodaliteiten voorzien in de
uitvoering van een mammografie om de twee jaar bij alle vrouwen tussen 50 en 69 jaar, die
niet reeds behandeld worden voor borstkanker en die geen regelmatig controleonderzoek
ondergaan wegens een verhoogde kans op borstkanker.1.
Beleidsmakers stellen de vraag en willen weten of het momenteel gepast is om dit
programma uit te breiden tot vrouwen met een leeftijd van 40 tot 49 jaar.
1 Belgisch Staatsblad Protocolakkoord tot samenwerking tussen de Federale Overheid en de Gemeenschappen
inzake mammografische borstkankerscreening
7
Definities, histopathologie, classificaties
8
Definities, histopathologie, classificaties
2.
Definities, histopathologie, classificaties
Samenvatting
________________________________________________________________________________________
De term «borstkanker of kwaadaardige tumoren van de borst» vertegenwoordigt een zeer
heterogene groep van celwoekeringen, neoplasma van het borstklierweefsel genaamd, die zowel op
histologisch vlak (morfologie en microscopische weefselstructuur) als op vlak van hun potentiële
ontwikkeling verschillen.
Alle cellulaire woekeringen zijn echter niet kwaadaardig (potentieel agressief) en bepaalde massa’s
of “knobbeltjes” in de borst kunnen zeer goed overeenkomen met die van goedaardige tumoren (term
afgeleid van zwelling) zoals de veelvoorkomende fibroadenomen en cysten.
Het vroegste stadium van borstkanker, zogenaamd in situ, is een zeer specifieke vorm van
kwaadaardige cellulaire woekering die beperkt blijft tot de melkgangen en neemt dus niet het
voorkomen aan van een massa of een knobbeltje, maar eerder van een microscopisch capillair
draadvormig netwerk. Deze groep van in situ kanker vormt de voorloper van de invasieve kankers
die dus in staat zijn uit te zaaien via de lymfevaten of het bloed. De in situ vorm evolueert echter
niet altijd onverbiddelijk naar een infiltrante vorm en kan soms stagneren, misschien zelfs afnemen.
Deze carcinoma in situ zijn meestal onvoelbaar, maar zijn opspoorbaar door de mammografie
dankzij microcalcificaties waarmee ze gepaard gaan. Meerdere classificaties van carcinoma in situ
bestaan; ze zijn gebaseerd op het histologisch type en de graad en de aanwezigheid van necrose. Het
“canalaire” carcinoom in situ komt meer voor; het maakt ongeveer 17% van de borstkankers uit.
Het “lobulaire” carcinoom in situ, sinds 2004 lobulaire neoplasma in situ benoemd door de WGO,
komt veel minder voor; het maakt slechts 1% van de kwaadaardige aandoeningen uit en wordt
eerder beschouwd als een risicofactor dan als een echte kanker.
De invasieve capaciteit van de klassieke vorm van borstkanker is het belangrijkste teken van
kwaadaardigheid, van agressiviteit van de tumor: deze trekt los van de plaats van oorsprong (d.w.z.
de melkgangen van de in situ vorm) om zich te verspreiden in de nabije weefsels (vet- of bindweefsel
van de borst), om vervolgens via de lymfen- en bloedvaten verder te gaan (metastase).Het
histologische type van de invasieve kanker heeft een gekende prognostische waarde.
De histologische graad (van I tot III) van de tumoren is op morfologische parameters gebaseerd: zij
geven het niveau van differentiatie van de kanker aan. De kankers van graad I zijn beter
gedifferentieerd terwijl de kankers van graad III dit het minst zijn. Ongedifferentieerde kankers
hebben gewoonlijk een ernstiger en snellere evolutie dan gedifferentieerde, maar zijn in het
algemeen ook gevoeliger aan behandelingen.
De TNM classificatie is gebaseerd op het principe van de anatomische uitbreiding vastgesteld door
de kliniek en de histopathologie. Aan de basis van het systeem T (tumor), N (lymfeknoop), M
(metastase) ligt het idee van lokale, regionale of veralgemeende uitbreiding.
De Internationale Classificatie van Ziekten (ICD) wordt gebruikt om de doodsoorzaken te coderen.
Sinds 1998 is de 10de versie van deze classificatie in gebruik. De ICD-9 wordt in België nog
gebruikt voor de codering van gehospitaliseerde patiëntengegevens in het kader van het Minimaal
Klinische Gegevens dossier.
De ICD-O is een dubbele classificatie die tegelijk in coderingssystemen voorziet voor de lokalisatie
(topografie) en de histologie (morfologie). Zij is momenteel aan haar derde versie toe.
________________________________________________________________________________________
9
Definities, histopathologie, classificaties
2.1 Definities
2.2 De tumoren van de borst
2.3 De TNM classificatie van kwaadaardige tumoren
2.4 Borstkanker volgens de Internationale Classificatie van Ziekten
2.5 Borstkanker volgens de Internationale Classificatie van Ziekten voor Oncologie
2.1.
Definities
Het begrip « borstkanker » valt onder een generieke nomenclatuur die verwijst naar een
geheel van neoplastische woekeringen van de borstklier die zowel histologisch gezien als
wat hun ontwikkelingsgedrag betreft verschillen.
De term ”borstkanker” wijst uitsluitend kwaadaardige borstgezwellen aan, potentieel
agressieven, terwijl de term “borstgezwellen” zowel goedaardige als kwaadaardige
tumoren omvat.
De term “carcinoom” wordt soms gebruikt als synoniem van “kanker”. In werkelijkheid is
carcinoom een specifieke term van microscopische morfologie (histologisch) dat verwijst
naar de meest frequente borstkankers van epitheliale oorsprong, d.w.z. afgeleid van de
melkklieren (lobuli) of -gangen (2).
Borstkanker bestaat uit een kwaadaardige woekering van epitheelcellen ter hoogte van de
melkgangen of melkklieren (Figuur 2-1). Borstkanker bij de mens is een clonale
aandoening: één enkele getransformeerde cel - eindresultaat van een reeks somatische
mutaties, verworven of in aanleg aanwezig (erfelijk) – kan het volledige vermogen tot
kwaadaardigheid uitdrukken, en de reeks van voorvallen die elkaar kunnen opvolgen zijn
wisselvallig en onzeker. Op deze wijze kan borstkanker voor langere tijd bestaan als een
gelokaliseerde maar niet-invasieve vorm (in situ), of onder invasieve maar nietgemetastaseerde vorm of invasieve et gemetastaseerde.
10
Definities, histopathologie, classificaties
Figuur 2-1:
Anatomisch tekening van de borst
Bron: http://www.cancer.org/cancerinfo
2.2.
Borstgezwellen
De beschrijving van de borstletsels is gebaseerd op het lexicon van het American College of
Radiology (3).
2.2.1. Goedaardige borstgezwellen
Goedaardige borstgezwellen ontwikkelen zich ten nadele van de epitheliale structuren
(melkgangen en -klieren), de bindweefsels (vezel en vet) en soms beiden. Door de
veralgemening van vroegtijdige borstkankeropsporing, zij het individueel of bij
georganiseerde massaopsporing, worden veel goedaardige letsels of goedaardige
borstgezwellen ontdekt die enkel opspoorbaar zijn door radiologie doordat zij van
microcalcificaties zijn vergezeld.
•
Fibroadenomen
Fibroadenomen zijn de frequentste goedaardige borstgezwellen. Dit borstgezwel komt
meestal voor bij jongere vrouwen tussen 15 en 30 jaar en wordt gewoonlijk
gediagnosticeerd voor de leeftijd van 30 jaar.
Het gaat om knobbelige borstgezwellen van gemengde oorsprong, kliervormig epitheliaal
(adeno) en bindweefsel (fibro) van verschillende grootte, enkelvoudig of meervoudig.
11
Definities, histopathologie, classificaties
Over het algemeen komen geen recidieven voor na operatie. De kans op latere degeneratie
of associatie met een kanker is zeldzaam (0,1% van fibroadenomen).
Bepaalde fibroadenomen verdwijnen spontaan terwijl andere zich omvormen tot een
phyllodes tumor (“cystosarcoma phyllodes”).
•
Borstcysten
Cysten vallen onder de frequentst geziene borstletsels. Het kan gaan om een solitaire cyste
met grote afmeting of om meervoudige cysten. Ze zijn gevuld met een vloeistof
afgescheiden door de cellen van één of meerdere afgesloten melkgangen.
De eenvoudigste behandeling is verwijdering van de vloeistofophoping door punctie. Zij
komen voor tussen 25 en 45 jaar met een piek rond de leeftijd van 40 jaar. Kwaadaardige
omvorming is zeldzaam en klassiek verdwijnen zij bij de aanvang van de menopauze.
•
Phyllodes tumor ( of het “cystosarcoma phyllodes”)
Ongeveer 0,3 tot 4% van de borsttumoren bij vrouwen zijn phyllodes tumoren. Deze
tumor komt voor in vier stadia: van goedaardig (stadium I) tot kwaadaardig (stadium IV
sarcoom).
Gewoonlijk gaat het om een zachte, beweeglijke goedaardige massa, gedeukt of met
kwabben. Deze kan het omringend weefsel wegdrukken en bij grotere afmeting soms
onrustwekkende letsels ter hoogte van de bovenliggende huid veroorzaken. Deze tumor
tast de nabijgelegen lymfeknopen niet aan, maar in 20% van de gevallen kennen de
lymfeknopen een reactieve vergroting door ontsteking.
Ongeveer drievierde van de gevallen treden op tussen 40 en 50 jaar, maar een
voorkeursleeftijd bestaat er niet. Een phyllodes tumor is zeldzaam vóór de leeftijd van 20
jaar, dit in tegenstelling tot het fibroadenoom, aandoening strikt kwaadaardig behorende
tot dezelfde familie als de fibro-epitheliale tumoren.
De behandeling is heelkundig en het percentage recidieven is omgekeerd evenredig met
de breedte van de gepreleveerde tumorvrije randen.
•
Het adenoom
Het adenoom is een woekering van louter epitheelcellen (het lactatie adenoom van de
zwangere of lacterende jonge vrouw vóór de leeftijd van 40 jaar en het tubuleus adenoom).
De diagnose wordt histologisch gesteld naar aanleiding van een heelkundige ingreep.
Er bestaat geen kans tot kwaadaardige degeneratie.
12
Definities, histopathologie, classificaties
•
Het lipoom
Het lipoom is een goedaardige woekering, tamelijk zeldzaam, van het vettig bindweefsel
(ook "vetbol" genoemd); het is omgeven door een kapsel dat ingeperkt wordt door
vetweefsel. Het betreft een zachte en beweegbare massa die geen behandeling vergt.
Lipomen kennen geen kwaadaardige degeneratie.
Meestal ontstaat dit lipoom rond de leeftijd van 45 jaar.
•
Het ductaal papilloom
Het ductaal papilloom is een goedaardige gezwel ontwikkeld vanaf de melkgangen en dat
groeit binnenin de melkgang zoals bij een knop.
De tumor is ofwel enkelvoudig en vaak retromaillair (solitair papilloom) ofwel
meervoudig en periferisch op het vlak van de melkklieren.
Het solitair papilloom verschijnt meestal na de leeftijd van 50 jaar terwijl meervoudige
papillomen doorgaans vroeger opgemerkt worden (40 jaar). Deze laatsten zijn erkend door
bepaalde auteurs als een risicofactor om een borstkanker te ontwikkelen.
•
Calcificaties
Calcificaties zijn samengesteld uit een afzetting van calciumzout in de weefsels (fosfaat of
calciumoxalaat).
Deze calcificaties kunnen opduiken in geval van modificatie van de secreties op cellulaire
niveau met een hogere concentratie calciumzouten die bijvoorbeeld neerslaan binnenin
een melkgang of een cyste
Een ander mechanisme in het ontstaan van de calcificaties is gebaseerd op het cellulaire
afsterven door bijvoorbeeld een hyperplasie (niet kankerachtige cellulaire woekering). De
cel gaat zijn calciuminhoud verhogen, die is vastgelegd op het niveau van de
mitochondrieën en van het cellulair membraan. Het celmembraan voert “kalkblaasjes”
geladen met calcium af wat leidt tot de vorming van microcalcificaties (in histologische
zin, dwz. onzichtbaar op mammografie).
Vaak eindigt dit in celdood en de opgestapelde celoverblijfselen, geladen met
calciumzouten, kunnen dan aanleiding geven tot onregelmatige calcificaties zichtbaar op
mammografie.
In dit geval zullen de microcalcificaties belangrijk zijn bij een cellulaire afsterving,
waarvan sommigen de oorzaak zijn : onderliggende goedaardige of kwaadaardige
aandoeningen.
Calcificaties zijn zeer variabel wat grootte, aantal, vorm en verdeling betreft; dit resulteert
in meervoudige radiologische aspecten.
Bijvoorbeeld, op basis van grootte meten macrocalcificaties 1 mm of meer, en
microcalcificaties tussen 0,1 - 0,2 tot 1 mm.
13
Definities, histopathologie, classificaties
De radiologische vaststellingen (3;4) laten niet toe om met absolute zekerheid de aard
(goedaardig of kwaadaardig) van de weefselletsels, geassocieerd met de calcificaties, vast
te stellen toch onderscheidt men binnen de grote variatie in calcificaties, 3 categorieën2 :
1.
Vormen waarvan de goedaardigheid bijna zeker is (ronde, puntvormige,
ringvormige, meervoudige calcificaties of in napjes komen het vaakst overeen met
cysten, microcysten, adenofibromen enz.)
2. Vormen die onder voorbehoud het vaakst geassocieerd worden met goedaardige
letsels (fijne, zeer uitgespreide, stoffige calcificaties komen vaak overeen met
hyperplastische fenomenen, met microscopische fibrocystische veranderingen,
maar soms met een canalaire carcinoom in situ van lage graad.
3. Vormen verdacht van kwaadaardigheid (groepen van onregelmatigere, ruwere
microcalcificaties, vaak vertakt kenmerkend voor een ductaal carcinoom in situ
met intermediaire of hoge graad) 3
2.2.2. Carcinoma in situ
Er zijn twee vormen van carcinoma in situ: het ductaal carcinoom in situ (DCIS) en het
lobulair carcinoom in situ (LCIS) tegenwoordig benoemd lobulaire neoplasie in situ (LNIS)
(5).
Onder de niet-infiltrerende vormen van carcinomen komt het DCIS het frequentst voor;
het DCIS vertegenwoordigt 3-4% van de asymptomatische borstkankers en 17% van de
borstkankers opgespoord door mammografie (6).
Het betreft een kanker in een zeer vroeg stadium waarbij neoplastische cellen niet buiten
de grenzen van melkgangen zijn gegroeid. Het DCIS onderscheidt zich van het
infiltrerend carcinoom door de afwezigheid van basale membraan doorbraak, de basale
membraan waarop zij rusten en die hen scheidt van het bindweefsels en bloedlymfevaten.
Er is dus geen uitbreiding in het bindweefsel waardoor men van precancereus letsel
spreekt.
Toch heeft een carcinoma in situ een verhoogde kans op invasief gedrag, de cellen kunnen
op elk ogenblik de basale membraan doorbreken en zich verder verspreiden.
Het DCIS evolueert niet altijd naar de infiltrerende vorm en kan soms stilstaan of
eventueel spontaan afnemen.
Verschillende studies hebben het risico van het DCIS bepaald om, in afwezigheid van
behandeling, te evolueren naar een invasieve kanker (6): in een 10-18 jaar follow-up
hebben ongeveer een derde van de vrouwen een invasieve tumor in dezelfde borst
ontwikkeld.
Er bestaan meerdere classificaties van calcificaties. Hier wordt het systeem BI-RADS (Breast Imaging
Reporting and Data System) gebruikt van het ’American College of Radiology’(3)
3 De criteria vermelden door verschillende auteurs zijn talrijk: aantal calcificaties (<30 eerder goedaardig);
groeperingvorm (afgerond geruststellender dan driehoekig of lijnvormig); aantal groeperingen (indien
meerdere, wantrouwen); het uitzicht der calcificaties (puntvormig, afgerond beter dan hoekig); heterogene
vormen binnen eenzelfde groep zijn twijfelachtig; leeftijd > 40 jaar maant aan tot voorzichtigheid
2
14
Definities, histopathologie, classificaties
Er bestaan verschillende histologische classificaties van DCIS gebaseerd op de graad, de
nucleaire graad, de aanwezigheid van necrose en de celpolarisatie. De meest gebruikte
classificatie beschreven door Van Nuys (7) omschrijft 3 categorieën:
1. Het DCIS met hoge nucleaire graad (graad III)
Cellen met onregelmatige kernen, pleomorf met of zonder cellulaire necrose
2. Het DCIS met lage nucleaire graad (Graad I)
Cellen met enkelvoudige regelmatige kernen of lichte pleomorfen zonder necrose.
3. Het DCIS met intermediaire nucleaire graad (Graad II)
Cellen met enkelvoudige regelmatige kernen of lichte pleomorfen met necrose, in
het algemeen focaal, niet verspreid
Andere benaderingen van classificatie zoals die van Holland et coll. (8) en van de
European Community Working Group for Breast Pathology (9) onderscheiden zich door
het belang toegekend aan bepaalde criteria .
Recent blijkt dat borstletsels bestaande uit cellen met hoge nucleaire4 graad agressiever
zijn.
Momenteel is er geen echte consensus tussen de anatoompathologen om een atypische
hyperplasie5 en een CCIS van lage graad te onderscheiden. Bepaalde auteurs schatten dat
een letsel niet groter dan 2-3 mm beschouwd zou moeten worden als een atypische
hyperplasie en niet als een in situ carcinoom van lage graad (6).
Het lobulaire neoplasie in situ (LNIS) komt veel minder frequent voor dan het DCIS; LNIS
vertegenwoordigt 0,5% van de asymptomatische en 1% van de door mammografie
opgespoorde kankers.
Dit letsel is vaak een toevallige microscopische vondst in een borstweefselfragment, dat
initieel verwijderd werd om andere reden.
Het LNIS evolueert vaker naar een infiltrerende vorm.
Slechts 15 tot 20% van de vrouwen met een diagnose van LNIS ontwikkelen een invasieve
kanker in dezelfde borst of in de controlaterale borst (kanker in de andere borst) (6),
waardoor zij eerder beschouwd wordt als een bilaterale risicofactor.
De nucleaire graad verwijst naar de graad van atypie in celnesten: hoe hoger de graad hoe frequenter
mitosefiguren aanwezig zijn.
5 Hyperplasie is in feite een preneoplastisch stadium dat zich of kan stabiliseren, of eerder tot goedaardige
letsels uitgroeit zonder zich obligaat in een kwaadaardige tumor te transformeren (10). Atypische hyperplasie
is lang gezien als een voorafgaande fase in het natuurlijk verloop van borstkanker aan het carcinoma in situ.
Momenteel wordt dit concept door bepaalde pathologen in vraag gesteld. Verschillende studies tonen een
verhoogd risico op borstkanker aan bij patiënten met atypische hyperplasie
4
15
Definities, histopathologie, classificaties
2.2.3. Infiltrerende borstkankers
De infiltrerende kankers zijn samengesteld door cellen die gelijken op die van de
melkgangen of –klieren en worden dus omschreven als respectievelijk canalair (de meest
frequente vorm) en lobulair.
Invasie is het voornaamste teken van kwaadaardigheid van een gezwel: het barst uit het
oorspronkelijke weefsel (de in situ vorm) om zich te verspreiden in het omliggende
weefsel en eventueel op afstand (uitzaaiing).
Dit invasieve karakter uit zich in het verlies van de gewone celkenmerken. Normaal
kleven epitheelcellen aan elkaar zoals aan de basale membraan van de melkgang.
Kwaadaardige cellen verliezen deze normale kenmerken en er doen zich nieuwe
eigenschappen voor. De verbindingen tussen de cellen worden losser en de cellen komen
los van elkaar. Ze verwerven een beweeglijkheid waardoor ze zich losmaken van de
oorspronkelijke melkgang en dringen binnen in de omliggende weefsels (infiltratie).
Daarna dringen ze binnen in het lymfe- of bloedvatenstelsel waar ze circuleren, zich
verplaatsen in het lichaam en op termijn nieuwe gezwellen vormen. Dit noemt men
uitzaaiingen of metastasen.
Voor de epitheels gewoonlijk omboord door een basaal membraan en voor de daaruit
ontstane carcinomen, vormt dit basaal membraan het eerste obstakel om te doorbreken
alvorens invasief te worden.
2.2.3.1
Histologische graad
Het histologisch type van de infiltrerende kanker heeft een erkende prognostische waarde.
Tegenwoordig is de rol van de histologische graad bij invasieve tumoren ruim erkend; het
meest gehanteerde graadsysteem is deze volgens « Scarff Bloom Richardson » (SBR) (11),
herzien door de groep van Nottingham (12) en terug opgenomen door de European
Community Working group for Breast Pathology (9).
De methode ter bepaling van de SBR-graad bestaat uit de beoordeling van drie
morfologische parameters:
•
De vorming van tubuli
•
Het nucleair pleomorfisme
•
De frequentie van de mitosefiguren.
Een score gaande van 1 tot 3 wordt toegekend aan elk van deze parameters. De
verschillende scores worden opgeteld om een globale histologische graad te bekomen.
•
Graad I = score 3-5
•
Graad II = score 6-7
•
Graad III = score 8-9.
16
Definities, histopathologie, classificaties
Kankers met graad I zijn beter gedifferentieerd6 en deze met graad III minder.
De ongedifferentieerde kankers hebben gewoonlijk een ernstigere en snellere evolutie dan
de gedifferentieerde, maar zij zijn wel gevoeliger (zie hoofdstuk 5) aan neo-adjuvante
behandeling (11).
2.3.
De TNM-classificatie van kwaadaardige gezwellen
Tegenwoordig wordt niet meer gesproken over vroege of late stadia. Deze terminologie is
achterhaald en berust op het begrip van een regelmatige tumorale progressie.
Een recenter concept laat toe om tumoren op prognostisch en therapeutisch vlak te
hergroeperen in homogene groepen.
Dit is helemaal niet gemakkelijk: het groot aantal factoren dat in de prognose intervenieert,
zou, indien alles in rekening wordt genomen, wel leiden tot het definiëren van homogene
groepen, maar zouden te talrijk. De noodzakelijke vereenvoudiging leidt dus tot de
heterogeniteit van de stadia.
Naarmate de kennis omtrent tumoren toeneemt is het belangrijk een grote variatie aan
tumoromschrijvingen toe te laten maar tegelijk is er nood aan een stabiliteit in de methode
van classificatie.”
De TNM-classificatie voorgesteld, door Pierre Denoix, beantwoordt aan deze eisen.
Zij wordt weerhouden als basis van classificatie door het Comité voor Nomenclatuur en
Statistiek van het UICC ( Internationale Unie tegen Kanker) (13).
Zij is gebaseerd op het principe van de anatomische uitbreiding, bepaald door klinische en
histopathologische kenmerken.
Aan de basis van het systeem T (tumor), N (nodes-dichtbijgelegen lymfeklieren), M
(metastasen) ligt het idee om de uitbreiding van de tumor op lokaal, regionaal of algemeen
vlak te coderen.
6 Het betreft een proces waarbij dochtercellen nieuwe kenmerken verwerven ten opzichte van de
ongedifferentieerde moedercellen. Differentiatie bestaat bij bepaalde kankers, maar is allereerst onmisbaar bij
de vorming van het embryo: vertrekkend van het ei, unieke initiële cel, verschijnen cellen met eerst algemene
kenmerken (bijvoorbeeld secretie of een cellaag aanleggen), vervolgens ontstaan steeds meer precieze
eigenschappen, zoals het aanmaken van een hormoon, een enzym of een pigment typisch voor deze cel)
Elke cel bevat het DNA in totaliteit en het geheel van de genetische informatie eigen aan een bepaald
individu, maar slechts een klein deel van deze informatie wordt door één cel uitgedrukt: slechts enkele genen
(op ongeveer 100.000 genen in chromosoomnesten) zijn functioneel, terwijl alle andere onderdrukt worden in
deze cel (maar tot uitdrukking komen in andere cellen). In dit proces van differentiatie wordt een ‘jonge’
ongedifferentieerde cel na enkele generaties gestuurd om ‘rijpe’ gedifferentieerde cellen aan te maken, om
later af te sterven na hun rol vervult te hebben. Een kwaadaardige woekering kan de onderscheiden
kenmerken van het oorspronkelijke weefsel aanmaken - vandaar de term goed gedifferentieerde kanker ofwel verliezen - een anaplastische of ongedifferentieerde kanker. Bij goed gedifferentieerde tumoren kan op
basis van morfologische en biochemische kenmerken, de oorsprong en natuur van de kanker goed achterhaald
worden. Bij ongedifferentieerde tumoren, wordt de oorsprong moeilijk determineerbaar, omdat er
onvoldoende specifieke herkenningstekens aanwezig zijn.
17
Definities, histopathologie, classificaties
Op algemene wijze worden aan de drie letters cijfers toegevoegd (waarvan de waarde
toeneemt met toenemende ernst) variërend van 0 tot 4 voor T, van 0 tot 3 voor N, en ofwel
0 ofwel 1 voor M (Tabel 2-1).
De voornaamste te volgen classificatieregels voor borstkanker zijn:
•
Classificatie enkel toepasbaar op kwaadaardige tumoren
•
Altijd histologische confirmatie
•
Indien meerdere T’s in één borst wordt de hoogste T weerhouden
•
Bij bilaterale aandoening krijgt elke borst zijn eigen classificatie
•
Voor T: klinisch en radiologische onderzoeken
•
Voor N: klinisch onderzoek of histologisch
•
Voor M: klinisch onderzoek en medische beeldvorming
Bijkomende symbolen die regelmatig gebruikt worden zijn :
cTNM: classificatie op basis van klinische vaststellingen
pTNM: classificatie op basis van postoperatieve histologische
yTNM: classificatie tijdens of na een initiële behandeling
rTNM: classificatie van een recidief
18
Definities, histopathologie, classificaties
Tabel 2-1:
TNM-classificatie volgens UICC, 20027 (15)
Primaire tumor (T)
pTx
Vaststelling van de primaire tumor onmogelijk
pT0
Er is geen bewijs van een primaire tumor
pTis
Carcinoma in situ (DCIS)
pT1ab
Tumor ≤ 10 mm in zijn grootste dimensie
pT1c
Tumor > 10 mm en ≤ 20 mm in zijn grootste dimensie
pT2
Tumor > 20 mm en ≤ 50 mm in zijn grootste dimensie
pT3
Tumor groter dan 50 mm in zijn grootste dimensie
PT4
Tumor van gelijk welke omvang met directe uitbreiding naar de borstwand† of de huid
Regionale lymfeklieraandoening (N)
Nx
Onvermogen om aantasting van de lymfeklieren in te schatten ‡
N0
Geen tekens van aantasting van de regionale lymfeklieren
N1
Homolaterale axillaire lymfeklieren zijn beweeglijk
N2
Homolaterale axillaire lymfeklieren zitten onderling vast of vast aan andere structuren
N3
Homolaterale inwendige borstlymfeklieren
Metastasen op afstand (M)
Mx
Onvermogen om graad van metastase vast te stellen
M0
Afwezigheid van metastasen op afstand
M1
Aanwezigheid van metastasen op afstand (inclusief uitzaaiingen naar de lymfeklieren boven het
sleutelbeen)
†: De borstwand omvat de ribben, de intercostale- en serratus spieren, met uitsluiting van de borstspieren (mm pectoralis)
‡ : als gevolg van een vroegere excisie
Het samenvoegen van de drie letters met cijfers geeft een afgekorte beschrijving van de
uitbreiding van de kwaadaardige tumor.
Dit vermogen van combineren leidt tot een groot aantal mogelijkheden in de TNMclassificatie. Men kan dus hergroeperen volgens stadia, die gedefinieerd worden naar
homogeniteit in de overlevingsduur. Carcinoma in situ behoren steeds tot stadium 0, en
kankers met metastasen tot stadium IV.
Deze groepering wordt veel gebruikt in de Verenigde Staten.
Er bestaat een nieuwe versie van deze classificatie gepubliceerd door UICC in 2005. Zij stelt dus meer
categorieën voor op niveau van de regionale adenopathieën (14)
7
19
Definities, histopathologie, classificaties
Tabel 2-2:
Indeling van borstkanker in een bepaald stadium (13)
Stadium
T
N
M
Stadium 0
Tis
N0
M0
Stadium I
T1
N0
M0
Stadium IIA
T0
N1
M0
T1
N1
M0
T2
N0
M0
T2
N1
M0
T3
N0
M0
T0
N2
M0
T1
N2
M0
T2
N2
M0
T3
N1
M0
T3
N2
M0
T4
Elke N
M0
Elke T
N3
M0
Elke T
Elke N
M1
Stadium IIB
Stadium IIIA
Stadium IIIB
Stadium IV
2.4.
Borstkanker volgens de Internationale Classificatie van Ziekten (WGO)
De Internationale Classificatie van Ziekten (ICD) kent haar ontstaan in 1893 met het oog
op het coderen van doodsoorzaken, maar zij is ook altijd gebruikt geweest voor
morbiditeitstatistieken.
Momenteel wordt de negende herziene versie (ICD-9) het meest gebruikt (16) ondanks de
introductie van de tiende herziene versie (ICD-10) in (17;18)1993 (2;17;17;18;18). Pas sinds
1998 doen Belgische mortaliteitsstatistieken beroep op de tiende herziening (ICD-10) ter
codering van de doodsoorzaken. De ICD-9 wordt nog gebruikt in België ter codering van
de gegevens van gehospitaliseerde patiënten in het kader van de Minimale Klinische
Gegevens.
De ICD wordt gebruikt om tumoren te identificeren op basis van hun lokalisatie
(topografie).
Deze classificatie is gegroeid uit de Internationale Classificatie van Ziekten voor Oncologie
tweede versie (19) (ICD-O-2) met behulp van een omzettingsprogramma ontworpen door
de IARC8 dat toelaat de oorspronkelijke codes (ICD-O) om te zetten in ICD-10 codes.
Hieronder volgen de ICD-9 en ICD-10 codes met hun omschrijvingen.
8
IARC, International Agency for Research on Cancer, Lyon, WGO
20
Definities, histopathologie, classificaties
2.4.1. De ICD-10 codes voor borstkanker
De structuur van de topografische code is als volgt:
Tabel 2-3:
Structuur van de lokalisatie code
C___ ___ . ___
categorie subcategorie
Voorbeeld:
borst
50.2
Binnenste bovenkwadrant van de borst
Borstkanker wordt teruggevonden in de ICD-10 in het hoofdstuk «Tumoren» onder de
volgende categorieën:
C50
maligne neoplasma van mamma (met inbegrip van het borstbindweefsel maar met
uitsluiting van de huid)
Het gaat hier om infiltrerende carcinomen van de borst.
C50.0
C50.1
C50.2
C50.3
C50.4
C50.5
C50.6
C50.8
C50.9
Tepel en tepelhof
Centraal deel van mamma
Binnenste bovenkwadrant van mamma
Binnenste onderkwadrant van mamma
Buitenste bovenkwadrant van mamma
Buitenste onderkwadrant van mamma
Axillaire uitloper van mamma
Neoplasma met overlappende lokalisatie van mamma*
Mamma, niet gespecificeerd
* Een neoplasma dat gedeeltelijk samenvalt met 2 of meer aangrenzende lokalisaties
binnen een categorie op drie-tekenniveau en waarvan het punt van oorsprong niet kan
worden vastgesteld, dient onder subcategorie .8 (“neoplasma met overlappende
lokalisatie”) te worden geklasseerd, tenzij de combinatie specifiek elders in de classificatie
is opgenomen.
D05
Carcinoma in situ van mamma
Deze categorie valt onder de rubriek Tumoren in situ (D00-D09).
Men beschouwt talrijke in situ of niet-infiltrerende tumoren als behorend tot een
morfologisch overgangsstadium tussen dysplasie en een invasieve kanker.
D05.0
D05.1
D05.7
D05.9
Lobulair carcinoma in situ
Intraductaal carcinoma in situ
Overig gespecificeerd carcinoma in situ
Carcinoma in situ van mamma, niet gespecificeerd
21
Definities, histopathologie, classificaties
D24
Benigne neoplasma van mamma
Deze categorie valt onder de groep « Goedaardige tumoren (D10-D36) »
D48.6 Neoplasma met onzekere of ongekende gedrag van overige en niet gespecificeerde
lokalisatie, mamma
Deze subcategorie valt onder de categorie « Tumor met onzekere of ongekende evolutie
bij andere en niet gespecificeerde lokalisatie (D48) » deel uitmakend van de groep
« Tumoren met onzekere of ongekende evolutie (D37-D48) ».
Het betreft hier tumoren met onzekere evolutie of van een niet nader omschreven aard: de
twijfel omtrent het goed- of kwaadaardig karakter is aanwezig.
2.4.2. De ICD-9 codes voor borstkanker
Borstkanker wordt teruggevonden in de ICD-9 in het hoofdstuk « Tumoren » onder de
volgende categorieën:
174
Maligne neoplasma van de mamma
174.0
174.1
174.2
174.3
174.4
174.5
174.6
174.8
174.9
217
Tepel en tepelhof
Centraal deel
bovenste-binnenste kwadrant
onderste-binnenste kwadrant
bovenste-buitenste kwadrant
onderste-buitenste kwadrant
Axillaire uitloper
overige gespecifieerde lokalisaties van de borst
Borst, niet gespecifieerd
Benigne neoplasma van de mamma
Deze categorie valt onder de groep « Benigne neoplasma (210-229) »
233.0
Carcinoma in situ - mamma
Subcategorie van de categorie «carcinoma in situ van de borst en van het urogenitaal
stelsel (233) » behorend tot de groep « carcinoma in situ (230-234) »
238.3
Neoplasmata onzeker gedrag - mamma
Het betreft histologisch goed omschreven tumoren waarvan de evolutie op het ogenblik
niet kan voorzien worden.
239.3
Neoplasma van niet gespecificeerde aard - mamma
Het betreft tumoren met niet nader omschreven histologische kenmerken of evolutie.
22
Definities, histopathologie, classificaties
De bijzonderheid aan de ICD-10 in vergelijking met de ICD-9 is het grotere aanbod aan
categorieën voor het overgrote deel der ziekten samen met combinaties van ziekten die
nieuwe categorieën vormen. Voor wat borstkanker betreft, is in de categorie carcinoma in
situ in de ICD-10 (233.0 in de ICD-9) voorzien in 4 subcategorieën D05.0, D05.1, D05.7,
D05.9. De 2 subcategorieën «Neoplasmata onzeker gedrag (238.3 in de ICD-9)» en
«Neoplasma van niet gespecificeerde aard (239.3 in de ICD-9)» worden één enkele
subcategorie « Neoplasma met onzekere of ongekende gedrag van overige en niet
gespecificeerde lokalisatie, mamma (D48.6) in de ICD-10.
2.5. Borstkanker volgens de Internationale Classificatie van Ziekten voor
Oncologie (ICD-O, WGO)
De ICD-O is een classificatiesysteem dat al bijna 30 jaar (eerste uitgave 1976) wordt
gehanteerd, vooral bij kankerregisters en bij anatoompathologische laboratoria, als
standaardinstrument ter codering van tumoren.
In 2000 werd de derde uitgave ICD-O-3, gepubliceerd (20).
De ICD-O bestaat uit een dubbel classificatiesysteem, een codering voor de lokalisatie
(topografie) en een codering voor de histologie (morfologie).
De codering voor topografie beschrijft de oorspronkelijke lokalisatie van de kanker en
heeft dezelfde structuur als de ICD-10 (tabel 2-3).
De codering voor de morfologie beschrijft de intrinsieke kenmerken van de kanker
inclusief het soort cellen (histologie), hun gedrag en hun graad.
Het omvat een code bestaand uit 5 cijfers tussen M-80000/0 en M-9989/3. De vier eerste
cijfers duiden het histologische type aan; het vijfde cijfer na de « slash » is de code voor
gedrag9 en geeft het karakter weer als goed-, kwaadaardig, in situ of niet nader
omschreven.
Een bijkomend cijfer duidt de differentiatie van de tumor aan (graad).
De structuur van de morfologische code is als volgt:
9
Code betreffende het gedrag van de tumor (20)
0/
goedaardig
1/
onzeker indien goed- of kwaadaardig
2/
carcinoom in situ
3/
kwaadaardig, primaire lokalisatie
/6*
kwaadaardig, metastase lokalisatie (secondaire lokalisatie)
/9*
kwaadaardig, onzeker indien primair of metastase
*niet toegepast in kankerregisters
23
Definities, histopathologie, classificaties
Tabel 2-4:
Structuur van de morfologische code
___ ___ ___ ___ / ___
histologie
gedrag
Voorbeeld:
___
graad
M- 8140 / 3 1
Tumor, soort cellen
Graad: goed gedifferentieerd
Gedrag :kwaadaardige tumor
M: morfologie
De structuur van een volledige ICD-O code is als volgt:
Tabel 2-5:
Volledige structuur van de ICD-O code
Diagnostische term
Weinig gedifferentieerde kanker in situ van het centrale deel van de borst
C50.1 M-8522/3 3
24
Risico- en beschermingsfactoren
3.
Risico- en beschermingsfactoren
Samenvatting
________________________________________________________________________________________
Het verband tussen borstkanker en een reeks van risicofactoren is op onweerlegbare wijze
aangetoond; het betreft namelijk de leeftijd, familiale antecedenten en erfelijkheid , bepaalde
hormonale condities, leefstijl en enkele omgevingsfactoren. Andere factoren worden nog bestudeerd:
tabaksgebruik, een voeding rijk aan vetstoffen en arm aan groenten en fruit, het gebruik van de
contraceptieve pil en hormonale substitutietherapie (HST). Het blijkt dat verlengde borstvoeding en
regelmatige lichaamsbeweging een beschermend effect hebben.
De leeftijd op het ogenblik van de menarche bevat kan een risicofactor zijn. Vrouwen met eerste
maandstonden op de leeftijd van 11 jaar of vroeger hebben een hoger risico om borstkanker in de
premenopauze te ontwikkelen dan vrouwen met eerste maandstonden op 15 jaar of later.
In vergelijking met « vroegtijdige » zwangerschappen (< 20 jaar) lijkt een « laattijdige » eerste
zwangerschap (≥30 jaar) het risico op borstkanker voor de menopauze te verhogen.
Her risico op borstkanker daalt met toenemende pariteit, alhoewel deze bescherming enkel
geobserveerd wordt bij vrouwen in de menopauze.
De gegevens betreffende orale voorbehoedsmiddelen zijn controversieel. Enerzijds doen bepaalde
resultaten denken aan het bestaan van een laag risico tot borstkankerontwikkeling geassocieerd aan
contraceptief pilgebruik. Anderzijds tonen onderzoeken een gedaald risico op ovarium kanker aan bij
contraceptief pilgebruik. HST verhoogt het risico op borstkanker. Dit risico neemt toe met de
behandelingsduur.
Een familiale voorgeschiedenis van borstkanker verhoogt het risico op borstkanker. Dit risico neemt
toe met toenemend aantal getroffen familieleden in de eerste graad.
Het merendeel der vrouwen met familiale antecedenten zullen geen borstkanker ontwikkelen.
Diegenen onder hen die wel de aandoening ontwikkelen zullen op het ogenblik van de diagnose
waarschijnlijk ouder zijn dan 50 jaar.
Vijf tot 10% van de borstkankers kunnen rechtstreeks in verband gebracht worden met erfelijke
factoren. Bijna de helft hiervan zijn toe te schrijven aan anomalieën (mutaties) ter hoogte van de
zogenaamde BRCA genen (Breast Cancer). In elk geval zijn slechts een kleine proportie van
vrouwen met familiale antecedenten draagsters van een mutatie ter hoogte van deze genen.
Lichaamsbeweging blijkt een beschermend effect te hebben, doch slechts bij gemenopauzeerde
vrouwen en mits gedurende het hele leven op intense wijze lichaamsbewegingen werd beoefend.
Wat sigarettenrook betreft zijn de studies tegenstrijdig. Sommige studies tonen aan dat
sigarettenrook het borstkankerrisico doet toenemen andere tonen het omgekeerde aan. De vraag blijft
nog steeds open en nieuwe onderzoeken zijn noodzakelijk.
Onderzoeksresultaten geven aan dat alcoholgebruik het risico op borstkanker doet toenemen en dat
het risico functie is van de hoeveelheid alcohol.
25
Risico- en beschermingsfactoren
Zwaarlijvigheid, en meer bepaald gewichtstoename in het begin van de menopauze, verhoogt het
risico op borstkanker in de postmenopauze.
Ioniserende stralen vertegenwoordigen een belangrijk borstkankerrisico vooral bij blootstelling op
jonge leeftijd (<20 jaar). Na de leeftijd van 30 jaar lijken zij geen carcinogene effect op borstweefsel
te hebben. De opsporingsmammografie zou voor een verwaarloosbare verhoging van de
borstkankerincidentie zorgen zowel bij vrouwen ouder dan 50 jaar als jonger.
Het merendeel van de vrouwen hebben geen bijzondere risicofactor. Daarentegen hebben bepaalde
vrouwen een hoger risico op basis van hun familiale antecedenten, of door een BRCA mutatie of
door een geschiedenis van atypische hyperplasie. In dit geval spreken we over vrouwen met
« verhoogd risico ».
Verschillende risicomodellen zijn beschikbaar op basis waarvan voor elke vrouw afzonderlijk het
risico tot borstkankerontwikkeling kan berekend worden. Het door Gail ontworpen model, gebaseerd
op de software van het « National Cancer Institute », helpt het risico inschatten van elke vrouw van
minstens 35 jaar om over een periode van 5 jaar een invasieve borstkanker te ontwikkelen.
_______________________________________________________________________________________
3.1 Hormonen
3.2 Familiale antecedenten
3.3 Erfelijkheid
3.4 Leefstijl
3.5 Voedingsgewoonten
3.6 Milieufactoren
3.7 Voorgeschiedenis
3.8 Risicofactoren volgens hormonale status
3.9 Beschermingsfactoren
3.10 Schatting van borstkankerrisico
3.11 Vrouwen met verhoogde risico
“Anything that increases a person’s chance of developing a disease is called a risk factor”
De rechtstreekse oorzaken van borstkanker zijn nog niet met zekerheid gekend, maar op
basis van epidemiologische studies (“trials”) zijn bepaalde risicofactoren aangetoond.
Anderzijds zijn er ook mogelijke risicofactoren waarvan de wetenschappelijke bewijzen
weinig samenhangend zijn.
26
Risico- en beschermingsfactoren
Bekende risicofactoren
•
Geslacht (vrouw zijn): meer dan 99% van alle borstkankers komen voor bij
vrouwen. 70% van de vrouwen die een borstkanker ontwikkelen hebben geen
ander risicofactor dan vrouw te zijn.
•
Leeftijd (verouderen): het risico stijgt met de leeftijd; ongeveer drie op vier gevallen
van borstkanker worden ontdekt bij vrouwen ouder dan 50 jaar.
•
Factoren verbonden met het voortplantingsysteem van de vrouw zoals
nullipariteit (nooit kinderen gebaard), voortijdige menarche (eerste maandstonden
gekregen voor de leeftijd van 11-12 jaar), laattijdige eerste zwangerschap (eerste
zwangerschap de leeftijd van 30 jaar), laattijdige menopauze (menopauze treedt
pas in na de leeftijd van 55 jaar).
•
Familiale antecedenten: verhoging van het risico om borstkanker te ontwikkelen
indien familieleden in de eerste graad van verwantschap (moeder en/of zuster)
borstkanker hebben gekregen, vooral op jonge leeftijd.
•
Persoonlijke antecedenten zoals de aanwezigheid van kanker aan de eierstokken,
het endometrium, de borsten of histologische letsels ondekt ter gelegenheid van
een biopsie (atypische ductale hyperplasie, lobulaire neoplasie in situ).
•
Genetische antecedenten (of erfelijkheid): ongeveer 5 tot 10% van de gevallen van
borstkanker zijn veroorzaakt door een genmutatie. Overerving van een genmutatie
verbonden met borstkanker verhoogt aanzienlijk het risico op het ontwikkelen van
borstkanker gedurende de levensloop.
•
Gebrek aan lichaamsbeweging: matige lichaamsbeweging kan de kans op
borstkanker verminderen
•
Zwaarlijvigheid en toename van het lichaamsgewicht tijdens de volwassen jaren
vormt een aanzienlijke risicofactor na de menopauze.
•
Overmatige alcoholgebruik. Resultaten duiden aan dat vrouwen die alcohol
consumeren een hoger risico tot ontwikkeling van borstkanker hebben.
•
Hormonale substitutietherapie (HST): behandelingen op basis van oestrogenen en
progestagenen zijn geassocieerd met een verhoogd risico op borstkanker.
•
Blootstelling aan ioniserende stralen voor 20 jaar wordt eveneens geassocieerd met
een verhoogd risico.
Mogelijke risicofactoren
•
Voedingsgewoonte. Volgens sommige gegevens, zou er een verband bestaan
tussen een voeding rijk aan vetstoffen en arm aan fruit en groenten en het risico op
borstkanker. Zeer recente gegevens weerleggen echter het beschermend effect van
fruit en groeten t.o.v. borstkanker.
•
Afwezigheid van borstvoeding: het geven van borstvoeding (langdurig) lijkt
sommige vrouwen te beschermen tegen borstkanker.
27
Risico- en beschermingsfactoren
3.1.
•
Actief en/of passief roken: Sommige studies spreken van een verband tussen
borstkanker en het actief of passief roken (blootstelling aan omgevingsrook). De
effecten zijn nog niet duidelijk. De vraag blijft nog altijd open en nieuwe
onderzoeken zijn nodig.
•
Anticonceptiepil. De gegevens betreffende anticonceptiepil zijn omstreden.
Enerzijds zeggen sommige studies dat anticonceptiepil geassocieerd is met een
gering risico op ontwikkeling van borstkanker, anderzijds wijzen onderzoeken
eveneens op het gedaald risico op ontwikkeling van eierstokkanker bij
anticonceptiepil.
•
Deodorants en anti-transpiranten: op internet en in de media circuleert het
gerucht als zouden deze producten het risico op borstkanker verhogen. Zeer
weinig resultaten van epidemiologische studies hierover confirmeren deze
hypothese: bijkomende onderzoeken zijn nodig, alvorens alternatieven voor te
stellen voor deze courant gebruikte hygiënische producten.
•
Gebruik van antibiotica: Een recente studie bevestigt het bestaan van een verband
tussen antibioticagebruik en een verhoogd risico op borstkanker. De resultaten van
deze studie betekenen niet dat vrouwen antibioticagebruik ter behandeling van
hun infecties dienen te ontzeggen, doch wel met omzichtigheid dienen te
gebruiken. Verdere uitdieping van de wetenschappelijke kennis op dit vlak is
nodig.
•
Gebruik van aspirine lijkt het risico op borstkanker te reduceren, alhoewel de
beschikbare gegevens onvoldoende zijn om aspirineconsumptie als
preventiemiddel aan te moedigen.
•
Natuurlijke en kunstmatige UV-stralen zijn carcinogeen, maar een associatie met
borstkanker is niet vastgesteld.
Hormonen
3.1.1. Endogene hormonen
Borstkanker is een veel gevallen een hormoongevoelige aandoening (21). De
geslachtshormonen beïnvloeden de ontwikkeling van de borstklier. Onder de
geslachtshormonen spelen in het bijzonder de oestrogenen een regelende of stimulerende
rol in de kankerwoekering.
Oestrogenen kunnen van de eierstokken of de bijnieren afkomstig zijn. De totale en
cumulatieve dosis aan oestrogenen, waaraan het borstklierweefsel wordt blootgesteld, lijkt
de belangrijkste factor te zijn met betrekking tot de ontwikkeling van borstkanker (22).
Vaststellingen die dit aantonen zijn: borstkanker komt niet tot ontwikkeling bij vrouwen
met een voortijdige bilaterale ovariëctomie (operatieve verwijderen van beide eierstokken)
die nooit oestrogeenvervanging gekregen hebben; de ratio vrouwen/mannen bij deze
aandoening is ongeveer 100 tegenover 1.
De drie beslissende tijdstippen in het leven van een vrouw met belangrijk impact op de
incidentie van borstkanker zijn de leeftijd bij puberteit en/of bij menarche, de leeftijd bij
28
Risico- en beschermingsfactoren
de eerste voldragen zwangerschap en de leeftijd bij menopauze. Een voortijdige menarche
(kleiner of gelijk aan 11 jaar) en een laattijdige menopauze (groter of gelijk aan 55 jaar) zijn
geassocieerd met een verhoogd risico. Een menstruele cyclusduur korter dan 28 dagen is
ook geassocieerd met een verhoogd risico op borstkanker (23). Het risico op borstkanker is
ongeveer 35% lager als de menopauze 10 jaar vroeger dan de mediaan leeftijd (52 jaar)
voorkomt, onafhankelijk of dit nu op fysiologische wijze dan wel door een heelkundige
ingreep bekomen wordt.Een eerste relatief ‘laattijdige’ zwangerschap (op of na de leeftijd
van 30 jaar) verhoogt het risico in vergelijking met ‘voortijdige’ zwangerschappen (jonger
dan 20 jaar).
Een uitgebreide Amerikaanse studie (24) analyseert gegevens uit 4 Amerikaanse Staten en
heeft zeer goed de associatie onderzocht tussen de leeftijd bij eerste voldragen
zwangerschap, de nullipariteit en het risico op borstkanker. Volgens de resultaten van
deze studie, brengt elke vermeerdering met vijf jaar van de leeftijd van eerste
zwangerschap een verhoging van het risico met 7% met zich mee (Odd’s Ratio (OR) = 1.07;
BI bij 95%: 1,01-1,13). Nochtans, de leeftijd bij opeenvolgende zwangerschappen heeft geen
impact op het borstkankerrisico.
Eveneens suggereren de resultaten een daling van het risico van borstkanker naarmate de
pariteit toeneemt: beginnend bij een OR van 0,83 bij vrouwen met 3-4 voldragen
zwangerschappen, naar een OR van 0,78 bij vrouwen met 5 voldragen zwangerschappen
tot een OR van 0,71 bij vrouwen met 6 voldragen zwangerschappen.
Deze studie bestudeert eveneens het effect van spreiding der zwangerschappen. De
resultaten tonen aan dat bij vrouwen die tot 5 voldragen zwangerschappen doormaken, de
tijd tussen twee zwangerschappen geen effect heeft op het borstkankerrisico. Daarentegen,
bij vrouwen met hoge pariteit (>5) zou een korte termijn tussen de zwangerschappen bij
jonge vrouwen (<30 jaar) een beschermend effect hebben.
Een ander recent uitgevoerde Franse cohort-studie met ongeveer 100.000 vrouwen
bestudeert het effect van voortplantingsaspecten op het borstkankerrisico, en hoe dit risico
varieert in functie van de leeftijd bij diagnose (25). De resultaten, in overeenstemming met
vorige studie, tonen een stijgend globaal risico op borstkanker naarmate de leeftijd bij
menarche daalt, de leeftijd bij eerste voldragen zwangerschap toeneemt en in geval van
nullipariteit.
De effecten van deze verschillende reproductieve factoren verschilt in functie van de
menopauzale status. Meer bepaald, de leeftijd bij menarche zou een effect hebben op het
borstkankerrisico in de premenopauzale periode. Vrouwen met een eerste menstruatie
rond 15 jaar, hebben in verhouding met vrouwen met eerste menstruatie rond 11 jaar of
vroeger, een Relatief Risico (RR) van 0,66 in de premenopauzale periode.
De leeftijd bij eerste voldragen zwangerschap zou een effect hebben op het
borstkankerrisico zowel voor als na de menopauze. Een eerste voldragen zwangerschap
rond of boven de leeftijd van 30 jaar vertegenwoordigt een RR van 1,63 voor de groep
vrouwen in premenopauze, en een RR van 1,35 voor de groep vrouwen in
postmenopauze. Dit risico blijft vervolgens toenemen met stijgende leeftijd bij eerste
voldragen zwangerschap.
Bij vrouwen met een hoog aantal zwangerschappen wordt enkel een beschermend effect
waargenomen in de postmenopauzale groep.
29
Risico- en beschermingsfactoren
De associatie tussen reproductieve aspecten en borstkankerrisico werd eveneens
bestudeerd in een grote Japanse studie (26). Volgens deze studieresultaten, daalt het
borstkankerrisico met toenemende pariteit en met het geven van borstvoeding aan het
laatste kind.
Bij opdeling van de vrouwen in twee leeftijdsgroepen, jongere (<=49 jaar) en oudere ( 50
jaar of meer), bemerkt men dat pariteit een invloed op zou hebben bij de oudere
leeftijdsgroep, terwijl bij de jongere leeftijdsgroep het borstkankerrisico eerder beïnvloed
wordt door de familiale antecedenten en de borstvoeding.
Deze variaties tussen leeftijdsgroepen suggereren dat verschillende onderliggende
mechanismen aan de basis liggen van voortijdige en late ontwikkeling van borstkanker.
Deze op internationaal niveau vastgestelde verschillen geven aanleiding tot een aantal
mogelijke ontstaansmechanismen van borstkanker, waaronder de belangrijkste deze is van
de hormonale carcinogenese (21). Een vrouw die tot de leeftijd van 80 jaar in NoordAmerika leeft, heeft 1 kans op 9 om een infiltrerende borstkanker te ontwikkelen. In
vergelijking met Noord-Amerikaanse en West-Europese vrouwen zien Aziatische
vrouwen hun borstkankerrisico vijf tot tienmaal lager liggen. En inderdaad, bij Aziatische
vrouwen liggen de concentraties aan oestrogenen en progesteron beduidend lager. Deze
verschillen kunnen niet op genetische basis verklaard worden, aangezien Aziatische
vrouwen in een westerse omgeving een identiek risico hebben als hun westerse
soortgenoten. Daarenboven vertonen Aziatische vrouwen in een westerse omgeving een
andere lengte en gewicht dan diegenen in Azië. Precies lengte en gewicht beïnvloeden de
leeftijd bij eerste menstruatie; zij hebben een belangrijk effect op oestrogeenplasmaconentratie.
Epidemiologische studies tonen aan dat het borstkankerrisico voor de menopauze
geassocieerd is met verhoogde plasmawaarden van insuline en testosteron en met een
insufficiëntie van het corpus luteum (lage concentraties van progesteron) (27).
Inderdaad, in tegenstelling tot synthetisch progesteron, heeft natuurlijk progesteron een
beschermend effect op het borstkankerrisico.
Verhoogde plasmaconcentraties aan vrij testosteron zouden het borstkankerrisico
verdrievoudigen.
Voor wat insuline betreft, zal bij insulineresistentie, een verhoogde insulinemie de
productie van androgeen ter hoogte van de eierstokken stimuleren en een inhibitie
veroorzaken in de lever van de aanmaak der geslachtshormoonbindende proteïnen en het
IFG-1 (insuline-like-growth factor 1) bindende proteïne. Als gevolg hiervan, is de gelijktijdige
biologische beschikbaarheid van geslachtshormonen en van IFG-1, die in combinatie
kwaadaardige borstkankercel proliferatie stimuleren, verhoogd.
Spontane en geïnduceerde abortus zouden geen effect hebben op het borstkankerrisico.
Tot op heden heeft geen enkele studie onweerlegbare en consistente wetenschappelijke
bewijzen geleverd omtrent een verband tussen abortus en het optreden van borstkanker.
Evenwel, op basis van bekomen resultaten in de cohort-studie E3N (28), wordt de
hypothese omtrent een toenemend borstkankerrisico in functie van het aantal misvallen,
geformuleerd. Volgens dezelfde studie, is een interactie met de menopauzale status van de
30
Risico- en beschermingsfactoren
vrouw, geloofwaardig. De auteurs observeren dat tijdens de premenopauze het
borstkankerrisico daalt bij toenemend aantal spontane abortussen, terwijl het stijgt tijdens
de menopauze. Borstkanker in de premenopauze verschijnt minder frequent bij vrouwen
met meerdere spontane misvallen.
Aldus besluit de studie dat er geen enkele associatie bestaat tussen borstkanker en
geïnduceerde abortus, maar dat er een mogelijke associatie bestaat met spontane abortus,
en dat dit afhankelijk kan zijn van de menopauzale status.
Andere studies ondersteunen deze hypothese niet. Bij een studie uitgevoerd in Los
Angeles bij jonge vrouwen (<= 40 jaar) (29) werd geen verhoging vastgesteld van het
borstkankerrisico bij geïnduceerde abortus noch bij spontane misvallen.
3.1 2. Exogene hormonen (orale voorbehoedsmiddelen en hormonale substitutietherapie)
3.1.2.1.
Orale voorbehoedsmiddelen
De potentiële rol van exogene hormonen bij de ontwikkeling van borstkanker is van
kapitaal belang, vooral omwille van de orale voorbehoedsmiddelen die op wereldschaal
door miljoenen vrouwen worden gebruikt.
Bijna alle studies omtrent het verband tussen gebruik van orale voorbehoedsmiddelen en
borstkankerrisico suggereren een verwaarloosbaar effect.
Volgens Wingo (30) varieert het verband tussen oraal contraceptiegebruik en het
borstkankerrisico in functie van de leeftijd, de pariteit en andere factoren uit de
voortplantingsgeschiedenis. De auteurs tonen een lichte stijging van het risico bij jonge
vrouwen ( 20-34 jaar), maar geen enkele associatie wordt aangetoond voor vrouwen in de
leeftijdsgroep 35-44 jaar. De resultaten bij vrouwen tussen 45-54 jaar tonen een lichte
daling van het risico, maar zeer weinig studies confirmeren deze waarneming.
De duur van oraal contraceptiegebruik zou geen invloed hebben op een verhoging van het
borstkankerrisico (31).
Nochtans leverde een grootschalige Noorse studie (32) uitgevoerd bij 100.000 vrouwen
tussen 30 en 70 jaar studie verbazende resultaten. Volgens deze studie, is bij vrouwen die
gedurende meer dan drie jaar orale voorbehoedsmiddelen van de tweede generatie
gebruikten, het risico op de ontwikkeling van borstkanker toegenomen met 45%. Dit
percentage daalt tot 25% wanneer men alle vrouwen beschouwt die orale
voorbehoedsmiddelen van de tweede of derde generatie hebben gebruikt.
De studie lijkt effectief een toename van het borstkankerrisico aan te tonen als gevolg van
het gebruik van tweede generatie orale voorbehoedsmiddelen, ondanks het lager gehalte
aan oestrogenen dan in de eerste generatie. Het gehalte aan oestrogenen is nog lager in de
derde generatie orale voorbehoedsmiddelen.
Hierbij mag men niet uit het oog verliezen dat het ontstaan van kanker multifactorieel
bepaald is. Met andere woorden, men dient niet één, maar meerderde verklarende
factoren in overweging te nemen.
31
Risico- en beschermingsfactoren
Wat er ook van zij, voorzichtigheid is aangewezen. Elke vrouw dient in samenspraak met
haar arts of gynaecoloog te evalueren aan welke eventuele risico’s ze zich blootstelt bij
langdurige gebruik van orale voorbehoedsmiddelen. Deze risico’s variëren in functie van
de aanwezigheid van andere aandoeningen, in het verleden of heden, van de
aanwezigheid van erfelijke factoren, van een ongunstige leefstijl (tabaksconsumptie, ...),
enz.
Orale voorbehoedsmiddelen hebben een beschermende werking op epitheelceltumoren
van de eierstokken en op endometriumcarcinoom en dit onafhankelijk van de
gebruiksduur (33).
3.1.2.2.
Hormonale substitutietherapie
Sedert de verschijning van de resultaten van de Britse ‘The Million Women Study’ (34),
bestaat er geen enkel twijfel meer omtrent het verhoogd borstkankerrisico bij hormonale
substitutietherapie (HST). Daarbij is dit risico extra verhoogd bij HST gebaseerd op een
combinatie van oestrogenen en progestatieven.
Deze behandeling beoogt een vermindering van de typische menopauze symptomen, van
de problemen van osteoporose en heupfracturen.
Doch, een HST met oestrogenen alleen of bestaande uit een combinatie van oestrogenen
met een progestatief, verhoogt het risico op een hartinfarct. Gedurende de studie
‘Women’s Health Initiative’ (WHI) (35) werd een overmaat aan gevallen van hartinfarct
geobserveerd: bij de zuivere oestrogeen HST behandeling werden 8 incidenten van
hartinfarct meer geregistreerd per 10.000 vrouwen per jaar. Om die reden werd de studie
door het National Instute of Health (NHI) vroegtijdig stopgezet.
Hormonale substitutietherapie bestaande uit enkel oestrogenen verhoogt het risico op
endometriumcarcinoom. Vaak wordt een progestatief toegevoegd om dit verhoogde risico
te neutraliseren. Het is daarom noodzakelijk het progestatief op een continue of
sequentiële wijze gedurende tenminste 12 dagen per cyclus toe te dienen. Bij deze oestroprogestatieve combinatie is niet duidelijk of de bescherming tegen cardiovasculaire
aandoeningen en osteoporose bewaard blijft. Ondertussen zijn progestatieven wel
copromotoren van borstkanker in experimentele modellen, en kunnen op deze wijze
mogelijks bijdragen tot een verhoogd risico op borstkanker.
Eerdere HST-studies plaatsen een stijging van de borstkankerincidentie op de voorgrond,
in het bijzonder bij hoge doseringen en langdurige behandeling (36). Toch is er altijd van
uitgegaan dat dit verhoogd risico grotendeels gecompenseerd werd door de
beschermende werking op beenderstelsel en hart.
Eén van deze studies (37) toonde duidelijk een stijging van het relatieve risico (RR) na 15
jaar HST gebruik. Bij gebruiksters van oestrogenen, is het relatieve risico op borstkanker
1,3 (BI bij 95%: 1,2 – 1,6). Onder vrouwen met familiale antecedenten van borstkanker,
vertonen zij die reeds oestrogeensubstitutie gebruikten, een significant hoger risico (RR
3,4; BI bij 95%: 2,0 – 6,0) dan vrouwen die er nooit hebben gebruikt (RR 1,5; BI bij 95%, 1,2
– 1,7).
Andere meta-analyses (38;39) tonen geen significante stijging aan van het risico op
borstkanker bij vrouwen die reeds oestrogenen gebruikten. Nochtans verzamelden Grady
32
Risico- en beschermingsfactoren
en coll. (38) geschatte relatieve risico’s uit case-control en cohort-studies waarin vrouwen
gedurende 8 jaar of meer HST gebruiken, en kwamen uit op een globaal relatief risico van
1,25 (BI bij 95%: 1,04 – 1,51).
Maar het tot nu toe sterkste bewijs dat HST behandelingen het risico op borstkanker
verhogen komt uit de cohort-studie “The Million Women Study”. In deze Engelse studie
wordt een cohorte van iets meer dan één miljoen gemenopauzeerde vrouwen met een
leeftijd van 50 tot 64 jaar gevolgd (34). Het risico op borstkanker is beduidend hoger bij
combinatie van twee hormonen, namelijk oestrogeen en progestageen, dan bij
behandelingen berustend op oestrogeen alleen.
De resultaten tonen een stijging van de borstkanker incidentie bij vrouwen die een HST
behandeling genieten, met een relatief risico van 1,3 bij behandeling op basis van
oestrogenen alleen, een relatief risico van 2 op basis van oestrogenen en een progestatief,
en een relatief risico van 1,45 voor Tibolone (een synthetisch steroïde waarvan de
chemische structuur nauw verwant is met progestatieven en waarbij de diverse
metabolieten de hormonale werking lijken te moduleren. Tibolone vertegenwoordigt een
alternatief voor de klassieke hormonale substitutie therapie).
De Million Women Study toont ook aan dat het risico op borstkanker stijgt met de duur van
HST: er is een graduele toename van het risico na het eerste behandelingsjaar. Toch wordt
de toename in borstkankerincidentie bij HST gebruiksters, in vergelijking met nietgebruiksters, slechts statistisch significant na een behandelingsduur van 3 jaar.
Voor 1.000 vrouwen met een leeftijd tussen 50 en 64 jaar die gedurende 10 jaar een
combinatie van oestrogeen en een progestatief nemen, kan men 5 bijkomende gevallen van
borstkanker verwachten bij de HST behandeling op basis van oestrogenen alleen, en 19
bijkomende gevallen van borstkanker bij de HST behandeling op basis van oestrogeen en
een progestatief. Met andere woorden, het aantal bijkomende gevallen van borstkanker is
vier maal hoger bij behandeling met combinatie van de twee hormonen dan bij de
behandeling met oestrogeen alleen.
Fundamenteel onderzoek bevestigt de relatie tussen de toediening van synthetische
hormonen en een verhoogd risico op borstkanker. Een analyse techniek laat immers toe
om het beschadigde genetisch materiaal in de borstkanker aan te tonen en om de rol van
oestrogenen hierin te beschrijven (40).
Gezien een verhoging van het borstkankerrisico geassocieerd is met HST gebruik, dient
men voorzichtig te zijn met de toediening van deze hormonale preparaten. En het is van
het grootste belang, alvorens een HST behandeling aan te vangen, om bij elke vrouw een
balans op te maken van zowel de te verwachten als de mogelijke risicovolle effecten.
Men beschikt over voldoende bewijzen die bevestigen dat hormonale substitutietherapie
botverlies vertraagt, en over aanvaarbare gegevens die wijzen op een daling van het
percentage aan fracturen. In het verleden legden studies een verband tussen HST en een
daling van het sterftecijfer veroorzaakt door hart- en vaatziekten. Dit laatste voordelige
effect zou dan zeker meer gewicht toegekend krijgen dan de reductie van het risico op
fracturen, gezien de hoge incidentie van cardiovasculaire aandoeningen.
33
Risico- en beschermingsfactoren
Gerandomiseerde studies, uitgevoerd bij vrouwen getroffen door hart- en vaatziekten,
gaven echter geen bevestiging omtrent deze mogelijk gunstige effecten. Integendeel, deze
studies suggereren onder andere een stijging van het cardiovasculaire risico (41).
Indien, ondanks alles, HST dient voorgeschreven te worden, is een korte
behandelingsduur (3 maanden) aan te raden met bij voorkeur een behandeling op basis
van oestrogenen, en dit exclusief bij belangrijke klachten verbonden aan de menopauze
(opvliegers, urogenitale atrofie) (42). Het is noodzakelijk de behandelingsduur en de
patiëntenwensen tegen elkaar af te wegen, na de patiënt in kwestie voldoende ingelicht te
hebben over de risico’s en voordelen. Patiënten onder HST behandeling vereisen
regelmatig mammografische controle en worden best van nabij gevolgd. Een regelmatig
herevalueren en zo nodig herzien van de behandeling is in elk geval onontbeerlijk.
De behandeling van menopauze symptomen bij vrouwen met een diagnose van
borstkanker blijft een problematische onderwerp.
Aangezien, dankzij screening, steeds meer vrouwen met borstkanker in een vroegtijdig
stadium behandeld worden , zullen talrijke premenopauzale vrouwen borstkanker
overleven. Ze worden dan door de hormonale behandeling of door de chemotherapie in
een toestand gebracht die equivalent is aan de menopauze gebracht (zie hoofdstuk 5).
De Scandinavische studie HABITS (43) probeerde te antwoorden op de vraag of het
gebruik van HST bij vrouwen met een borstkankerdiagnose zonder gevaar is.
De resultaten van de studie tonen een verhoogde incidentie van contralaterale borstkanker
of een recidief van borstkanker bij vrouwen behandelt met HST, dit in vergelijking met de
controlegroep.
Analyses van subgroepen tonen onder andere aan dat vooral ER+ vrouwen, in
vergelijking met ER- vrouwen, een verhoogd risico hebben (zie hoofdstuk 5). Evenwel is,
vooral door het kleine aantal bestudeerde vrouwen, de statistische significantie van dit
verschil niet aangetoond.
De auteurs van de HABITS -studie suggereren dat het niet aangewezen is vrouwen met
een borstkankerdiagnose te behandelen met HST. Het is onontbeerlijk om een alternatieve
behandeling te zoeken voor vrouwen waarvan de menopauze prematuur wordt uitgelokt
als gevolg van een borstkankerbehandeling.
3.2.
Familiale antecedenten
Het begrip “familiale geschiedenis” van borstkanker wordt in meerdere epidemiologische
studies geïnterpreteerd als teken van genetische vatbaarheid. Het is herhaaldelijk
bevestigd dat een familiale geschiedenis een risicofactor is voor de aandoening.
Dit kan veroorzaakt worden door gelijksoortige genetische factoren onder nauw verwante
familieleden:
34
Risico- en beschermingsfactoren
•
Vrouwen waarvan een familielid met een verwantschap van de eerste graad
(moeder, zuster, dochter) getroffen is lopen een twee - tot driemaal hoger risico om
borstkanker te ontwikkelen. Bij een verwantschap van de tweede graad is dit risico
bijna tweemaal hoger.
•
Het risico verhoogt onder andere als twee familieleden in de eerste graad getroffen
zijn, of indien een getroffen familielid een contralaterale kanker ontwikkelt, of
indien de kanker gediagnosticeerd wordt voor de leeftijd van 40-45 jaar.
•
Eens boven de leeftijd van 50 jaar is het risico om een aandoening met familiale
oorsprong te ontwikkelen minimaal
•
De jonge leeftijd bij ontwikkeling van de kanker is de beste indicator omtrent het
bestaan van een genetische vatbaarheid.
Bij bijna 15 tot 20% van de vrouwen getroffen door borstkanker wordt verwezen naar een
familiale geschiedenis, doch slechts 12% van deze kankers vinden hun oorsprong in
genetische mutaties (44).
Ongeveer 10% der vrouwen getroffen door borstkanker hebben een verwant in eerste
graad met borstkanker (45).
Ongeveer 35% van de vrouwen jonger dan 50 jaar getroffen door borstkanker hebben op
zijn minst één verwant in de eerste of tweede graad met borstkanker (45).
Een meta-analyse (46), uitgevoerd op 52 epidemiologische studies, laat een schatting van
het cumulatieve borstkankerrisico tot de leeftijd van 50 jaar toe:
•
Voor vrouwen zonder getroffen familieleden in de eerste graad is het risico 1,7%
•
Voor vrouwen met een getroffen familielid in de eerste graad is het risico 3,7%
•
Voor vrouwen met twee getroffen familieleden in de eerste graad loopt het risico
op tot 8%.
Indien het cumulatief risico wordt berekend tot aan de leeftijd van 80 jaar stijgen de
waarden respectievelijk tot 7,8%, 13,3% en 21,1%.
Dit betekent ook dat op 9 vrouwen die borstkanker ontwikkelen, er 8 vrouwen zijn
waarvan de familieleden geen borstkanker krijgen. Bovendien zal, zelfs indien vrouwen
met getroffen familieleden in de eerste graad een verhoogd borstkankerrisico hebben, de
meerderheid onder hen toch geen borstkanker ontwikkelen, en zullen diegenen die de
aandoening wel ontwikkelen, meestal boven de leeftijd van 50 jaar zijn op het ogenblik
van de diagnosestelling.
Aanbevelingen voor vrouwen met familiale antecedenten zijn gepubliceerd (47). Ze zijn
uitgewerkt door een groep van internationale experts, op basis van de huidige beschikbare
wetenschappelijk bewijzen. Hun voorstel tot strategie voor vrouwen met een familiale
geschiedenis van borstkanker bevat maatregelen zoals: genetische onderzoek, chemopreventie, verkleining van het risico door chirurgie en radiologische opsporing (zie
hoofdstuk 7).
35
Risico- en beschermingsfactoren
3.3.
Erfelijkheidsfactoren
3.3.1. De verantwoordelijke genen
Slechts 5 tot 10% van alle borstkankers wordt in verband gebracht met erfelijke factoren en
bij ongeveer de helft hiervan is er een verband met genen, die op dominante wijze worden
overgeërfd (5,3% voor 40 jaar, 2,2% tussen 40 en 49 jaar, en 1,1% tussen 50 en 70 jaar) (48).
Daarenboven is slechts een kleine proportie van vrouwen met familiale antecedenten
draagster van een mutatie van de bekende borstkankergenen.
•
BRCA: de onderdrukkende genen
Dit domein van de senologie is op merkwaardige wijze geëvolueerd naar aanleiding van
de identificatie van meerdere genen, die verantwoordelijk zijn voor de familiale gevallen
van borstkanker. De eerst geïdentificeerde mutaties situeren zich ter hoogte van het
vatbaarheidsgen p53 (21). Hoewel het nog niet helemaal duidelijk is welke effecten deze
mutaties teweeg brengen, wat trouwens nog verder bekeken wordt in het kader van het
syndroom van Li-Fraumeni, observeert men een verhoogde incidentie van borstkanker,
maar ook van osteogene sarcomen en andere kwaadaardige tumoren.
In de vroege jaren 90 werd op chromosoom 17q21 (49) een ander vatbaarheidsgen
geïdentificeerd; dit gen codeert een proteïne functionerend als transcriptiefactor, en wordt
BRCA-1 genoemd naar het engelse woord voor borstkanker BReast CAncer. Mutaties in
BRCA-1 liggen aan de oorsprong van een voorbestemdheid tot borstkanker.
Enkele jaren later werd bij een nieuw gen, BRCA-2, gelokaliseerd op chromosoom 13, een
sterke associatie met verhoogde borstkankerincidentie vastgesteld.
Sindsdien werd een derde gen, BRCA-3, nader bekeken, en het lijkt waarschijnlijk dat nog
andere vatbaarheidsgenen een rol kunnen spelen.
Onder normale omstandigheden zijn de BRCA-genen “tumoronderdrukkers”. Deze genen
zijn bij iedereen aanwezig en voorkomen een ongebreidelde deling van de cellen. Bij
mutatie verliest dit gen zijn doeltreffendheid en kan zich een kanker ontwikkelen. Op deze
wijze wordt een BRCA-gen, drager van een mutatie die de aanmaak van een abnormaal
proteïne uitlokt, een vatbaarheidsgen. Dit gen draagt op erfelijke wijze het verhoogd
borstkankerrisico over, en eveneens dat van eierstokkanker.
•
De erfelijke overdracht van mutaties in BRCA-genen
De mutaties in BRCA-genen worden constitutioneel genoemd omdat zij teruggevonden
worden in alle cellen van het organisme, inclusief de voortplantingscellen. BRCA
genmutaties zijn autosomaal dominant. De mutaties kunnen van de ene generatie op de
andere overgedragen worden door zowel de moeder als de vader. Bij 1 op de 2 kinderen,
met een ouder die drager is van een abnormaal gen, wordt de anomalie overgeërfd. Een
vader kan het vatbaarheidsgen overdragen op zijn dochter. De aanwezigheid van het gen
betekent niet automatisch dat borstkanker zal optreden, maar wel dat het
borstkankerrisico verhoogd is. Vandaar dat de term “vatbaarheid” gehanteerd wordt.
36
Risico- en beschermingsfactoren
•
Frequentie van BRCA-genen
Mutaties ter hoogte van BRCA-genen zijn uiterst zeldzaam buiten populaties met
verhoogd risico, zoals de joodse Ashkenazi bevolking van Oost-Europa, waar de
prevalentie van deze mutaties boven de 2% ligt (50).
Op basis van beschikbare statistieken, schat men dat ongeveer 1 individu op 250 drager is
van het vatbaarheidsgen. Bij 1 op 1000, zou het om een mutatie in BRCA-1 (48) gaan. Voor
België betekent dit ongeveer 3.300 vrouwen in de leeftijdsgroep van 25 tot 70 jaar.
•
Het risico in verband met de gekende mutaties
Een mutatie bij BRCA-1 en BRCA-2 genen verhoogt duidelijk het risico tot ontwikkeling
van borstkanker en/of van eierstokkanker. Dit risico varieert volgens de bestudeerde
families. Wat borstkanker betreft, kan het risico 10 maal hoger liggen dan in de algemene
bevolking. Wat eierstokkanker betreft, kan het risico, in bepaalde gevallen, tot 40 maal
verhoogd zijn.
Daarenboven zal de aanwezigheid van een mutatie in BRCA-1, in sommige families, zowel
borst - als eierstokkanker veroorzaken, terwijl in andere families, enkel een borstkanker of
enkel een eierstokkanker veroorzaakt wordt.
De mutatie in BRCA-1 is verantwoordelijk voor bijna 4% van alle borstkankers, alle
leeftijdsgroepen bijeen genomen, maar is verantwoordelijk voor 25% van de
gediagnosticeerde borstkankers voor de leeftijd van 40 jaar (51). Bij vrouwen die van beide
ouders een gemuteerd allel van dit gen erven is de kans bijna 65% om borstkanker te
ontwikkelen vóór hun 70ste verjaardag, en bij meer dan de helft van hen zal de diagnose
gesteld worden vóór 50 jaar. Voor draagsters van een mutatie in BRCA-2 stijgt het
cumulatieve risico tot 45% (44).
Wat de mutaties in BRCA-2 betreffen, verhogen deze bij de vrouw vooral de frequentie
van borstkanker, eerder dan van eierstokkanker. Ook bij de man induceren deze mutaties
een verhoogd risico op borstkanker.
Het risico om in de gehele levensduur een borstkanker te ontwikkelen (Figuur 3-1) lijkt
hetzelfde te zijn bij zowel draagsters van de mutatie in BRCA-1 en BRCA-2, maar sommige
auteurs suggereren dat bij de BRCA-2 draagsters het risico voor de leeftijd van 50 jaar veel
lager is (52).
De aandacht wordt gevestigd op het feit dat de peilingen naar borstkankerrisico voor
vrouwen draagsters van een mutatie, afgeleid zijn uit studies uitgevoerd bij families met
verhoogd risico (joodse Ashkenazi bevolking). De mogelijkheid bestaat dat deze cijfers
niet van toepassing zijn op alle draagsters van mutaties in BRCA-1 en BRCA-2 (50).
37
Risico- en beschermingsfactoren
Figuur 3-1:
Cumulatief borstkankerrisico bij draagsters van mutaties in BRCA (52)
100
90
80
Cumulatief risico (%)
70
60
BRCA1
50
BRCA2
40
Algemene bevolking
30
20
10
0
30
35
40
45
50
55
60
65
70
Leeftijd (jaren)
•
Klinische aspecten
Borstkankers verbonden met mutaties in BRCA verschillen klinisch weinig van de nieterfelijke of sporadische borstkankers, zelfs als de gemiddelde leeftijd van optreden
voortijdiger is (43 jaar tegenover 60 jaar). Maar bij histologische analyse zijn deze tumoren
veel proliferatiever en minder gedifferentieerd (heel vaak histologische graad 3) en hebben
ze negatieve hormoonreceptoren (53).
Daarbij zijn er frequenter bilaterale aantastingen of multifocale vormen, evenals een
verhoogde kans om multipele kankers te ontwikkelen (borst en eierstok).
Over het algemeen is de prognose minder goed dan deze bij sporadisch kankers
Tot op heden is er nog geen duidelijkheid of deze erfelijke vorm van borstkanker aan
dezelfde risicofactoren (eerder beschreven in dit hoofdstuk) blootstaat dan de sporadische
vormen.
•
Analyse van de genetische vatbaarheid
Meerdere studies bepaalden de familiale karakteristieken die wijzen op een verhoogde
kans om drager te zijn van een BRCA-1 of BRCA-2 mutatie. Deze zijn bijvoorbeeld:
•
Een vroegtijdig optreden van een borst - of eierstokkanker
•
Beschikken over joods Ashkenazi voorouders (54) (55).
In twee welbepaalde omstandigheden is een test ter bepaling van mutaties in BRCA-1 of
BRCA-2 een belangrijk instrument om het borstkankerrisico te voorspellen (56): het betreft
hier allereerst families met draagsters van gekende mutaties in BRCA-1 of BRCA-2,
38
Risico- en beschermingsfactoren
waarbij verder bepaald wordt welke vrouwen al dan niet draagster zijn. (Vrouwen die
geen draagster zijn hebben eenzelfde risico als de vrouw zonder familiale antecedenten).
Ten tweede is de genetische test belangrijk bij families met risicofactoren voor de
aanwezigheid van een BRCA mutatie, maar die nog niet voor zo’n test werden
uitgenodigd, omdat hierdoor een groot aantal vrouwen met een BRCA mutatie
geïdentificeerd kan worden.
Alhoewel de waarschijnlijkheid om draagster te zijn van mutaties
in functie van de verschillende combinaties van risicofactoren die
circuleren, dient de aanwezigheid van bepaalde hoge risico’s of
erkend te worden als redelijke criteria die de noodzakelijkheid
genetische onderzoeken ondersteunen (Tabel 3-1).
in BRCA sterk varieert
in een gegeven familie
hun combinatie ervan
en wenselijkheid voor
Tabel 3-1: Risicofactoren bij mutaties in BRCA bij vrouwen met een familiale
voorgeschiedenis (57)
Risicofactoren
Aanwezigheid van een gekende mutatie in BRCA-1 of
BRCA-2
Borstkanker of eierstokkanker
Twee of meer familieleden<50 jaar getroffen door
borstkanker
Borstkanker bij mannen
Twee of meer familieleden<50 jaar getroffen door
borstkanker samen met een Ashkenazi herkomst
Eierstokkanker samen met een Ashkenazi herkomst
De verdere beschrijving van de genetische testen is opgenomen in hoofdstuk 7.
•
Een nieuwe genetische afwijking: CHEK 2
Onlangs stelde aan de universiteit van Cambridge (58) een groep onderzoekers een
nieuwe genetische afwijking vast die aanleiding geeft tot een verdubbeling van het
borstkankerrisico.
Dit gen “CHEK 2” is bestudeerd bij meer dan 20.000 vrouwen in Engeland, Nederland,
Duitsland, Finland en Australië.
Onafhankelijk van eventuele voorgeschiedenis in de familie, hebben vrouwen, draagster
zijn van een abnormaal CHEK 2-gen, tweemaal meer risico om borstkanker te
ontwikkelen.
39
Risico- en beschermingsfactoren
3.4.
Leefstijl
3.4.1. Lichaamsbeweging
Er bestaan een aantal wetenschappelijke gegevens die lijken aan te tonen dat
lichaamsbeweging kanker in het algemeen helpt voorkomen.
Een case-control studie uitgevoerd in Canada (59) toont het beschermende effect (OR=0,58;
BI bij 95%: 0,41-0,83) bij vrouwen die gedurende hun hele leven intense lichaamsbeweging
hebben in vergelijking met inactieve vrouwen. De studie toont slechts een beschermend
effect aan bij postmenopauzale en niet bij premenopauzale vrouwen (60). Deze daling in
risico zou verband kunnen houden met het hormonale klimaat: lichaamsbeweging
vertraagt namelijk de menarche en vermindert het aantal ovulatoire menstruele cycli.
Volgens een andere hypothese zou de beschermende rol van lichaamsbeweging berusten
op een vermindering van de centrale vetafzetting. Controle van het lichaamsgewicht kan
een belangrijke rol spelen in een daling van het risico, gezien de associatie tussen
overgewicht en een stijgend kankerrisico voor meerdere lokalisaties is vastgesteld.
Blijkbaar spelen metabole mechanismen ter hoogte van centrale vetafzettingen in de kaart
van carcinogenese. Om een beschermend effect te bekomen, wordt matige tot intense
lichaamsbeweging gedurende 30 minuten aangeraden, en dit 5 dagen per week (61).
3.4.2. Tabaksgebruik
Tegenstrijdige studies omtrent sigarettenrook wijzen zowel op een stijgend als dalend
borstkankerrisico. Een daling van de incidentie bij rokers zou berusten op een daling van
zowel plasma - als urineoestrogenen. Een stijging van het risico zou te wijten zijn aan het
effect van de vele carcinogene substanties in sigarettenrook, vooral verhoogd bij vrouwen
met genetische vatbaarheid tot lage acetyleringsgraad van aromatische amines.
Volgens andere studies (62), zou tabak geen invloed hebben op het borstkankerrisico.
Evenwel is het verband tussen tabak en borstkanker plausibel, maar moeilijk om aan te
tonen waarschijnlijk door de lage hoeveelheid van de carcinogenen (63).
Een Amerikaanse studie (64) uitgevoerd bij 116.544 vrouwen, tussen 1996 en 2000, toont
dat bij rooksters het risico op ontwikkeling van borstkanker 30% hoger ligt dan bij niet
rooksters. Het risico is het hoogst bij vrouwen die voor de leeftijd van 20 jaar met roken
zijn begonnen, of bij vrouwen die tenminste 5 jaar voor hun eerste zwangerschap met
roken zijn begonnen, en voor vrouwen die reeds zeer lang roken of 20 sigaretten of meer
per dag roken.
Bij vrouwen met familiale antecedenten wordt bij rooksters geen verhoogd risico
vastgesteld in vergelijking met niet-rooksters.
Wat het passief roken betreft wordt er geen verschil genoteerd op het borstkankerrisico
tussen vrouwen die niet roken maar die aan rook blootgestelde zijn en zij die niet aan rook
zijn blootgesteld.
40
Risico- en beschermingsfactoren
3.4.3. Alcoholgebruik
Na het herbekijken van de gegevens uit 53 epidemiologische studies omtrent
alcoholgebruik en borstkankerrisico werd aangetoond dat alcoholgebruik het risico op
kanker doet toenemen en dat het risico functie is van de hoeveelheid alcohol (65).
In vergelijking met abstinente vrouwen, is het relatief risico op borstkanker 1,32 (BI bij
95%: 1,19-1,45) bij een gemiddelde consumptie van 35-44 g alcohol/dag, en 1,46 (BI bij
95%: 1,33-1,61) bij een gemiddelde consumptie van 45 g alcohol of meer per dag.
Het risico stijgt met 7,1% (BI bij 95%: 5,5-8,7) voor elke bijkomende 10 g alcohol per dag
(wat overeenstemt met dagelijks één glas meer per dag).
Volgende hypothese werd geformuleerd om het effect van alcohol te verklaren: alcohol
zou het gehalte aan geslachtshormonen in het bloed verhogen (66).
Bij vrouwen die regelmatig alcohol gebruiken, betekent een vermindering tot zelfs
abstinentie, een zeer goede preventieve maatregel ter reductie van borstkankerrisico (67).
3.4.4. Zwaarlijvigheid
Zwaarlijvigheid verhoogt het borstkankerrisico bij postmenopauzale vrouwen; dit lijkt
gekoppeld aan een hormonaal mechanisme; in vergelijking met de controlegroep is bij
zwaarlijvige postmenopauzale vrouwen het plasmaoestrogeen gehalte verhoogd.
In de vetcellen zouden de androgenen (door de bijnier geproduceerd) omgezet worden tot
oestrogenen. Het betreft de belangrijkste oestrogenenbron bij menopauzale vrouwen. Bij
zwaarlijvige vrouwen wordt in het vetweefsel op een extreme manier de normaal
circulerende androgenen afkomstig van de bijnierschors omgezet tot oestrogenen (68).
Evenwel dient gezegd dat het vooral een gewichtstoename in het begin van de menopauze
is dat een gevaar inhoudt (69).
3.4.5. Deodorants en antitranspiranten
Hoewel de hypothese nog niet wetenschappelijk bewezen is, zou het gebruik van
deodorants en/of anti-transpiranten in de buurt van de borsten, evenals het gebruik van
okselontharingsmiddelen een rol spelen in de ontwikkeling van borstkanker (70).
Indien deze gewoonte effectief het borstkankerrisico verhoogt, dient men het vroegtijdig
optreden van borstkanker te verwachten bij vrouwen die intensief gebruik maken van
deodorants of anti-transpiranten, dit in vergelijking met vrouwen die dit slechts
occasioneel gebruiken.
In een vrij recente (71) studie omtrent de blootstellingintensiteit in een cohorte van
overlevende vrouwen met borstkanker, wordt een verband gelegd tussen productgebruik
en het vroegtijdig optreden van borstkanker. Het chemisch bestanddeel met rechtstreekse
betrokkenheid is nog niet definitief geïdentificeerd. Een literatuurstudie wijst op een
gefaciliteerde absorptie van aluminiumzouten op basis van de permeabiliteit van de huid.
41
Risico- en beschermingsfactoren
Andere studies lijken sporen parabens gedetecteerd te hebben in tumorale weefselstalen
afkomstig van borstkanker (parabens is een antimicrobieel bewaarmiddel klassiek
aanwezig is een groot aantal deodorants, andere cosmetica en bepaalde voedingswaren)
(72).
Aangezien de oestrogeen werking van parabens erkent wordt, is de geformuleerde
hypothese, dat parabens evenals andere scheikundige componenten uit okselcosmetica
zouden kunnen bijdragen tot een verhoogde borstkankerincidentie.
Nochtans, het is niet omdat parabenssporen in borsttumoren worden gevonden dat dit een
oorzakelijk verband bewijst.
Studies uitgevoerd op een groter aantal stalen, met inbegrip van controle stalen (dwz
gezond weefsel), zijn nodig om deze vraag te beantwoorden, en alvorens alternatieven
voor te stellen in de courant gebruikte okselhygiëne producten.
3.4.6. Antibiotica
In een recent gepubliceerde studie uitgevoerd aan de Universiteit van Washington (73),
stellen de auteurs een statistisch verband vast tussen langdurig antibioticagebruik en een
verhoging van het borstkankerrisico bij de vrouw.
Gedurende 17 jaar werd het medisch dossier van 10.000 vrouwen gevolgd, waarvan 2.000
vrouwen borstkanker hadden of een borstkanker ontwikkelden en 8.000 vrouwen die in
goede gezondheid verkeerden.
De onderzoekers stellen een verband vast tussen langdurige antibioticagebruik en
borstkankerontwikkeling. Hoe meer antibiotica de geobserveerde vrouwen gebruikten,
hoe hoger hun borstkankerrisico.
Tegenover vrouwen die gedurende de studieperiode geen antibiotica innemen, hebben
vrouwen met meer dan 500 dagen antibioticagebruik, gespreid over 17 jaar, tweemaal
meer kans om een borstkanker te ontwikkelen. Dit risico is kleiner bij vrouwen die zeer
weinig antibiotica gebruikten, maar is niet verwaarloosbaar. Vrouwen met een
antibioticagebruik tussen één en 25 voorschriften over 17 jaar hebben 1,5 maal meer kans
dan zij die nooit antibiotica gebruikten.
De verhoging van het risico wordt vastgesteld voor alle klassen van antibiotica in de
studie opgenomen.
De onderzoekers benadrukken evenwel dat het hier om een statistisch verband gaat en
niet om een oorzakelijk verband. Andere factoren kunnen het bestaan van dit verband
verklaren. Zo kan bijvoorbeeld het gebruik van hoge doses antibiotica het
immuunsysteem verstoren. Langdurige inname kan de intestinale flora aantasten door
beschermende darmbacteriën te vernietigen, wat op zijn beurt aanleiding kan geven tot
een verlies van bescherming tegenover schadelijke stoffen die kwaadaardige processen in
gang kunnen zetten.
42
Risico- en beschermingsfactoren
Voorlopig wil dit niet zeggen dat antibiotica te mijden zijn, maar wel dat een doordacht
gebruik aangewezen is. Zoals in het voorbeeld van ongecompliceerde griep of
verkoudheid, waar antibiotica totaal ondoeltreffend zijn aangezien het hier om virussen
gaat en niet om bacteriën.
De onderzoekers van deze studie wijzen erop dat verder onderzoek noodzakelijk is.
3.4.7. Aspirine
Een studie uitgevoerd door onderzoekers van de Universiteit van Columbia, New York,
wijst erop dat aspirinegebruik het risico op borstkankerontwikkeling reduceert.
De resultaten van deze studie zijn gepubliceerd in het ‘Journal of the American Medical
Association’, mei 2004 (74).
De onderzoekers analyseren de gegevens, in deze case-control studie, bij 1.442 vrouwen
met borstkanker (gemiddeld 59 jaar oud) en bij 1.420 gezonde vrouwen. Het gaat om een
bevraging omtrent het gebruik van pijnstillers (aspirine evenals acetaminofeen en
ibuprofen).
De beschermingsgraad neemt toe bij frequenter gebruik: vrouwen met een inname van 1
tablet in 6 maanden verwerven reeds een zekere bescherming. Daartegenover staat dat
vrouwen die wekelijks één aspirine nemen hun borstkankerrisico zien dalen met 20%. Dit
percentage loopt op tot 28% voor vrouwen die 7 tabletten en meer per week nemen.
Ondanks deze beloftevolle resultaten, is het te vroeg om aspirine gebruik aan te raden
voor borstkankerpreventie. Aspirine heeft veel secundaire effecten (vooral op lange
termijn), zoals maagzweren en -bloedingen. De nevenwerkingen van een langdurige
behandeling zijn nog niet gekend en bijkomende studies zijn nodig, vooraleer
aanbevelingen te kunnen formuleren.
3.4.8. Borstprotheses
De vraag of kunstmatige borstimplantaten een verhoogd risico op de ontwikkeling van
borstkanker hebben stelt zich. Dit onderwerp is zeer controversieel.
Resultaten tonen aan dat bij vrouwen die een borstkanker hadden ontwikkeld de prognose
niet ongunstiger was bij vrouwen met een esthetisch borstimplantaat dan bij vrouwen die
zo’n chirurgische ingreep niet hadden ondergaan.
Aangezien borstimplantaten radio-opaak zijn, is de gevoeligheid van de mammografie bij
vrouwen met implantaten iets minder goed. Momenteel probeert men dit euvel te
omzeilen door bij het nemen van de mammografie, het eigen borstweefsel op de
voorgrond te brengen en het kunstmatige weefsel op de achtergrond (75).
De auteurs van de studie besluiten dat borstimplantaten geen aanleiding geven tot een
verhoogd risico om later borstkanker te ontwikkelen, doch waakzaamheid en vroegtijdige
opsporing is bij deze vrouwen evenzeer nodig als bij alle andere vrouwen.
43
Risico- en beschermingsfactoren
3.5.
Voedingsaspecten
De rol van het voedingsdieet in de etiologie van borstkanker is omstreden. Er zou vast en
zeker een relatie bestaan tussen de calorieëninname et het totale risico op borstkanker. De
link tussen het totale vetgebruik en het risico op borstkanker is echter nog niet bewezen
(76).
Hogerop is reeds het verband met alcoholgebruik beschreven. Aanbevelingen in de
richting van geheelonthouding worden geëvalueerd en afgewogen tegenover de sociale
druk ten voordele van matig alcoholgebruik en tegenover de beschermingsgraad die
matige alcoholgebruik biedt tegen hart- en vaatziekten (77).
3.5.1. Vetstoffen
Het lijkt alsof vooral de totale hoeveelheid opgenomen energie belangrijk is, eerder dan de
vetstoffenconsumptie op zichzelf.
Tot nu toe slaagt geen enkele analytische epidemiologische studie erin een rechtstreeks
verband aan te tonen tussen voedingsvetstoffen en borstkanker. Enkele prospectieve
studies (78) wijzen toch op de associatie tussen dierlijke vetstoffenconsumptie, vooral deze
in rood vlees, en een dieet rijk aan vetstoffen in de premenopauzale periode en de
verhoging van het borstkankerrisico. Diëten rijk aan vetstoffen en eiwitten zouden een rol
spelen via de omzetting van het vetweefsel in oestrogenen.
3.5.2. Geraffineerde suikers en koolhydraten
Bovenmatig gebruik van geraffineerde suiker en koolhydraten zijn een belangrijke
oorzaak van hyperinsulinemie en insulineresistentie. Het mechanisme dat aan de basis ligt
van de insulineresistentie, verklaart het verhoogd borstkankerrisico (79).
Voor vrouwen kan men algemeen aanraden om het insulineniveau laag te houden door in
de voeding geraffineerde suikers en koolhydraten te beperken, evenals dierlijke vetten en
rood vlees, en de voorkeur te geven aan de consumptie van groenten en fruit (80).
3.5.3. Vitamine A en carotenoïden, vitamine D en calcium
In experimentele modellen wordt een anticarcinogeen rol toebedeeld aan deze elementen.
De retinolen komen in vitro tussen in de celdifferentiatie en carotenoïden
vertegenwoordigen
sterke
antioxidanten.
Epidemiologische
studies
omtrent
voedselconsumptie en borstkanker doen vermoeden dat een dieet rijk aan groenten en
fruit een beschermend effect heeft (81).
Een zeer recente studie heeft deze associatie echter weerlegd. Het betreft een studie die het
geheel van resultaten van belangrijke gepubliceerde cohort-studie betreffende het gebruik
van fruit en groenten en het risico op borstkanker heeft geanalyseerd. Het gaat over
285.526 vrouwen van 25 tot 70 jaar. De resultaten van de studie suggereren dat het gebruik
van fruit en groeten nog niet in verband is gebracht met een vermindering van het risico
op borstkanker (82).
44
Risico- en beschermingsfactoren
Tot op heden zijn evaluatiestudies omtrent de eventuele beschermende rol van specifieke
nutriënten zoals vitamine A, C, E en bètacaroteen er niet in geslaagd een significant
voordeel aan te tonen. Nochtans, er lijkt een associatie te bestaan tussen vitamine A
consumptie bij rooksters en een daling van het borstkankerrisico (83).
Andere studies uitgevoerd bij premenopauzale vrouwen wijzen op een associatie tussen
de consumptie van magere melkproducten en een daling van het borstkankerrisico (84).
3.5.4. Heterocyclische amines
Heterocyclische amines, vooral opgenomen via geroosterd voedsel hebben zowel in vivo
als in vitro een potentieel carcinogeen effect. Eén van de mutagene bestanddelen, het 2amino-1-metyl-6-phenylimidazo[4,5-b]pyridine, induceert bij de rat borstkanker en zou
het risico op borstkanker doen toenemen (85).
3.5.5. Soja
In de Aziatische populatie is de incidentie van borstkanker veel lager dan bij ons. Dit
wordt toegeschreven aan een verhoogde consumptie van plantaardige oestrogenen,
aanwezig in producten op basis van soja, zoals bijvoorbeeld in tofu (86).
Het gaat hier om de fyto-oestrogenen die zeer dicht bij oestradiol staan.
De beschermende rol van soja wordt enkel aangetoond bij premenopauzale vrouwen,
alwaar soja in synergie optreedt met de natuurlijke oestrogenen (87).
Toch zijn de bewijzen omtrent de effectief beschermende rol van soja ten opzichte van
borstkanker weinig standvastig. De hypothese is evenwel interessant en bijkomende
studies zijn nuttig in dit domein.
Ondertussen is goed gekend dat genesteine, een isoflavoon aanwezig in soja, de groei van
borstkanker met oestrogeen positieve receptoren ER+ kan stimuleren (zie hoofdstuk 5) en
eveneens interfereert met de werking van antikanker middelen en Tamoxifen.
Het is duidelijk dat vrouwen met een ER+ borstkanker beter de consumptie van
plantaardige oestrogenen beperken. Daarentegen, bij vrouwen met een ER- borstkanker
zouden plantaardige oestrogenen een remwerking op de kankergroei hebben en zou
verhoogde consumptie van soja en andere plantaardige oestrogenen dus aan te raden zijn.
Omtrent de optimale dosis en type van soja bestaat nog geen eenduidigheid (88).
3.5.6. Koffie en thee
Van thee, één van de meest populaire dranken ter wereld, wordt beweerd dat het kanker
uitlokt. Heel wat epidemiologische studies zijn hieraan gewijdwaarvan de resultaten
tegenstrijdig zijn: zowel carcinogene als beschermende werkingen worden beschreven.
Bepaalde substanties in thee (polifenolen) remmen de celgroei en meer bepaald de
vorming van nieuwe bloedvaten af en inactiveren carcinogene producten door hun
antioxidant effect.
45
Risico- en beschermingsfactoren
Bij muizen heeft groene thee op basis van de polifenolen erin aanwezig, een inhiberende
werking op borstkankergroei (89). Aangezien dezelfde celreceptoren aanwezig zijn bij de
mens, gaat men uit van de hypothese dat groene thee, indien ingenomen in hoge dosissen
(meer dan 10 koppen per dag), zou tegen borstkanker kunnen beschermen.
Men heeft voorgesteld dat koffie en elke cafeïne bevattende drank, zou een rol spelen in de
carcinogenese van borstkanker, en eveneens in het versnellen of onderdrukken van de
groei van tumoren.
Voorlopig is er geen epidemiologische evidentie omtrent een associatie tussen
cafeïneconsumptie en borstkanker, hoewel in bepaalde studies de inname van cafeïne laag
is en de kans bestaat dat de resultaten hierdoor beïnvloed zijn.
De associatie tussen cafeïneconsumptie en borstkanker wordt nader bekeken in een
recente Zweedse cohort studie waarbij 59.036 vrouwen tussen de leeftijd van 40 en 76 jaar
naar aanleiding van een screeningsmammografie bevraagd worden (90). De Zweden staan
bekend als de grootste verbruikers ter wereld van cafeïne per persoon. De studie geeft aan
dat er geen verschil is in borstkankerrisico tussen vrouwen die grote koffie drinkers of
thee drinkers zijn (minstens 4 koppen per dag) en vrouwen met een consumptie beperkt
tot 1 kop per dag.
De resultaten dienen bevestigt te worden met bijkomende studies.
3.5.7. Foliumzuur
Op basis van zijn biochemische functies werd de hypothese geformuleerd dat een
vermindering van het foliumzuur het ontstaan van kanker zou kunnen bevorderen door
aantasting van de genetische expressie en toename van de beschadiging op niveau van het
DNA. De associatie tussen foliumzuur en kanker in de epidemiologische studies werd
voor het eerst duidelijk geobserveerd bij patiënten die lijden aan een dikke darmzweer.
Verschillende case-control alsook prospectieve studies hebben een vermindering van het
risico op colorectale kanker bij meer foliumzuur aangetoond.
Onlangs hebben vrij overtuigende epidemiologische studies deze zelfde associaties tussen
borstkanker en het foliumzuurstatuut vastgesteld (91).
3.6.
Omgevingsfactoren
3.6.1
Ioniserende stralen
Het borstkankerrisico is verhoogd bij vrouwen die blootgestaan hebben aan hoge doses
ioniserende stralen ter hoogte van de thorax (>100-200 cGy) (92).
Vrouwen die voor de leeftijd van 20 jaar zijn blootgesteld aan stralingen, zelfs bij lage
doses, hebben een veel groter borstkankerrisico (OR 1,4 ; BI bij 95% 1,2-1,8) dan vrouwen
die na de leeftijd van 20 jaar zijn blootgesteld.
46
Risico- en beschermingsfactoren
Bovendien lijkt dit risico verhoogd bij vrouwen met familiale antecedenten en bij vrouwen
met goedaardige tumoren van de borst (OR 2,4 ; BI bij 95% 1,6-3,7).
Daarentegen, blootstelling aan stralen na de leeftijd van 30 jaar zou geen significant
carcinogeen effect hebben op het borstklierweefsel.
3.6.2. Radiografie (mammografie)
Voor wat het risico betreft verbonden aan de X-stralen blootstelling naar aanleiding van de
mammografie, is de grootte orde van de toegediende dosis van kapitaal belang. De
blootstelling van de borsten aan de stralen is de doorslaggevende factor bij de
overwegingen van het risico. Aangezien het klierweefsel het kwetsbaarste weefsels van de
borst is, zijn sommige auteurs van mening dat de gemiddelde dosis geobserveerd ter
hoogte van het klierweefsel de meest geschikte dosimetrische hoeveelheid is om het risico
op kanker ten gevolgen van mammografische bestraling te voorspellen.
In de jaren ’70 is de gemiddelde dosis ongeveer 20mGy (93). Ondertussen zijn de
mammografie toestellen veel verfijnder waardoor de geabsorbeerde dosis terugvalt tot op
1 mGy. Door het invoeren van digitale beeldvormingreceptoren zou de dosis nog kunnen
dalen.
Een aantal publicaties ramen het risico verbonden aan een screeningsmammografie. De
resultaten worden weergegeven in aantal gevallen, of in aantal sterfgevallen door kanker,
soms enkel onder vorm van het duiden van de voor - en nadelen van een mammografie
De resultaten worden weergegeven hetzij in aantal gevallen, hetzij in aantal overlijdens
door kanker, hetzij enkel de verhouding van het risico t.o.v. het voordeel van de
mammografie.
Sommige studies introduceren uiteindelijk indicatoren verbonden aan de gevolgen van de
mammografie, zoals bijvoorbeeld het cumulatief borstkankerrisico over de volledige
levensduur per 1 miljoen vrouwen.
Onderlinge vergelijking van de verschillende studies is moeilijk omdat er zowel
verschillen zijn in de waarden van toegediende bestralingsdoses, als in de gehanteerde
risicomodellen, als in de leeftijdsgroepen en het interval tussen de
screeningsmammografieën.
Hier worden enkele studies besproken die de incidentie of het aantal sterfgevallen per
miljoen vrouwen/mGy weergeven, voor zoverre deze studies eveneens de leeftijdsgroep
40-49 jaar bevatten.
De Canadese studie van Howe et coll. (94) vertrekt van de hypothese dat vrouwen in de
leeftijdsgroep 40-59 jaar reeds 5 maal aan een screeningsmammografie zijn blootgesteld
gedurende de studieperiode, en dit met een stralingsdosis van 0,7-2,5 mGy per onderzoek.
De incidentiecijfers worden niet weergegeven, maar de auteurs verklaren dat het aantal
gevallen uitgelokt door stralingen helemaal verwaarloosbaar is in vergelijking met de
natuurlijke incidentie.
47
Risico- en beschermingsfactoren
Mattsson en coll. (95) in Zweden vergelijken het risico bij vrouwen opgenomen in
screeningsprogramma’s; enerzijds vrouwen tussen 40 en 49 jaar oud met een 18maandelijkse blootstelling aan 13 mGy en anderzijds vrouwen tussen 50 en 69 jaar oud
met een 2-jaarlijkse blootstelling aan 33mGy. Het gaat hier om theoretische modellen.
In een fictieve cohorte van 100.000 vrouwen van 40 jaar oud die tot op de leeftijd van 100
jaar gevolgd worden, varieert het aantal sterfgevallen als gevolg van stralingsblootstelling
tussen 5 en 24 en het aantal verloren levensjaren ligt tussen 71 en 325 jaar.
Säbel en collegas (93) in Duitsland bepaalden het risico door screeningsonderzoek met
een dosis van 2 mGy en dit volgens leeftijdscategorie. Bij vrouwen tussen 40-49 jaar
worden 4,5 bijkomende borstkankers geïnduceerd per 1 miljoen vrouwen, terwijl in de
leeftijdsgroep 50-59 jaar het risico beperkt blijft tot 1,5 bijkomende gevallen.
Ondanks de verschillen tussen de studies, tonen de resultaten op samenhangende wijze
dat het aantal borstkankers geïnduceerd door stralingen naar aanleiding van een
mammografie beperkt blijft.
Indien het opsporingsprogramma aanvangt op de leeftijd van 50 jaar zullen ongeveer over de duur van de verdere levensloop - tussen 10 en 50 vrouwen overlijden aan stralings
geïnduceerde borstkanker op de 1 miljoen vrouwen die regelmatige blootstellingen (van 2
tot 5 mGy per mammografie) ondergaan.
Begint een regelmatige opsporing vanaf de leeftijd van 40 jaar dan zal dit cijfer stijgen tot
tussen 100 en 200 vrouwen per 1.000.000 vrouwen. Het relatief lager aantal vrouwen
getroffen eens boven de leeftijd van 50 jaar zou wijzen op een verminderde gevoeligheid
van het borstweefsel aan straling na de menopauze (96).
Er dient te worden opgemerkt dat de screeningsmammografie een groter nadelig effect
kan hebben bij vrouwen die draagster zijn van genmutaties in BRCA. Deze BRCA mutaties
zijn veel gevoeliger aan stralingsgeïnduceerde borstkanker. Inderdaad, de BRCA genen
komen tussen in het herstellen van DNA beschadigingen veroorzaakt door ioniserende
stralen (97) (Zie hoofdstuk 7)
3.6.2. UV stralen
Blootstelling aan natuurlijke UV stralen (zonlicht) en kunstmatige UV-stralen
(zonnebanken) kan kankerverwekkend zijn. Een verhoogde blootstelling aan zonlicht of
aan zonnebanken verhoogt de kans op melanomen.
Daarentegen zou het zonlicht geassocieerd zijn met een lagere incidentie van borstkanker.
De hypothese hier is dat vitamine D een beschermende rol speelt en het risico op
borstkanker vermindert (98).
3.6.3. Pesticiden
Bepaalde polluenten uit ons milieu, zoals de organochloriden, hebben oestrogene effecten.
Het frequentst in deze groep is DDT en zijn metabolieten die de eigenschap hebben zich
op te stapelen in het vetweefsel, met een halfwaardetijd tussen 10 en 50 jaar.
48
Risico- en beschermingsfactoren
Organochloriden zouden het ontstaan van borstkanker bevorderen, maar de hypothese
blijft omstreden. Het merendeel van de uitgevoerde studies hieromtrent leveren
tegenstrijdige resultaten, en vaak bevatten deze studies vrouwen met blootstelling aan
zeer hoge doses van organochloriden gedurende een relatief korte periode. Nochtans
wordt de algemene bevolking langdurig blootgesteld doch aan zeer lage concentraties
aanwezig in de voedselketen en het drinkwater.
Bepaalde deskundigen zijn echter overtuigd van het oorzakelijke verband, en schatten dat
een beperking van blootstelling van de algemene bevolking een goed preventiemiddel is.
In een Luikse case-control studie, (99) vertonen vrouwen getroffen door borstkanker veel
hogere concentraties aan pesticiden in het bloed (DDT en HCB-hexachlorobenzeen) dan de
vrouwen in de controlegroep (vrouwen die geacht worden in goede gezondheid te
verkeren).
Een studie uitgevoerd door Krieger en collega’s (100) toont dat deze verschillen in
concentraties in het bloed niet toepasselijk is op Aziatische vrouwen. Hun fytooestrogeenconsumptie (op basis van soja) zou dit fenomeen kunnen verklaren.
Om deze hypothese te bevestigen of te ontkrachten zijn grootschalige epidemiologische
studies noodzakelijk. Uiteindelijk is carcinogenese een multifactorieel proces, en op dit
vlak is het nodig om het effect van chemische substanties uit het milieu te preciseren.
3.7.
Voorgeschiedenis
Een toenemend aantal studies toont aan dat blootstelling aan diverse gebeurtenissen
gedurende bepaalde periodes in het leven een belangrijke rol speelt in het ontstaan van
borstkanker (101).
Vooral zeer vroege gebeurtenissen in het leven worden geviseerd. Een associatie wordt
gelegd tussen geboortegewicht en borstkanker, waarbij verondersteld wordt dat
gebeurtenissen in de baarmoeder in verband kunnen staan met het optreden van
borstkanker op volwassen leeftijd.
Daarnaast zouden er ook bewijzen zijn ter ondersteuning van een associatie tussen
lichaamsgewicht en borstkanker. De hypothese benadrukt het belang van het soort
voedsel opgenomen op jonge leeftijd evenals de invloed van groeifactoren.
Geen enkel associatie is aantoonbaar tussen het borstkankerrisico en het gewicht tijdens de
kindertijd of adolescentie, de beoefening van lichaamsbewegingen op jonge leeftijd,
vroegtijdige alcohol - of tabaksgebruik.
Dit soort studies is in elk geval bijzonder interessant voor de ontwikkeling van
preventiestrategieën op jonge leeftijd.
49
Risico- en beschermingsfactoren
3.8.
Borstkankerrisicofactoren naar de status van de hormoonreceptoren
Bij het evalueren van borstkankerrisicofactoren, dienen epidemiologische studies rekening
te houden met aanwezigheid van oestrogeen (ER) en progesteron receptoren (PR) in de
kankercellen (zie hoofdstuk 5).
Naargelang de status van de hormoonreceptoren ER en PR worden verschillen in
incidentie en bepaalde borstkankerrisicofactoren geobserveerd (102).
Om het borstkankerrisico juist in te schatten dienen retrospectieve studies de gevallen van
borstkanker te klasseren volgens de ER en PR status van de kanker.
3.9.
Beschermingsfactoren
Beschermende factoren, mogelijke of waarschijnlijke, ten opzichte van borstkanker:
•
Voeding: de plantaardige oestrogenen aanwezig in soja, consumptie van vis, de
vitaminen aanwezig in groenten en fruit
•
Factoren verbonden aan het voortplantingsleven, zoals pariteit en langdurige
borstvoeding
Het opnieuw analyseren in de collaboratiestudie van de gegevens uit 47 eerder
uitgevoerde studies in 30 verschillende landen, en bestaande uit 50.302 vrouwen
met borstkanker en 96.973 vrouwen zonder de aandoening, toont aan dat hoe meer
een vrouw borstvoeding geeft, hoe beter zij beschermd is tegen borstkanker (103)
•
Lichaamsbeweging
•
Aspirine: voorlopig zijn onvoldoende wetenschappelijke gegevens beschikbaar om
een veralgemeende aspirineconsumptie aan te raden
Aanbevelingen ter reductie van het borstkankerrisico:
•
De blootstelling aan pesticiden beperken
•
Regelmatig deelnemen aan vroegtijdige borstkanker opsporingsprogramma’s
•
Het vermijden van blootstelling aan ioniserende stralen voor de leeftijd van 20
jaar
•
Een beperking van de alcoholconsumptie
•
Het vermijden van Hormonale substitutietherapie
•
Het vermijden van een toename in lichaamsgewicht op volwassen leeftijd
•
Het vermijden van voedingswaren die de insulinemie stimuleren, zoals
geraffineerde suikers, melkproducten, rood vlees, …
50
Risico- en beschermingsfactoren
3.10.
Schatting van het borstkankerrisico
Niemand weet precies waarom sommige vrouwen een borstkanker ontwikkelen en andere
vrouwen niet. Natuurlijk onderzoekers hebben een reeks risicofactoren geïdentificeerd die
bij de vrouw de waarschijnlijkheid om borstkanker te ontwikkelen verhogen. Toch blijft
het voorlopig nog steeds zo, dat het merendeel van de vrouwen die een borstkanker
ontwikkelen geen enkel van de gekende risicofactoren dragen (op de leeftijd na), en dat
het merendeel van de vrouwen met gekende risicofactoren geen borstkanker ontwikkelen.
Nochtans is het duidelijk dat borstkanker vaker op latere leeftijd voorkomt.
3.10.1
Waarom het individueel risico op borstkanker schatten?
Meerdere medische besluitvormingen zoals het voorschrijven van hormonale
substitutietherapie, op welke leeftijd beginnen met screeningsmammografie, wanneer
Tamoxifen gebruik aan te raden is, wanneer moet worden overgegaan tot profylactische
mastectomie of ovariëctomie, kunnen beïnvloed worden door de kennis van het
individueel borstkankerrisico van elke vrouw.
3.10.2
Hoe wordt het individueel borstkankerrisico geschat?
3.10.2.1
Het gemiddelde risico
Het bepalen van het gemiddelde borstkankerrisico in de algemene bevolking is
noodzakelijke om een inschatting te kunnen maken van het individueel risico.
Wat betreft de Belgische bevolking, is volgens epidemiologische gegevens, het gemiddelde
risico van een vrouw om in de loop van haar leven een borstkanker te ontwikkelen, bij
haar geboorte gelijk aan 8%. Of anders uitgedrukt, 1 vrouw op 12 zal in de loop van haar
leven getroffen worden door een borstkanker (zie hoofdstuk epidemiologie).
3.10.2.2
•
Epidemiologisch risicofactoren
Welke zijn de te overwegen risicofactoren bij de evaluatie van het borstkankerrisico
van een welbepaalde vrouw?
Meerdere studies laten een evaluatie toe van de verschillende borstkankerrisicofactoren.
Hierbij wordt van bepaalde factoren een zeer sterke associatie gezien met bijgevolg een
hoog risico op borstkanker, en bij andere factoren een zwakkere associatie.
Enkel de risicofactoren waarvan een sterke statistische associatie is aangetoond, worden
betrokken in de evaluatie van het individueel risico.
51
Risico- en beschermingsfactoren
3.10.2.3
Risicomodellen
Een aantal modellen om het borstkankerrisico te voorspellen zijn beschikbaar. Er bestaan
eveneens modellen die de waarschijnlijkheid weergeven dat een bepaald persoon drager is
van een mutatie in BRCA-1 of BRCA-2.
Niet alle modellen zijn op alle patiënten van toepassing. Een model is van toepassing als
de patiëntkarakteristieken en haar familiale antecedenten dicht bij de populatiekenmerken
liggen waarop het model gebaseerd is.
In wetenschappelijke studies en de klinische praktijk wordt uitvoerig gebruik gemaakt
van twee modellen met het oog op borstkankerrisico: het model van Claus (104) en het
model van Gail (105) (tabel 3-1). Ieder model heeft zijn beperkingen en de beoordeling van
de graad van risico afgeleid uit de twee modellen kan verschillen bij eenzelfde individu.
Ondanks hun beperkingen zijn deze modellen vandaag de beste beschikbare methodes
voor de evaluatie van het individueel risico.
Het is belangrijk om te onthouden dat deze twee modellen op significante wijze het
borstkankerrisico onderschatten bij vrouwen afkomstig uit families met erfelijke
syndromen van vatbaarheid voor borstkanker (zoals het syndroom van Li-Fraumeni
bijvoorbeeld).
Alvorens eender welk model toe te passen, worden de familiale antecedenten opgezocht
bij drie generaties.
Algemeen zijn de modellen van Claus of van Gail niet bruikbaar voor patiënten uit
families met volgende karakteristieken:
•
Drie individuen getroffen door borst - of ovariumkanker (zeker indien één of
meerdere borstkankers gediagnosticeerd zijn voor de leeftijd van 50 jaar);
•
Een vrouw die zowel getroffen is door borstkanker als eierstokkanker;
•
Een Joods Ashkenazi herkomst met minstens een geval van borst - of
eierstokkanker (aangezien deze families een groter waarschijnlijkheid van een
erfelijke syndroom van vatbaarheid voor kanker hebben).
52
Risico- en beschermingsfactoren
Tabel 3-2:
Kenmerken van de risicomodellen van de Gail et Claus*
Gail Model
Claus Model
*bewerking door Domcheck ,(106) Rubenstein (107), en Rhodes (108)
Herkomst van de
gegevens
Breast Cancer Detection Demonstration Project
(BCDDP) Study
Cancer and Steroid Hormone
(CASH) Study
Studiepopulatie
2.852 gevallen, leeftijd ≥ 35
4.730 gevallen, leeftijd 20-54
Carcinoma in situ en invasieve kanker
Invasieve kanker
3.146 controles
4.688 controles
Kaukasisch
Kaukasisch
Jaarlijkse opsporing
Geen systematische opsporing
Eerste graad familielid van verwantschap met
borstkanker
Eerste of tweede graad familielid met
borstkanker
Familiale
antecedenten
Leeftijd van optreden borstkanker bij
familieleden
Andere
kenmerken
Huidige leeftijd
Huidige leeftijd
Leeftijd bij menarche
Leeftijd bij 1ste voldragen zwangerschap
Aantal biopsieën borstweefsel
Atypische hyperplasie
Ras (inbegrepen in meest courante model van
Gail)
Sterke punten
Het model houdt rekening met:
Het model houdt rekening met:
Andere risicofactoren naast familiale
antecedenten
Moederlijke en vaderlijke
voorgeschiedenis
Leeftijd bij aanvang kanker
Familiale antecedenten van
eierstokkanker
Beperkingen
Onderschatting van het risico bij erfelijk belaste
families
Mogelijke onderschatting bij erfelijk
belaste families
Vals verhoogde waarde van het risico bij
afwezigheid van atypische hyperplasie
Niet steeds toepasbaar bij elke
combinatie van getroffen
familieleden
Het aantal borstbiopsies zonder atypische
hyperplasie kan een overschatting van het risico
veroorzaken
Bevat geen andere risicofactoren dan
familiale antecedenten
Het model houdt geen rekening met:
Vaderlijke geschiedenis van borstkanker of enige
familie voorgeschiedenis van ovariumkanker
Leeftijd van aanvang kanker bij familieleden
Overige gekende risico’s voor borstkanker (108)
Meest geldend
voor
Individuen zonder familiale antecedenten of
zonder familieleden in de eerste graad getroffen
door borstkanker >= 50 jaar
Het bepalen van de toelaatbaarheid van
getroffen personen voor preventieve
chemotherapie studies
53
Individuen met 0, 1, of 2 familieleden
in de eerste graad getroffen door
borstkanker
Risico- en beschermingsfactoren
Het model van Gail is tegenwoordig het meest gehanteerde model en bevat gegevens van
het Breast Cancer Detection Demonstration Project (BCDDP) (109), een grootschalig
borstkanker opsporingsprogramma uitgevoerd in de jaren 70.
Dit model beschouwt:
•
het aantal familieleden in eerste graad getroffen door borstkanker ( 0, 1 of>= 2)
•
de leeftijd bij menarche (<12, 12-13, of >=14)
•
de leeftijd bij eerste voldragen zwangerschap (<20, 20-24, 25-29 of nullipara, of
>=30 jaar)
•
het aantal biopsieën (0, 1, >=2)
Dit model voorspelt het cumulatieve borstkankerrisico in de leeftijdsgroep van 10 tot 90
jaar.
Een herziene versie van het Gail model houdt rekening met ras, de aanwezigheid van
atypische hyperplasie en enkele epidemiologische gegevens incidentie en het sterftecijfer.
Het
model
van
Gail
is
erkend
als
redelijk
betrouwbaar
om
borstkankerrisicovoorspellingen te doen bij groepen van vrouwen die regelmatig en
jaarlijks een screeningsmammografie ondergaan (110).
Het model van Gail, ontwikkeld om het risico op borstkanker te schatten bij blanke
vrouwen jaarlijks gescreend door mammografie, laat toe om op een vrij preciese manier
het risico te voorspellen van vrouwen met familiale antecedenten en die instemmen met
de aanbevelingen van de American Cancer Society betreffende screening zie hoofdstuk 10).
Bijgevolg zou het model enkel gebruikt moeten worden voor deze vrouwen.
Het risico kan overschat worden bij :
•
Vrouwen die niet deelnemen aan opsporingsprogramma’s (110;111).
•
Vrouwen behorend tot de hoog risico groep (112).
Daarentegen kan het risico onderschat worden bij vrouwen behorend tot de laag risico
groep(112). Vroegere studies (110;111) (111) suggereren een overschatting bij jonge
vrouwen en een onderschatting bij oudere vrouwen. Recentere studies (112;113) die
beroep doen op de herwerkte versie van het Gail model vinden dat het model zich goed
aanpast aan alle leeftijden.
De berekening volgens het model van Gail van het borstkankerrisico omvat verschillende
stappen. De risicofactoren aanwezig bij een gegeven vrouw worden omgezet tot een score
van globaal risico, en vermenigvuldigt met de risico’s van de familieleden met meerdere
categorieën (leeftijd bij menarche, aantal biopsieën, familiale voorgeschiedenis, leeftijd bij
eerste voldragen zwangerschap) (Tabel 3-2)
54
Risico- en beschermingsfactoren
De bekomen score wordt erna vermenigvuldigd met het gestandaardiseerd
borstkankerrisico van de algemene bevolking, om het individuele borstkankerrisico te
bepalen.
Aangezien de effecten van verschillende risicofactoren variëren met de leeftijd, kan het
borstkankerrisico gemakkelijker berekend worden met behulp van een beschikbaar
module (Breast Cancer Risk Assessment Tool) op de website van het National Cancer
Institute (http://bcra.nci.nih.gov/brc).
Dit interactieve programma, beschikbaar op het Internet, en vertrekkend van het model
van Gail, is ontwikkeld door wetenschappers van het National Cancer Institute (NCI) samen
met het National Surgical Adjuvant Breast and Bowel Project (NSABP) Biostatistics Center .
Gezondheidspersoneel kan door middel van het instrument het individueel risico
berekenen van een vrouw van minstens 35 jaar om in de loop van de komende 5 jaar een
invasieve borsttumor te ontwikkelen. Het is eveneens mogelijk een berekening te maken
van het individueel risico uitgaande van de huidige leeftijd tot op de leeftijd van 90 jaar.
Volgende gegevens worden geïntroduceerd bij de berekening van het risico:
•
Leeftijd van de patiënt
•
Voorgeschiedenis van carcinoma in situ ductaal of lobulair
•
Leeftijd bij menarche
•
Leeftijd bij eerste zwangerschap
•
Aantal familieleden in de eerste graad (moeder, zuster(s) en/of dochter(s)
getroffen door borstkanker
•
Aantal genomen biopsieën (ongeacht positief of negatief resultaat)
•
Biopsieën met atypische hyperplasie
Tijdens het gebruik van de interactieve module voorziet dit Internet instrument eveneens
in bijkomende informatie omtrent de factoren waarover gegevens gevraagd worden en het
waarom bij de risicoberekening.
55
Risico- en beschermingsfactoren
Tabel 3-3
Relatief Risico van borstkanker volgens het model van Gail *(57)
RISICOFACTOR
Relatief Risico
Groep A
Leeftijd bij menarche
>= 14 jaar
12-13
<12
1,00
1,10
1,21
Groep B
Aantal biopsieën en leeftijd van de vrouw
0
Alle leeftijden
1
< 50 jaar
>=50 jaar
>=2
< 50 jaar
>=50 jaar
1,00
1,70
1,27
2,88
1,62
Groep C
Aantal familieleden in de eerste graad getroffen door
borstkanker en leeftijd bij eerste voldragen
zwangerschap
0
<20 jaar
20-24 jaar
25-29 jaar of nullipara
>= 30 jaar
1
<20 jaar
20-24 jaar
25-29 jaar of nullipara
>= 30 jaar
>=2
<20 jaar
20-24 jaar
25-29 jaar of nullipara
>= 30 jaar
1,00
1,24
1,55
1,93
2,61
2,68
2,76
2,83
6,80
5,78
4,91
4,17
*De risicoscores voor vrouwen<50 jaar en >=50 jaar worden bekomen door de overeenstemmende relatieve risico’s voor elke
groep A, B en C met elkaar te vermenigvuldigen. Daarna worden deze scores omgezet in risico op 5 jaar en over de ganse
levensloop, gebruik makend van het gestandaardiseerd borstkankercijfer.
Andere risicofactoren (zoals leeftijd bij menopauze, dichtheid van het borstweefsel,
gebruik van orale behoedmiddelen of oestrogeensubstitutie therapie, een voeding rijk aan
vetten, alcoholgebruik, lichaamsbeweging, zwaarlijvigheid en blootstelling aan
ioniserende stralingen ) worden niet in overweging genomen bij het berekenen van het
risico. Hiervoor zijn twee redenen: enerzijds zijn de wetenschappelijke bewijzen niet
afdoend en anderzijds blijft het moeilijk om te bepalen in welke mate deze factoren
bijdragen tot de berekening van het individueel risico.
Dit instrument is niet van toepassing op vrouwen met een voorgeschiedenis van
carcinoma in situ, lobulair of ductaal, aangezien deze vrouwen een hoger risico dragen tot
het ontwikkelen van een invasieve borstkanker.
56
Risico- en beschermingsfactoren
Eveneens dient herhaald dat voor vrouwen die reeds getroffen zijn door een borstkanker,
het berekende risico onderschat is en daarbij houdt dit instrument ook helemaal geen
rekening met de genetische vatbaarheid van de vrouw (aanwezigheid van mutaties ter
hoogte van BRCA-1 of BRCA-2). Om betrouwbare schattingen te bekomen wordt
verondersteld dat de betrokken vrouw eveneens regelmatig deelneemt aan de
screeningsmammografie.
De aanbevelingen in functie van de risicoscore zijn beschreven in hoofdstuk 7
3.11.
Vrouwen met verhoogd risico op borstkanker
Vrouwen met familiale antecedenten, draagsters van een mutatie in borstkankergenen
(BRCA-1 of BRCA-2) evenals vrouwen met een voorgeschiedenis van atypische
hyperplasie, DCIS (ductaal carcinoom in situ) of LNIS (lobulaire neoplasie in situ) behoren
tot wat algemeen vrouwen met “verhoogd risico” genoemd wordt.
Vrouwen met een voorgeschiedenis van een invasieve borstkanker hebben een verhoogd
risico op een tweede kanker.
Bovendien worden vrouwen blootgesteld aan therapeutische bestralingen, vooral dan op
jonge leeftijd, zoals bij de ziekte van Hodgkin of bij thymus-bestraling of bij radioscopie
van de thorax, eveneens beschouwd als behorend tot de groep vrouwen met verhoogd
risico.
De preventieve aanpak bij vrouwen met een verhoogd risico wordt behandeld in
hoofdstuk 7.
57
Risico- en beschermingsfactoren
58
Natuurlijk verloop van de aandoening, prognose
4.
Natuurlijk verloop van de aandoening, prognose
Samenvatting
________________________________________________________________________________
Borstkankers zijn een heterogene groep aandoening met sterke variaties zowel op vlak van
groeitempo als metastasering. De doodsoorzaak bij borstkanker is gewoonlijk op basis van
verspreiding van metastasen, zelden door lokale of regionale uitbreiding.
Meerdere studies suggereren dat borstkanker bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar agressiever is. Het
percentage kankers met ongunstige prognose (hoge histologische graad, afmeting >2 cm, lymfknoop
aantasting) zou hoger zijn bij vrouwen tussen 40-49 jaar dan bij vrouwen van 50 jaar of meer. De
tumorale progressie zou eveneens sneller verlopen bij vrouwen onder 50 jaar door een verkorting
van de preklinische fase.
Deze karakteristieken hebben consequenties op het vlak van de organisatie van een
borstkankeropsporingsprogramma voor vrouwen van 40 tot 49 jaar. Men zou een kortere tussentijd
tussen twee opsporingsmammografieën moeten voorzien dan in een programma voor oudere
vrouwen.
De beschikbare wetenschappelijke gegevens betreffende dit onderwerp zijn niet overtuigend genoeg
om te besluiten dat borstkanker bij 40-49 jarigen verschilt van borstkanker bij vrouwen ouder dan
50 jaar. Bijkomende onderzoeken zijn vereist.
________________________________________________________________________________
4.1 Natuurlijk verloop van borstkanker
4.2 Prognostische factoren
4.3 Besluit
4.1.
Natuurlijk verloop van borstkanker
Het natuurlijk verloop van borstkanker heeft als doel de ontwikkelingsfases, van het
ontstaan tot het klinische uitbreken, te reconstrueren.
De kennis omtrent het natuurlijk verloop van de aandoening is van allergrootst belang.
Kennis van het uitbreidingsrisico bij verschillende vastgestelde letsels laat toe om
bestaande behandelingen te verbeteren en deze aan te passen aan de noden van de patiënt.
Tevens geeft dit informatie over de mate waarin verder diagnostisch onderzoek nodig is
en over de vereisten waaraan bevolkingsgerichte opsporingsstrategieën moeten voldoen.
Dit kan bijvoorbeeld toelaten het effect in te schatten van het tijdsinterval tussen twee
opsporingsonderzoeken op de doeltreffendheid van het opsporingsprogramma, enz...
Vanzelfsprekend is het ethisch onverantwoord tumoren te laten groeien tot aan het
terminale stadium om zo hun natuurlijk verloop te kunnen bestuderen. Om dit probleem
op te lossen hebben de onderzoekers gebruik gemaakt van modellen waarin de follow-up
59
Natuurlijk verloop van de aandoening, prognose
gegevens van patiënten met borstkanker in verschillende stadia worden geanalyseerd, ook
uit de tijd toen mastectomie de enige mogelijke behandeling was omdat adjuvante
therapie nog niet bestond (114) (115).
Bij borstkanker gaat het om een heterogene aandoening met substantiële variaties tussen
patiënten onderling voor wat betreft groeisnelheid en metastasevorming. Het overlijden
bij borstkanker wordt veroorzaakt door de gevolgen van de metastasen, en slechts
uitzonderlijk door een lokale of regionale uitbreiding (114).
Het risico op metastase kan 15 tot 20 jaar na chirurgische verwijdering van de tumor
blijven bestaan.
Een oude studie rapporteert het overlevingscijfer bij patiënten die geen behandeling
genoten: 44% na 3 jaar, 18% na 5 jaar, 3,6% na 10 jaar en 0,8% na 15 jaar. Een fatale afloop is
onafwendbaar, maar de spontane evolutie kan over vele jaren verlopen (116).
Momenteel ligt de globale overleving zonder recidief in de grootte orde van 50 tot 60% na
5 jaar (70 tot 80% voor kleine tumoren zonder lymfknoop aantasting). Laattijdige
recidieven tot 10 en 20 jaar, en zelfs nog later, kunnen voorkomen.
Lokale - of systeemaandoening?
Twee opvattingen staan tegenover elkaar voor wat betreft de theorie omtrent de
ontwikkeling van borstkanker. De oudste theorie bevestigt dat borstkanker een lokale
aandoening is met progressieve ontwikkeling: met toename in de tumorgrootte, met huid
– en spieruitbreiding, om vervolgens via lymfatische weg de lymfklieren aan te tasten en
om uiteindelijk via de bloedbaan de viscerale weefsels te treffen.
De school van Fischer in de Verenigde Staten heeft deze vrije mechanische opvatting, die
tot in de jaren 60 verdedigd werd, terug in vraag gesteld.
Zich beroepend op de mislukkingen van radicale chirurgie, gaat Fischer ervan uit dat
borstkanker een systeemaandoening is (117).
Een ondersteuning van de systeemtheorie komt van resultaten van bepaalde
gerandomiseerde studies, die aantonen dat verschillende locale behandelingen geen
invloed hebben op het borstkanker sterftecijfer (118).
Doch, de resultaten van gerandomiseerde studies omtrent de doeltreffendheid van de
mammografische borstkankeropsporing lijken deze hypothese te verwerpen.
Deze studies tonen aan dat opsporing het sterftecijfer met 30% doet dalen bij vrouwen
boven 50 jaar (zie hoofdstuk 9).
Volgens Tabar (119), is borstkanker bij aanvang geen systeemaandoening, maar gaat het
eerder over een progressieve aandoening waarvan de ontwikkeling gestopt kan worden
door vroegtijdige behandeling. Bij vrouwen boven de leeftijd van 50 jaar, is kwaadaardige
uitzaaiing een stadium dat relatief laat optreed in het natuurlijk verloop. Bijgevolg kunnen
deze vrouwen op doeltreffend geholpen worden door een vroegtijdige opsporing en
behandeling.Een bevolkingsopsporingsprogramma kan een effectief voordeel opleveren in
termen van daling van het sterftecijfer.
60
Natuurlijk verloop van de aandoening, prognose
Nochtans toont diepgaander onderzoek van deze studies aan dat screening enerzijds een
verlenging van de overlevingsduur meebrengt, maar anderzijds niet in staat is het
sterfterisico helemaal te elimineren.
Bijgevolg zou opsporing bijdragen tot een vroegtijdige diagnose van de aandoening
gevolgd door een vroegtijdig ingestelde behandeling, waardoor er een vertraging in het
heroptreden ontstaat, eerder dan het rechtstreeks beïnvloeden van het sterfterisico.
Men kan speculeren dat bij vroegtijdige extirpatie van een primaire tumor, het aandeel
van uitzaaiingen vermindert, waardoor het immuunsysteem weer ten volle zijn werk kan
doen. Of, het voordeel van vroegtijdige opsporing zou evengoed te wijten kunnen zijn aan
het vroegtijdig toedienen van een systemische behandeling op een ogenblik dat de
belasting door uitzaaiingen nog laag is.
De resultaten van doeltreffendheidstudies omtrent vroegtijdige opsporing zijn ook niet in
tegenspraak met de systeemhypothese. Een langdurige follow-up van deelnemende
vrouwen aan screeningstudies kan trouwens ook bijdragen tot een beter begrip van het
natuurlijk verloop van borstkanker.
Voor wat kanker in situ betreft bestaan heel wat twijfels over de evolutie naar de invasieve
vorm. Is de in situ vorm obligaat alvorens invasief te worden? Hebben alle in situ kankers
het vermogen om invasief te worden?
De antwoorden op deze vragen zijn niet altijd duidelijk. Het ductaal carcinoom in situ (en
niet het lobulair carcinoom in situ) is waarschijnlijk een overgangsstadium in het
natuurlijk verloop van een borstkanker (120).
Bepaalde studies tonen dat de aanwezigheid van een proliferatieve aandoening kan
geassocieerd zijn aan een verhoogd risico tot borstkankerontwikkeling, vooral als het gaat
om atypische ductale hyperplasie.
Zo is het bekend dat goedaardige ductale of lobulaire letsels in associatie met een
epitheelproliferatie met hyperplasie, vooral atypische hyperplasie, samengaan met een
verhoogd risico tot borstkankerontwikkeling, en dat deze haarden zowel een neoplastische
aandoening kunnen bevatten, als een tussenstadium kunnen zijn tussen bepaalde goed- of
kwaadaardige processen.
Nochtans kunnen deze letsels geenszins de verklaring zijn voor, noch aan de basis liggen
van, alle vormen van borstkanker die tot ontwikkeling komen.
Ondertussen kan ook de mening, als zou kanker onverbiddelijk evolueren van een atypie
naar het stadium van carcinoom in situ, gevolgd door het invasieve stadium en
uitzaaiingen, niet langer verdedigd worden (121).
4.2.
Prognostische factoren
De prognose heeft betrekking op de te voorziene evolutie van een ziekte. Dit houdt
verband met de kennis omtrent de spontane evolutie van een bepaalde aandoening,
61
Natuurlijk verloop van de aandoening, prognose
naargelang het stadium waarin de aandoening zich bevindt op het ogenblik van de
diagnose.
Een prognose is mee bepalend voor de aard van een aangepaste behandeling, die in
verhouding staat met de ernst en met andere karakteristieken van de aandoening.
Bovendien laat de prognose toe een inschatting te maken van het effect van de
behandeling op de verdere evolutie van de aandoening.
Het model van Tubiana et al. (115) betreffende borstkanker, is gebaseerd op ongeveer
4.000 patiënten getroffen door borstkanker, die opgevolgd werden gedurende 25 tot 30
jaar. Dit model laat toe de impact van bepaalde factoren in te schatten op de kans op
metastasering.
De associatie tussen bepaalde factoren, zoals de tumorgrootte, de histologische graad en
de lymfknoop aantasting is aangetoond; deze factoren worden dus beschouwd als
prognosecriteria van de aandoening.
De voornaamste “prognostische” factoren zijn:
•
de tumorale verspreiding
•
de tumorgrootte
•
de verdubbelingtijd van de tumor
•
het klinische groeitempo
•
de histologische graad
•
de aantasting van de lymfknopen
•
de aanwezigheid van oestrogeen receptoren
•
bepaalde genetische factoren (zie hoofdstuk 3 en 5).
Leeftijd
Leeftijd lijkt eveneens een voorspellende factor te zijn maar het is moeilijk om aan te tonen
dat leeftijd op zich een onafhankelijke prognostische factor is.
Het is waar dat bij jonge10 vrouwen de prognose over het algemeen minder gunstig is in
vergelijking met vrouwen van hogere leeftijd. Het is echter niet mogelijk om te bevestigen
dat de leeftijd de rechtstreekse aanleiding is van deze situatie; het gaat hier eerder om de
specifieke kenmerken van de kankers bij jonge vrouwen die de globale prognose
beïnvloeden (122).
Waarschijnlijk liggen specifieke biologische parameters aan de grondslag van deze
fenotypische kenmerken.
10 De
definitie van borstkanker bij vrouwen op jongere leeftijd is niet eenduidig. Naargelang de studies, wordt
de grens gelegd bij vrouwen van minder dan 35 jaar, van minder dan 40 jaar, of de premenopauzale vrouw.
62
Natuurlijk verloop van de aandoening, prognose
Indien een kanker vastgesteld wordt bij de jonge vrouw, kunnen zich twee situaties
voordoen: getroffen zijn door een kanker die ofwel buiten alle genetische predispositie om
voorkomt, ofwel het gevolg is van een genetische predispositie verbonden is aan de BRCA
genen.
Inderdaad een aantal van de vastgestelde tumoren bij jonge vrouwen passen in het kader
van deze predisposities verbonden met de genen BRCA-1 of BRCA-2. Maar in talrijke
studies omtrent de biologie van borsttumoren bij deze vrouwen, wordt geen gewag
gemaakt van de familiale geschiedenis en werd, a fortiori, geen genmutatie van BRCA-1 of
BRCA-2 onderzocht.
Sinds het mutatie-onderzoek op deze twee genen mogelijk werd gemaakt, schat men dat
5% tot 10% van de borstkanker bij jonge vrouwen verband heeft met een van deze twee
genen, en dit ook zonder familiale voorgeschiedenis van borstkanker (51). De jonge leeftijd
waarop een borstkanker voorkomt is dus één van de criteria die bepalend is om te denken
aan een aanleg voor borstkanker.
De tweede situatie betreft de studie van het borsttumor fenotype, die voorkomt in het
kader van een germinale mutatie geïdentificeerd in één van de twee genen BRCA.
In de eerste groep (buiten alle genetische predispositie ) werden de “klassieke” biologische
kenmerken, zoals de aan- of afwezigheid van hormonale receptoren en de
proliferatiegraad (sterke vermenigvuldiging) van de tumor, bestudeerd. De meeste studies
komen tot de vaststelling dat er meer tumoren die prolifireren, met histoprognostische
graad 3 en zonder hormonale receptoren worden teruggevonden bij jonge vrouwen dan
bij oudere vrouwen (123). Zelfs, moleculaire karakteristieken, vroeger beschreven als
kenmerken van verhoogde tumorale agressiviteit, blijken bij de jonge vrouw frequenter
voor te komen: het zou gaan om een overexpressie van bepaalde groeifactoren zoals het
p53 (124). Men noteert evenwel dat hun ongunstige prognostische rol niet altijd
aangetoond is.
Verbazend is dat bij tumoren, die optreden in het kader van de aanleg tot borstkanker
verbonden aan de genen BRCA-1 en BRCA-2, en in het bijzonder aan BRCA-1, er
verhoogde frequenties zijn voor het geheel van de bovenvermelde karakteristieken: snelle
groei, hogere histologische graad en afwezigheid van hormonale receptoren (125).
Het is dus best mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat een bepaald percentage van tumoren bij
de jonge vrouw overeenstemt met niet geïdentificeerde gevallen van tumoren optredend
binnen een context van genetische aanleg. Maar dit betreft ongetwijfeld niet alle gevallen.
Het zou dus interessant zijn de tumoren van jonge vrouwen te kunnen vergelijken met die
van oudere vrouwen. Uiteindelijk blijft de prognose incidentie van sommige biologische
bijzonderheden van deze kankers bij jonge vrouwen nog te bewijzen.
Lee et al. (126) vergelijkt de overleving tussen vrouwen onder en boven de leeftijd van 30
jaar. De 5 jaar, 10 jaar en 30 jaar overleving bij vrouwen onder de leeftijd van 30 jaar is 10%
tot 20% lager dan bij vrouwen boven de 30 jaar. De auteurs wijzen eveneens op een
verhoogd risico op lange termijn om een controlaterale borstkanker en een tweede
primaire tumor te ontwikkelen.
63
Natuurlijk verloop van de aandoening, prognose
Deze gegevens worden bevestigd door de opvolging van 3722 patiënten met borstkanker
(geïdentificeerd via het kankerregister van Connecticut). Hiervan waren er 210 jonger dan
40 jaar (127). Deze patiënten werden onderverdeeld in leeftijdsgroepen van 10 jaar (≤40,
41-50, 51-60, 61-70, 71-80 et >80 jaar). Vóór de leeftijd van 40 jaar was de specifieke
overleving van 5 jaar 69%, na 40 jaar 71 tot 84%.
Resultaten van de Noord-Amerikaanse National Cancer Data Base (128) komen tot
gelijkaardige vaststellingen.
Deze ongunstige prognose is allereerst verbonden met de biologisch agressievere
kenmerken van borstkanker bij jonge vrouwen. Men observeert bijvoorbeeld, een
verhoogd percentage van expressie van het proteïne p53, een gedaalde expressie van de
oestrogeen-receptoren en een hoog percentage aan hooggradige tumoren (123).
Bij vrouwen onder de 35 jaar is het risico op een laattijdig lokaal recidief na een
borstsparende operatie (tumorectomie in combinatie met radiotherapie) hoger dan bij
vrouwen boven de 35 jaar (129).
De factoren die gewoonlijk aanvaard zijn als voorspellend voor een lokaal recidief
(tumorgrootte, breedte van de excisieranden, in situ samenstelling, aantasting van de oksel
lymfknopen), zijn zowel van toepassing op jongere als op oudere vrouwen. Bijgevolg dient
de indicatie voor mastectomie bij beide groepen op dezelfde wijze gesteld te worden.
Een Deense retrospectieve studie bij 10.356 vrouwen jonger dan 50 jaar heeft het volgende
vastgesteld: het risico van sterfte bij jonge vrouwen met een borstkanker met gunstige
prognose, maar die niet behandeld werden door systemische therapie, was significant
hoger t.o.v. behandelde vrouwen. Hoe jonger de vrouwen, hoe groter dit risico (figuur 4-1)
(130):
Leeftijdsgroep
RR
gestandaardiseerd
leeftijd, 95% B.I.
45-49 jaar (referentie)
1
40-44 jaar
1,12 (0,89-1,40)
35-39 jaar
1,40 (1,10-1,78)
<35
2,18 (1,64-2,89)
naar
Deze resultaten suggereren dat jonge vrouwen getroffen door borstkanker, op basis van de
factor leeftijd alleen, dienen beschouwd te worden als patiënten met hoog risico, en dienen
behandeld te worden met adjuvante therapie (zie hoofdstuk 5).
64
Natuurlijk verloop van de aandoening, prognose
Figuur 4-1: Relatief risico van sterfte volgens leeftijd bij diagnose en al (boven) dan niet
(onder) systemisch behandeld (130)
Risque relatif
Relatief
sterfeterisico
de décès
Pas deadjuvante
Geen
thérapie adjuvante
therapie
Risque relatif
Relatief
sterfeterisico
de décès
Thérapie adjuvante
Adjuvante
therapie
Leeftijd
bijdiagnostic
diagnose
Age au
Verspreiding van de kanker en uitzaaiingen
Het prognostisch belangrijkste element in de loop van kankergroei is de verspreiding op
afstand (131). De overleving van borstkankermetastase is gemiddeld 2 jaar, afhankelijk
van de lokalisatie van de uitzaaiingen (132).
Een carcinoom in situ is, per definitie, zeer gelokaliseerd en heeft de randen van de ducti
of lobuli nog niet aangetast. Het risico op recidief na het wegnemen van deze in situ
kanker is zeer klein. Het invasief carcinoom heeft zich ofwel lokaal ofwel op afstand reeds
uitgebreid. Metastases ontstaan door de migratie van tumorale cellen langs de lymfvaten
of de bloedvaten. De organen in het lichaam waarnaar borstkanker het frequentst
metastaseert zijn de botten, de lever en de longen.
Bij invasieve kankers hangt het recidief karakter af van de grootte, maar ook van het type
van invasie. Bijvoorbeeld een invasie van het lymfatisch systeem in de borst is niet zo
ernstig als dat in de huid of de aantasting van de borstspieren.Doorbraak van tumorcellen
en invasie van de huid of de borstspieren verhoogt de aanwezigheid van tumorcellen
elders in het lichaam, ongeacht de grootte van vastgestelde ‘primaire’ tumor. Op basis van
de graad van de verspreiding worden de risicofactoren bepaald evenals de wenselijkheid
en het type van behandeling.
65
Natuurlijk verloop van de aandoening, prognose
De kwaadaardige verspreiding varieert ook in functie van de leeftijd. Onder de leeftijd van
40 jaar, is het percentage aan kwaadardige verspreiding met het optreden van van
metastases 62%. Met de leeftijd daalt dit percentage om te eindigen rond 14% na de leeftijd
van 70 jaar (10).
Eveneens verschilt de lokalisatie van de metastases volgens de leeftijd, waarbij de botten
en de lever een verhoogde frequentie vertonen bij vrouwen van minder dan 40 jaar (10).
Tumorgrootte
De grootte van de primaire tumor is een belangrijke factor in het optreden van metastases
en staat rechtstreekse in verband met de overleving: patiënten met een kleinere tumor
kennen een langere overlevingsduur dan deze met grotere tumoren (133).
Kinetische cellulaire studies berekenen dat er gemiddeld 10 jaar (1,5 tot 20 jaar) verloopt
tussen het verschijnen van de eerste kwaadaardige cellen en de klinische vaststelling van
een tumor ter grootte van 0,5 tot 1,5 cm.
Het klinische groeitempo zou veel trager zijn bij oudere vrouwen dan bij jongere vrouwen,
met evidente weerslag op de overleving.
Hierin lijkt de menopauze, spontaan of geïnduceerd, een niet te verwaarlozen rol te spelen
wat weerspiegeld wordt in de overlevingsduur.
De 5 jaarsoverlevingskansen op basis van de tumorgrootte, zonder aantasting van de
lymfeknopen en in afwezigheid van behandeling is als volgt (133):
•
90 % overleving voor tumoren kleiner dan 2 cm
•
tussen 70% en 80% voor tumoren tussen 2 cm en 5 cm
•
60% voor tumoren van 5 cm of meer.
Overleving (%)
Figuur 4-2:
Overleving volgens de tumorgrootte (133)
Su rvie (% )
T u m orgrootte
Jaren post-d iagnose
66
Natuurlijk verloop van de aandoening, prognose
In het model van Tubiana (115) wordt een toenemende histologische graad opgemerkt bij
een toenemende tumorgrootte, waardoor een histologisch verergeren van de kanker
gedurende de groei gesuggereerd wordt. De auteurs besluiten dat vroegtijdige opsporing
een dubbel voordeel oplevert, kleiner tumoren en met een lagere histologische graad.
Een prospectief uitgevoerde cohort studie in een Canadees screeningsprogramma (134)
rapporteert dat in de leeftijdsgroep 40-49 jaar het percentage aan invasieve tumoren van
meer dan 2 cm groot 30% bedraagt, terwijl dit 21% is in de leeftijdsgroep 50-59 jaar en 16%
in de leeftijdsgroep 60-69 jaar.
Verdubbelingtijd
De verdubbelingtijd11 afgeleid uit getroffen personen die behandeling weigeren is
ongeveer 3 maanden (uitersten tussen 1 week en 1 jaar).
De geschatte jaarlijkse progressie van een tumor van kleiner dan 2 cm naar groter dan 2
cm is in de leeftijdsgroep 40-49 jaar 31%, in de leeftijdsgroepen 50-59 jaar en 60-69 jaar is
dit respectievelijk 22 % en 20% (119).
Het is aangetoond dat de verdubbelingtijd van metastases verbonden is met deze van de
primair tumor, maar dat die in het algemeen korter is (131). De berekeningen van Tubiana
tonen aan dat indien patiënten 12 maanden vroeger behandeling hadden tegenover wat in
werkelijkheid gebeurde, het aantal patiënten met metastases gereduceerd zou zijn met
30% (131).
Deze resultaten zijn in overeenstemming met andere studies omtrent mammografische
opsporing (beiden vanaf 50 jaar), waarbij een daling van de borstkankersterfte van 30%
bekomen wordt. Vroegtijdige diagnose is dus primordiaal in de preventie van
borstkanker.
Histologische graad, aantasting van de lymfknopen
Goed gedifferentieerde tumoren hebben een betere prognose.
De histologische karakteristieken van tumoren, zijn gerapporteerd in de Zweedse studie
“Two County trial” met een opvolging van 7 jaar (119) (zie hoofdstuk 10).
De auteurs tonen dat tumoren bij vrouwen van 40-49 jaar, de neiging hebben om zich in
een eerste tijd te evolueren van een lage graad kwaadaardigheid naar een hoge graad,
terwijl de tumorale groei en de lymfknopen aantasting trager verloopt. Bij vrouwen ouder
dan 50 jaar gaat de tumor eerder toenemen in grootte of de lymfeknopen aantasten
vooraleer zich te differentiëren.
De celkinetiek is het resultaat van versnellingen of vertragingen in mitosen met bijgaande stijging of daling
van de proportie cellen in celdeling. De verdubbelingstijd zou korter zijn bij patiënten jonger dan 30 jaar en
langer zijn vanaf 60 jaar. Maar het is moeilijk te begrijpen waarom een tumor zijn groei vertraagt met
toenemende leeftijd, alsook op het ogenblik van de menopauze en versnelt op het ogenblik van metastases.
Alles hangt af van de capaciteit van de celclonen, die waarschijnlijk niet hetzelfde potentieel hebben, een
verschillende hormoondependentie bezitten en antwoorden op de humorale of cellulaire immuniteit (10).
11
67
Natuurlijk verloop van de aandoening, prognose
Volgens de auteurs zouden deze kenmerken kunnen verklaren waarom het effect van
screeningsmammografie bij vrouwen jonger dan 50 jaar trager optreedt
Wat betreft de agressieve tumoren, zou er geen verschil in sterfte zijn tussen de gescreende
groep en de niet-gescreende groep. Voor de minder agressieve tumoren werd er een
verschil waargenomen, maar dit was slechts 7-8 jaar meetbaar na randomisatie.
De prognose is gunstiger indien lymfknopen in de oksel niet aangetast zijn. Hoe hoger het
aantal aangetaste lymfeknopen, hoe groter het risico op recidief, en dit risico is het hoogst
bij patiënten die 10 of meer kwaadaardige oksellymfeknopen vertonen (135).
Hoe groter de aangetaste lymfeknoop, hoe gereserveerder de prognose wordt. Eveneens
verhoogt het risico op recidief bij tumoren met een doorbraak van het kapsel van de
lymfeknoop.
De gegevens van de Canadese studie (134) beschrijven dat bijna 30% van de gedetecteerde
kankers in de leeftijdsgroep 40-49 jaar, vergezeld waren van aantasting van de
lymfknopen (20%, 18% en 15% respectievelijk in de leeftijdsgroepen 50-59 jaar, 60-69 jaar
en 70-79 jaar) en dat 34% van de tumoren weinig gedifferentieerd zijn (27%, 23% en 17%
respectievelijk in de leeftijdsgroepen 50-59 jaar, 60-69 jaar en 70-79 jaar).
Aanwezigheid van oestrogeen receptoren:
De aanwezigheid van oestrogeen receptoren (zie hoofdstuk 5) laat toe om voorspellingen
te maken omtrent de doeltreffendheid van hormonale behandeling; het gaat dus om een
factor die de prognose gunstig beïnvloedt.
De borstkankercellen kunnen geklasseerd worden als rijp (of gedifferentieerd) of
immatuur (ongedifferentieerd): zie hoofdstuk 2. Over het algemeen zijn celdelingen bij
gedifferentieerde cellen niet taalrijk, maar produceren de cellen grote hoeveelheden
oestrogeen receptoren (hoofdstuk 3). Hoe minder rijp de cellen, hoe minder kans er bestaat
dat zij hormonale receptoren produceren en hoe groter hun vermogen is om zich te
vermenigvuldigen.
De normale immature cellen vormen zich om tot specifieke mature cellen. In het geval
van kanker, blijven deze cellen in het immature stadium hangen, en gaan zich meer
vermenigvuldigen vooraleer de maturiteit te bereiken waarop de capaciteit ontstaat om
oestrogeen receptoren te produceren (123).
Het genetische materiaal van de cellen
De aanwezigheid van één of meerdere van volgende karakteristieken is geassocieerd met
een minder gunstige prognose:
•
Afwezigheid van DNA diploïdie: de kankercel verliest het vermogen om 2 kopies
van elk chromosoom (diploïde) te maken dit in tegenstelling tot de normale cel.
Het risico op recidief is 2 tot 3 maal groter bij afwezigheid van celdiploïdie.
68
Natuurlijk verloop van de aandoening, prognose
•
Hooggradig vermenigvuldiging ("S-Fase "): de "S-Fase" is de periode waarin de cel
DNA aanmaakt met het oog op celdeling. Het risico op recidief is verhoogd indien
meer dan 7% van de cellen in deze Synthese Fase verkeren.
•
Aanwezigheid van bepaalde "oncogenen": de overmatige aanwezigheid van het
gen HER-2 (Human Epidermal Growth Factor Receptor-2) heeft een ongunstige
prognose (zie herceptine, hoofdstuk 5).
•
Aanwezigheid van bepaalde "groeifactoren" zoals het proteïne aangemaakt door
het gen p53 (hoofdstuk 3).
•
Necrose in de tumor: dit geeft aan dat de tumor agressief is en een snelle evolutie
volgt.
4.3.
Besluit
De literatuurgegevens suggereren dat een hoog percentage gediagnosticeerde tumoren bij
vrouwen van 40 tot 49 jaar een histologische graad heeft die gerelateerd is aan een snelle
progressie, een grotere kwaadaardigheid en een verminderende preklinische fase.
Evenwel houden deze vaststellingen geen rekening met de tumorgrootte op het ogenblik
van detectie, alhoewel dit volgens deskundigen in de leeftijdsgroep 40-49 jaar vaak
belangrijker is.
Dit zou gevolgen kunnen hebben voor het interval tussen twee screeningsmammografieën
bij deze vrouwen, men moet inderdaad rekening houden met een opsporingsinterval dat
in principe korter moet zijn.
De opsporing gebeurt idealiter in de preklinische fase, «sojourn time» in het engels, waarbij
de aandoening nog niet symptomatisch is maar met mammografie wel detecteerbaar (zie
hoofdstuk 7). Het voordeeleffect van de opsporing zou bijgevolg liggen in het vermogen
om een borstkanker met gunstige prognose te detecteren (kleine tumor, laaggradig,
afwezigheid van lymfeknoop aantasting) (119).
De beschikbare wetenschappelijke gegevens zijn niet overtuigend genoeg om te besluiten
dat borstkanker bij de 40-49 jarigen verschilt van borstkanker bij vrouwen ouder dan 50
jaar.
69
Natuurlijk verloop van de aandoening, prognose
70
Diagnose en Behandeling
5.
Diagnose en Behandeling
Samenvatting
________________________________________________________________________________________
De diagnostische en therapeutische benaderingen van borstkanker zijn aanzienlijk geëvolueerd in de
loop van de laatste 40 jaar. In het begin van de jaren zestig was de totale mastectomie de
overwegende behandelingsvorm onafhankelijk van het soort tumor of van de patiënte. Momenteel
hangt de behandelingskeuze van meerdere factoren af zoals de karakteristieken van de tumor, maar
ook de leeftijd van de patiënte en haar algemene toestand. Anders uitgedrukt, de beslissingen inzake
de behandeling wordt individueel genomen en is aangepast aan elke vrouw.
Ook de diagnostiek van borstkanker onderging een uitgesproken evolutie: vroeger oefende men bij
aanwezigheid van een palpabele anomalie een blinde punctie uit, zonder echografische begeleiding,
met het wegnemen van enkele cellen die niet steeds toelieten om de diagnose te stellen. Daarna ging
men over tot de chirurgische verwijdering, die zonder betrouwbare middelen tot letsellokalisatie,
vaak een groter deel van de borst omvatte dan strikt nodig.
Tot op het einde van de jaren zestig werd de mammografie uitgevoerd met een benige vrije
radiografiebuis op een radiografische film die rechtstreeks op de huid geplaatst werd.
Vandaag zijn de apparaten meer en meer gesofistikeerd en is men in staat beelden van een veel
hogere kwaliteit met goede contrasten te bekomen met bijna 10 maal minder bestraling dan 40 jaar
geleden.
De diagnostische oppuntstelling vangt aan bij vermoeden van een borstkanker, namelijk bij
aanwezigheid van symptomen of op basis van een afwijkend screeningsresultaat.
De diagnose berust voornamelijk op de resultaten van volgende onderzoeken: klinisch onderzoek
(anamnese, inspectie en palpatie), diagnostische mammografie, echografie, cytologische onderzoek
(dunne naaldbiopsie) of meestal de naaldbiopsie. De diagnose door chirurgische biopsie is bestemd
voor gevallen waarbij bewezen is dat de methoden van preoperatieve biopsieën nutteloos of niet
vastgesteld (zelden) zijn.
Vandaag is de behandeling heel vaak het resultaat van een multidisciplinaire aanpak met een
associatie van verschillende methoden waaronder heelkunde, radiotherapie, chemotherapie en
hormonale therapie.
De keuze uit verschillende behandelingscombinaties is gebaseerd op de karakteristieken van de
tumor: afmeting, histologische graad, aanwezigheid van oestrogeen receptoren. De leeftijd van de
vrouw is ook een beslissende factor in deze keuze.
Het genetisch profiel van de tumor is ook een belangrijke indicator die voorspellingen toelaat over
enerzijds het risico op ontwikkeling van metastase en anderzijds over het antwoord op specifieke
chemotherapeutische behandelingen. Dit prognostisch instrument is nog niet opgenomen in de
meest recente therapeutische richtlijnen; het is noodzakelijk om klinische validatie studies op grote
schaal uit te voeren vooraleer deze in de klinische praktijk aan te wenden.
________________________________________________________________________________________
71
Diagnose en Behandeling
5.1 Diagnose
5.2 Behandeling
Gedurende de laatste 40 jaar zijn zowel de diagnostische benaderingen als de
behandelingsstrategieën aanzienlijk geëvolueerd
In het begin van de jaren zestig, toen de eerste evaluaties door middel van mammografie
begonnen, was de radicale mastectomie de overheersende behandelingsvorm, ongeacht de
aard van de tumor of de patiënt.
Vandaag wordt borstsparende chirurgie en adjuvante behandeling (chemotherapie,
hormoontherapie, enz) op verschillende wijzen aangewend, naargelang de leeftijd, de
grootte en het histologisch stadium van de tumor, en andere voorspellende factoren.
De diagnostische benaderingen zijn eveneens geëvolueerd gedurende de laatste decennia
om te voldoen aan de noodzaak steeds kleinere tumoren te detecteren, en zo de prognose
en de overleving te verhogen bij vrouwen getroffen door borstkanker.
5.1.
Diagnose
De diagnostiek omvat opeenvolgende medische handelingen met het oog op het bepalen
van de oorzaken van een symptoom, ziekteteken of klacht, met inbegrip van de
omschrijving van de ernst van de aandoening.
De diagnostische vertraging is de tijd die verloopt tussen de herkenning van een
symptoom, ziekteteken of klacht en het eerste medische consult . Deze vertraging is
nadelig voor de vroegtijdigheid in optreden, die de prognose conditioneert. De oorzaken
van dergelijke vertraging zijn materieel, socio-economisch of psychologisch of een
inadequaat optreden van de geconsulteerde hulpverlener.
Vaak wordt de snelheid waarmee de patiënt een arts consulteert bepaald door de hinder
door de geobserveerde afwijking: het consult treedt bijvoorbeeld vlugger op bij voelbare
letsels of bij pijn. Pijn treedt echter zelden op bij het begin van een kanker.
Bij een palpabele (voelbare)12, letsel, dient men steeds de diagnose van een kwaadaardig
proces te overwegen, ook al zijn de meerderheid van de massa’s niet kwaadaardig. Ook
vanaf het vermoeden van een aanwezige massa, of een verdachte verandering in de
consistentie of de weerstand in een bepaalde zone van het borstklierweefsel, zijn een reeks
beslissingen nodig die dienen om de diagnose van kanker aan te tonen of uit te sluiten.
12
Tumormassa of verdachte verandering in de consistentie van het borstklierweefsel
72
Diagnose en Behandeling
De diagnose berust principieel op basis van de resultaten van volgende technieken13:
•
Klinisch onderzoek (anamnese, inspectie en palpatie);
•
Mammografie14;
•
Echografie;
•
Biopsie (dunne naaldbiopsie; microbiopsie; boordnaald-biopsie; chirurgische
biopsie)
Tijdens de anamnese worden de datum van vaststelling van de massa en de eventueel
ermee gepaard gaande veranderingen sinds het optreden van het letsel, gedetermineerd.
Daarenboven waakt men erover dat de persoonlijke antecedenten in verband met
biopsieën of borstkanker nagetrokken zijn. Eveneens is het gepast de borstkanker
risicofactoren te berekenen, maar de aan- of afwezigheid van dergelijke factoren mag
echter de beslissing om over te gaan tot bijkomende onderzoeken niet beïnvloeden.
Het klinisch onderzoek, inspectie en palpatie, onderzoekt een aantal tekens met de
bedoeling een onderscheid te maken tussen kwaadaardige en goedaardige massa’s.
Een massa, verdacht bij klinisch onderzoek, noopt tot bijkomende onderzoeken. De keuze
van de volgende stappen (mammografie, echografie of dunne naaldbiopsie) en de
volgorde ervan hangt af van de leeftijd van de vrouw, de aard van de massa, de
beschikbaarheid en haalbaarheid van de diagnostische technieken op het lokale niveau en
de voorkeur van de arts.
De mammografie laat heel vaak toe de aard van de massa te omschrijven, en kleinere
letsels te vinden in dezelfde of de andere borst, die door een klinisch onderzoek niet te
ontdekken waren.
Bij de jongere vrouw heeft het borstklierweefsel over het algemeen een hogere densiteit op
mammografie, waardoor de foto vaak onvoldoende nuttige bijkomende informatie geeft
(136). Nochtans neemt, vanaf de leeftijd van 30-35 jaar het belang van dit onderzoek toe
zodat de mammografie vanaf die leeftijd meer en meer een integraal deel dient uit te
maken van de bijkomende onderzoeken in geval van aanwezigheid van een verdachte
borstmassa.
Talrijke goedaardige letsels worden vastgesteld bij mammografie en soms is het moeilijk
deze te onderscheiden van borstkanker. Om een groot aantal onnodige heelkundige
ingrepen te vermijden, worden naast de diagnostische mammografie diverse technieken
gehanteerd: de echografie, de dunne naaldbiopsie, de micro- en de boornaaldbiopsie.
Zowel goed- als kwaadaardige letsels presenteren zich op mammografie als opaciteiten
die zich onderscheiden wat de vorm, de randen en de densiteit betreft.
Een korte beschrijving van de diagnostische technieken bevindt zich in hoofdstuk 9
De screeningssmammografie mag niet verward worden met de diagnostische mammografie uitgevoerd naar
aanleiding van een vastgesteld palpabele letsel. Deze laatste wil de rest van het borstklierweefsel beoordelen
op afwijkingen alvorens over te gaan tot een biopsie.
13
14
73
Diagnose en Behandeling
Ziehier de voornaamste criteria van goedaardigheid en kwaadaardigheid van deze
opaciteiten (137):
Afgeronde opaciteiten
Criteria van kwaadaardigheid
Criteria van goedaardigheid
Leeftijd >50 jaar+++
Leeftijd >35 jaar+++
Recente verschijning
Stabiliteit
Vergroting van de omvang
Veelvuldigheid
Verhoogde densiteit
Macrocalcificaties
Randen gedeeltelijk vervaagd +
Vettige uitsparingen
Spicula of convergentie+++
Lage densiteit
Microcalcificaties
Duidelijke randen
Helder omzoming
Het is belangrijk om in de differentiële diagnose van welomschreven opaciteiten rekening
te houden met de leeftijd:
•
Bij een vrouw <25 jaar betreft het bijna uitsluitend een fibroadenoom;
•
Bij een vrouw tussen 25 en 40 jaar, betreft het vaak een fibroadenoom en soms
cysten;
•
Bij een vrouw tussen 40 en 60 jaar, betreft het in 70 tot 80% van de gevallen cysten
die gemakkelijk door echografie gediagnosticeerd worden. Fibroadenomen
worden uitzonderlijk op deze leeftijd en men stelt een stijging in de frequentie van
carcinomen vast;
•
Boven 60 jaar, komen 60 tot 70% van de welomschreven en nieuwgevormde
opaciteiten overeen met carcinomen.
De echografie is een waardevol bijkomend onderzoek bij de mammografie, vooral in geval
van dens borstweefsel, vastgesteld op mammografie. Hierdoor wordt het soms mogelijk
het onderscheid te maken tussen een goedaardig en kwaadaardig letsel.
Indien een redelijke twijfel blijft bestaan omtrent het goedaardig zijn van een massa, kan
de arts een biopsie uitvoeren.
Men onderscheidt twee belangrijke typen van naaldverwijdering. De dunne naaldpunctie
dat cellulair materiaal verwijdert voor op het cytologisch onderzoek, zodat de cytoloog het
letsel kan karakteriseren. De boornaaldbiopsie (microbiopsie) verzamelt een weefseldeel
(wortel) bestemd voor het histologisch onderzoek. Deze biopsieën kunnen begeleidt
worden door beeldvormingstechnieken (mammografie of ultrasonen).
In tegenstelling tot de vroegere opvatting, veroorzaakt een biopsie slechts een minimaal
trauma ter hoogte van de tumor en bevordert dus geen metastatische verspreiding van de
74
Diagnose en Behandeling
kwaadaardige cellen. Zij dient met voorzichtigheid uitgevoerd te worden maar is niet
gevaarlijk voor de patiënt.
Vooral het onschadelijke karakter en de snelheid waarop het resultaat bekomen wordt zijn
de belangrijkste voordelen van de dunne naaldpunctie. De grootste beperking is de
hoeveelheid afgenomen materiaal en de wisselende diagnostische performance. Vandaar
dat de naaldpunctie vooral gebruikt wordt bij vermoeden van cysten of bij knobbelen. Bij
de vaste letsels kan de cytologische analyse geen onderscheid maken tussen een carcinoom
in situ en een invasieve kanker.
Voor wat de vaste letsels betreft, vervangt de boornaald-biopsie (microbiopsie)
progressief de dunne naaldbiopsie. De voordelen van deze techniek zijn de gemakkelijke
uitvoerbaarheid van de techniek en de grotere hoeveelheid weefsel (≈ 20 mg) dat
bekomen wordt om te analyseren. De nadelen van deze techniek zijn de noodzaak tot
lokale verdoving en een zekere wachttijd op de histologische resultaten (24 tot 48 uren
later).
De diagnostische grens van deze techniek ligt bij infraklinische (‘niet-palpabele’) letsels en
in het bijzonder bij haarden van microcalcificaties.
Dit probleem houdt verband met onvoldoende staalafname voor deze afwijkingen.
Weggenomen weefselstukjes met een diameter soms kleiner dan 2 mm zijn voor de
anatoompatholoog een diagnostische moeilijkheid, zowel voor goedaardige pathologie,
als bij de differentiaal diagnose tussen de hyperplasieën en sommige intraductale
carcinomen (138).
Er bestaan recentere en beter aangepaste technieken in geval van ongedetermineerde
letsels of microcalcificaties. Het betreft, bijvoorbeeld, de macrobiopsie (Vacuum
naaldbiopsie) die in vergelijking met de dunne naaldbiopsie een veel hogere sensibiliteit
en specificiteit haalt. Deze techniek heeft ook het voordeel in grotere weefselstalen (≈ 80100 mg) te voorzien voor de histologische diagnose. De precisie van het afnemen van een
weefselfragment onder echografische begeleiding blijft echter een cruciaal probleem (139).
Macrobiopsies worden uitgevoerd met een Mammotoom® (Biopsys van de groep Johnson
& Johnson). Het gaat om een systeem van aangepaste naalden geplaatst op een module
voor staalname. De manier van staalafname verloopt over 2 of 3 opeenvolgende biopsieronden terwijl de naald ter plaatse blijft (140). Met zijn vacuümsysteem zuigt de
Mammotoom® voldoende grote stalen weefselstalen weg: 95 mg met een naald van 11
Gauge en 35-40 mg met een naald van 14 Gauge tegenover slechts 20 mg bij een
microbiopsie met automatisch pistool met een naald van 14 Gauge.
De naald kan o.a. begeleidt worden door de mammografie en door de echografie.
De macrobiopsie vervangt meer en meer de chirurgische biopsie. De betrouwbaarheid van
deze techniek (met een negatieve predictieve waarde van 96% voor microcalcificatiehaarden) laat toe om op significante wijze het aantal chirurgische biopsieën bij
goedaardige letsels te beperken (138).
75
Diagnose en Behandeling
De macrobiopsie laat toe het onderscheid te maken tussen een carcinoom in situ en een
invasieve kanker en de dosering van de hormoonreceptoren uit te voeren. Het gebeurt
zelden dat er onvoldoende materiaal wordt bekomen.
De huidige tendens bij vermoeden van kwaadaardige letsels is het uitvoeren een
naaldbiopsie om naast een diagnose van kwaadaardigheid de meest precies mogelijke
(tumortype, kenmerken,…) therapeutische modaliteiten te bepalen alvorens chirurgisch in
te grijpen.
In moeilijke gevallen van pre-operatieve diagnostische procedures of in bijzondere
gevallen (contra-indicaties van deze procedures) is het diagnostische doel van
chirurgische biopsie niet meer aangetoond.
Bij de chirurgische biopsie, dient men de volledige massa samen met een gezonde rand, in
één stuk, te verwijderen. Voert men een eenvoudige biopsie uit en wordt nadien
vastgesteld dat onverwacht toch een carcinoom aanwezig is, dan is heel vaak een tweede
excisie nodig om te verzekeren dat de chirurgische randen gezond zijn. Bij een tweede
tussenkomst is adequate lokalisatie van het letsel moeilijker, omdat de ‘zetel’ vervormd is
door de reactie op de eerste ingreep en het aspect veranderd is door de hematoomvorming
na de ingreep.
Bijgevolg is een volledige excisie dan moeilijker en wordt de pathologische evaluatie
onzekerder waardoor de pre—operatieve diagnose bevoorrecht is.
De niet palpabele letsels (infraklinisch) vertegenwoordigen natuurlijk een groter
probleem. De ontwikkeling van de micro- en macrobiopsieën begeleid door medische
beeldvorming laat in vele gevallen toe een diagnose van goedaardigheid vast te stellen, die
zonder toevlucht tot deze analyses waarschijnlijk onrechtvaardig geopereerd zouden zijn
geweest. Daarentegen, in geval van kwaadaardigheid, zal de heelkundige ingreep beter
gepland zijn in functie van bijvoorbeeld de senologische balans van tweede intentie
(veronderstelde grootte van het tumorale letsel die een conservatieve optie bepaald of niet,
aanwijzing van de sentinelknop versus okseluitruiming…).
Voorlopig ligt de waarde Nucleaire Magnetische Resonantie technieken nog niet vast, en
het is , voor het ogenblik, geen courant gebruikte diagnostische techniek.
Net zoals bij palpabele letsels, zal men, in geval er een vermoeden omtrent
kwaadaardigheid aanwezig is, overgaan tot een chirurgische excisie van de zone rond de
tumor.
5.2.
Behandeling
De primaire doelstelling van een behandeling is om de patiënt te genezen (curatieve
behandeling). Indien genezing onmogelijk is, spreekt men over een palliatieve
behandeling.
Het onderscheid tussen de twee is kunstmatig: een curatieve behandeling heeft min of
meer kansen om genezing te brengen, maar kan tegelijk fatale verwikkelingen
veroorzaken of mislukken. Omgekeerd kan een palliatieve behandeling, niet in staat om te
76
Diagnose en Behandeling
genezen, toch een langdurige remissie met goede levenskwaliteit met zich meebrengen,
overeenstemmend met een bijna normaal leven gedurende talrijke jaren.
Kankerbehandelingen omvatten het geheel van medische zorgen bedoeld om de evolutie
van de aandoening te stoppen, de gevolgen ervan in te dijken, overlijden te voorkomen, de
gezondheid te herstellen en een genezing te bekomen.
Een onderscheid wordt gemaakt tussen specifieke kankerbestrijdende behandelingen,
gericht tegen de tumor en de neoplastische cellen, en de niet-specifieke behandelingen van
de kankerverwikkelingen of van de verwikkelingen van de specifieke behandeling.
De specifieke behandelingen laten zich groeperen in vijf rubrieken:
•
De chirurgie, de oudste methode, en de radiotherapie hebben een lokale werking
en zijn in staat het merendeel van de gelokaliseerde borstkankers te genezen.
•
De chemotherapie, de hormoontherapie hebben een algemene werking en richten
zich op veralgemeende borstkankers (metastasen)..
Vaak worden deze kankerbestrijdende behandelingen gecombineerd tot therapeutische
associaties, om hun doeltreffendheid te versterken of om de hun schadelijkheid te
beperken.
Zo combineert men bijvoorbeeld, bij de behandeling van een lokale tumor, chirurgie met
radiotherapie of, voor een verspreide tumor, een lokale behandeling en een
chemotherapie.
Deze behandelingen kunnen toegepast worden op één bepaald ogenblik, zoals bij de
chirurgische ingreep, of over enkele weken gespreid zijn, zoals bij de radiotherapie, of
over verschillende maanden lopen, in reeksen of in korte cycli, telkens herhaald om de
drie of vier weken, zoals bij chemotherapie of op een continue wijze zoals bij de
hormoontherapie.
Sommige behandelingen vereisen een ziekenhuisopname, terwijl andere ambulant of aan
huis kunnen verlopen.
De term adjuvante15 therapie betekent elke bijkomende behandeling naast de
hoofdbehandeling. Vroeger is deze term vooral in de postoperatieve context gebruikt. Men
Een adjuvante behandeling wordt gewoonlijk ingezet in een tweede tijd, na het beëindigen van de initieële
behandeling, en wanneer bepaalde parameters de noodzaak van een bijkomende behandeling rechtvaardigen.
Zo bijvoorbeeld in het geval van borstkanker, na wegname van de borsttumor samen met de verwijdering van
de oksellymfknopen: indien analyse van de stalen een microscopische verspreiding van tumorcellen bevestigt,
is een algemene behandeling met antitumorale middelen (chemotherapie) of een hormonale therapie
gerechtvaardigd om latere uitzaaiingen te verhinderen (141). Daarnaast kan het bij heelkunde ook gaan om
een onvoldoende ruim geexciseerde tumor: het risico op persisterende kwaadaardige cellen in het
operatiegebied is dan hoger en adjuvante radiotherapie is hier verantwoord om deze persisterende tumorcellen
proberen te vernietigen.
Er wordt eveneens van adjuvante therapie gesproken bij het toedienen van middelen die de immunologische
reacties uitgelokt door een antigen en zijn vermogen tot vaccinatie te versterken, of in het algemeen, elke
bijkomende behandeling die de effecten van de hoofdbehandeling versterken.
15
77
Diagnose en Behandeling
schrijft dit steeds meer voor bij vrouwen met verhoogd risico van recidieven, of met een
ongunstige prognose.
Een aantal studies beoordelen de toepassing van adjuvante therapie in een preoperatieve
context (142). Van zodra de bijkomende behandeling preoperatief wordt toegepast, wordt
de term "neo-adjuvante therapie” gebruikt.
De potentiële voordelen van een neo-adjuvante behandeling omvatten een regressie van
de tumor, een borstsparende chirurgische ingreep, en het bepalen van de gevoeligheid van
de tumor in vivo aan verschillende chemotherapeutische middelen.
In vergelijking met 10 jaar geleden, kunnen ongeveer 15 tot 30% meer van de patiënten die
een neo-adjuvante therapie kregen gebaseerd op chemotherapie, beroep doen op een
borstsparende heelkundige ingreep.
De primaire systemische behandeling was in het verleden voorbehouden voor patiënten
getroffen door een niet-opereerbare of inflammatoire borstkanker.
Na een neo-adjuvante therapie zijn ongeveer 80% van de tumoren voor een groot deel
verdwenen. Bij 10 tot 20% van de patiënten ziet men zelfs lymfeknopen kankervrij worden
(143;143).
De neo-adjuvante benadering is zeer nuttig bij het bepalen van de correcte behandeling bij
een bepaalde patiënt, want binnen een beperkte tijdspanne is het mogelijk te bepalen of
een bepaald antitumoraal middel al dan niet effectief is en zoniet kan meteen overgestapt
worden naar een andere behandeling.
Verscheidene gerandomiseerde studies*, evenals de bekomen resultaten uit de
studie« Early Breast Cancer Trialists' Collaborative Group » (144-147) bevestigen dat zowel
premenopauzale als postmenopauzale vrouwen baat hebben bij adjuvante en neoadjuvante therapie. De beslissing om deze behandeling in te stellen dient te berusten op
het afwegen van de potentiële voordelen tegenover de theoretische risico’s verbonden aan
de therapie zelf; daarnaast is een geïndividualiseerde benadering op maat noodzakelijk
(141).
5.2.1. Chirurgie
De chirurgisch ingreep blijft de eerstelijns behandeling voor borstkanker. De huidige
evoluties laten steeds meer borstsparende heelkunde toe.
Momenteel worden borstsparende heelkundige technieken gecombineerd met een
adjuvante behandeling (hormoontherapie, chemotherapie, radiotherapie) en dit op
verschillende wijzen die afhankelijk zijn van de leeftijd van de patiënt, de grootte en het
histologische stadium van de tumor.
De algemene aanbeveling voor borstkanker van histologisch stadium I en II, bestaat uit
een combinatie van borstsparende chirurgie en radiotherapie. De keuze tussen een
78
Diagnose en Behandeling
borstsparende operatie en een mastectomie16, kan gebaseerd zijn op bijzondere
omstandigheden of op de voorkeur van de patiënte, tenzij speciale redenen een
mastectomie niet verantwoorden.
Deze meer behoudsgezinde tendens wordt ondersteund door drie klinische studies met
elk een opvolging van 20 jaar of meer (148-150), maar eveneens door de meta-analyse van
Oxford (151), door de vooruitgang binnen het domein van de medische beeldvorming van
de borst (vooral de Nucleaire Magnetische Resonantie) (MRI)) (152), door het toenemend
gebruik van de macrobiopsie en door de opkomst van de biopsie van de sentinelknop als
alternatief bij de conventionele okseluitruiming.
Het toenemend gebruik van een borstsparende chirurgische ingrepen met behoud van het
overgrote deel van de borst, geeft aan vrouwen (vooral de jongsten), een bijkomende
motivatie om deel te nemen aan programma’s van vroegtijdige opsporing van
borstkanker.
Een borstsparende heelkundige ingreep wordt eveneens toegepast bij de behandeling van
een carcinoom in situ. Vele artsen beschouwen een mastectomie in het geval van een
carcinoom in situ als een overbehandeling , alhoewel er veel controverse bestaat over het
feit of een lokale volledige excisie een afdoende behandeling is (153).
Verschillende gerandomiseerde studies hebben geprobeerd deze vraag te beantwoorden,
daar door de invoering van de vroegtijdige opsporingsprogramma’s, steeds meer
carcinomen in situ vastgesteld worden.
Een andere vorm van borstsparende chirurgie is de sentinelknopbiopsie als alternatief
voor de conventionele okseluitruiming bij patiënten getroffen door een niet-uitgezaaide
kanker (154). Deze laatste verhindert de nutteloze verwijdering van de oksel lymfeknopen,
en voorkomt zo ook de risico’s op pijn, stoornissen in de gevoeligheid en het lymfoedeem
van de arm aan de geopereerde zijde.
Eveneens vindt zij haar toepassing bij bepaalde patiënten met een in situ kanker en bij de
profylactische mastectomie.
De klassieke mastectomie, die bijna gedurende een eeuw de standaardbehandeling was en
niet te verwaarlozen gevolgen heeft op psychologisch vlak, krijgt momenteel een veel
beperktere indicatie.
Een chirurgische ingreep waarbij een borst verwijderd wordt om een kwaadaardige tumor te behandelen en
die toelaat om tegelijkertijd en ‘en bloc’ zowel de gehele melkklier als de oksellymfknopen weg te nemen
(okseluitruiming).
In het verleden, bij de radicale mastectomie werden eveneens de grote borstspier die op de ribben liggen
wegggenomen.Deze vrij mutilerende ingreep is gedurende bijna een eeuw de standaardbehandeling geweest,
vooraleer vervangen te worden door de mastectomie met behoud van de borstspieren. De volledige
verwijdering van de borst wordt steeds minder nodig geacht, omdat veel kleine tumoren vroegtijdig
vastgesteld worden. Deze kleine tumoren kunnen selectief verwijderd worden (tumorectomie) met behoud
van het overgrote deel van het omliggende borstweefsel en dit dankzij adjuvante behandelingen.
Een borstamputatie kan gecorrigeerd worden door reconstructieve heelkunde of gecompenseerd worden door
het dragen van een externe prothese.
16
79
Diagnose en Behandeling
Vandaag wordt zij algemeen toegepast in de profylactische behandeling van vrouwen met
verhoogd risico (zie hoofdstuk 7), bij jonge vrouwen (< 35-40 jaar ) en bij elke vorm van
invasieve kanker.
Worden resultaten van borstsparende operaties vergeleken tussen vrouwen die jonger en
ouder zijn dan 35 jaar, dan blijkt dat de mogelijkheid tot borstsparende operatie bij jonge
vrouwen niet moet worden uitgesloten, alhoewel er, bij vrouwen onder de 35 jaar,
duidelijk in de meerderheid der literatuurgegevens een uitgesproken verhoogd risico op
laattijdig lokaal recidief wordt aangetoond na tumorectomie en radiotherapie dan na
mastectomie (129).
Mastectomie wordt eveneens overwogen indien risicofactoren die lokale recidieven
verhogen aanwezig zijn, zoals verspreide kwaadaardige calcificaties zichtbaar op de
mammografie, bij multifocale letsels en bij het onvermogen om gezonde weefselranden te
bekomen.
Bij vrouwen met familiale antecedenten kan de ‘profylactische mastectomie’17 op
significante wijze de incidentie van borstkanker verminderen (155).
5.2.2. Radiotherapie
Naast chirurgie is radiotherapie de meest verspreide behandeling van borstkanker.
Bij de uitwendige radiotherapie, de meest courante vorm, worden via een apparaat
stralen18 afgegeven die door de huid tot in het te bestralen tumoraal volume doordringen.
De curietherapie brengt de op zichzelf radioactieve bronnen in contact met de tumor zelf
(plesiocurietherapie).
Al deze technieken vereisen vooropgestelde maatregelen betreffende het stralingsveld,
om zo doeltreffend mogelijk te zijn op de kwaadaardige weefsels en tegelijk de
omliggende gezonde weefsels zoveel mogelijk te sparen.
Men omschrijft de stralingsdosis aan de hand van de hoeveelheid stralen uitgezonden
t.o.v. de duur van hun toediening: een hoge dosis over korte tijd heeft de hoogste
activiteit. Het merendeel van de bestralingen zijn gefractioneerd onder vorm van
dagelijkse korte bestralingszittingen gespreid over verschillende weken, dit om de kans te
geven aan het normale weefsel om zich te herstellen tussen de zittingen. Gezond weefsel
herstelt vlugger dan cancerogeen weefsel.
Een beter aangepaste en actueel gebruikte term in de engelse literatuur is de « bilateral risk-reducing
mastectomy » (of BRMx afgekort)
18 De stralen bestaan uit een bewegende stralenbundel en vinden hun toepassing in de radiologie en
radiotherapie van de kwaadaardige aandoeningen. Het kan gaan om geladen deeltjes (electronen, protonen) of
neutrale deeltjes (neutronen), of niet materiële golven, de fotonen. Bestralingen kennen in de geneeskunde en
de biologie een brede toepassing. Het best gekend zijn de X-stralen van de radiologische diagnosestelling.
Hun biologisch effect op cellen wordt benut in de radiotherapie. Kwaadaardige cellen vertonen vaak een
hogere gevoeligheid aan ioniserende stralen dan gezonde cellen en herstellen zich daardoor na bestraling
minder snel. Dit is het principe van de radiotherapie.
17
80
Diagnose en Behandeling
Het frequentst wordt radiotherapie postoperatief toegepast, zelfs als de combinatie met
andere behandelingen in het kader van de neo-adjuvante therapie is niet uitgesloten.
De post-operatieve radiotherapie is verplicht in geval van borstsparende behandeling.
•
Carcinoom in situ
Het aantal lokale recidieven van een carcinoom in situ wordt sterk beperkt door de
combinatie van borstsparende heelkundige excisie en radiotherapie. De toevoeging van
Tamoxifen (zie verder) aan dit behandelingsprotocol lijkt geen bijkomend voordeel met
zich mee te brengen (156).
Nochtans heeft de combinatie van radiotherapie en borstsparende heelkundige excisie
geen voordeel in termen van overleving: er is geen enkel verschil in overleving tussen
vrouwen behandeld met zowel bestraling als volledige heelkundige excisie en vrouwen
die enkel een heelkundige excisie ondergingen .
De radiotherapie kan dus aangeraden worden aan patiënten die een volledige lokale
excisie van een carcinoom in situ ondergaan om lokale recidieven te voorkomen, zonder
dat dit de overlevingskansen gunstig beïnvloedt; er is weinig bewijskracht omtrent de
nuttigheid van Tamoxifen inname bij deze vrouwen.
•
Infiltrerende kankers
Gerandomiseerde studies bevestigen op statistisch significante wijze een daling in het
percentage lokale recidieven na borstsparende heelkunde gevolgd door postoperatieve
radiotherapie (157).
Het voordeel van postoperatieve radiotherapie is meer uitgesproken voor kleine tumoren
en dan vooral voor deze tumoren zonder lymfeknoop aantastingen (115).
Wat invasieve tumoren betreft, tonen meerdere gerandomiseerde studies een significant
voordeel aan van postoperatieve radiotherapie (158).
•
Stadium T3 en T4
Een aantal studies wijzen op het voordeel van radiotherapie na mastectomie bij kankers in
stadium T3 en T4 (zie hoofdstuk 2) en/of met aantasting van de oksel lymfeknopen en dit
zowel voor premenopauzale als postmenopauzale vrouwen.
Deze studies tonen eveneens een voordeel op vlak van 10-jaarsoverleving, en een
vermindering van het risico op de ontwikkeling van een kanker in het contralaterale borst
(159;160).
Nochtans, blijft het effect van radiotherapie na een mastectomie onderwerp van discussie
(161). Vooreerst is het moeilijk om het percentage lokale recidieven te beoordelen,
aangezien dit mee bepaald wordt door het al dan niet insluiten van supraclaviculaire
recidieven. Daarnaast kan de kwaliteit van de heelkundige uitgevoerde okseluitruiming
een invloed hebben op het percentage lokale recidieven.
81
Diagnose en Behandeling
De verschillende bestralingsschema’s zijn eveneens onderwerp van debat.
Zo zal bij jonge vrouwen, de toediening van 16 Gy in overdosering19 na een borstsparende
operatie en de bestraling van de volledige borst bij een invasief carcinoom, het percentage
aan lokale recidieven significant doen dalen (158). Het dient gezegd dat er geen zekerheid
bestaat omtrent het bijkomend voordeel van een hogere stralingsdosis (20 tot 25 Gy) bij
groepen met verhoogd risico op recidief (bijvoorbeeld vrouwen < 40 jaar).
•
Toxiciteit
De belangrijkste bijwerkingen van radiotherapie op lange termijn zijn als volgt:
•
Contralaterale kanker;
•
Tweede kanker met andere lokalisatie dan de borst;
•
Hart en vaataandoeningen;
•
Longontsteking;
•
Lymfœdeem
De gegevens betreffende de schadelijkheid op lange termijn op basis van blootstelling aan
bestralingen dienen voorzichtig geïnterpreteerd te worden(162).
Onderscheid dient hierbij gemaakt tussen de kwaliteit van de "moderne radiotherapie"
tegenover de vroegere bestralingen met kobalt fotonen, in afwezigheid van een dosismeter
en bij hoge doses, met grote bestralingsoppervlakten en met zeer weinig fractionering van
de stralen. Deze aspecten verklaren de hartschade opgelopen na bestralingstherapie
beschreven in oudere studies.
Na het verbeteren van de radiotherapeutische technieken is het sterftecijfer door bestraling
tot bijna nul herleid.
In twee Deense studies (159;160), bijvoorbeeld, is het sterftecijfer door hart- en
vaataandoeningen identiek (minder dan 1%) na behandeling met lokale radiotherapie als
bij niet-behandelde vrouwen (163).
Deze recentere studies beschouwen eveneens het risico op het ontwikkelen van een
contralaterale borstkanker als bijna verwaarloosbaar.
Zo blijkt eveneens het risico op een secundaire slokdarmkanker of een longkanker zeer
sterk gedaald en laag bij deze moderne bestralingstechnieken (162).
5.2.3. Systemische behandelingen
De systemische behandelingen zijn de volgende: de chemotherapie, de hormoontherapie
(voor kankers oestrogeen-positief), de Trastuzumab therapie (antilichamen gericht tegen
de receptoren voor tumorale groei) en de bifosfonaat therapie (bij botmetastase).
19
Locale overdosering, vooral in de zone van de tumorectomie
82
Diagnose en Behandeling
De systemische behandelingen worden in de huidige aanpak aan de meeste vrouwen,
getroffen door een borstkanker, aangeboden en dit om verschillende redenen: de
bestrijding van de symptomen, het voorkomen van recidieven, het verlengen van de
levensduur en het verhogen van de levenskwaliteit.
Net zoals bij de radiotherapie kan de systemische behandeling aangeboden worden in het
kader van een neo-adjuvante of adjuvante therapie.
Volgende factoren spelen een rol bij het bepalen van de meest geschikte systemische
behandeling: de leeftijd van de patiënt, de beoordeling van het risico op recidief of op
progressie van de aandoening, de histologische en klinische kenmerken die mede de
kansen op succes bepalen, de aanwezigheid van hormoonreceptoren en herceptinereceptoren (HER-2), de genetische expressie van de tumor (gevoeligheid of resistentie aan
bepaalde anti-kanker middelen), de beoordeling van het risico op bijwerkingen en de
inspraak van de patiënt.
5.2.3.1.
Hormoontherapie
De hormoontherapie is gebaseerd op hormoongebruik in de behandeling van kanker. De
laatste twintig jaar is grote vooruitgang geboekt wat betreft het begrijpen van het
werkingsmechanisme van hormonen evenals op het vlak van de synthetische aanmaak
van hormonen en antihormonen.
Hormonen regelen zowel de functie als de ontwikkeling van specifieke organen. Hiervoor
beschikken deze organen over specifieke celreceptoren voor de hormonen
(hormooncelreceptoren)20, die hen toelaat een respons te geven op het hormoon in kwestie.
Tumoren, ontstaan in deze weefsels, zijn in meerdere of mindere mate gevoelig aan
hormonen. Deze gevoeligheid is bepaalbaar via de mate van receptor aanwezigheid.
Borstkanker is een tumor waarvan de evolutie het meest duidelijk beïnvloed wordt door
de hormonen, vooral de oestrogenen.
De hormonale receptoren zijn proteinen die in staat zijn hormonen aangebracht via de bloedsomloop of
aangemaakt in hun omgeving te herkennen. Zij regelen de celgroei en spelen hierdoor een rol in de hormonale
behandeling van borstkanker. Hormoonreceptoren zijn zeer accuraat in het detecteren van circulerende
hormonale stoffen, alsmede in het overdragen van de informatie naar de betrokken cellijnen.
Hun specificiteit is hoog, waardoor één type receptor slechts één bepaalde molecule kan herkennen en de
informatie overdragen.
Cellen kunnen slechts gevoelig zijn aan een bepaald hormoon indien de vereiste corresponderende hormonale
receptor aanwezig is .
Zo beschikken de targetcellen gewoonlijk over een beperkt aantal hormonale receptoren (enkele 10.000den)
voor een gegeven hormoon waardoor de mate van fysiologische werking van een bepaald hormoon geregeld
kan worden .Door middel van biochemische dosagetechnieken kan met vrij grote precisie de hoeveelheid
specifieke hormoonreceptoren in een weefsel bepaald worden.
Toegepast op borstkanker, betekent dit dat in het gepreleveerde tumorale weefsel de aan- of afwezigheid van
hormoonreceptoren wordt bepaald. Zijn deze receptoren aanwezig, dan is er meteen een bindingsplaats
beschikbaar voor synthetische moleculen die deze kunnen bezetten, en op die manier bijdragen tot het
beperken of onderdrukken van de hormonaal gevoelige tumorale celgroei.
20
83
Diagnose en Behandeling
Onder de oestrogenen speelt het steroïde oestradiol een dominante rol in de ontwikkeling
en verdere groei van de meeste borstkankers en is dus een target voor hormonale
behandeling.
In de laatste jaren, tonen preklinische en klinische studies, omtrent de moleculaire
interacties tussen oestrogenen en de oestrogeen-receptoren (ER), aan dat er sprake is van
een vrij complex model dat de keuze van bijzondere behandelingsmodaliteiten van
verschillende letsels kan bepalen (164).
De œstrogenen gaan door het celmembraan op basis van vrije diffusie en gaan zich binden
op de ER, bijna uitsluitend onder vorm van œstradiol, in de kern van oestrogeengevoelige
cellen.
In de cel kunnen twee soorten receptoren (ER) aanwezig zijn: de ERα en de ERβ.
Voorlopig lijkt ERβ geen enkele rol te spelen bij borstkanker en alles wat volgt is enkel op
ERα toepasselijk.
Afhankelijk van de aan– of afwezigheid van oestrogeen-receptoren spreekt men van
“receptor-positieve” tumoren (ER+) of een hormoonafhankelijke tumor, om deze aan te
duiden met hormoon-receptoren, en van “receptor-negatieve” tumoren (ER-) om deze aan
te duiden zonder hormonale receptoren.
Ongeveer 75-80% van de borstkankers zijn ER+ en dit percentage stijgt met toenemende
leeftijd. Deze ER+ tumoren zijn potentiële target voor hormonale therapie, terwijl ERtumoren niet gevoeligheid zijn aan deze vorm van behandeling.
De hormoontherapie is gebaseerd ofwel op het blokkeren van de stimulerende effecten
van oestrogenen, die de proliferatie van de tumorcellen onderhouden, ofwel op de
onthouding van oestrogenen, door hun productie te verhinderen.
Deze behandeling kan bereikt worden door tussenkomst in de verschillende biologische
etappes van de werking van hormonen, vanaf hun productie tot aan hun effect op het
target weefsel.
1. Onderdrukking van de endocriene organen die œstrogenen produceren
Voor de menopauze leidt ovariëctomie tot het uitschakelen van de voornaamste bron van
oestrogeen. Maar de bijnieren (klieren gelegen boven de nieren) zullen zowel voor als
tijdens de menopauze een substantiële hoeveelheid oestrogeen blijven produceren.
Momenteel wordt geen heelkundige verwijdering van de bijnieren meer uitgevoerd.
2. Onderdrukking van de hormonen van hypofysaire oorsprong
Deze hormonen regelen de werking van de eierstokken (gonadotropinens, FSH en LH) en
de bijnieren, via androgenen (ACTH). Momenteel wordt chirurgische verwijdering van de
hypofyse of het inactiveren door middel van bestraling niet meer toegepast. Bepaalde
medicaties kunnen deze hormonen selectief blokkeren. Voor het blokkeren van de
gonadotropinen, worden bepaalde androgeen-derivaten gebruikt. Momenteel beschikt
men over een synthetische vorm van het hormoon die de productie van gonadotropinen in
fysiologische omstandigheden regelt, en bij toediening de productie van de
84
Diagnose en Behandeling
gonadotropinen onderdrukt en daardoor een analoog effect heeft als ovariëctomie
(gosereline en leuproreline).
Synthetische derivaten uit de cortison familie remmen de productie van de ACTH en
inhiberen door dit mechanisme de productie van bijnierschorshormonen.
3. Blokkeren van de aanmaak
Vertrekkend van cholesterol als bouwsteen worden de bijnier- en eierstokhormonen
aangemaakt op basis van een reeks enzymatische reacties. Door toediening van
substanties die specifieke tussenstappen blokkeren, zal de steroïdhormoonsynthese
volledig verhindert worden gedurende de ganse duur van de behandeling (zie aromatase
inhibitors).
4. Oppositie
Bepaalde hormonen werken de effecten van andere hormonen tegen, alhoewel elk
hormoon afzonderlijk zijn werking uitoefent via de eigen receptoren. Zo zullen,
bijvoorbeeld, androgeen en progestatieven via verschillende mechanismen de werking
van œstrogenen tegengaan. Omgekeerd werken oestrogenen de werking van androgeen
tegen.
5. Antihormonen
Antihormonen verhinderen de werking van het eigenlijke hormoon door zich op de
bindingsplaats ter hoogte van de hormoonreceptor in de targetcel te zetten. Hun
therapeutisch gebruik betekent een grote stap vooruit qua doeltreffendheid en
aanvaardbaarheid voor de patiënten.
Dit verklaart het succes van de antihormonen die steeds meer de traditionele hormonale
behandelingen overtreffen. De reële doeltreffendheid van de behandeling hangt af van
verschillende factoren: de affiniteit van het antihormoon voor de receptor, een lage
affiniteit van het antihormoon in vergelijking met het lichaamseigen hormoon leidt tot een
lage doeltreffendheid; daarnaast kunnen antihormonen eveneens partiële hormonale
effecten uitlokken.
De onderdrukking van oestrogenen vereist een verschillende aanpak bij premenopauzale
en bij postmenopauzale vrouwen.
De eierstok vertegenwoordigt de belangrijkste bron van oestrogenen voor de menopauze
en is dus het hoofdmikpunt voor de onderdrukking van de oestrogenen, terwijl in de
postmenopauze het vooral de bijnieren zijn die worden geviseerd.
De belangrijkste antihormonen en aromatase inhibitors zijn de volgende:
•
•
•
Selectieve oestrogeen-receptor modulatoren (Tamoxifen, Toremifen en Raloxifen)
Aromatase inhibitors
Combinatie schema’s
85
Diagnose en Behandeling
Selectieve oestrogeenreceptor modulatoren (SERMs)
De moderne hormoontherapie is gebaseerd op het gebruik van substanties die Selectieve
Oestrogeen Receptor Modulatoren genoemd worden (MSRO in de franse en SERMs in de
Angelsaksische literatuur).
SERMs zijn ontwikkeld met de bedoeling een ideaal molecule te vinden, die de agoniste
eigenschappen van oestrogenen bewaart voor wat betreft het effect op de beenderen en het
hart en vaatsysteem, maar een antagonistische werking uitoefent ter hoogte van het
borstweefsel.
De SERMs zijn bijgevolg moleculen die zich binden aan de oestrogeen-receptoren en daar
afhankelijk van het type weefsel zowel een oestrogene (agoniste) als antioestrogene
werking (antagonist) induceren.
Zo zullen de SERMs met hun oestrogene eigenschappen verlies van botdensiteit bij de
postmenopauzale vrouw verhinderen, en de vruchtbaarheid bij de premenopauzale
vrouw verhogen. Hun antioestrogene werking vermindert het borstkankerrisico door het
effect van oestrogeen te blokkeren in het borstweefsel.
De twee best gekende substanties zijn Tamoxifen en Raloxifen.
•
Tamoxifen
Tamoxifen kent een breed gebruik, en is onweerlegbaar het populairste middel in de
hormonale behandeling van borstkanker, dat sinds meer dan dertig jaar met succes
voorgeschreven wordt.
Tamoxifen is een synthetisch molecule met laagmoleculair gewicht waarvan de formule,
ondanks bepaalde verwantschappen met steroïden, geen steroïde is. De werking is
gebaseerd op een afdruk van oestrogeenwerking en het gaat meer specifiek om een nietsteroïdaal antioestrogeen.
Tamoxifen gaat oestrogeen effecten op kwaadaardige cellen tegen, en vertraagt of stopt de
tumorgroei.
Naargelang de target weefsel, maakt Tamoxifen de receptor ondoeltreffend (antagonist) of
ontwikkelt er een effect dat gelijkt, zonder echt identiek te zijn, op een oestrogeen met
extreem lage werking (agoniste). Ten opzichte van snelgroeiende epitheelcellen
(gewoonlijk gestimuleerd door oestrogenen), gedraagt Tamoxifen zich als antioestrogeen
en verhindert dus de kwaadaardige vermeerdering.
In tegenstelling hiermee ageert dit middel als oestrogeen in andere weefsels zoals
endometrium en bot.
Tamoxifen slaagt erin het optreden van nieuwe borstkankers met bijna de helft te
verminderen (164).
In de laatste decennia onder de beschikbare hormonale behandelingen is Tamoxifen het
meest doeltreffend (zowel voor pre- als postmenopauzale vrouwen) en, zelfs na
86
Diagnose en Behandeling
toediening over meerdere jaren, het minst belastend voor de levenskwaliteit. Tamoxifen
wordt gebruikt als neo-adjuvante of adjuvante behandeling bij borstkanker in een
vroegtijdig stadium.
Als adjuvante behandeling verhindert Tamoxifen het recidief van de oorspronkelijke
kanker (lokaal recidief of metastase op afstand) en eveneens de ontwikkeling van een
nieuwe kanker in de contralaterale zijde.
Grotendeels zijn de algemene effecten van Tamoxifen gunstiger dan bij een
antioestrogeen.
Vrouwen die Tamoxifen nemen profiteren van een aantal gunstige effecten (kenmerkend
voor hormonale substitutie therapie) zoals het behoud van het oestrogeen effect ter hoogte
van het vaginale slijmvlies, een lagere bloedcholesterolgehalte (de cholesterolsynthese ter
hoogte van de lever wordt beperkt) en een daling van de botafbraak. Al deze effecten
worden vooral bij premenopauzale vrouwen geobserveerd.
Evenwel omvat de agoniste werking van Tamoxifen niet altijd een voordeel.
Door zijn agoniste werking ter hoogte van het endometrium, draagt Tamoxifen bij tot een
verhoogd risico van endometriale kanker (endometriale kankers zijn geobserveerd na
langdurige behandeling bij patiënten getroffen door borstkanker).
Een studie gepubliceerd in 2001 (162) toont dat bij vrouwen ouder dan 50 jaar met een
Tamoxifen behandeling van 10 jaar, als adjuvante behandeling bij borstkanker, het risico
op endometriale kanker toeneemt met 80 gevallen per jaar per 10.000 patiënten.
Deze observaties leiden ertoe te denken dat Tamoxifen met grote voorzichtigheid dient
gebruikt te worden en dat, net zoals bij alle hormonale behandelingen, bij de toediening
men rekening dient te houden met de hormonale status van de persoon en de potentiële
voordelige en nefaste effecten op het geheel van het organisme.
De studie «National Surgical Adjuvant Breast and Bowel Project» besluit dat een ideale
behandelingsduur tussen 3 tot 5 jaar ligt. Daarboven, nemen andere risico’s toe zonder
voordeel ter hoogte van de borst (165).
Onderzoek stelt alles in het werk om performanter nieuwe moleculen te ontwikkelen, met
zo weinig mogelijk bijwerkingen, vooral om het probleem van het Tamoxifen agonisme ter
hoogte van het endometrium uit te schakelen.
Meerdere nieuwe chemische substanties zijn erg ontgoochelend en geen enkel vertoont
een betere werking dan Tamoxifen of een significante werking bij patiënten met
Tamoxifen-resistentie (166).
Voorlopig wordt Fulvestrant, een zuiver steroïdaal antioestrogeen, gezien als een uiterst
doeltreffend middel bij vrouwen met Tamoxifen-resistentie.
Andere bijwerkingen van Tamoxifen lijken op sommige menopauzeachtige symptomen.
De meest voorkomende zijn warmteopwellingen, onregelmatige maandstonden,
hoofdpijn, vermoeidheid, misselijkheid, enz...
87
Diagnose en Behandeling
Net zoals tijdens de menopauze, lijden niet alle vrouwen die Tamoxifen nemen aan dit
soort symptomen.
Verder onderzoek loopt naar de aanwending van Tamoxifen ter preventie van borstkanker
(zie hoofdstuk 7). Ook wordt de substantie bestudeerd voor de behandeling van meerdere
ander kankersoorten. Het is belangrijk te noteren dat Tamoxifen eveneens gebruikt wordt
in de behandeling van borstkanker bij de man.
Tot besluit: Tamoxifen wordt tegenwoordig aangewend ter preventie van
borstkankerrecidieven bij postmenopauzale vrouwen; evenwel verliest Tamoxifen zijn
doeltreffendheid na 5 jaar, vermoedelijk door resistentie ontwikkeling van de tumor (167).
Deze vrouwen kunnen hun risico op recidief verkleinen door erna een Letrozole
behandeling te volgen (zie verder).
•
Raloxifen
Recenter dan Tamoxifen, wordt Raloxifen momenteel gebruikt ter behandeling en
preventie van osteoporose.
Raloxifen behoort eveneens tot de SERMs-groep, en is een niet-steroïdaal competitief
antioestrogeen. Net zoals Tamoxifen, heeft dit substraat oestrogeen en antioestrogeen
effecten met als groot voordeel neutraal te zijn op de baarmoeder.
Raloxifen zou oestrogeenwerkingen hebben op het bot, het vetmetabolisme, de
bloedstolling, maar blijft zonder oestrogeen effect op het borst- en endometriumweefsel.
De molecule bindt zich op de oestrogeen-receptoren en blokkeert de oestrogeenwerking
ter hoogte van het borst- en endometriumweefsel; hij activeert daarentegen de receptoren
die een gunstig effect hebben op het bot.
Deze karakteristieken vertalen zich in een gunstige werking op het skelet en op hart en
bloedvaten (oestrogeen effect) met een daling van het risico op borst- en
endometriumkanker (antioestrogeen).
Het lijkt dat drie jaar Raloxifen behandeling (MORE studie Multiple Outcomes of
Raloxifene Evaluation, met 7.290 vrouwen gedurende 4 jaar) het risico op vertebrale
fracturen doet afnemen (maar niet andere fracturen), en het totaal cholesterol en LDL
verminderd (168).
Een 4 tot 10% reductie in LDL cholesterol en van 3 tot 6% in totaal cholesterol wordt
geobserveerd, zonder modificatie van HDL en triglyceriden.
Nochtans verhoogt deze behandeling het risico op trombo-embolische verwikkelingen (in
de Raloxifen groep drie maal hoger dan in de placebogroep), waardoor de behandeling
niet aangewezen is bij risicopatiënten.
Bepaalde gegevens suggereren dat het antioestrogeen effect (beschermend) van Raloxifen
ter hoogte van het borstweefsel het meest uitgesproken is in aanwezigheid van hoge
oestrogeen plasmawaarden.
88
Diagnose en Behandeling
Bij een recente op punt stelling van de resultaten uit de MORE studie, gepubliceerd in
JAMA in 2002 (169), hebben postmenopauzale vrouwen met een oestradiolgehalte groter
dan 10 pmol/l 6,8 maal meer borstkankerrisico dan vrouwen waarbij het gehalte niet
detecteerbaar is.
Raloxifen behandeling reduceert de neoplastische incidentie met 76%, of leidt tot een
totale reductie van 47% der kankers in de cohorte van 7.300 vrouwen over 4 jaar.
Een ander geobserveerd effect is de daling in fractuurrisico bij patiënten die aan
osteoporose lijden en een Raloxifen behandeling volgen (60 mg of 120 mg/dag gedurende
3 jaar).
Ter besluit, Raloxifen blijft vooral een behandeling van postmenopauzale osteoporose,
maar de beschermende werking ten opzichte van het borstweefsel blijft interesse wekken
in het domein van preventie van borstkanker (zie hoofdstuk 7).
Aromatasinhibitoren
De aromatase inhibitors bieden een originele benadering aan in de hormonale behandeling
van borstkanker.
Deze substanties vertegenwoordigen een echte uitdaging voor Tamoxifen die altijd de
« gouden standaard » is geweest in de behandeling van postmenopauzale ER+ vrouwen
(die het overgrote deel der patiënten met borstkanker vertegenwoordigen).
Aromatase inhibitors van de derde generatie, ontwikkeld begin jaren 90, omvatten
Anastrozol (Arimidex) en Letrozol (Femara), beiden niet steroïdale inhibitors, en het
steroïde agens Exemestan (Aromasin) (Tabel 5-1). In tegenstelling tot de vorige generaties
is hun specificiteit bij klinische dosis bijna volledig, met zeer weinig of geen effect op de
basis cortisol- en aldosteronspiegels (170).
Tabel 5-1:
Classificatie van de aromatase inhibitors (170)
Generatie
Type 1
(het steroïdale inactiveren)
Type 2
(niet-steroïdale inhibitor)
Eerste
Geen
Aminogluthemide
Tweede
Formestane
Fadrazole
Rogletimide
Derde
Exemestan (Aromasin)
Anastrazole (Arimidex)
Letrozol (Femara)
Vorozole
89
Diagnose en Behandeling
Deze samenstellingen reveleren zich als zijnde beter dan Tamoxifen en omvatten de
eerstelijns behandeling bij postmenopauzale vrouwen getroffen door invasieve
borstkanker in een vroeg en gevorderd stadium (170).
In tegenstelling tot Tamoxifen beschikken de aromatase-inhibitoren enkel over een
antioestrogeen werking en niet over een agoniste oestrogeen effect.
Nochtans zijn de gegevens betreffende hun toxiciteit op lange termijn (effect op minerale
botdensiteit, lipemie, de cognitieve functies bijvoorbeeld) nog onvoldoende gekend om
definitieve besluiten te trekken over de balans van voor- en nadelen van deze moleculen.
Het is voorlopig nog te vroeg om een definitieve plaats te geven in het kader van de
adjuvante behandelingen (171).
Wat hun actiemechanisme betreft, doen aromatase inhibitors de plasmaconcentraties van
de oestrogenen dalen door het inactiveren van het aromatase, een enzym verantwoordelijk
voor de aanmaak van oestrogeen, vertrekkende van androgeen21.
Figuur 5-1 stelt het actiemechanisme voor van aromatase inhibitors en van Tamoxifen
Figuur 5-1:
Actiemechanisme van aromatase inhibitors en van Tamoxifen (170)
Bij de premenopauzale vrouw, bevindt de grootste bron van aromatase zich ter hoogte van
de eierstokfollikels, die op hun beurt, via een terugkoppelingsmechanisme beïnvloed
worden door de gonadotropinen.
Bij de postmenopauzale vrouw dragen de eierstokken niet meer bij tot de aromatase
productie., De overblijvende oestrogeenspiegels, veel lager dan bij jonge vrouwen, zijn te
De bijnier produceert androgenen vertrekkend van cholesterol, en deze laatste wordt door het aromatase
omgezet in oestrogenen. Het testosteron wordt omgezet in oestradiol en het androstenedione in oestron.
21
90
Diagnose en Behandeling
wijten aan de aromatase werking in perifere weefsels, in het bijzonder in het onderhuids
vetweefsel, de subcutane cellaag van de borst en de bijnieren.
De toediening van een aromatase inhibitor bij premenopauzale vrouwen met normale
functionele eierstokken is tegen aangewezen.
De aromatase-inhibitoren worden gebruikt voor de behandeling van het ER+
gemetastaseerd borstcarcinoom bij post-menopauzale vrouwen.
Combinatie van een aromatase inhibitor met een SERMs
In de studie ATAC over hormonale adjuvante behandeling bij postmenopauzale vrouwen,
wordt de combinatie van Tamoxifen en Anastrozole (aromatase inhibitor), bestudeerd. De
geobserveerde doeltreffendheid lijkt op de doeltreffendheid van de Tamoxifen-alleen
inname en ligt lager dan deze van de aromatase-inhibitor inname alleen (171). Dit wijst
erop dat de agoniste werking van Tamoxifen dominant is in deze combinatie en
suggereert derhalve geen enkel bijkomend therapeutisch voordeel van de combinatie.
Daartegenover zijn de resultaten van een behandeling van Tamoxifen gevolgd door
Letrozole wel veelbelovend.
De internationale klinische studie geleid door een Canadese equipe, betrekt
postmenopauzale vrouwen die een borstkanker in vroeg stadium overleefden. Deze
vrouwen krijgen Letrozole na 5 jaar initiële Tamoxifen behandeling. Deze combinatie doet
het risico op recidief beduidend dalen in vergelijking met vrouwen uit de placebogroep.
(167).
Tamoxifen wordt tegenwoordig aangewend ter preventie van borstkankerrecidieven bij
postmenopauzale vrouwen; evenwel na 5 jaar zijn er echter alleen maar bijwerking,
waarschijnlijk omdat volgens de onderzoekers de tumoren een resistentie t.o.v. het
geneesmiddel ontwikkelen (167). Deze vrouwen kunnen hun risico op recidief verkleinen
door erna een aromatasinhibitoren behandeling te volgen.
5.2.3.2.
Chemotherapie
Een anti-kankermiddel of chemotherapie bestaat uit een behandeling op basis van
geneesmiddelen die toxisch zijn voor de kwaadaardige cellen (cytostatica).
Zij kennen vooral hun ontwikkeling gedurende de laatste 20 jaar, op basis van het
ontdekken van nieuwe moleculen en verbeterde inzichten over het gebruik ervan.
Deze middelen blokkeren het celdelingproces (of mitose, vandaar hun naam van
antimitotica) met celdood als gevolg.
Een 50-tal beschikbare middelen worden op basis van hun werkingsmechanisme in
verschillende groepen ingedeeld:
•
De antimetabolieten zijn analogen van natuurlijke metabolieten, die hun plaats
innemen waardoor de normale celreactie en celfunctie belemmerd wordt.
91
Diagnose en Behandeling
•
De alkylerende middelen hebben vooral invloed op het DNA, vergelijkbaar met
ioniserende stralingen en veroorzaken letsels die de celdeling verhinderen.
•
De antitumorale antibiotica onderbreken de normale duplicatie van een DNA
streng door de invoeging van het antibioticum tussen de azobasen.
•
De antimitotica inhiberen de goede ontvouwing van de celdeling (mitose).
Van alle beschikbare systemische behandelingsmiddelen tegen vroege borstkanker heeft
de antikanker behandeling door chemotherapie de slechtste reputatie voor wat de ernstige
ongewenste effecten betreft.
Naast het beoogde effect om kankercellen te vernietigen, hebben zij ook hun weerslag op
gezonde cellen van het lichaam, wat hun toxiciteit verklaard.
De therapeutische index, de grens tussen doeltreffende werking en toxische werking is
klein, waardoor het vrij moeilijk is antikankermiddelen te gebruiken bij doeltreffende
dosis zonder buitenissige toxiciteit te berokkenen.
Om de therapeutische index te verhogen worden combinaties gebruikt die de
doeltreffendheid van meerdere geneesmiddelen concentreren op de tumor, maar met
spreiding van hun toxiciteit over verschillende organen. Zodoende verhoogt men de
doeltreffendheid zonder al te veel de schadelijkheid op te drijven. De toedieningen
verlopen in herhaalde cycli met een tussenliggend interval van drie tot vier weken waarin
de normale cellen zich, in principe sneller en beter dan de kwaadaardige cellen, herstellen.
De plaats van chemotherapie in de behandeling van borstkanker wordt bepaald door het
soort en stadium van de tumor.
Chemotherapie volgt na de lokale heelkundige behandeling, bij aanwezigheid van slechte
prognostische factoren (metastasen): in dit geval spreekt men van adjuvante
chemotherapie.
Eveneens kan de antikanker behandeling gelijklopen met een locoregionale radiotherapie
(concomitante chemotherapie), deze aanpak is gebaseerd op het principe van de
radiosensibilisatie.
Zij kan, wanneer metastasering zeker is en de antitumorale gevoeligheid voldoende groot
is, ook in neo-adjuvante context toegepast worden voor de lokale behandeling, die dan op
een later tijdstip makkelijker of doeltreffender zal verlopen door een verkleinde tumor.
De klassen van de actiefste cytotoxische middelen beschikbaar voor de behandeling van
borstkanker zijn de antracyclines, de taxanen en de CMF-groep (cyclofosfamide,
methotrexaat, fluorouracil).
Klinisch gerandomiseerde studies uitgevoerd in de laatste 10 jaar, stellen de hogere
doeltreffendheid van de antracyclines et taxanen tegenover CMF vast, en hun gebruik in
de praktijk neemt toe, ondanks het feit dat deze middelen toxischer zijn dan CMF.
92
Diagnose en Behandeling
Daarbij is de behandelingsduur met antracyclines en taxanen veel korter dan deze op basis
van CMF, waardoor hun gebruik bij clinici een voorkeur krijgt (172).
Chemotherapie in combinatie met hormonale therapie lijkt een terechte therapeutische
maatregel voor personen getroffen door een ER + borstkanker. Bij patiënten met een ER+
kanker, leidt de chemo-hormonale therapie op basis van Tamoxifen en antracyclines tot
een gunstiger overleving met minder recidieven, dit in tegenstelling tot een zuivere
antihormonale behandeling (173).
5.2.3.3
Trastuzumab
Trastuzumab (Herceptine) omvat een
voorgeschreven in de fase van uitzaaiingen.
immunologische behandeling en wordt
Het is aangetoond dat Trastuzumab doeltreffend is in het verbeteren van de overleving bij
borstkanker in metastase fase bij zowel ER+ als ER- patiënten.
Trastuzumab is een monoklonaal antilichaam dat de kankercellen, met het eiwit HER-2
op hun vlak, viseert.
Evenwel is het noodzakelijk, voor de aanvang van de behandeling de HER status (de
herceptine receptoren) na te gaan, om een doeltreffende behandeling te kunnen instellen:
enkel HER+ tumoren zullen op Herceptine reageren.
Bijna 25% tot 30% der borstkanker dragen herceptine receptoren. Deze kankers hebben de
neiging zich sneller te ontwikkelen en hebben een hogere waarschijnlijkheid tot recidief
dan de HER- kankers.
5.2.3.4.
Identificatie van patiënten met nood aan adjuvante behandeling
Wanneer bij borstkanker een adjuvante systemische therapie wordt overwogen, zijn de
twee belangrijke taken voor de oncologen, de identificatie van patiënten met nood aan de
behandeling en de keuze omtrent de meest aangepaste behandeling.
Een adjuvante systemische therapie verhoogt gevoelig de overleving zonder recidief en de
globale overlevingsduur, zowel voor premenopauzale als postmenopauzale vrouwen tot
70 jaar en deze met een gangliënaantasting of niet.
Nochtans zal slechts een deel van de patiënten hieruit voordeel halen; dit wordt bepaald
op basis van prognostische factoren.
Om deze patiënten te identificeren, is het belangrijk de prognostische en voorspellende
factoren die een fundamentele rol spelen in de behandeling van borstkanker, te bepalen.
Hun bepaling zal de clinici toelaten om individuele behandelingen te ontwikkelen (tailored
treatment in het engels) met een groter potentieel op slagen.
93
Diagnose en Behandeling
De voornaamste prognostische factoren bij borstkanker zijn :
•
leeftijd;
•
tumorgrootte;
•
status van de lymfklieren;
•
histologische graad van de tumor;
•
status van hormoonreceptoren;
•
status van herceptinereceptoren (HER-2).
In de zoektocht naar voorspellende waarden omtrent de prognose van de aandoening, zijn
nog veel andere factoren bestudeerd, maar over het algemeen, is hun voorspellende
waarde zeer beperkt.
Een veelbelovende prognostische factor is het genetisch profiel van de tumor, ook bekend
onder de term ‘genetische aantekening’ .
•
De genetische aantekening
Een van de belangrijkste hindernissen bij een werkelijk doeltreffende aanpak in de
behandeling van borstkanker, is de genetische variabiliteit tussen de tumoren onderling.
Elke tumor is gekenmerkt door een genetisch profiel, of de genetische expressie, eigen aan
elke tumor, die de sleutel van voorspellende factoren bevat omtrent het slaagcijfer van een
behandeling (174).
Het genetisch profiel laat toe het gedrag van de tumor te voorspellen, zoals bijvoorbeeld
de kans tot het ontwikkelen van uitzaaiingen of de respons op specifieke antikanker
behandelingsmiddelen.
De analyse van de correlatie tussen de genetische expressie en het gedrag van de tumor
zou dus toelaten om nieuwe voorspellende en prognostische factoren vast te stellen (175).
De methode klassiek gebruikt om het genetisch profiel te bepalen is gebaseerd op een
DNA technologie, namelijk de « microarray »22
Een microarray bevat op geordende wijze gekende of onbekende stalen van DNA gefixeerd op een vaste
drager. Zo kan een microarray verschillende duizenden stalen bevatten die eveneens op verschillende wijzen
afgenomen kunnen zijn. De peilstiften vastgemaakt op de vaste drager kunnen zowel DNA bevatten, als
oligo-nucleotiden met wisselende lengte of genetische sequenties. De doelsequentie op hybride wijze vast aan
de peilstiften van de microarray kunnen ofwel radioactief ofwel met fluorescentietechnieken gemarkeerd
worden. Deze techniek laat toe ongeveer 30.000-40.000 genen van het menselijk genoom te analyseren op
basis van hun expressie. Een groot voordeel van de analyse met microarray is de capaciteit om de
karakteristieke celeigenschappen te herkennen door de graad van expressie in een groter geheel van genen.
Vandaar de naam ‘genetische handtekening’
22
94
Diagnose en Behandeling
Het genetisch profiel bepaald door middel van het microarray-systeem toont zich
veelbelovend op vlak van klinische resultaten bij verschillende kankers inclusief
borstkanker (175).
Informatie bekomen over het genetisch profiel van de chirurgische stalen van borstkanker
hebben toegelaten prognose te maken over de overleving zonder recidief en de globale
overleving (174).
Naar aanleiding van het Congres in Hamburg23, is een nieuwe techniek ter bepaling van
het genetisch profiel voorgesteld. Het betreft de « Breast Cancer Profile Chip » (BCPC) die
nu in validatie fase is, en sinds eind 2004 beschikbaar is voor pathologische laboratoria
(176).
DE BCPC (Borstkanker profiel chip) is gebaseerd op de microarraytechnologie en de
analyse van individuele moleculaire karakteristieken van elke tumor.
De auteurs bevestigen dat een goed begrip omtrent de verschillen in genetische expressie
zowel clinici als patiënten zou kunnen helpen in hun beslissingen omtrent de meest
doeltreffende behandelingskeuze die het best aangepast is aan het individu.
De genetische aantekening van de kanker cruciale informatie zal verstrekken omtrent de
keuze van de hoofdbehandeling. Zij kan eveneens overbehandeling of te langdurige
behandeling met ondoeltreffende middelen en hun bijkomende ongewenste effecten
verhinderen.
Eveneens laat deze methode toe de meest aangepaste adjuvante behandeling vast te
leggen, de juiste antikanker middelen te kiezen, een striktere monitoring door te voeren bij
geselecteerde patiënten, of een dosis te verhogen in geval van een verhoogd risico.
•
Aanbevelingen betreffende Adjuvante Behandeling, Achtste Consensus Conferentie
Saint-Gall maart 2003.
Verschillende initiatieven24 zijn gelanceerd met het oog op het analyseren en interpreteren
van grote hoeveelheden resultaten van gerandomiseerde studies met betrekking tot de
adjuvante behandeling. De doelstelling is om tot aanbevelingen te komen omtrent
adjuvante therapie. Een van deze initiatieven is de achtste Consensus Conferentie van
Saint-Gall (Zwitserland) in maart 2003.
De consensus conferentie werd georganiseerd om aanbevelingen te ontwikkelen rondom
de selectie van patiënten die in aanmerking komen voor adjuvante therapie in de postoperatieve fase (177).
De groep deskundigen onderlijnt dat deze richtlijnen gebaseerd zijn op klinische studies
die aantonen dat diverse adjuvante behandelingen aanleiding kunnen geven tot een
verminderde kans op recidieven en een toename in de overlevingsduur.
23
24
Vierde Europese Conferentie over Borstkanker - Hamburg, 16-20 maart 2004
Andere initiatieven zijn: Oxford Overview; NIHN National Institutes of Health Consensus Conferentie
95
Diagnose en Behandeling
Deze aanbevelingen willen geenszins een standaardbehandeling voorschrijven voor alle
patiënten, aangezien de individuele omstandigheden, de houding ten opzichte van de
behandeling en de beschikbare middelen kunnen verschillen naargelang de verschillende
delen van de wereld.
Integendeel, zij dienen beschouwd te worden als een hulpmiddel om beslissingen
betreffende het type behandeling te vergemakkelijken.
Het basiskenmerk waarop de keuze berust om patiënten een adjuvante behandeling aan te
bieden berust op de aan- of afwezigheid van aantasting van de lymfeknopen.
Voor vrouwen met borstkanker zonder aantasting van de lymfeknopen worden twee
patiëntenpopulaties onderscheiden op basis van het risico op recidief (prognose). De
verdere beschrijving volgt in tabel 5-2 (minimaal en middelmatig risico).
In tabel 5-3 zijn de adequate therapieën per groep voorgesteld, samen met de capaciteit of
ze beantwoordt aan de behandeling of niet (predictieve factoren)
Onderscheid wordt hier gemaakt tussen behandelingen waarvan de doeltreffendheid
wordt bepaald in reeds beëindigde gerandomiseerde studies en nog lopende
gerandomiseerde studies.
Tabel 5-2:
Risicocategorieën voor patiënten met negatieve sentinelknop (177)
Categorie van risico
Minimaal risico
Hormoonpositieve
aandoening
ER† uitgedrukt samen met
aanwezigheid
van
alle
onderstaande factoren:
NietHormoonpositieve aandoening
Niet van toepassing
T‡ ≤ 2 cm,
en Graad $ 1,
en leeftijd* ≥ 35
Middelmatig risico
ER† uitgedrukt en tenminste
één van de onderstaande
factoren aanwezig:
ER afwezig
T‡ > 2 cm
en Graad $ 2-3,
leeftijd* < 35
*Patiënten die een borstkanker ontwikkelen op jonge leeftijd hebben een hoger risico voor recidieven
†ER Oestrogeenreceptoren
‡T Tumorgrootte
$ Nucleaire of histologische graad
96
Diagnose en Behandeling
Tabel 5-3
(177)
Adjuvante behandeling voor patiënten met een operabele borstkanker
Behandeling volgens hormoondependentie van de aandoening
Hormoonpositieve aandoening
Niet Hormoonpositieve aandoening
Risico
groepen
Premenopauzale
Postmenopauzale
Premenopauzale
Premenopauzale
Sentinelknop
negatief
minimaal
risico
Tamoxifen of niets
Tamoxifen† of niets
Niet van toepassing
Niet van toepassing
Sentinelknop
negatief
middelmatig
risico
GnRH analoog (of wegname eierstokken)
+Tamoxifen‡ [± chemotherapie$II]
Tamoxifen†
Chemotherapie
Chemotherapie
of
Chemotherapie$→ Tamoxifen† ‡
Chemotherapie
Chemotherapie
of
Chemotherapie$→ Tamoxifen‡ [±GnRH
analoog (of wegname eierstokken)
of
Tamoxifen
of
GnRH analoog (of wegname eierstokken)∂
Sentinelknop
positief
Chemotherapie → Tamoxifen‡ [±GnRH
analoog (of wegname eierstokken)]
of
Chemotherapie$→ Tamoxifène† ‡
of
Tamoxifen†
GnRH analoog (of wegname eierstokken)
+Tamoxifen‡ [± chemotherapie$]
Afkortingen: GnRH = gonadotropinen releasing hormoon (onderzoek met goserelin uitgevoerd)
† 5 jaar Tamoxifen inname blijft de standaard behandeling voor vrouwen met ER+ tumor; een aromatase inhibitor (gegevens
betreffende Anastrozole beschikbaar) kan Tamoxifen vervangen bij postmenopauzale vrouwen met contra-indicaties of intolerantie
voor Tamoxifen.
‡ Patiënten onder chemotherapie dienen niet te starten met Tamoxifen voor het beëindigen van de chemotherapie
$ Bepalend is hier de graad van vertrouwen in goede respons op hormonale therapie indien een combinatietherapie gestart wordt.
II Referentie naar gegevens uit klinische studies die nog lopende zijn.
∂ Indien de eierstokken niet functioneel zijn is enkel de combinatie Tamoxifen en chemotherapie mogelijk
Het gebruik van enkel een GnRH analoog is even doeltreffend als chemotherapie en kan als adjuvant gebruikt worden zo een contraindicatie of intolerantie voor Tamoxifen bestaat.
97
Diagnose en Behandeling
5.2.3.5. Besluit
De systemische adjuvante behandeling voor borstkanker in een vroeg stadium is aan het
veranderen.
Het toekomst is gaan van een niet-specifieke, niet-selectieve behandeling naar een
behandeling op maat (« tailored treatment ») aangepast aan kenmerken van de patiënten
en hun tumoren.
Het aanwenden van de genetische aantekening van kankers zal bijdragen tot de
ontwikkeling van geïndividualiseerde behandelingen, dankzij de capaciteit om
subpopulaties te identificeren die baat zullen hebben bij specifieke behandelingen.
Nochtans wordt dit prognostisch instrument nog niet als diagnostisch criterium in de
meest recente behandelingsdirectieven opgenomen25 (177). Bijkomende uitvoerige
klinische validatiestudies met meerdere duizenden vrouwen zijn noodzakelijk vooraleer
dit in de praktijk kan omgezet worden.
Saint-Gall Consensus Conferentie betreffende aanbevelingen ter selectie van kandidaten -getroffen door
een borstkanker in een vroeg stadium – voor adjuvante behandeling, maart 2003
25
98
Epidemiologische gegevens
6.
Epidemiologische gegevens
Samenvatting
________________________________________________________________________________________
In België is borstkanker, net zoals voor het geheel van de geïndustrialiseerde landen, de frequentste
kanker bij vrouwen. Het is eveneens de belangrijkste dodelijke kanker bij vrouwen.
Borstkanker vertegenwoordigt in België gemiddeld 2.500 sterfgevallen per jaar en is
verantwoordelijk voor ongeveer 5% van alle sterfgevallen onder vrouwen. Na een belangrijke
stijging tussen de jaren vijftig en tachtig, is het borstkanker sterftecijfer sindsdien relatief stabiel.
In termen van sterfte is de impact van borstkanker bij jonge vrouwen (40-49 jaar) proportioneel
groter aangezien het 16% uitmaakt van het totaal van de overlijdens geobserveerd in deze
leeftijdsgroep tegenover 13% bij de vrouwen van 50 tot 69 jaar.
België, samen met de meeste Europese landen, Noord-Amerika, Canada, Argentinië en Oceanië
behoort tot de landen gekarakteriseerd door de hoogste borstkanker sterftecijfers (>19/100.000
vrouwen in 2000).
Met meer dan 6.000 nieuwe gevallen van borstkanker per jaar, zal ongeveer één vrouw op 11
geconfronteerd worden met de aandoening in de loop van haar leven. De incidentie van borstkanker
neemt toe met de leeftijd vanaf 30 jaar, met een snelle toename tussen 35 en 55 jaar. Drie op de vier
borstkankers treden op bij vrouwen van 50 jaar of meer.
In 1998, zijn 1.154 nieuwe gevallen van borstkanker gerapporteerd bij vrouwen in België met een
leeftijd tussen 40 en 49 jaar, op een totaal van 6.628 nieuwe gevallen. In 2000 worden in
Vlaanderen 884 nieuwe gevallen bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar geregistreerd, op een totaal van
4.879.
Voor wat de incidentie betreft vormen vrouwen tussen 40 en 49 jaar geen homogene groep: het
incidentiepercentage voor vrouwen tussen 45 en 49 jaar is het dubbele van dat van vrouwen tussen
40 en 44 jaar. Dit verschil laat vermoeden dat er twee subpopulaties bestaan in de groep 40-49 jaar,
een element waarmee rekening dient gehouden te worden bij de reflecties over de leeftijd waarop
men in de algemene bevolking met borstkanker opsporing aanvangt.
De hoogste incidentie (>54/100.000 vrouwen) wordt geobserveerd in het noordwesten van Europa,
Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland en Argentinië.In verhouding tot andere Europese
landen, situeert België zich samen met Nederland en Denemarken tot de landen gekarakteriseerd
door de hoogste incidentie.
Sinds de jaren negentig bestaan in Vlaanderen kankerregisters van goede kwaliteit. Daartegenover
bestaan er voor de rest van België belangrijke lacunes voor wat de beschikbaarheid en de kwaliteit
van de gegevens over incidentie en sterftecijfer van kankers betreffen. De meest recente gegevens
voor het geheel van het land dateren van 1997 voor het sterftecijfer en van 1998 voor de incidentie.
De beschikbare gegevens over het gebruik van de opsporingsmammografie in België noteren een
positieve evolutie en een stijgende tendens sinds de introductie van het nationaal
screeningsprogramma.
Drie verschillende bronnen, de Gezondheidsenquête door middel van Interview (1997-2001), het
Intermutualistisch Agentschap (2001-2002) en het netwerk van Huisartsenpeilpraktijken (2001-
99
Epidemiologische gegevens
2002), tonen aan dat ongeveer de helft van de vrouwen tussen 50 en 69 jaar oud een mammografie
ondergingen.
Recentere gegevens (2002-2004) betreffende het programma in het Vlaams Gewest tonen aan dat
34% van de vrouwen van de doelgroep deelnam.
Volgens de gegevens van de Gezondheidsenquête in 2001, hebben eveneens 40% van de vrouwen
tussen 40 en 49 jaar een mammografie in het laatste jaar ondergaan.
________________________________________________________________________________________
6.1 Borstkanker in België
6.2 Internationale vergelijkingen (jaar 2000)
6.3 Deelname aan screeningsmammografie in België
6.4. Synthese van de borstkankergegevens in België
6.1.
Borstkanker in België
De in België beschikbare gegevens betreffende borstkanker zijn afkomstig van
verschillende bronnen:
•
De Algemene Directie Statistiek (het vroegere Nationaal Instituut voor Statistiek);
•
Het Netwerk van Huisartsenpeilpraktijken;
•
Het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV);
•
Het Intermutualistisch Agentschap (IMA);
•
De Nationale Gezondheidsenquête (1997, 2001);
•
Het Nationaal Kankerregister (NKR);
•
Het Vlaams Kankerregistratienetwerk (VKR);
•
Het Limburgs Kankerregister (LIKAR);
•
Het Antwerps Kankerregister (AKR);
•
De Minimale Klinische Gegevens (MKG).
•
•
Bijlage 1 geeft een adreslijst van de bovenvermelde bronnen.
100
Epidemiologische gegevens
6.1.1.
Sterftecijfer
De hier beschreven sterftecijfers zijn bekomen via SPMA (Standardized Procedures for
Mortality Analysis). Dit instrument ter analyse van sterftegegevens in België26, is
ontwikkeld door het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid in het begin van de
jaren 90. De gegevens worden verstrekt door de Algemene Directie Statistiek27. Momenteel
zijn mortaliteitsgegevens voor België als geheel beschikbaar voor de jaren 1987 tot 1997.
De Vlaamse Gemeenschap beschikt daarenboven over een mortaliteitsregister die
sterfgevallen hergroepeert van personen die in het Vlaamse Gewest verbleven. Sinds 1998
worden eveneens de gegevens van Vlaamse inwoners overleden in het Brussels
Hoofdstedelijk Gewest opgenomen in dit register.
Op basis van dit mortaliteitsregister zijn de sterftecijfers voor Vlaanderen beschikbaar tot
en met 200228.
Recentere mortaliteitsgegevens (tot 2002) zijn eveneens voor het Brussels Hoofdstedelijk
Gewest beschikbaar29.
Hierin zijn de codes van de laatst herziene Internationale Classificatie van Ziekten (ICM10) van toepassing. De nieuwe code voor borstkanker is C50 (zie hoofdstuk 2).
6.1.1.1.
•
België
Sterftecijfer
In België is bij vrouwen kanker de tweede doodsoorzaak en komt deze onmiddellijk na
hart en vaataandoeningen.
In 1997 overleden 20.923 vrouwen aan de gevolgen van hart- en vaataandoeningen en
11.855 aan de gevolgen van kanker. Bij deze kankersterfte is borstkanker de voornaamste
doodsoorzaak met 2.416 stergevallen (waaronder 216 vrouwen tussen 40 en 49 jaar), of een
bruto sterftecijfer van 46/100.000 vrouwen/jaar en een naar leeftijd gestandaardiseerd
sterftecijfer (Europese referentiepopulatie) van 35/100.000 vrouwen/jaar.
•
Variaties sterftecijfer volgens leeftijd
Figuur 6-1 illustreert het specifiek sterftecijfer per leeftijdsgroep in 1997. Het aantal
sterfgevallen door borstkanker neemt progressief toe met de leeftijd en wordt aanzienlijk
vanaf de leeftijd van 50 jaar (88% van het totaal).
Een derde van de sterfgevallen bij vrouwen onder de 50 jaar is te wijten aan borstkanker
(35%).
26 Sedert
2002 is SPMA beschikbaar onder interactieve vorm op het internet : http://www.iph.fgov.be/spma
Vroeger Nationaal Instituut voor Statistiek
28 De analyse en resultaten van de Vlaamse mortaliteitsgegevens zijn beschikbaar op de website van de
Vlaamse Gemeenschap op volgend adres : http://www.wvc.vlaanderen.be/gezondheidsindicatoren/
29 Observatorium voor Gezondheid en Welzijn, Brussel
27
101
Epidemiologische gegevens
Tussen 40 en 49 jaar is het bruto sterftecijfer voor borstkanker (32/100.000 vrouwen) niet
uitgesproken hoog in vergelijking met het cijfer bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar
(87/100.000 vrouwen).
Figuur 6-1: Borstkanker bruto sterftecijfer (/100.000), per leeftijdsgroep, vrouwen,
België, 1997.
250
Bruto sterftecijfer/100.000
221,61
200
150
141,67
108,87
100
86,34
117,77
90,76
65,14
50
38,88
21,88
0
1,11
4,83
10,39
25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64 65-69 70-74 75-79
80+
Leeftijdsgroepen
Bron: SPMA
Figuur 6-2 toont de evolutie van het specifiek sterftecijfer voor de leeftijdsgroepen 40-49 en
50-69 jaar in de periode 1987-1997.
102
Epidemiologische gegevens
Figuur 6-2: Evolutie van het borstkanker bruto sterftecijfer per leeftijd, vrouwen, België,
1987-1997
120
100
Bruto sterftecijfer /100.000
92
96
95,2
89,6
91,5
86,9
86
87,7
91,8
88,9
87,4
80
40-49
60
40
50-69
33,9
37,5
35,8
34,4
38,2
36,5
35,3
36,6
31,1
34,9
30,1
20
0
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
Leeftijd
Bron: SPMA
Het bruto sterftecijfer per leeftijdsgroep is stabiel voor beide leeftijdsgroepen voor de
volledige duur van de studieperiode.
•
Proportioneel sterftecijfer30
In 1997, en bij vrouwen van alle leeftijden samen genomen, is borstkanker in 4,7% van het
totale sterftecijfer de rechtstreekse oorzaak. In de leeftijdsgroep 40-49 jaar is het opvallend
dat 16,2% van het totale sterftecijfer te wijten is aan borstkanker (tabel 6 -1).
Aangezien het absoluut aantal doden in de jongere leeftijdsgroepen klein is, is grote
omzichtigheid geboden bij de interpretatie van deze cijfers.
30 Het proportioneel sterftecijfer is de verhouding van het aantal doden te wijten aan een specifieke oorzaak en
het aantal doden, uitgedrukt in percentage.
103
Epidemiologische gegevens
Tabel 6-1 : Proportioneel sterftecijfer (PMR) (%) door borstkanker, vrouwen, per
leeftijdsgroep, België, 1997.
Leeftijd
PMR
N°doden
%
25-39
8,8
64
40-49
16,2
216
50-69
13,2
983
70+
3,1
1152
Alle leeftijden
4,7
2416
Wordt het geheel van de doden aan kanker bekeken, dan is het relatieve gewicht van
borstkanker hoger: colorectale kanker (ICD-9 153-154) en longkanker (ICD-9 162),
bijvoorbeeld, zijn respectievelijk verantwoordelijk voor 14% en 9% van de doden aan
kankers (ICD-9 140-208), terwijl borstkanker verantwoordelijk is voor 20% van de doden.
•
Aantal verloren potentiële levensjaren en levensverwachting
In 1997 bedraagt het aantal verloren potentiële levensjaren31 (VPJ) ten gevolge van
borstkanker 496 per 100.000 vrouwen. Dit percentage ligt driemaal hoger dan bij
colorectale kanker (137), die de tweede plaats inneemt in de lijst van de meest dodelijke
kankers bij de vrouw.
Op basis van deze indicator, vertegenwoordigt borstkanker de voornaamste oorzaak van
sterfte, gevolgd in orde van belangrijkheid, door zelfmoord (309), verkeersongevallen.
Colorectale kanker neemt de negende plaats in.
De levensverwachting bij geboorte zou stijgen van 80,6 tot 81,3 jaar indien borstkanker als
doodsoorzaak volledig geëlimineerd is. Dit vertaalt zich in een winst van 0,71 jaar in
levensverwachting.
•
Trends
Op basis van de sinds 1954 beschikbare sterftecijfers, kunnen trends in sterftecijfer
vastgesteld worden. Figuur 6-3 toont sterftecijfers naar leeftijd gestandaardiseerde
(Europese referentiepopulatie)
31
Tussen 1 jaar en 74 jaar
104
Epidemiologische gegevens
Figuur 6-3: Evolutie van bruto en naar leeftijd gestandaardiseerd(*) sterftecijfer
(/100.000) sterftecijfer (ASMR) voor borstkanker, België, 1954-1996 (178).
Sterfgevallen/100.000
vrouwenjaren
Deaths / 100 000 women-years
60
50
40
30
20
10
C rude rate
AS MR
0
1954
1959
1964
1969
1974
1979
1984
1989
1994
Y e ar
Jaar
(*) Europese referentiepopulatie
Een deel van de toename in het bruto sterftecijfer wordt veroorzaakt door de
bevolkingsveroudering. Maar bij analyse van de naar leeftijd gestandaardiseerde curve, is
de helling van de curve zwakker dan deze bij het bruto sterftecijfer. Het
gestandaardiseerde sterftecijfer is stabiel sinds het begin van de jaren tachtig (178).
6.1.1.2.
Vlaanderen en Brussel
Voor Vlaanderen32 en Brussel33 zijn de sterftecijfergegevens beschikbaar tot het jaar 2002.
Vlaanderen (2002)
1.366 sterfgevallen
91 sterfgevallen bij 40-49 jarigen
45/100.000 bruto sterftecijfer
32/100.000 naar leeftijd gestandaardiseerd sterftecijfer, Europese populatie
91% boven 50 jaar
De sterftecijfer gegevens voor Vlaanderen zijn beschikbaar op de website van de Vlaamse Gemeenschap op
volgend adres http://www.wvc.vlaanderen.be/gezondheidsindicatoren/
33 De gegevens voor Brussel zijn verschaft door het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn van het
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
32
105
Epidemiologische gegevens
Brussel (2002)
228 sterfgevallen
20 sterfgevallen bij 40-49 jarigen
44.5/100.000 bruto sterftecijfer
33/100.000 naar leeftijd gestandaardiseerd sterftecijfer, Europese populatie
93% ouder dan 50 jaar
6.1.1.3.
Vergelijking tussen de gewesten
Vergelijkingen tussen de drie Belgische gewesten is mogelijk tot het jaar 1997; voor dat jaar
zijn eveneens gegevens beschikbaar voor het ganse land.
De gegevens zijn gestandaardiseerd naar leeftijd via de directe methode en met de totale
Belgische populatie van 1992 als referentie.
Voor de tien geobserveerde jaren is het naar leeftijd gestandaardiseerd sterftecijfer hoger
in het Vlaamse en Brussels Hoofdstedelijk Gewest dan in het Waalse Gewest (figuur 6-4).
Met het verloop van de tijd wordt een dalende trend in het sterftecijfer van het Vlaamse
Gewest waargenomen: in vergelijking met 1989, het jaar met het hoogste sterftecijfer uit
de ganse studieperiode, observeert men in 2001 een daling van het sterftecijfer met 18%.
Evenzeer is er een dalende trend in de overige Gewesten. Het sterftecijfer aan borstkanker
is gedurende de studieperiode gedaald met 6% in het Waalse (1987-1997) en met 17% in
het Brusselse Gewest.
Deze daling kan niet verklaard worden op basis van het resultaat van nationale
vroegtijdige opsporingsprogramma’s; deze laatste gaat immers eerst van start in 2001. Er
dient dus verschillende jaren gewacht te worden vooraleer een daling in het sterftecijfer op
basis van zo’n programma kan vastgesteld worden.
106
Epidemiologische gegevens
Figuur 6-4:
Evolutie van specifieke naar leeftijd gestandaardiseerde* sterftecijfers,
borstkanker, vrouwen, volgens Gewest, België, 1987-2001
Sterftecijfer(/100.000)
60
55
50,7
50
46,8
45,4
46,7
45
42,7
43,1
42,1
47,6
45
42,3
41,3
40,1
40
43,4
40,9
43,6
41,8
38,7
38,3
42,8
41,4
39,6
44,6
43,9
42,5
Wallonië
45
44,3
42,3
43,1
40,8
40,3
41,1
40,6
Brussel
41,54
40,05
40,9
38,9
36,6
37,7
37,5
39,7
38,7
Vlaanderen
37,4
35
30
25
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002
Ref: Belgische bevolking 1992
Om te besluiten is sinds eind jaren 80 in België het sterftecijfer aan borstkanker bij
vrouwen tussen 40-49 jaar vrij stabiel.
Het vrij hoog proportioneel sterftecijfer (16,2%) bij vrouwen tussen 40-49 jaar, in
vergelijking met oudere vrouwen, onderlijnt het relatief belang van deze doodsoorzaak in
deze leeftijdsgroep.
6.1.2.
Incidentie
6.1.2.1. Gegevensbronnen
In België zijn op nationaal niveau de gegevens betreffende borstkankerincidentie
afkomstig van het Nationaal Kankerregister (RNC-NKR)34.
Andere registers bestaan eveneens; zij zijn gebaseerd ofwel op gegevens geregistreerd in
ziekenhuizen (AKR), ofwel op resultaten van anatoompathologische laboratoria (LIKAR).
Zelfs indien deze registers veel vollediger, beter gecontroleerd en meer informatie
registreren, hebben zij als nadeel slechts in de gegevens van een geselecteerde
patiëntengroep te voorzien zonder de representativiteit van een algemeen
patiëntenbestand.
34
http://www.kankerregister.be
107
Epidemiologische gegevens
Het Nationaal Kankerregister (NKR), een afdeling van het Belgisch Werk tegen Kanker, is
een instelling opgericht in 1983, dat sindsdien gegevens betreffende nieuwe
kankergevallen verzamelt. Het is het enige register dat een schatting verschaft van de
incidentie van alle kankerlokalisaties. Daarenboven brengt het NKR, als enige,
kankerregistratie van de gehele Belgische bevolking in rekening.
In tegenstelling tot kankerregisters uit het ziekenhuismilieu met onbekende
referentiepopulatie, registreert het NKR alle nieuwe gevallen optredend in een geografisch
goed omschreven gebied.
Op anonieme wijze worden gegevens omtrent leeftijd, geslacht, woonplaats, soort kanker
en gevolgde behandeling verzameld. Het NKR brengt deze gegevens samen met de
bedoeling een gegevensbank te beheren en betrouwbare statistieken te verschaffen.
De meest recente cijfers gaan terug tot 1998. Sindsdien zijn de activiteiten van het NKR
stilgelegd. Dit bemoeilijkt natuurlijk de verwezenlijking van incidentieanalyses op
nationaal vlak.
De kwaliteit van het NKR, ondanks het bestaan sinds meerdere jaren, is niet optimaal; dit
zou te wijten zijn aan het niet-volledig registreren van alle kankergevallen.
Daarentegen is de registratie van nieuwe kankergevallen in het Noorden van het land
aanzienlijk verbeterd. Sinds de jaren 80 zijn in het Vlaamse Gewest enkele kankerregisters
verschenen, waaronder het LIKAR (het Limburgs Kankerregister) et het AKR (het
Antwerps Kankerregister) te vermelden zijn.
Sedert 1996 is in Limburg het Provinciaal Pathologie Register van LIKAR35 operationeel,
waaraan 13 anatoompathologische en cytologische laboratoria deelnemen (zij verrichten
anatoompathologische analyses voor de inwoners van de provincie Limburg). Vanaf 1999,
worden ook hematologische laboratoria in het register betrokken. De gegevens voor de
periode 1996-2001 zijn gepubliceerd in 2003 (179).
Het Antwerps Kankerregister (AKR) functioneert naar Nederlands model. De
medewerkers registreren nieuwe kankergevallen uitgaande van medische dossiers in de
ziekenhuizen. Dit register is gelanceerd door oncologische diensten en is op progressieve
wijze verspreid geraakt over de algemene ziekenhuizen van de gehele provincie. In 2000
nemen 32 ziekenhuizen deel. De gegevens voor het jaar 2000 zijn gepubliceerd in 2003
(180).
Geen enkel van deze afzonderlijke registers kan evenwel een precies beeld van de situatie
aangaande kankerincidentie in het Vlaamse Gewest geven. In 1994 nam de Vlaamse
overheid om deze reden het initiatief tot de ontwikkeling van een registratienetwerk
waaraan alle registers uit het Vlaamse Gewest deelnemen. De doelstelling van het netwerk
is een verbetering zowel kwantitatief als kwalitatief van de kankerregistratie.
Dit netwerk, het Vlaams Kankerregistratienetwerk (VKR), wordt voor de Vlaamse
overheid gecoördineerd door de Vlaamse Liga tegen Kanker36. De eerste resultaten voor de
35
36
http://www.edm.luc.ac.be/likar/
Vlaamse Liga tegen kanker
108
Epidemiologische gegevens
periode 1997-1999 zijn gepubliceerd in een rapport in 2002 (181). De gegevens voor het jaar
2000 zijn momenteel beschikbaar37.
Het Netwerk van Huisartsenpeilpraktijken (HP) van het Wetenschappelijk Instituut
Volksgezondheid heeft eveneens bepaalde kankers (waaronder borstkanker), voorkomend
onder de patiënten van een honderdtal huisartsen, geregistreerd.
De diagnostische omstandigheden, de uitgebreidheid van de tumor en de aanwezigheid
van een borstkankerscreening in de anamnese, worden geregistreerd. Dit soort informatie
wordt niet geregistreerd in het NKR.
Dit netwerk voert de eerste registraties betreffende borstkanker uit in 1985. De resultaten
voor de periode 1990-1997 zijn gepubliceerd in 2001 (182).
Het belang van HP registratie is meervoudig. Enerzijds worden betrouwbare
incidentiecijfers op nationaal vlak geleverd voor een periode waarin geen NKR gegevens
beschikbaar zijn, en laat dit het ontwerp van regionale vergelijkingen toe. Anderzijds
registreert het netwerk diagnostische omstandigheden, en bij het bekijken van de trends in
diagnosestelling over verloop van tijd, kan een schatting van het aandeel afkomstig uit
screeningsmammografieën gemaakt worden.
De vergelijking tussen resultaten uit Huisartsenpeilpraktijken en andere registers geeft
ook een idee omtrent de validiteit van de gemeten incidentie en de betrouwbaarheid van
het netwerk.
In het Waalse Gewest blijft het HP netwerk eveneens belangrijk; bij gebrek aan gegevens
afkomstig van het RNC en andere provinciale registers, blijft het MV netwerk de enige
bron met incidentiegegevens van kanker.
Bijgewerkte gegevens afkomstig van het netwerk van Huisartsenpeilpraktijken betreffende
bepaalde kankers, waaronder borstkanker, verschenen eind 2004 in de publicatie over
gezondheidsindicatoren in Vlaanderen voor 2001-2002.
Sinds 1990 zijn alle Belgische ziekenhuizen verplicht om hospitalisatiegegevens te
registreren volgens verschillende diagnostische groepen en om het Minimale Klinische
Gegevens (MKG) verslag in te vullen. Dit verslag richt zich eerder tot de bepaling van de
financiële noden van verschillende patiëntengroepen, toch kunnen de MKG gegevens
eveneens om epidemiologische redenen gebruikt worden.
Recent is een studie, gemeenschappelijk aangevraagd door het Ministerie van
Volksgezondheid en het RIZIV, uitgevoerd met als doel de MKG gegevens te
herwaarderen naar hun gebruik in de epidemiologie (183).
Aangezien de diagnose, zoals geregistreerd in de hospitaalgegevens niet toelaat een
onderscheid te maken tussen een nieuw gestelde en een eerder gestelde diagnose, is de
incidentiestudie herleid tot de studie van patiënten met chirurgische behandeling.
Eenmaal de diagnose van borstkanker gesteld is, wordt de patiënt bijna altijd
gehospitaliseerd om een chirurgische behandeling te ondergaan. De incidentie van de in
het ziekenhuis chirurgisch behandelde aandoening is dus een voortreffelijke approximatie
37
http://www.tegenkanker.be/rubriek.asp?rubid=209
109
Epidemiologische gegevens
van de incidentie van de gediagnosticeerde aandoening in de algemene bevolking.
Borstkankergegevens uit 1996-1997 zijn bestudeerd en vergeleken met de gegevens van
het NKR.
6.1.2.2. NKR
Incidentie
Borstkanker in België, alle leeftijden samen genomen, bekleedt de eerste plaats in de lijst
van de meest voorkomende kankers bij de vrouw. Meteen volgen colorectale kanker en
kanker van de vrouwelijke geslachtsorganen. In 1998, en bij de vrouw, is iets meer dan een
derde van alle geregistreerde kwaadaardige tumoren in het NKR gelokaliseerd ter hoogte
van de borst (36%). Bij vrouwen tussen 40 en 50 jaar stijgt dit percentage tot boven 50%
(53%) en bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar ligt het rond 40% (42%).
In 1998, werden 6.628 nieuwe gevallen van borstkanker (C50: invasieve tumoren)
geregistreerd, of is de bruto incidentie 127 (/100.000 vrouwen) en de gestandaardiseerde
incidentie 109 (/100.000 vrouwen) (Europese referentiepopulatie).
In hetzelfde jaar werden 1.154 nieuwe gevallen van borstkanker geregistreerd bij vrouwen
tussen 40 en 49 jaar, of is de bruto incidentie 159 (/100.000 vrouwen).
De cumulatieve incidentie38 is 6,26% tussen 0 en 64 jaar en 9,03% tussen 0 en 74 jaar.
Anders uitgedrukt, in België zal 1 vrouw op 16 getroffen worden door borstkanker tussen
0 en 64 jaar en 1 vrouw op 11 tussen 0 en 74 jaar.
Verdeling naar leeftijd
Vanaf de leeftijd van 30 jaar neemt de borstkankerincidentie toe met de leeftijd, en tussen
35 en 55 jaar is deze groei versneld (figuur 6-5).
77% van de borstkankers doen zich voor na de leeftijd van 50 jaar en 47% van de
borstkankers wordt gediagnosticeerd in de leeftijdsgroep 50-69 jaar.
Analyse van de leeftijdspecifieke borstkankerincidentie toont de hoogste incidentie bij
vrouwen tussen 50 en 79 jaar, met name 250 per 100.000 vrouwen (figuur 6-5).
De gemiddelde leeftijd bij diagnose is 61 jaar.
38
Som van de leeftijdsspecifieke incidentiecijfers van 0 tot 64 of van 0 tot 74 jaar, uitgedrukt in procent
110
Epidemiologische gegevens
Figuur 6-5:
Absolute aantallen en leeftijdspecifieke incidentie van borstkanker,
vrouwen, België, 1998
Absolute aantallen
Aantallen/100.000
900
800
700
600
Absolute aantallen
500
Aantallen/100.000
400
300
265,1 274,5
291,1
288,7 282,4
271,2
<55
<65
251,4
244
<85
85+
203,6
200
118,5
100
0
64,7
0
0
0
0
2,6
7,9
<5
<10
<15
<20
<25
<30
26,6
<35
<40
<45
<50
<60
<70
<75
<80
Leeftijdsgroepen
Bron:NKR
Vrouwen in de leeftijdsgroep 40 tot 49 jaar vormen geen homogene groep wat incidentie
betreft: de leeftijdspecifieke incidentie bij vrouwen tussen 45 tot 49 jaar is het dubbel van
deze bij vrouwen tussen 40 tot 44 jaar.
Dit verschil laat vermoeden dat er in de leeftijdsgroep 40-49 jaar twee subpopulaties
voorkomen; dit element vraagt overwegingen bij het bepalen van de aanvangsleeftijd van
borstkankerscreening in de algemene bevolking.
Volgens de meta-analyse van Humphrey (184), zal het aantal kankers gedetecteerd tijdens
opsporing bij vrouwen onder 50 jaar, lager liggen dan bij vrouwen boven 50 jaar; de
belangrijkste stijging in incidentie heeft plaats op het ogenblik van de menopauze.
Nochtans valt voor sommige auteurs de grens van 50 jaar arbitrair om twee redenen:
enerzijds, is het risico op borstkankersterfte is een continue variabele stijgend met de
leeftijd., anderzijds komt de menopauze, als belangrijke factor in de verhoging van het
borstkankerrisico, evenmin op een vastgelegde leeftijd voor.
Het gaat om een open vraag waarop gerandomiseerde studies nog geen antwoord
gebracht hebben. Het blijft echter een interessante hypothese die verder onderzoek
verdient.
111
Epidemiologische gegevens
Verdeling volgens histologie en klinisch stadium
In 1998, wordt, op basis van informatie afkomstig van het NKR,
anatoompathologische diagnose gesteld in 87,6% van de geregistreerde gevallen.
één
In 82,9% van de geregistreerde gevallen wordt het stadium bepaald (waarvan 39,3%
cTNM en 43,6% pTNM).
Geografische verdeling
Het hoogste incidentiecijfer in 1998 wordt geregistreerd in Vlaanderen. Het is evenwel
mogelijk dat de geobserveerde verschillen verband houden met variaties in
registratiemethodes.
Tabel 6-2 : Naar leeftijd gestandaardiseerde incidentie (Europese referentiepopulatie),
borstkanker, volgens Gewesten, België, 1998.
Gewest
Incidentiecijfer
(/100.000
vrouwen)
N°
Vlaams Gewest*
124
4.332
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
82,6
484
•
Waals Gewest
85,8
1.721
•
België
109,3
6.628
Bron: NKR ; * Bron: VKR
6.1.2.3. Het Vlaams Kanker Register (VKR)
In 2000, worden 4.879 nieuwe gevallen van borstkanker (C50: invasieve tumoren)
geregistreerd in Vlaanderen, of is het bruto incidentiecijfer 162 (/100.000 vrouwen) en is
het
gestandaardiseerde
incidentiecijfer
137
(/100.000
vrouwen),
Europese
referentiepopulatie.
In hetzelfde jaar worden 884 nieuwe borstkankergevallen geregistreerd bij vrouwen tussen
40 en 49 jaar, of is de bruto incidentie 205 (/100.000 vrouwen).
De cumulatieve incidentie is 11,6% tussen 0 en 74 jaar; dit betekent dat in Vlaanderen 1
vrouw op 9 riskeert door borstkanker getroffen te worden tussen 0 en 74 jaar.
In 25% van de gevallen van borstkanker, zijn de getroffen patiënten jonger dan 50 jaar.
Bijna de helft van het totaal aantal borstkankergevallen komt voor in de leeftijdsgroep 5069 jaar.
De leeftijdspecifieke incidentie is het hoogst bij vrouwen tussen 50 en 79 jaar met meer dan
300 gevallen van borstkanker per 100.000 vrouwen (figuur 6-6).
112
Epidemiologische gegevens
Figuur 6-6: Leeftijdspecifieke incidentiecijfer, borstkanker, vrouwen, Vlaanderen, 19972000
Absolute aantallen
Aantallen/100.000
450
400
389,2
352,7
351,9
350
326,3
300
334,4
312
306,2
297,1
268,5
Cijfer 2000
250
Cijfer 1997-1999
200
146,9
150
100
77,2
50
0
0
<5
0
0
2,3
2,8
15,3
31,1
<10 <15 <20 <25 <30 <35 <40 <45 <50 <55 <60 <65 <70 <75 <80 <85
85+
Leeftijdsgroepen
Bron:VKR
De incidentiecijfers kennen een stijging ten opzichte van de vorige periode (1997-1999): het
bruto incidentiecijfer van deze periode was 145 (/100.000 vrouwen) en de
gestandaardiseerde incidentie 124 per 100.000 vrouwen (181): zie figuur 6-6.
Deze toenemende trend zou kunnen verklaard worden op basis van een constante stijging
in de kwaliteit van de registratie.
Deze evolutie is geenszins verbonden met het opstarten van de nationale borstkanker
opsporingsprogramma, aangezien deze laatste eerst in 2001 van start ging.
Men dient te wijzen op de Vlaamse borstkankerscreening die begint in 1984. Tot 1993, zijn
de activiteiten vooral gericht op cervixskankerscreening. Pas in 1993, en op vraag van de
Vlaamse Gemeenschap, wordt een multicentrum studie opgezet, in overeenstemming met
de directieven van het programma “Europa tegen kanker”39 en met medewerking van de
verschillende
universitaire
screeningscentra
in
Vlaanderen.
De
bestaande
methodologische verschillen tussen de deelnemende centra, laten evenwel niet toe globale
evaluatieanalyses van de studie uit te voeren.
39 Programma
gefinancierd door de Europese Commissie
113
Epidemiologische gegevens
6.1.2.4. Het Limburgs Kankerregister (LIKAR)
Gedurende de periode 1996-2000, zijn 31,5% van alle kwaadaardige tumoren
gediagnosticeerd bij vrouwen uit de provincie Limburg gelokaliseerd ter hoogte van de
borst (179).
2.175 nieuwe gevallen van borstkanker (C50: invasieve tumoren) worden geregistreerd in
de provincie Limburg. Het gestandaardiseerd incidentiecijfer is dus 102 (/100.000
vrouwen) (Europese referentiepopulatie).
De auteurs wijzen met ongerustheid op een stijging van 5%/jaar in het aantal nieuwe
kankers gedurende de bestudeerde periode.
6.1.2.5. AKR Antwerpen
In 2000 is de meest voorkomende kanker bij de vrouw in de provincie Antwerpen,
borstkanker (37%).
1.347 nieuwe gevallen zijn geregistreerd met een gestandaardiseerde incidentie van 137
(/100.000 vrouwen) (Europese referentiepopulatie) (180).
In hetzelfde jaar werden 220 nieuwe gevallen van borstkanker geregistreerd bij vrouwen
tussen 40 en 49 jaar.
Figuur 6-7: Leeftijdspecifieke incidentie, borstkanker, vrouwen, Antwerpen, 2000
Absolute aantallen
Aantallen/100.000
450
400
386,1 386,3
367,4
350
342,5 347
330,7
311
300
288,6
248,1
250
200
150
129,6
100
77,8
50
0
33,2
0
0
0
0
0
<5
<10
<15
<20
<25
11,3
<30
<35
<40
<45
<50
<55
Leeftijdsgroepen
Bron:AKR
114
<60
<65
<70
<75
<80
<85
85+
Epidemiologische gegevens
In vergelijking met het vorige jaar, bemerkt het register een stijging met 16% van de
gevallen van kanker in het algemeen. Deze toename zou verband houden met een grotere
deelname van de ziekenhuizen aan het register.
6.1.2.6. Netwerk van Huisartsenpeilpraktijken (HP)
Het bruto incidentiecijfer van borstkanker, geschat op basis van de netwerk gegevens,
voor de periode 1990-1997, is 147 (/100.000 vrouwen) en het gestandaardiseerd
incidentiecijfer (Europese referentiepopulatie) is 120 per 100.000 vrouwen (182).
85,6% van de gediagnosticeerde gevallen zijn anatoompathologisch geconfirmeerd.
Voor de periode 2001-2002, is de bruto incidentie voor het Vlaamse Gewest 147 (/100.000
vrouwen); dit cijfer is volledig vergelijkbaar met het Waalse Gewest (157/100.000
vrouwen) (185).
Te noteren valt dat het geschatte cijfer voor het Vlaams Gewest vergelijkbaar is aan het
gepubliceerde cijfer door het NKR (153/100.000) (181).
6.1.2.7. MKG
Het aantal patiënten met een borstkankerdiagnose , op basis van het MKG, en interventie
ter hoogte van de borst bedraagt 7.712 patiënten in 1996 en 7.805 in 1997. Deze cijfers
corresponderen met een bruto incidentie van 149 en 150 (/100.000) respectievelijk voor het
jaar 1996 en 1997 (183).
Te noteren valt dat de geschatte incidentiewaarden door het MKG beduidend hoger liggen
dan deze geregistreerd door het Nationaal Kankerregister (104 en 110/100.000
respectievelijk voor het jaar 1996 en 1997).
6.2.
Internationale vergelijkingen (jaar 2000)
Tot in de jaren 80 stijgen incidentie - en sterftecijfers, om erna te stabiliseren, en om zelfs
een dalende tendens te vertonen in de meerderheid der geïndustrialiseerde landen.
Desondanks, van alle kankers veroorzaakt borstkanker het grootst aantal sterfgevallen bij
vrouwen in ontwikkelde landen. De enige uitzonderingen zijn Canada en de VS, waar de
longkankersterfte blijft toenemen en andere doodsoorzaken door kanker ver achter zich
laat.
Borstkanker is na longkanker de tweede meest frequent voorkomende kanker in de
wereld: in 2000, vertegenwoordigt borstkanker 22% van het totaal der kankers bij vrouwen
in de wereld (186).
Meer dan de helft van de opgetreden gevallen van borstkanker in de wereld zijn
geregistreerd in ontwikkelde landen (187).
115
Epidemiologische gegevens
De hoogste incidentiecijfers (> 54/100.000) worden geobserveerd in Noordwest Europa,
Noord-Amerika, Australië, Nieuw Zeeland en in Argentinië (figuur 6-8).
De hoogste sterftecijfers (>19/100.000) worden geobserveerd in Noordwest Europa,
Noord-Amerika, Australië, Nieuw Zeeland en in Argentinië (figuur 6-10).
De gestandaardiseerde incidentie voor België ( met wereld referentiepopulatie) is 82,2
(/100.000 vrouwen).
Figuur 6-8: Naar leeftijd gestandaardiseerde incidentie (Wereld referentiepopulatie),
geschat in alle landen van de wereld, borstkanker, 2000 (187).
Borstkanker incidentie: ASMR, wereld, alle leeftijden
Dergelijke verschillen kunnen niet helemaal door een onvollediger registratie in
ontwikkelingslanden verklaard worden. Een argument in die zin wordt aangebracht in
studies betreffende migrerende populaties vanuit landen met een laag risico naar landen
met een hoog borstkankerrisico.
Sommige van deze studies wijzen op de incidentie bij migranten in de Verenigde Staten,
met China en Japan als oorspronkelijk land van herkomst, die na twee of drie generaties
de waarden van Amerikaanse vrouwen benaderen (22).
Deze studies suggereren de belangrijke rol van milieufactoren en leefstijl in het ontstaan
van de aandoening.
Factoren verbonden met het reproductief leven van de vrouw, zoals lage pariteit of
nullipariteit, voortijdige menarche, één eerste voldragen zwangerschap na 30 jaar en
laattijdige menarche zijn eveneens sterk geassocieerd met een verhoogd borstkankerrisico.
Een deel van de geobserveerde stijgingen in borstkankerincidentie zou kunnen verklaard
worden door de verder dalende trend in voortplantingscijfers in westerse bevolkingen en
laat toe analoge vooruitzichten te formuleren omtrent de stijgende borstkankerincidentie
in landen waar de voortplantingscijfers dalen (vb. Aziatische landen).
116
Epidemiologische gegevens
Hierbij dient vermeld, dat in vergelijking met andere Europese landen, België zich samen
met Nederland en Denemarken situeert onder de landen met de hoogste incidentiecijfers
(figuur 6-9).
Figuur 6-9:
Naar leeftijd gestandaardiseerde incidentie (Wereld referentiepopulatie),
borstkanker, Europa, 2000.
Nederland
91,64
Vlaanderen*
92,1
Denemarken
86,15
België
82,2
Finland
78,38
Verenigd Koninkrijk
74,93
Duitsland
73,65
Switserland
70,09
Ostenrijk
67,16
Italië
64,87
Spanje
47,87
Griekenland
47,57
Polen
46,59
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
ASR (n/100.000)
Vlaandren periode 1997-99
Bron: Globocan 2000: cancer Incidence, mortality and prevalence worldwide, version 1.0
Het gestandaardiseerd borstkanker sterftecijfer (Wereld referentiepopulatie) voor België is
26,4 (/100.000 vrouwen).
In vergelijking met andere landen, situeert België zich als het merendeel van de Europese
landen, Noord-Amerika, Canada, Argentinië en Oceanië, onder de landen met de hoogste
sterftecijfers (figuur 6-10).
117
Epidemiologische gegevens
Figuur 6-10: Naar leeftijd gestandaardiseerd sterftecijfer (wereld referentiepopulatie),
geschat in alle landen van de wereld, borstkanker, 2000 (187).
Borstkankersterfte: ASMR, wereld, alle leeftijden
6.3.
Gebruik van de screeningsmammografie in België
Sinds het begin van het nieuwe nationale opsporingsprogramma in 2001, bevindt België
zich in een overgangsperiode. Vroegtijdige opsporing lijkt nog niet tot de gewoonte te
behoren: weinig vrouwen nemen deel en teveel artsen twijfelen nog en verkiezen hun een
in volledig borstonderzoek, eerder dan een screeningsmammografie 40. Het nationale
programma staat bloot aan een aantal uitdagingen, zoals bijvoorbeeld de behoefte aan een
mentaliteitswijziging bij het medisch corps en de participatie van de vrouwen aan het
screeningsprogramma.
Spontane opsporing domineert nog grotendeels, maar beetje bij beetje dringt de
georganiseerde screening door.
Momenteel is men nog veraf van de noodzakelijke 70% deelnamegraad van de vrouwen
om een impact op het sterftecijfer te bekomen.
Zoals eerst, de effecten van screening zullen pas 5-8 jaar na het opstarten van het
programma merkbaar worden.
De gegevens betreffende de participatie van de vrouwen, over de deelname aan
mammografie en over het verkiezen van het screeningsonderzoek boven een
diagnostische mammografie, zijn afkomstig van gezondheidsenquêtes, mutualiteitstudies
en de registraties uitgevoerd door het netwerk van Huisartsenpeilpraktijken.
De evaluatiegegevens zullen in de toekomst rechtstreeks uit het nationale programma
voortvloeien.De procedures ter verzameling en verwerking van de informatie staan voor
heel het land nog niet op punt.
In de Franse Gemeenschap gebruikt men de benaming «Mammotest» om te wijzen naar de
screeningsmammografie. In de Vlaamse Gemeenschap spreekt men over “Mammoscreening”, maar de naam
Mammotest wordt ook gebruikt en dit steeds meer.
40
118
Epidemiologische gegevens
6.3.1.
Gezondheidsenquête door middel van Interview (HIS)
De eerste Gezondheidsenquête (188) werd uitgevoerd in de verschillende Gewesten van
België in 1997. Deze enquête beoogt informatie te verwerven omtrent de subjectieve
gezondheid van de bevolking, het gebruik van gezondheidsdiensten en over sommige
gezondheidsdeterminanten. De gegevens zijn verzameld door middel van Interview en
gestandaardiseerde vragenlijsten bij 10.221 personen afkomstig uit 4.664 gezinnen en
random gekozen uit het Nationaal Register van natuurlijke personen.
De tweede Gezondheidsenquête werd in 2001 georganiseerd(189). Een derde enquête is in
uitvoering (jaar 2004).
De vragenlijst bevat een module omtrent vroegtijdige opsporing van borstkanker.
De gegevens afkomstig van de eerste twee gezondheidsenquêtes uitgevoerd in 1997 en
2001, en van de borstkankerscreening module werden geanalyseerd (190).
De resultaten tonen aan dat de proportie van vrouwen uit de doelgroep (50-69 jaar) die in
de loop van de twee voorafgaande jaren een mammografie lieten ondergaan toeneemt: 9%
in 1997 en 57% in 2001. Dit verschil is statistisch significant.
Tabel 6-3: Proportie van de vrouwen met een mammografisch onderzoek de loop van de
twee laatste jaren, die tot de doelgroep 50-69 jaar behoorden, volgens Gewest (190).
Woonplaats
1997
2001
p
(n=1074)
(n=1271)
% (BI bij 95%)
% (BI bij 95%)
Waals Gewest
52,5 (40,9-50,7)
59,4 (55,2-63,6)
NS
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
58,3 (52,7-63,9)
72 (66,8-77,2)
<0,05
Vlaams Gewest
45,8 (40,9-50,7)
53,4 (48,9-57,9)
NS
België
49,2 (46,2-52,2)
56,9 (54,2-59,6)
<0,05
De participatiegraad verschilt tussen de Gewesten en de variatie tussen 1997 en 2001 is
meer uitgesproken in het Brussels Gewest dan in de overige Gewesten.
Een niet verwaarloosbaar deel van vrouwen tussen 40 tot 49 jaar oud hebben eveneens een
mammografie laten uitvoeren: 38,8 (B.I. bij 95% 35,2-42,4) in 1997 en 40,3% (B.I. bij 95%
37,0-43,6) in 2001.
Het is interessant om te noteren dat bij uitsluiting van de diagnostische of
opvolgingsonderzoeken, de deelnamegraad 43,9% bereikt (B.I. bij 95% 37.0-43.6) voor
vrouwen tussen 50-69 jaar en 24,9% (B.I. bij 95% 37.0-43.6) voor vrouwen van 40 tot 49
jaar.
Bij de interpretatie van de gegevens dient men rekening te houden met de beperkingen
van de resultaten voor wat betreft de representativiteit van de steekproef in de
Gezondheidsenquête. Er is eveneens een geheugen bias: vrouwen hebben de neiging om
de verlopen tijd sinds het laatste onderzoek te onderschatten (189).
119
Epidemiologische gegevens
6.3.2.
Gegevens van het Intermutualistisch Agentschap
Het Intermutualistisch Agentschap (IMA) heeft twee rapporten afgeleverd omtrent de
screeningsgraad aan vroegtijdige screeningsmammografieën (Mammotest), in 2002 en in
2004 (191).
De door het IMA bewerkte gegevens zijn afkomstig van alle verzekeringsorganismen en
bevatten informatie over de mammografie maar eveneens over bijkomende onderzoeken
zoals echografie, MRI, punctie en biopsien.
Door de ontwikkeling in 2001 van een specifieke RIZIV-nomenclatuur code voor de
screeningsmammografie kunnen de participatiegraad aan screening - en diagnostische
mammografie vergeleken worden. Voorlopig omvat de «totale couverture» vermeld in het
desbetreffende rapport beide vormen samen (screening - en diagnostische mammografie).
Twee periodes worden vergeleken: 1999-2000 en 2001-2002.
De “totale couverture”, door diagnostische en screeningsmammografieën samen,voor
vrouwen van 50-69 jaar gaat van 38% in 1999-2000 naar 50% in 2001-2002.
Als men echter alleen rekening houdt met de screeningsmammografieën dan daalt dit
percentage tot 14% (Tabel 6-4).
Tabel 6-4: Totale screeningsgraad per periode van 2 jaar per Gewest, vrouwen 50-59 jaar
(191)
1999-2000
2001-2002
2001-2002*
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
47%
49%
1,4%
Vlaams Gewest
33%
50%
23%
Waals Gewest
45%
50%
1,2
België
38%
50%
14%
* couverture door screeningsmammografie
Op regionaal vlak worden de eerder vastgestelde verschillen in de loop van de eerste
periode uitgewist in de tweede periode, maar het aandeel van de
screeningsmammografieën verschilt zeer sterk: 23% in het Vlaamse Gewest, slechts 1,4% in
het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en 1,2% in het Waalse Gewest. Deze cijfers zijn
gebaseerd op de terugbetalingen van de mammografieën door het RIZIV.
Volgens de Europese aanbevelingen zouden bijkomende onderzoeken na
screeningsmammografie zich slechts in minder dan 5% van de gevallen mogen voordoen
(13).
In 2002 wordt er slecht 5% van de screeningsmammografieën een bijkomend onderzoek
uitgevoerd, wat overeenstemt met de bovenvermelde normen.
120
Epidemiologische gegevens
Omgekeerd, 79% van de diagnostische mammografieën worden gevolgd door een
bijkomend onderzoek, voornamelijk door een echografie.
Volgens de auteurs (191), worden diagnostische mammografieën overwegend gebruikt
met een opsporingsbedoeling, gelet op het groot aantal uitgevoerde mammografieën. Een
diagnostische benadering in een gezonde bevolking is een dure werkwijze: vooreerst doet
dit het aantal vals positieve resultaten toenemen, en …..kost de combinatie
« diagnostische »
mammografie
en
echografie
tweemaal
meer
dan
een
screeningsmammografie.
6.3.3.
Het netwerk van Huisartsenpeilpraktijken (HP)
Het netwerk van Huisartsenpeilpraktijken (zie hoger) registreren eveneens de
omstandigheden van de borstkankerdiagnose, waardoor de trends in de bijdrage van
screeningsmammografieën tot de diagnosestelling over verloop van tijd kunnen geschat
worden.
In de loop van een eerste bestudeerde periode (1990-1997) (182) is voor alle leeftijden
samen genomen en voor het gehele land, het percentage van borstkanker gediagnosticeerd
door vroegtijdige opsporing 29%. Dit percentage varieert volgens de leeftijd: men gaat van
36% naar 23,5% respectievelijk voor vrouwen in de leeftijdsgroep 50-69 jaar en voor
vrouwen behorend tot de andere leeftijdsgroepen.
Dit geeft aan dat de bijdrage van vroegtijdige opsporing tot de borstkankerdiagnose
significant hoger is bij vrouwen van 50-59 jaar dan bij vrouwen uit andere
leeftijdsgroepen.
In meer dan 80% van de geïdentificeerde borstkanker door screening, komt men tot de
diagnose op basis van een mammografie, met of zonder bijkomend onderzoek.
Het percentage van de tumoren met beperkte grootte is significant hoger voor borstkanker
geïdentificeerd door opsporing dan voor deze gediagnosticeerd in andere
omstandigheden.
In een tweede rapport over de periode 2001-2002 (185), wordt een vergelijking gemaakt
tussen het Waals Gewest en het Vlaams Gewest voor wat de omstandigheden van de
diagnose betreft.
Hieruit komt naar voor dat het percentage van geregistreerde en uitgevoerde
screeningsmammografieën in het kader van het nationaal programma in het Vlaams
Gewest 77% bedraagt en slechts 22% in het Waalse Gewest.
Deze resultaten zijn niet verrassend aangezien het nationale screeningsprogramma in juni
2001 in de Vlaamse Gemeenschap en in juni 2002 in de Franse Gemeenschap is opgestart.
In het Vlaamse Gewest zijn 80% der geregistreerde screeningsmammografieën uitgevoerd
in de leeftijdsgroep 50-69 jaar tegenover slechts 67% in het Waalse Gewest.
In het Vlaamse Gewest betreft dit een aanzienlijke verbetering tegenover de vorige periode
(1998-2000), waarin slechts 1/3 der borstkankers geïdentificeerd werd naar aanleiding van
121
Epidemiologische gegevens
een screening. Het Vlaamse Gewest heeft dus zijn achterstand ten opzichte van het Waalse
Gewest kunnen inhalen (zie Tabel 6-5).
Tabel 6-5: Omstandigheden van de borstkankerdiagnose in het Waalse en Vlaamse
Gewest bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar in %, 1998-2000 in vergelijking met 2001-2002
(185).
Vlaams Gewest
(1998-2000)
Vlaams Gewest
(2001-2002)
Waals Gewest
N= 89
N= 77
% (BI bij 95%)
% (BI bij 95%)
N= 48
% (BI bij 95%)
% (BI bij 95%)
32,6 (23,0-43,3)
49,4 (37,8-61,0)
62,5 (47,4-76,1)
47,5 (31,5-63,9)
Symptomen
60,7
39,0
29,2
40,0
Toevallige
ontdekking
6,7
11,7
8,3
12,5
Omstandigheden
van de diagnose
Screening
(1998-2000)
Waals Gewest
(2001-2002)
N= 40
Het netwerk van Huisartsenpeilpraktijken is een bijkomende bron van informatie op het
gebied van diagnose omstandigheden. Het kan ook, door middel van doorlopende
registratie, duiding verschaffen omtrent de impact van het nationaal vroegtijdig
opsporingsprogramma.
Hun gegevens laten toe trends te volgen in de bijdrage van screening tot de diagnose van
borstkanker, in de aard van de uitgevoerde onderzoeken, alsook in de rol van de huisarts
in verband met screening.
6.3.4. Gegevens over de participatie aan het borstkankerscreeningsprogramma in het
Vlaamse Gewest41
Door het borstkankeropsporingsprogramma is de relatieve achterstand van Vlaanderen
ten aanzien van de andere Gewesten, wat betreft het nemen van mammografieën bij de
doelgroep om vroegtijdig borstkanker op te sporen, eind 2002 reeds ingelopen.
Het programma heeft in Vlaanderen geleid tot een verschuiving van het aantal
diagnostische mammografieën ten voordele van de screeningsmammografieën. Deze
verschuiving is noodzakelijk omdat screeningsmammografieën een kwalitatief beter
instrument zijn voor opsporing bij symptoomloze vrouwen. Momenteel worden nog te
veel diagnostische mammografieën genomen voor screeningsdoelen. De federale overheid
zou stimulansen moeten inbouwen om dit oneigenlijke gebruik af te remmen.
In de periode 1/7/2002 – 30/6/2004 lieten 231.441 vrouwen uit de Vlaamse doelgroep een
screeningsmammografie uitvoeren binnen het Vlaams opsporingsprogramma voor
borstkanker. Dit is 33,8% van de 685.027 vrouwen uit de doelgroep.
De participatiegraad aan dit programma kent een positieve evolutie, maar het einddoel is
nog lang niet bereikt. De participatiegraad moet verder en sneller toenemen.
41
Bron: http://www.wvc.vlaanderen.be/kanker/participatie/#gegevens-participatie
122
Epidemiologische gegevens
6.4.
Samenvatting van borstkankergegevens in België
Borstkanker is in België, net zoals voor het geheel van de geïndustrialiseerde landen, de
meest voorkomende kanker onder vrouwen en de eerste doodsoorzaak bij vrouwelijke
kankersterfte.
Borstkanker in België vertegenwoordigt gemiddeld 2.500 doden per jaar en is
verantwoordelijk voor ongeveer 5% van alle doden onder vrouwen.
Borstkanker is de voornaamste doodsoorzaak bij vrouwen tussen 35 en 65 jaar (192). Op
basis van het letaliteitcijfer42, geraamd op bijna 50%, kan men afleiden dat bijna één op de
twee getroffen vrouwen aan de gevolgen van de aandoening zal sterven.
Bij jonge vrouwen (40-49 jaar) is de weerslag op de sterfte relatief belangrijker en
vertegenwoordigt 16% van de sterfgevallen tegen 13% bij vrouwen tussen 50 et 70 jaar.
De evolutie van de geregistreerde sterfte hangt af van het onderliggend risico om de ziekte
(de incidentie) te ontwikkelen, van de letaliteit (de kans om te sterven aan de ziekte) en
van de verklaring van de doodsoorzaak.
De weerslag van borstkanker is eveneens belangrijk in termen van morbiditeit.
Verscheidene elementen bemoeilijken momenteel de analyses in België voor wat betreft de
evolutie van de incidentie over tijd. Alhoewel de meest recente incidentiegegevens,
beschikbaar op regionaal niveau, toelaten om een stijgende trend aan te tonen en een
extrapolatie uit te voeren voor de periode 2000-2001; voor België ligt aldus de bruto
incidentie in de buurt van 150 per 100.000 (of tussen 7.000 en 8.000 nieuwe gevallen per
jaar).
Borstkankerincidentie stijgt met de leeftijd vanaf 30 jaar,met een snelle toename tussen 35
en 55 jaar. Aangezien de meest spectaculaire toename geobserveerd wordt tussen 45 en 49
jaar, stelt zich de legitieme vraag: leveren de incidentiegegevens een ondersteunend
argument tot verlaging van de screeningsleeftijd, naar 45 jaar in plaats van 50 jaar?
Prevalentie gegevens zijn moeilijk te bekomen, omdat de kennis van het aantal nieuwe
gevallen geregistreerd in kankerregisters niet volstaat. Eveneens dient de uitkomst van
alle personen getroffen door de aandoening gevolgd te worden.
De prevalentie stijgt naarmate de overleving verbetert. Een stijgende prevalentie laat zich
dus niet alleen verklaren door een verhoogd risico (incidentie) maar tevens door een
betere prognose.
De borstkanker overlevingscijfers zijn gevoelig verhoogd in de loop van de laatste
decennia: de studie Eurocare III gebaseerd op kankerdiagnoses tussen 1990-94 (193), toont
een toegenomen vijfjaarsoverleving voor Europa tot 78%, terwijl deze 65% was voor
diagnoses gesteld in de jaren tachtig.
De stijgende overleving is te wijten aan meerdere factoren: borstkankerscreening,
vroegtijdige kankerdetectie en diagnose, toegang tot gespecialiseerde centra en verbeterde
42
Het letaliteitcijfer is de proportie doden onder getroffen personen, of de kans aan de aandoening te sterven
123
Epidemiologische gegevens
behandeling. Deze evolutie verklaart ten dele de toegenomen prevalentie en het feit dat
men steeds meer vrouwen ziet met een borstkanker (of die borstkanker gehad hebben).
De evolutie van het sterftecijfer (geregistreerd) hangt af van het onderliggend risico om de
aandoening te ontwikkelen (incidentie), de letaliteit van de aandoening (kans aan de
aandoening te sterven) en de kwaliteit der doodsoorzaakcertificaten.
Net zoals voor incidentie, zijn er belangrijke lacunes in de Belgische statistieken
betreffende sterftecijfers; de meest recente gegevens voor het gehele land dateren van
1997. Dit verhindert om de evolutie in de sterftecijfers van heel het land juist op te volgen.
Op basis van de beschikbare gegevens wordt een stabilisatie van het sterftecijfer gezien
vanaf de jaren tachtig en zelfs een daling voor Vlaanderen naar het einde van de jaren
negentig toe, in vergelijking met het vorige decennium.
Met de borstkanker screeningsprogramma’s, van start gegaan in 2001 in Vlaanderen en in
2002 in Wallonië en Brussel (zie hoofdstuk 12), kan een daling in de borstkankersterfte
verwacht worden. Maar deze eventuele effecten zullen pas 5-8 jaar na de aanvang van het
programma vastgesteld worden.
Ter herhaling, het succes van een opsporingsprogramma in termen van een daling in het
specifiek sterftecijfer hangt zowel van de organisatie als de evaluatie van
screeningsprogramma’s
af
(bestaan
van
een
kwaliteitsbewakingssysteem,
uitnodigingsprocedures bij vrouwen, procedures van gegevensverzameling en registratie).
Deze strategieën dienen de deelname van vrouwen te verhogen evenals de
doeltreffendheid van zo’n programma’s.
Sinds het begin van het nieuwe nationale opsporingsprogramma in 2001, bevindt België
zich in een overgangsperiode. Screening lijkt nog niet tot de gewoonte te behoren: weinig
vrouwen nemen deel en teveel artsen twijfelen nog en verkiezen en volledige
borstonderzoek, eerder dan bij de screeningsmammografie.
Vandaag domineert in België nog steeds de spontane opsporing grotendeels, maar beetje
bij beetje winst de georganiseerde screening aan belang.
De beschikbare gegevens omtrent de deelname aan screeningsmammografie stellen een
positieve evolutie en een stijgende trend vast, niettegenstaande de participatie van de
vrouwen nog ver beneden de vereiste 70% ligt, wat nodig is om een reductie in het
specifieke sterftecijfer te bekomen.
Volgens de gegevens van de Belgische Gezondheidsenquête, verklaarden 49% der
vrouwen tussen 50 en 69 jaar in 1997 en 57% in 2001, een mammografie te hebben
ondergaan. Een niet verwaarloosbaar deel der vrouwen tussen 40 en 49 jaar kregen
eveneens een mammografie: 40% in 2001 en 39% in 1997.
124
Epidemiologische gegevens
Volgens de gegevens van het Intermutualistisch Agentschap, is het totale deelnamecijfer
(screenings - en diagnostische mammografie) voor vrouwen tussen 50-69 jaar veranderd
van 38% in 1999-2000 tot 50% in 2001-2002. Als men alleen rekening houdt met de
screeningsmammografieën dan daalt dit percentage tot 14%. Maar een dergelijk
programma moet, om doeltreffend te zijn, een deelname van minsten 70% van de vrouwen
bereiken.
De meest recente gegevens van het netwerk van Huisartsenpeilpraktijken (2001-2002)
tonen dat zowel in het Vlaamse als het Waalse Gewest ongeveer 50% der mammografieën,
uitgevoerd bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar, gebeuren in het kader van het nationaal
programma. In het Vlaams Gewest kan dit geïnterpreteerd worden als het positief effect
van het nationaal programma, gezien in 1998-2000 slechts 33% van de borstkankers
geïdentificeerd werden op basis van screening.
In tegenstelling tot het Vlaams Gewest is in het Waals Gewest de situatie niet geëvolueerd.
Dit kan verband houden met een zekere terughoudendheid bij het medische corps in het
voorschrijven van een screeningsmammografie of bij het aanmoedigen van de vrouwen
om aan een nationaal programma deel te nemen.
De gegevens van het Vlaams Gewest voor de periode 2002-2004 tonen aan dat 34% van de
vrouwen van de doelgroep deelneemt aan het screeningsprogramma.
De participatiegraad aan dit programma kent een positieve evolutie, maar het einddoel is
nog lang niet bereikt. De participatiegraad moet verder en sneller toenemen.
125
Epidemiologische gegevens
126
Preventie
7.
Preventie
Samenvatting
_________________________________________________________________________________________
Primaire preventie omvat het geheel van de te nemen maatregelen om het optreden van een
aandoening te voorkomen. In het geval van borstkanker bestaat er vandaag geen echt doeltreffende
maatregel. Deze gebaseerd op risicofactoren hebben slechts een marginaal effect op de incidentie van
de aandoening in de algemene bevolking. Zij bestaan uit de promotie van lichaamsbeweging,
evenwichtige voedingsgewoonten, de reductie van alcoholgebruik en de strijd tegen overgewicht.
In afwezigheid van doeltreffende primaire preventiemaatregelen voor borstkanker, vertegenwoordigt
secundaire preventie momenteel de voornaamste maatregel die de ernst van de aandoening kan
reduceren. Opsporing laat, door de uitvoering van een systematisch onderzoek in een
asymptomatische bevolking, de detectie toe van afwijkingen die overeenstemmen met een beginnende
aandoening. Het objectief is om het specifiek sterftecijfer te verminderen door zo vroeg mogelijk
tussen te komen in de natuurlijke geschiedenis van kanker en te verhinderen dat er een evolutie
optreedt naar een gevorderd stadium met lagere kansen op genezing.
Opsporing komt tussen in de preklinische fase, waarin de aandoening detecteerbaar maar nog niet
symptomatisch is. Klassiek is deze periode korter bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar oud in vergelijking
met vrouwen boven 50 jaar. Dit is één van de elementen die de opsporing minder doeltreffend maakt
in deze leeftijdsgroep. Hiermee dient rekening gehouden te worden bij de bepaling van het
opsporingsinterval, maar ook bij de beslissing om deze mogelijkheid van systematische opsporing uit
te breiden tot deze groep van vrouwen.
De detectie van borstkanker voor het klinisch optreden brengt niet noodzakelijk een modificatie van
het natuurlijk verloop van de aandoening en dus een reductie van het sterftecijfer met zich mee. Dit
wordt verklaard door het feit dat metastasen aanwezig kunnen zijn voor de opsporing, of daarentegen,
zich kunnen gaan ontwikkelen nadat de symptomen opgetreden zijn. In beide gevallen zal de diagnose
en de vroegtijdige behandeling niets veranderen aan het natuurlijk verloop van de aandoening. Het
betreft enkel de «lead time» die een geanticipeerde diagnostische kennis en een langere
behandelingsduur bevatten.
Om op een asymptomatische bevolking in goede gezondheid toegepast te kunnen worden, dient de
opsporingstest aan een aantal imperatieven te beantwoorden: de test dient eenvoudig, niet te duur,
niet te onaangenaam, met een minimum aan secundaire effecten, goed aanvaard en reproduceerbaar
te zijn. Deze test dient eveneens een goede performance te hebben, namelijk een zo hoog mogelijke
sensitiviteit en specificiteit.
Een opsporingstest is geen diagnostische test. Een positieve test betekent niet dat er een kanker
aanwezig is. Hij duidt alleen op de noodzaak om bijkomende onderzoeken uit te voeren.
Het is nog niet mogelijk geweest om te verifiëren of borstkanker bij vrouwen met hoog risico een
ongunstiger prognose heeft dan bij vrouwen met gemiddeld risico. Sindsdien worden talrijke debatten
gevoerd of men de opsporingsmaatregelen voorzien voor vrouwen met gemiddeld risico al dan niet
dient aan te passen voor vrouwen met hoog risico. De discussie wordt ingewikkeld doordat bij
vrouwen met hoog risico het merendeel der kankers voor 50 jaar optreden. En het is aangetoond dat
de performance van de opsporingsmammografie bij vrouwen onder 50 jaar minder goed is door de
hogere densiteit van het borstweefsel bij hen.
127
Preventie
Ondanks alles zijn een aantal aanbevelingen omtrent preventieve maatregelen voor vrouwen met
hoog risico gepubliceerd: een eerste stap bestaat uit het identificeren van vrouwen met verhoogd risico
waarvoor andere preventieve maatregelen dan deze van toepassing op de algemene bevolking
verantwoord zijn.
Het voorgesteld surveillanceprotocol voor vrouwen met verhoogd risico op borstkanker omvat een
klinische opvolging, een intensievere mammografische bewaking, en zo nodig een echografie en een
MRI, primaire preventiemaatregelen betreffende de voeding en levensstijl en eventueel het
wegnemen van beide borsten.
De doeltreffendheid van Tamoxifen in de vermindering van het borstkankerrisico is gekend. Gezien de
geobserveerde neveneffecten, richt het eventuele gebruik van deze preventieve behandeling zich
voornamelijk tot een categorie van vrouwen met een verhoogd risico tot borstkankerontwikkeling.
_________________________________________________________________________________________
7.1 Primaire preventie
7.2 Secondaire preventie: opsporing
7.3 Vrouwen met “verhoogd risico”
7.1.
Primaire preventie
Voor kankerpreventie in het algemeen bestaan er momenteel geen echte aanbevelingen. Met
uitzondering van longkanker, kan men op het vlak van primaire preventie geen werkelijk
doeltreffende maatregelen beschouwen.
De studie der risicofactoren ligt bijgevolg aan de basis van de definitie van preventieve
maatregelen. Nochtans is de toekenning van middelen voor onderzoek omtrent de oorzaak
van de aandoening onontbeerlijk, om uiteindelijk preventiestrategieën te ontwikkelen die
op de algemene bevolking toepasbaar zijn.
Om preventiestrategieën vast te leggen baseert men zich klassiek op de preventie van
risicofactoren.
Een aantal epidemiologische preventiestudies bestudeerden risicofactoren en elke factor die
in staat is de ontwikkeling van borstkanker te voorkomen.
7.1.1. Epidemiologische studies betreffende borstkankerpreventie
Er bestaan studies gericht op borstkankerpreventie; het betreft vooral klinische proeven die
nagaan op welke wijze een vermindering
in risico of in waarschijnlijkheid tot
borstkankerontwikkeling mogelijk is.
De onderzoekers hopen op deze wijze doeltreffende interventies te omschrijven ter
vermindering van het borstkankerrisico bij vrouwen.
128
Preventie
Het doel van onderzoek op dit vlak is om toegankelijke strategieën te ontwikkelen met hoge
aanvaardbaarheid en een minimum aan schadelijke secundaire effecten (schadelijke). Deze
interventies dienen de borstkanker incidentie, morbiditeit en sterfte te reduceren. Deze
resultaten dienen behaald te worden vrij van morbiditeit of mortaliteit door andere
(geïnduceerde) pathologie. De voorgestelde strategieën beogen gewoonlijk om de klinische
fase van de aandoening te voorkomen of te vertragen bij vrouwen behorend tot
verschillende risicogroepen.Dit soort studies wordt gewoonlijk uitgevoerd bij vrouwen in
goede gezondheid, zonder borstkankergeschiedenis in het verleden, maar met een
verhoogd risico om deze aandoening te ontwikkelen.
Hierbij dient evenwel rekening gehouden te worden met het feit dat borstkanker frequent
voorkomt bij vrouwen die geen (bekende) risicofactoren hebben. Als men daarenboven
weet dat borstkanker een van de meest frequente doodsoorzaken is bij vrouwen ouder dan
35 jaar, is het logisch om deze preventiestrategieën zodanig te ontwikkelen, dat er tenminste
één toepasbaar en aanvaardbaar is voor een grote groep vrouwen. Deze methodes dienen
toepasbaar te zijn onafhankelijk van de biologische fase, de voortplantingswensen, de
hormonale status, de culturele en financiële beperkingen, en van de graad van risico.
Bij de studies uitgevoerd in de laatste twee decennia liggen de accenten op volgende
domeinen:
1. Beschrijving van gedrag– of risicofactoren die lijken geassocieerd te zijn met borstkanker
2. Identificatie van natuurlijke en synthetische substanties die lijken geassocieerd te zijn
(risicostijging of – daling) met carcinogenese in diermodellen
3. Het aanwenden van substanties, eerder toegepast bij de behandeling van invasieve
tumoren, ter preventie bij vrouwen met hoog risico.
Op basis van de geboekte vooruitgang in biologie, genetica en epidemiologie wordt de
identificatie van cohorten van vrouwen met verhoogd risico voor borstkanker mogelijk.
Epidemiologische studies laten identificatie van meerdere factoren en «risicogedragingen»
toe, die kunnen dienen als basis voor de ontwikkeling van preventiestrategieën. Volgende
factoren worden het vaakst geciteerd:
•
Voldragen zwangerschap op jonge leeftijd
•
Hoge pariteit
•
Lichaamsbeweging
•
Dieet arm aan calorieën
•
Adequate consumptie van meerdere vitaminen en voedingsstoffen (zie hoofdstuk 3)
De verandering van sommige van deze « factoren » of « leefstijlen » richten zich op het
overgrote deel van de vrouwen, onafhankelijk van hun risico. Daarbij wordt onderlijnd dat
meerdere factoren eveneens de cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit kunnen doen
dalen.
De actuele beschikbare gegevens voldoen niet om op grote schaal preventiemaatregelen in
te voeren. Nieuwe gerandomiseerde studies zijn noodzakelijk om de doeltreffendheid van
129
Preventie
de benaderingen te evalueren. In afwachting kan de voorradige kennis in dit domein
evenwel benut worden door de artsen om preventiemaatregelen aan te passen en te
verpersoonlijken bij elk van hun patiënten.
Dezelfde kennis laat ook toe om aanbevelingen aan te passen betreffende opsporing bij
specifieke bevolkingsgroepen. Familiale antecedenten van borstkanker zouden als basis
kunnen dienen bij het wijzigen van de screeningsaanbevelingen, maar dit kan slechts
aangepast worden voor een subgroep van vrouwen met familiale antecedenten (194).
Bepaalde onderzoekswerken baseren zich op het feit dat de ontwikkeling van borstkanker
verbonden is met de blootstelling aan hormonen (oestrogenen). Meerdere studies omvatten
het uittesten van de doeltreffendheid van bepaalde substanties die een selectief modulerend
effect hebben op de oestrogeenreceptor, zoals Tamoxifen en Raloxifen (zie hoofdstuk 5).
Ter herhaling, deze middelen (behorend tot de SERMs) hebben zowel een oestrogeen als
een antioestrogeen werking. De oestrogeen werking staat in voor het behoud van
botdensiteit bij de postmenopauzale vrouw en voor verhoogde vruchtbaarheid bij de
premenopauzale vrouw. De antioestrogeen werking op zichzelf laat toe het
borstkankerrisico te verminderen door de oestrogeeneffecten op het borstweefsel te
blokkeren.
Andere studies richten zich op het onderzoek en de ontwikkeling van potentiële
chemoprofylactische middelen zoals selenium, bioflavonoïden, bepaalde vitamines, DHEA
en zijn derivaten, indool-3-carbinol, limoneen en andere retinoïden, die in diermodellen de
capaciteit tot borstkankerontwikkeling verhinderen.
Uiteindelijk zijn eveneens een aantal preventieve maatregelen betreffende veranderbare
risicofactoren, bekende of veronderstelde, bestudeerd. Zij houden verband met de leefstijl
en het milieu:
•
verminderde blootstelling aan pesticiden (organochloride elementen)
•
verminderde blootstelling aan ioniserende stralingen voor de leeftijd van 20 jaar
•
beperking van alcoholgebruik
•
verminderde blootstelling aan tabak
•
stopzetting van Hormonale Substitutie Therapie
•
beperking van de toename in lichaamsgewicht op volwassen leeftijd
•
verminderde consumptie van voedingswaren die de insulinemie doen stijgen, zoals
geraffineerde suiker, zuivelproducten, rood vlees …
In dit kader wordt het Canadees initiatief vermeld betreffende de evaluatie van
wetenschappelijke bewijzen in verband met de etiologische associaties tussen veranderbare
leefstijl en omgevingsrisicofactoren enerzijds en borstkanker anderzijds. Hierbij worden
domeinen afgebakend waarop toekomstig onderzoek rondom de oorzaak van borstkanker
zich dient te richten43.
43
http://www.hc-sc.gc.ca/pphb-dgspsp/publicat/cdic-mcc/22-2/a_f.html geconsulteerd op 3/8/2004
130
Preventie
7.2.
Secundaire preventie: opsporing
De enige borstkanker preventiestrategie waarvan de doeltreffendheid bewezen is betreft de
opsporing.
Opsporing betreft het opzoeken, door middel van systematisch onderzoek bij een
asymptomatisch persoon van afwijkingen die een beginnende aandoening vertalen. Dit is
niet te verwarren met een vroegtijdige diagnose, die eruit bestaat bij een persoon met
symptomen, de aard van de afwijking verder op punt te stellen.
Aangezien de borstkankerevolutie en de genezingskansen voor een deel afhangen van de
vroegtijdigheid van tumoridentificatie, heeft de opsporing als doel vroegtijdig tussen te
komen in de natuurlijke geschiedenis van kanker (detectie van een tumor in een vroeg
stadium, voor de ontwikkeling van metastasen, zodat genezing mogelijk wordt) om zo de
evolutie naar een verder gevorderd stadium tegen te gaan (Figuur 7-1).
Figuur 7-1:
Natuurlijk verloop van de aandoening met opsporingsinterventie (96)
Niet detecteerbare
aandoening
Begin van de
aandoening
Symptomen
Detecteerbare maar
asymptomatische
aandoening *
Overlijden
Tijd
Lead time **
Vertraging in
detectie
Opsporing
* Preklinische fase; « sojourn time » in het engels
**Lead time: interval tussen het tijdstip van detectiedoor screening en het moment dat de
kanker klinisch manifest zou worden in afwezigheid van screening
De opsporing komt tussen in de preklinische fase, « sojourn time », waarbij de aandoening
nog niet symptomatisch is, maar toch detecteerbaar. Het voordeeleffect van opsporing zou
berusten op het vermogen kankers met gunstige prognose te detecteren: klein in afmeting,
lage histologische graad, geen lymfknop aantasting (119).
De duur van de « sojourn time » is typisch voor elk letsel. Zij wordt beïnvloed door factoren
als leeftijd en histologische graad van de tumor. Klassiek is deze periode korter bij vrouwen
met een leeftijd tussen 40 tot 49 jaar in vergelijking met vrouwen boven 50 jaar (195) (zie
hoofdstuk 9).
De duur van de «sojourn time» beïnvloedt het opsporingsinterval.
131
Preventie
De detectie van een kanker voor zijn klinische verschijning brengt niet noodzakelijk een
modificatie van het natuurlijk verloop van de aandoening met zich mee, laat staan een
reductie van het sterftecijfer. Dit wordt verklaard door het feit dat metastases reeds
aanwezig kunnen zijn voor de opsporing, of daarentegen, zich gaan ontwikkelen nadat
symptomen opgetreden zijn. In beide gevallen zal een vroegtijdige diagnose en behandeling
niets veranderen aan de natuurlijke geschiedenis van de aandoening. Het betreft hier enkel
de «lead time», die een vervroegde kennisgeving van de diagnose en een langere
behandelingsduur inhoud44.
Het voordeel van opsporing kan slechts op langere termijn geëvalueerd worden.
De doeltreffendheid van de opsporing wordt ook beïnvloed door andere elementen, zoals
door detectievertraging, die zelf afhankelijk is van de opsporingsfrequentie. Ter
herinnering, een detectievertraging drukt de tijd uit verlopend tussen het ogenblik dat een
aandoening detecteerbaar wordt en het ogenblik waarop de opsporingsdetectie echt
gebeurt.
Al deze elementen maken dat slechts een klein aantal individuen, dat voorbestemd is de
ziekte te krijgen, eventueel voordeel uit een screening zal kunnen halen (196).
Opsporing kan gebeuren op individueel niveau ofwel georganiseerd worden voor een deel
of geheel van de bevolking.
Een asymptomatische bevolking, in schijnbaar goede gezondheid verkerend, voorstellen om
een test ter vaststelling van een beginnende aandoening te ondergaan, is afhankelijk van
een aantal voorwaarden.
Een screeningtest die toegepast wordt op gans de bevolking dient eenvoudig, niet duur, niet
onaangenaam, goed aanvaardbaar en eventueel gemakkelijk te herhalen zijn na een eerste
normaal onderzoek (op regelmatig interval). Deze test dient een goede performance, of een
zo hoog mogelijke sensitiviteit en specificiteit te hebben.
De test dient specifiek te zijn: hij dient, zoveel mogelijk, enkel de gezochte aandoening te
detecteren, en niet beïnvloed worden door andere condities die « vals positieve » resultaten
veroorzaken; deze laatste suggereren de aanwezigheid van een aandoening terwijl de
aandoening onbestaand is.
De test dient sensitief te zijn, en alle bestaande afwijkende gevallen te detecteren; zoniet
worden « vals negatieve » resultaten bekomen, dit wil zeggen, personen die het etiket
«ongedeerd» krijgen terwijl de aandoening reeds aanwezig is.
De op te sporen afwijking dient voldoende frequent45 te zijn; indien zij zeldzaam is, zal de
opsporing ervan aanleiding geven tot mobilisatie van een groot aantal personen, hen
44Bron:
« Le dépistage du cancer du sein », fisches ontworpen door het Comité « Behandelde geneesheren » van
het « Centre du Référence pour le dépistage du Cancer du Sein (CRDCS) ». Zij werd tot stand gebracht dankzij
de medewerking van de Belgische Federatie tegen Kanker
45 De performance van een strategie wordt niet enkel bepaald door de performance van de test zelf (sensibiliteit,
specificiteit en positief predictieve waarde PPW), maar door factoren zoals de prevalentie van de aandoening.
De variaties in PPW en dus de vals positieven of de vals negatieven, zijn afhankelijk van de frequentie van de
aandoening. Bij constante sensibiliteit en specificiteit, zal de PPW stijgen met de prevalentie, terwijl de NPW
(negatief predictieve waarde) daalt bij stijgende prevalentie. Bij een zeer laag prevalentiecijfer, zoals
132
Preventie
ongewenste zaken opleggen, belangrijke materiële middelen benutten om een klein aantal
gevallen te identificeren, kortom, veel middelen inzetten voor een minimaal nut. Er bestaat
evenwel een methode om de relatieve frequentie te verhogen van zeldzame en te
identificeren problemen; het betreft het opsporen binnen een populatie met hoog risico.
Een screeningtest resulteert zelden in een diagnose op zichzelf; het gaat eerder om het
vaststellen van een afwijking bij een gedeelte van de deelnemers, die aangeeft dat er een
vermoeden bestaat omtrent een ernstige aandoening. In dit geval is het verantwoord om
hen uitgebreider onderzoek te laten ondergaan.
Om voordeel te hebben bij een vroegtijdige identificatie van een afwijking, dient er een
doeltreffende behandeling te bestaan die eenvoudiger of radicaler is voor de aandoening in
een beginnend stadium dan in een gevorderd stadium.
Naast deze te vervullen voorwaarden, dient er eveneens een georganiseerd beleid van
volksgezondheid te bestaan ten opzichte van screening. Alle betrokken personen dienen
effectief bereikt te worden, en zich te onderwerpen aan de voorgestelde test, en verder
opgevolgd te worden in geval van een positief resultaat (met bijkomende onderzoeken en
een eventuele behandeling).
Een borstkanker opsporingsprogramma gericht op zeer jonge vrouwen (met een lage
incidentie), die slechts een minderheid van de personen mobiliseert, of de personen
onderwerpt aan ongepaste exploraties, zal zijn doeltreffendheid verliezen, zijn kosten zien
stijgen (zowel voor de maatschappij als voor de individuen) en uitlopen in een overmatige
kosten-batenrapport.
7.2.1
Voordelen van opsporing
Vroegtijdige opsporing is de belangrijkste maatregel om de ernst van borstkanker te
verminderen. Mammografie heeft zijn doeltreffendheid bewezen bij vrouwen van 50 tot 69
jaar. Zij laat toe tumoren van gunstige prognose op te sporen en de sterfte door deze
oorzaak te verminderen.
De voornaamste voordelen voor vrouwen boven 50 jaar zijn volgende:
1.
Geruststelling bij vrouwen met normale mammografie
2.
Reductie van het sterftecijfer door borstkanker(ongeveer één vroegtijdig sterfgeval
op drie zal verhinderd zijn)
3.
Toepassing van minder agressieve behandeling
geobserveerd in massa opsporingssituaties van de algemene bevolking, zal zelfs een test met een goede
specificiteit waarschijnlijk een zeer lage PPW hebben. En zelfs als slechts een zeer kleine proportie van de nietzieken met een positieve test presenteren, zullen deze vals positieven toch het overgrote deel van de
geobserveerde positieve testen uitmaken. Omgekeerd, bij een laag prevalentiecijfer, zal de NPW vaakst
excellent zijn, zelfs al heeft de test geen zeer hoge sensibiliteit, omdat de vals negatieven slechts een
verwaarloosbare proportie vertegenwoordigen in het geheel der negatieve resultaten.(197).
133
Preventie
7.2.2. Nadelen van opsporing
Massaopsporing lijkt het enige middel dat het sterftecijfer van dit type van kanker kan
helpen verminderen. Deze methode is evenwel niet vrijgesteld van nadelen:
« Screening draagt het potentieel in zich om meer kwaad dan goed te doen » (198)
Terwijl het uiteindelijke opsporingsdoel de reductie van het sterftecijfer is, vormt
kankerdetectie (of een precancereus stadium) ver voor de klinische manifestatie het doel op
korte termijn. Omgekeerd verhoogt screening het risico op:
•
Vals positieven
•
Vals negatieven
•
Verlaging van lead time
•
«Overdiagnose» en excessieve behandeling
•
Risico op radiogeïnduceerde kanker
De veralgemening van borstkankerscreening, of het nu individuele opsporing dan wel
georganiseerde massascreening betreft, leidt tot de vaststelling van vele puur radiologische
afwijkingen, waaronder de microcalcificaties het frequentst voorkomen.
De voor – en nadelen van opsporing bij vrouwen van 40 tot 49 jaar oud worden besproken
in hoofdstuk 9.
7.2.3. Opvolging (follow-up)
De opvolging van de screening zou in het kader moeten passen van de Borstklinieken, om
op die manier het verband met kwalitatieve curatieve organisaties te verzekeren.
In juni 2003 heeft het Europees Parlement een rapport goedgekeurd over de
noodzakelijkheid om in heel Europa Borstklinieken op te starten (199). Aan de lidstaten
werd één kliniek per 250.000 inwoners aangeraden.
Borstklinieken zijn multidisciplinaire centra, vooral gespecialiseerd in screening en de
gehele aanpak van vrouwen die borstkanker hebben.
In Europa bestaan er inderdaad duidelijke verschillen in de screeningsmethode, diagnose en
behandeling. Het advies van het Europees Parlement is dat alle vrouwen, van elke afkomst
of sociale status moet kunnen genieten van een goede screening en een adequate aanpak.
In dit rapport worden de kwaliteitsnormen van de Borstklinieken zowel op niveau van de
screening als op niveau van de multidisciplinaire aanpak geformuleerd.
Momenteel zijn de Borstklinieken niet officieel erkend. Het is dus op dit niveau dat men
moet aandringen op de noodzaak van de erkenning van deze centra.
134
Preventie
7.3.
Vrouwen met «verhoogd risico»
Behoren tot vrouwen met verhoogd risico op borstkanker, zij die familiale antecedenten
hebben en/of draagster zijn van mutaties in het BRCA gen (zie hoofdstuk 3).
De vraag waarop meerdere auteurs pogen te antwoorden is: welke is de meest aangepaste
preventieve benadering voor deze vrouwen? Welke bewaking dient men in te stellen voor
personen met verhoogd risico? Dienen zij vroegtijdiger mammografieën te ondergaan?
Dienen bepaalde behandelingen zoals bilaterale mastectomie aangeprezen te worden?
De aanwezigheid van prognostische risicofactoren betreffende de vroegtijdige ontwikkeling
van de aandoening zou effectief preventieve maatregelen, die verschillen van de
maatregelen voor de algemene bevolking, verantwoorden.
Essentieel betreft het de familiale antecedenten van borstkanker op jonge leeftijd, die het
risico op vroegtijdige kanker verhogen (194), en bijgevolg is dit de enige situatie waarvoor
zo’n maatregelen verantwoord zijn.
Een andere vraag betreft de doeltreffendheid van de screeningsmammografie bij deze
groep vrouwen.
Op dit vlak zijn de meningen vrij discordant. Volgens sommige auteurs bestaan er geen
wetenschappelijke redenen om te gaan denken dat de screeningsmammografie
doeltreffender is bij vrouwen met verhoogd risico (200). Volgens anderen zouden de
voordelen die vrouwen met verhoogd risico hieruit kunnen halen, veel hoger zijn dan bij
vrouwen met gemiddeld risico.
Een argument in het voordeel van screeningsmammografie is de verhoogde positief
predictieve waarde, en bijgevolg de het kosten-batenrapport, aangezien ze toegepast wordt
bij een populatie met hoge prevalentie. Toch is het nog niet bewezen dat vroegtijdige
screening bij vrouwen met verhoogd risico hun borstkankersterftecijfer doet dalen, en is er
momenteel geen enkele gerandomiseerde studie lopende met sterftecijfer als
evaluatiecriterium.
Omgekeerd, kan de screeningsmammografie nadelig zijn bij vrouwen met genetische
antecedenten. Vrouwen, draagsters van een der mutaties in de BRCA genen, zouden
waarschijnlijk een hoger risico hebben voor radiogeïnduceerde kanker (201). Dit laat zich
verklaren door de werking die BRCA genen hebben in het herstelproces van DNA letsels,
uitgelokt door de ioniserende stralingen.
Andere studies halen de slechte performance van de screeningsmammografie aan bij
vrouwen die draagsters zijn van een mutatie in BRCA genen. Voor Goffin (202), hebben
tumoren <2 cm een kleinere kans om gedetecteerd te worden bij vrouwen die draagsters
van een mutatie zijn, dan bij niet-draagsters (sensibiliteit 46% versus 89%; p < 0,001).
Erfelijke borstkanker treedt typisch op bij jonge vrouwen. Het is erkend dat tumoren bij
vrouwen jonger dan 50 jaar minder vaak geïdentificeerd worden door mammografie dan
deze bij vrouwen boven 50 jaar (203) (zie hoofdstuk 8).
135
Preventie
In zekere zin kan deze verminderde sensibiliteit van de mammografie verklaard worden
door de hogere densiteit van het borstweefsel bij deze vrouwen. Evenwel bestaat er weinig
evidentie dat bij vrouwen met familiale antecedenten of draagsters van genetische mutaties
de borstweefseldensiteit verhoogd is (204).
Er bestaan meerdere studies die zich richten op de performance van de mammografie bij
vrouwen met of zonder familiale antecedenten (205) (206).
In de studie van Kerlikowske, waaraan 390.000 patiënten deelnemen, vertonen vrouwen
met familiale antecedenten in de eerste graad een detectiepercentage vergelijkbaar met deze
van vrouwen die tien jaar ouder zijn zonder familiale antecedenten. De sensibiliteit van de
screeningsmammografie lijkt essentieel beïnvloed door de leeftijd (tabel 7-2) :
Tabel 7-1:
Performance van de mammografie bij vrouwen met of zonder familiale
antecedenten (205)
Leeftijd
Gemiddeld risico*
Hoog risico*
Detectiepercentage borstkanker (/1000)
Gemiddeld
risico *
Hoog risico
Sensitiviteit(%)
30-39
1,6
3,2
69,5
63,2
40-49
2,7
4,7
77,5
70,2
50-59
4,6
6,6
80,2
81,3
60-69
6,9
9,3
83,3
87,7
De beperkingen van de mammografie houden vooral verband, zoals hoger besproken, met
de hogere densiteit van het borstweefsel bij premenopauzale vrouwen, en dit onafhankelijk
van de risicograad.
Bij dens borstweefsel komt het vaker voor dat de tumoren niet geïdentificeerd worden;
worden zij wel gedetecteerd, dan gaat het frequenter om tumoren van grotere afmeting met
lymfeknoop invasie. Er zou onder andere een associatie bestaan tussen dicht borstweefsel
en tumoren van graad 3 (207).
Om al deze redenen lijkt het voorzichtiger om bij vrouwen met verhoogd risico en jonger
dan 50 jaar, een jaarlijkse screeningsmammografie te laten uitvoeren.
De rol van echografie bij vrouwen met verhoogd risico is eveneens bestudeerd in meerdere
studies.
Voor wat de echografie betreft, wordt het accent vooral gelegd op de capaciteit om kleine
kankers in dens borstweefsel te detecteren, en ook zou dit een voordelige techniek zijn voor
populaties van vrouwen met verhoogd risico (tabel 7-1):
136
Preventie
Tabel 7-2:
Bijkomend aantal gedetecteerde kankers via echografie bij vrouwen met
verhoogd genetisch risico
Bron
Aantal asymptomatisch*
vrouwen
Bijkomend gedetecteerde
kankers via echografie
Buchberger (208)
6.113
23
Kaplan (209)
1.862
6
Kolb (210)
11.130
30
*draagsters van een mutatie in BRCA
Recent is een werkgroep van het Amerikaans College voor Radiologie begonnen met een
multicenterstudie (14 centra, jaarlijkse mammografie gedurende 3 jaar) gericht op vrouwen
met verhoogd risico en dicht borstweefsel, om uiteindelijk de rol van ultrasone te definiëren
bij de identificatie van mammografisch occulte kankerletsels (211).
De beeldvorming door magnetische resonantie (MRI) heeft een hogere sensibiliteit. Dit zou
dus een goed alternatief zijn voor borstkankerscreening bij vrouwen met verhoogd risico
van het erfelijke type (draagsters van vatbaarheidgenen of met familiale antecedenten) (zie
hoofdstuk 8).
Nochtans, zelfs als de MRI zich aankondigt als een beloftevolle techniek bij deze vrouwen,
heeft zij talrijke nadelen en de impact ervan op het sterftecijfer is nog niet vastgesteld.
7.3.1.
Specifieke maatregelen bij vrouwen met hoog risico
Het is nog niet mogelijk geweest om te verifiëren of borstkanker bij vrouwen met verhoogd
risico een ongunstiger prognose heeft dan bij vrouwen met een gemiddeld risico (212).
Bovendien ligt de proportie van borstkanker verbonden met genetische mutaties of
familiale antecedenten lager dan 10%.
Er worden veel debatten gevoerd over het al dan niet noodzakelijk zijn van het aanpassen
van de preventieve maatregelen, voorzien voor vrouwen met gemiddeld risico, aan
vrouwen met verhoogd risico. De discussie wordt bemoeilijkt door het feit, dat bij vrouwen
met hoog risico, het merendeel van borstkankers zich voordoet voor 50 jaar. Dit terwijl men
weet dat de performance van de screeningsmammografie bij vrouwen jonger dan 50 jaar
lager ligt tengevolge van de hogere borstweefseldensiteit.
Een aantal aanbevelingen betreffende preventieve maatregelen bij vrouwen met verhoogd
risico zijn gepubliceerd (47;213;214).
De eerste stap bestaat uit het identificeren van vrouwen met verhoogd risico (familiaal),
waarvoor andere maatregelen, dan deze van toepassing op de bevolking, verantwoord zijn.
Het risico kan ingeschat worden met behulp van de voorgestelde modellen van Gail (index
van Gail) en Claus (zie hoofdstuk 3).
137
Preventie
Ter herinnering, het model van Gail, alhoewel gevalideerd en veel toegepast, onderschat het
risico verbonden aan familiale antecedenten.
Het model van Claus daarentegen, heeft ook enkele beperkingen bij de inschatting van het
risico: er wordt geen rekening gehouden met de familieleden die niet door de aandoening
getroffen zijn, en kan hierdoor, in sommige gevallen, aanleiding geven tot een overschatting
van het risico.
De actuele tendens is om bij de inschatting van het familiaal risico, gebruik te maken van de
strategie gepubliceerd in de aanbevelingen van de UK Cancer Family Study Group(215):
Tabel 7-3.
Tabel 7-3: Aanbevelingstrategie bij vrouwen met verhoogd risico, met familiale
antecedenten (215)
Familiale
voorgeschiedenis
Risico over
de rest van
het leven
Graad van
risico
Vroegtijdige
mammografiea
Naar
genetische
consult
1 verwant <40 jaar
1 op 6
Middelmatig
Ja
Neen behalveb
2 verwanten <50 en>40
jaar
1 op 4-5
Middelmatig
/hoog
Ja
Ja
2 verwanten <60 et>50
jaar
3 verwanten<60
1 op 5-6
Middelmatig
Ja
Neenb
1 op 4
Middelmatig
Ja
Neenb
1 verwant met
bilaterale borstkanker
1 op 3-6
Middelmatig
Ja
Neen behalveb
2 verwanten <40 jaar
1 op 3-4
Hoog
Ja
Ja
3 verwanten <50 jaar
1 op 3
Hoog
Ja
Ja
4 verwanten, op gelijk
welke leeftijd
>1<2 op
>1<3
Hoog
Ja
Ja
1 eierstokkanker op
gelijk welke leeftijd + 1
borstkanker<50 jaar
Middelmatig
/hoog
Jac
Ja
>1 eierstokkanker ±
borstkanker op gelijk
welke leeftijd
Hoog
Jac
Ja
Borstkanker
(tot <40 jaar
gemiddeld)
of<50 jaar
gemiddeld
Borst - eierstokkanker
a
b
(+eierstoksscreening)
(+eierstoksscreening)
Jaarlijkse mammografie tussen 40 en 50 jaar
Etnie Ashkenazi of bepaalde Kaukasische groepen in Verenigd Koninkrijk
c
138
Preventie
Het nut van screening van eierstokkanker is momenteel niet bewezen en zou slechts
ondernomen moeten worden tijdens een klinische test.
In aanwezigheid van familiale antecedenten, kan men aan deze vrouwen een genetische
onderzoekt aanbevelen, en hen bij hoog risico in een surveillancesysteem laten opnemen.
Een surveillanceprotocol voorgesteld voor vrouwen met hoog risico bestaat uit een klinische
opvolging, een intensieve mammografische surveillance, zo nodig een echografie en een
MRI, primaire preventiemaatregelen betreffende voeding en leefstijl en eventueel een
bilaterale mastectomie (wegname van de twee borsten) (216) (47).
7.3.1.1. Genetische onderzoek
In het begin van de jaren 90, heeft de lokalisatie van een eerste vatbaarheidsgen voor borst en eierstokkanker (BRCA1), geleid tot het overwegen van de opsporing van personen met
verhoogd risico. De situatie bleek echter complexer te zijn: meerdere BRCA genen zijn
uiteindelijk gevonden, talrijke mutaties werden beschreven en deze dragen niet altijd
hetzelfde risico op borst - of eierstokkanker ontwikkeling.
De genetische consultaties hebben zich ontwikkeld in de Verenigde Staten, erna in Europa,
en dienen om een beoordeling van het genetische risico op te maken en te voorzien inde
medisch en psychologische opvolging.
Allereerst wordt de familiale voorgeschiedenis van de belanghebbende gereconstrueerd met
behulp van risicoschatting modellen of door middel van precieze vragen: welke
familieleden zijn getroffen door een kanker? Wat is het familieverband met de
belanghebbende? Welke leeftijd hadden zij op het ogenblik van de diagnose?
Aan het einde van deze eerste fase, wordt de waarschijnlijkheid bepaald omtrent de
aanwezigheid van een kanker, die mogelijks verbonden is met een genetische afwijking. Is
de waarschijnlijkheid hoger dan 20%, dan is het volgens deskundigen geoorloofd om een
genetische analyse voor te stellen. Als ze lager dan 5% is, wordt dit type van analyse niet
erkend, want het risico van kanker heeft de neiging die van de algemene bevolking in te
halen. De beslissing een genetische test uit te voeren hangt in ieder geval altijd af van de
vraag van de betrokkene.
Tijdens de bevraging is het eveneens noodzakelijk te verifiëren of er een BRCA mutatie
aanwezig is bij een familielid getroffen door kanker. Zo ja, dan dienen in een eerste tijd,
genetische tests uitgevoerd te worden bij de patiënte, en in een tweede tijd bij de andere
verwanten, zo zij dit wensen. In functie van de testresultaten, wordt de persoon gerust
gesteld, indien zij geen draagster is van de schadelijke mutatie, in het tegenovergestelde
geval, wordt een specifieke aanpak voorgesteld.
Zie hier enkele criteria om een genetische BRCA test uit te voeren (47):
•
Een geïsoleerd geval van borstkanker bij een leeftijd <40 jaar indien Ashkenazi
afstamming;
•
Twee gevallen van borstkanker in eenzelfde familie, gelegen tussen 40 en 50 jaar;
•
Vier gevallen van borstkanker in eenzelfde familie, bij een leeftijd <60 jaar;
139
Preventie
•
Meer dan vier gevallen van borstkanker in eenzelfde familie, op gelijk welke leeftijd;
•
Borst - en eierstokkanker in een familie (borstkanker <50 jaar indien slechts een
geval van eierstokkanker en een geval van borstkanker);
•
Vroegtijdig begin van borstkanker bij een leeftijd <60 jaar bij de vrouw en op gelijk
welke leeftijd bij de man.
Personen behorend tot een familie waarin de BRCA mutatie geïdentificeerd werd, maar die
deze mutatie niet blijken te hebben, kunnen gerust gesteld worden op dit vlak, en zullen
geen opvolging krijgen in het kader van een genetische consultatie.
Integendeel, zullen wel opvolging krijgen:
•
Personen draagsters van een familiale mutatie vastgesteld door een genetische test;
•
Diegene met een familiale context die een erfelijke kanker doet vermoeden, maar
waarbij men geen mutatie heeft kunnen vaststellen onder de getroffen personen;
•
Deze personen waarbij het erfelijkheidsonderzoek niet mogelijk was, maar waarbij
de familiale voorgeschiedenis suggestief is voor de aanwezigheid van draagsters van
een BRCA mutatie.
Het is binnen een context van onzekerheid voor wat het individueel risico betreft (een risico
dragen betekent niet noodzakelijk dat er zich op een dag bij die persoon een kanker zal
ontwikkelen), dat preventieve en therapeutische maatregelen dienen genomen te worden
door de artsen en de patiënten zelf. Andere onzekerheden voegen zich hierbij, en staan in
verband met de snelle en aanhoudende evolutie der kennis.
Het is essentieel dat de patiënten tijdens de informatieverstrekking op de hoogte gebracht
worden van deze staat van onzekerheden omtrent de aanpak, de voordelen, de nadelen en
de risico’s. Deze informatie is onontbeerlijk, zodat zij uiteindelijk deelnemen in de
beslissingen die hen aangaan.
Deskundigen menen dat grootschalig onderzoek naar genetische BRCA genen niet
verantwoord is (a fortiori op de algemene bevolking), om verschillende redenen :
•
De medische aanpak heeft zijn reële doeltreffendheid nog niet bewezen ;
•
De psychologische impact van de genetische testresultaten is nog onvoldoende
geëvalueerd;
•
De detectie van mutaties stelt nog technische problemen.
Niettemin menen deskundigen dat elk persoon die dit wenst, na overleg met de
behandelende geneesheer, van een genetische consultatie dient te kunnen genieten. Een
persoon met een laag risico, maar die zeer ongerust is, kan daar legitiem naar doorverwezen
worden. Daarentegen, men kan niemand verplichten, zelfs indien behorend tot een familie
met zeer oog risico, om te consulteren.
140
Preventie
7.3.1.2.
Primaire preventie: voeding en leefstijl
De meerderheid van risicofactoren geassocieerd met borstkanker, zoals bijvoorbeeld het
geslacht, voortijdige menarche en pariteit, zijn elementen die niet gemodificeerd kunnen
worden.
Momenteel bestaat er geen overtuigende evidentie voor wat de invloed betreft van de
voedingsgewoontes of leefstijl op het borstkanker risico. Evenwel dienen vrouwen met
hoog risico, aangemoedigd te worden om hun consumptie aan vetten (vooral van dierlijke
oorsprong) te beperken, om obesitas te vermijden, de alcoholgebruik te beperken en
regelmatig lichaamsbeweging te nemen (217).
7.3.1.3.
Chemopreventie
Tot op heden zijn meerdere gerandomiseerde en gecontroleerde studies uitgevoerd met als
doel het belang van Tamoxifen in borstkanker preventie te evalueren.
Ter herinnering, Tamoxifen is een modulator van oestrogeenreceptoren. Dit middel wordt
courant gebruikt als hormonale therapie van borstkanker; het is aangetoond dat Tamoxifen
het recidiefrisico bij vrouwen getroffen door borstkanker doet afnemen (zie hoofdstuk 5).
Meer recent, hebben studies de hypothese rondom de werking van Tamoxifen ter preventie
van borstkanker kunnen bevestigen.
In dit domein kan de Canadese -Amerikaanse studie NSABP P-146,, aangehaald worden, een
Italiaanse studie (218) en de studie van het Royal Marsden Hospital in het Verenigd
Koningrijk (219).
In deze drie trials wordt een groep vrouwen met preventieve behandeling met Tamoxifen
(20 mg/dag gedurende 5 jaar) vergeleken met een controlegroep onder placebo.
De NSABP P-1 studie (220), waaraan 13.388 vrouwen deelnemen, is de grootste studie van
de drie. In tegenstelling tot de Italiaanse studie, nemen hier uitsluitend patiënten met hoog
borstkankerrisico deel. De patiënten worden beschouwd als hoog risico, indien zij zich
presenteren boven 60 jaar, een geschiedenis van lobulair carcinoom in situ hebben, of een
geschat risico op 5 jaar hebben, groter of gelijk aan 1,66% per jaar volgens de index van Gail.
Deze studie noteert een reductie met 49% (p < 0.0001) van de invasieve borstkanker
incidentie bij vrouwen behandeld met Tamoxifen, dit in vergelijking met de placebogroep.
Deze reductie varieert in functie van de leeftijd en van het relatief risico en wordt enkel
vastgesteld bij ER+ vrouwen.
In de twee andere studies daarentegen, wordt geen verschil in incidentie tussen de twee
groepen van vrouwen geobserveerd (Tabel 7-4).
46
National Surgical Adjuvant Breast Project
141
Preventie
Tabel 7-4:
Studieresultaten omtrent de doeltreffendheid van Tamoxifen in de
preventie van borstkanker (221).
Studie
N°
deelnemende
vrouwen
N°
borstkankers
*
Invasieve tumoren
(/1000 vrouwenjaren)
Tamoxifène
Placebo
Relatief risico
(BI bij 95%)
NSABP-P1
13.338
368
3,4
6,8
0,51 (0,39-0,66)
Italian Tamoxifen
Prevention Study
5.408
41
2,1
2,3
0,92 (NB)
Royal Marsden
Hospital
Tamoxifen
Randomized
Chemoprevention trial
2.471
70
4,7
5,0
0,94 (0,7-1,7)
*Invasieve en niet-invasieve tumoren samen; NB= niet beschikbaar
Men dient te vermelden dat de vrouwen behorend tot de Tamoxifen groep meer
bijwerkingen vertonen dan de placebogroep; deze omvatten warmteopwellingen, tromboembolie, cataract en endometriumkanker.
In de NSABP-P1 studie is het verschil tussen de groepen van vrouwen statistisch significant
voor endometriumkanker, pulmonaal luchtembool en cataract (Tabel 7-5). Vrouwen onder
Tamoxifen hebben 2,5 maal meer risico om een endometriumkanker te ontwikkelen en drie
maal meer risico om een pulmonaal luchtembool te ontwikkelen in vergelijking met de
vrouwen uit de placebogroep.
Bepaalde ernstige bijwerkingen komen preferentieel voor bij vrouwen boven 50 jaar.
142
Preventie
Tabel 7-5:
Bewerkingen geregistreerd in de NSABP P-1 studie NSABP P-1 (221).
Groep, N° vrouwen
Bijwerkingen
Tamoxifen
Placebo
Relatief risico
(BI bij 95%)
Alle leeftijden
36
15
2,53 1,65-4,97)
≥ 50 jaar
27
7
4,01 (1,70-10,90)
Alle leeftijden
38
24
1,59 (0,93-2,77)
≥ 50 jaar
35
20
1,75 (0,98-3,20)
Alle leeftijden
35
22
1,60 (0,91-2,86)
≥ 50 jaar
24
14
1,71 (0,83-3,58)
Alle leeftijden
18
6
3,01 (1,15-9,27)
≥ 50 jaar
16
5
3,19 (1,12-11,15)
Nieuwe cataract
574
507
1,14 (1,01-1,29)
Endometriumkanker
Accident vasculaire
cérébral
Thrombose veineuse
profonde
Pulmonaal luchtembool
De Italiaanse en Britse studies kunnen geen verschil observeren wat betreft de kanker
incidentie tussen de twee groepen (Tamoxifen en placebo).
Meerdere hypothesen worden naar voor gebracht om deze tegenstrijdige resultaten te
verklaren:
•
De Italiaanse studie heeft vrouwen geselecteerd met een laag borstkankerrisico,
terwijl de Britse studie en de NSABP P-1 studie eerder vrouwen met hoog risico
selecteerden;
•
In de Britse studie is het aantal vrouwen draagster van genetische mutaties in BRCA
of andere, groter dan in vergelijking met de NSABP P-1 studie;
•
Het is bekend dat vrouwen draagsters van BRCA1 mutaties vaker ER- zijn en dus
minder geschikte kandidaten zijn om van de gunstige effecten van Tamoxifen te
genieten.
Aanbevelingen
Op basis van de bekomen studieresultaten en na gedetailleerde analyse van de voor - en
nadelen, suggereert Gail dat het vooral jonge vrouwen zijn, met hoog risico en zonder
uterus, die het grootste voordeel kunnen halen uit het Tamoxifen gebruik (222) .
143
Preventie
Momenteel, is het werkelijk voordeel van Tamoxifen gebruik bij vrouwen draagsters van
BRCA mutaties niet uitgewerkt (47).
De FDA47 en de Canadese studiegroep rond preventieve gezondheidszorg (GECSSP) (221),
bevelen Tamoxifen gebruik aan om het borstkankerrisico te doen dalen bij vrouwen boven
35 jaar, die met een 5 jaarsrisico groter of gelijk aan 1,66% volgens de Gail index,
presenteren.
Een recente literatuurstudie van de belangrijkste preventiestudies (223), bevestigen een
reductie met 38% van invasieve kankers onder Tamoxifen gebruik. Doch, gezien de talrijke
nevenwerkingen is het aanbevolen dit middel te beperken tot vrouwen met hoog risico op
borstkanker en met laag risico voor de secundaire effecten.
Gezien de nevenwerkingen, leggen de huidige aanbevelingen de nadruk op het belang om
elke vrouw met hoog risico op kanker, in te lichten over de voor - en nadelen verbonden
met het preventief gebruik van Tamoxifen.
Evenwel is het niet evident om onder de vrouwen met hoog risico, te bepalen bij wie precies
een Tamoxifen behandeling aan te raden is.
Instrumenten, zoals de Gail48 index, zijn beschikbaar, maar men dient voorzichtig te zijn met
hun routinegebruik, want het gebruik van deze index op het terrein dient nog geëvalueerd
te worden.
Indien men vermoedt dat de patiënt een hoog risico heeft, kan men zich beroepen op de
Gail index.
Tot besluit, alhoewel Tamoxifen een uitmuntende hormonale behandeling is bij adjuvante
therapie (zie hoofdstuk 5), zijn er momenteel geen duidelijke indicaties omtrent het
voordeel bij chemopreventie.
Een nieuwe gerandomiseerde studie hieromtrent is in uitvoering; het betreft de STAR49
studie (224;225). Zij heeft tot doel Tamoxifen te vergelijken met Raloxifen (een andere
SERM) in de reductie van de borstkanker incidentie. Deze grote studie ging van start in juli
1999 en betrekt 20.000 gezonde postmenopauzale vrouwen, met een leeftijd boven 35 jaar en
met hoog borstkankerrisico. Deze studie heeft vrouwen bij menopauze geselecteerd omdat
de ervaring met Raloxifen bij premenopauzale vrouwen momenteel beperkt is.
7.3.1.4.
Profylactische mastectomie en borstkanker
De rol van « profylactische mastectomie » (BRMx50) is een controversieel onderwerp om
meerdere redenen, zoals bijvoorbeeld het psychosociaal belang van borsten (in westerse
Food and Drug Administration
De berekening van deze index kan gemakkelijk uitgevoerd worden met behulp van een informatica
instrument dat on line beschikbaar is op de website van NCI (National Cancer Institute)
49 Studie van Tamoxifen en Raloxifen uitgevoerd door het NSABP (National Surgical Adjuvant Breast Project)
http://www.nsabp.pitt.edu/STAR/Index.html geconsulteerd op 3/8/2004
50 Een aangepaster en meer gebruikte term in de engelse literatuur is « bilateral risk-reducing mastectomy
(BRMx afgekort)
47
48
144
Preventie
culturen) de aanvaardbaarheid van conservatieve chirurgie voor vroegtijdige borstkanker
en het gebrek aan gegevens omtrent de doeltreffendheid.
Volgens sommige deskundigen zou bilaterale mastectomie ter preventie mogen aangeraden
worden. De vraag van de patiënt om tot dergelijke interventie over te gaan is volgens hen
onvoldoende om de ingreep te legitimeren. Deze praktijk is mutilerend en de gezochte
bescherming is niet absoluut.
Andere deskundigen, sluiten de keuze van profylactische chirurgie niet uit, voor personen
die drager zijn van een goed geïdentificeerde BRCA mutatie en die zeer ongerust zijn over
het risico op de ontwikkeling van kanker, hoewel ze de ingreep niet aanraden.
Men dient evenwel rekening te houden met het feit dat sommige auteurs signaleren dat na
mastectomie slechts 1% van de vrouwen later een borstkanker ontwikkelen. De gebruikte
criteria om de groep vrouwen met hoog risico te selecteren werden evenwel niet in vraag
gesteld (226;227).
Er zijn geen gerandomiseerde en gecontroleerde studies gepubliceerd die toepassing van
BRMx onderbouwen, maar de resultaten van twee studie geven een significante reductie
aan van het borstkankerrisico bij 90 % van de vrouwen met hoog risico en draagsters van
BRCA mutaties (226;227).
In de eerste studie (155), worden 649 vrouwen in twee groepen verdeeld, «middelmatig
risico» (425 vrouwen) en «hoog risico» (214 vrouwen), naar hun familiale antecedenten. De
mediaan leeftijd waarop mastectomie wordt uitgevoerd is 42 jaar.
De reductie in het aantal kankers bij de geopereerde vrouwen was 90%; het verschil tussen
het aantal kankers opgetreden bij behandelde vrouwen met hoog risico (214) in vergelijking
met hun niet-geopereerde zussen (403) was zeer hoog (3 versus 115).
In de tweede studie (228), worden 176 van de 214 vrouwen met hoog risico uit de vorige
studie, onderworpen aan een genetische test. 26 vrouwen zijn geïdentificeerd als draagsters
van mutaties in BRCA1 of BRCA2. Bij vrouwen draagsters van mutaties, schatten de auteurs
de risicoreductie tussen 89,5% en 100% als gevolg van de BRMx interventie.
Deze studies hebben heel zeker methodologische beperkingen, maar suggereren dat BRMx
de meest doeltreffende preventieve strategie vertegenwoordigt voor vrouwen met hoog
risico.
Aanbevelingen zijn gepubliceerd (229) betreffende de selectie van patiënten waaraan BRMx
kan voorgesteld worden.
De aanwezigheid van familiale antecedenten en een “statuut” van «verhoogd risico» dienen
geconfirmeerd te worden door middel van een genetische test. De vrouwen dienen
geïnformeerd te worden over de risico’s verbonden aan de operatie en over het bestaan van
andere preventieve strategieën zoals chemopreventie en radiologische opsporing.
Een psychologische ondersteuning moet eveneens worden voorzien, om de meest
pertinente beslissing te kunnen nemen.
145
Preventie
7.3.1.5.
Klinische opsporing en zelfonderzoek
Het is moeilijk de doeltreffendheid van het klinisch onderzoek bij vrouwen met hoog risico
vast te stellen. Hoewel verschillende studies over de doeltreffendheid van
screeningsmammografie het klinisch onderzoek insloten, werd geen enkele analyse over de
subgroepen van vrouwen met hoog risico uitgevoerd (47). Desalniettemin toont een
retrospectieve studie, uitgevoerd bij vrouwen met hoog risico, aan dat 14 kankers op 31
gemist zouden worden als alleen de mammografie zonder klinisch onderzoek beschouwd
werd als screeningsstechniek (230).
Het zelfonderzoek wordt vaak vermeld, maar zijn doeltreffendheid werd niet bewezen voor
vrouwen met hoog risico (230)
7.3.1.6.
Radiologische opsporing
De bewijzen van doeltreffendheid van screeningsmammografie betreffende de
vermindering van de sterfte door borstkanker bij vrouwen met hoog risico zijn zeer beperkt.
Dit is vooral te wijten aan de kleinere omvang van de meerderheid van studies uitgevoerd
bij deze laatste in vergelijking met grotere gerandomiseerde studies uitgevoerd bij vrouwen
met gemiddelde risico (zie hoofdstuk 9).
De bestaande aanbevelingen hieromtrent zijn bijgevolg gebaseerd op wat men noemt « best
practice » en kunnen als volgt worden samengevat:
•
Het nut van screeningsmammografie bij vrouwen met hoog risico is niet bewezen en
zij kan alleen overwogen worden in overeenstemming met een streng protocol of
nog beter in het kader van een klinische studie. De patiënten moeten geïnformeerd
worden over de voordelen en de nadelen van een dergelijke screening en van het
risico van radiogeïnduceerde kanker die dergelijk herhaalde praktijken in de loop
van de tijd hypothetisch zouden kunnen veroorzaken (zie hoofdstuk 3) (47).
MRI blijkt een screeningsstechniek van hoger vermogen te zijn dan die van
screeningsmammografie voor vrouwen met hoog risico (zie hoofdstuk 8). Momenteel wordt
zij echter nog niet systematisch aanbevolen. Een studie in het Verenigd Koninkrijk is thans
bezig precies om zijn mogelijk gebruik als screeningsstechniek bij vrouwen met hoog risico
te evalueren (231).
Samenvatting van de voornaamste aanbevelingen voor vrouwen met verhoogd risico
Er wordt geen systematische opsporing gedaan in de algemene bevolking van vrouwen met
verhoogd risico, noch van de aanwending van genetische testen op grote schaal.
De genetische consultatie en de genetische test dienen voorgesteld te worden in functie van
de familiale voorgeschiedenis en op vraag van de belanghebbende.
De modaliteiten van aanpak bij vrouwen met verhoogd risico dienen besloten te worden
door de belanghebbende zelf, die voldoende geïnformeerd moet zijn over de voor - en
nadelen van de verschillende procedures
146
Preventie
De voorziene acties dienen voor de belanghebbende voldoende voordelen op te leveren. De
mogelijkheid om levens te redden kan op zichzelf niet elke vorm van interventie
verantwoorden, men dient conclusies te trekken uit de mogelijke mislukkingen, de
onvolkomenheden en de aanvaardbaarheid.
Voor personen met een hoog risico is een jaarlijkse mammografie alleen aanbevolen in het
kader van een streng protocol of van een klinische studie
De preventieve bilaterale mastectomie en ovariëctomie kunnen aangeraden worden in
bepaalde gevallen, maar is geen preventieve strategie om te veralgemenen.
Een regelmatige herziening van de aanbevelingen is wenselijk.
147
Preventie
148
Performance van screeningstechnieken
8.
Performance van screeningstechnieken bij 40-49 jaar
Samenvatting
________________________________________________________________________________________
Onder de borstkankeropsporingstechnieken is de mammografie de enigste techniek waarvan de
doeltreffendheid in de reductie van het specifiek sterftecijfer bewezen is. Om zijn doel te bereiken,
dient de mammografie aan kwaliteitscriteria te beantwoorden en uitgevoerd te worden met een zo
laag mogelijke stralingsdosis. Meerdere factoren kunnen de performance van de mammografie
aantasten, namelijk deze verbonden aan de gehanteerde toestellen, aan de technische uitvoering
(positionering en compressie der borsten) en aan de lezing van de foto’s.
De borstweefseldensiteit vermindert eveneens de sensitiviteit van de mammografie: deze is bijna
100% in borstweefsel met hoog vetweefselgehalte en slechts 48% in de meest dense borstweefsels.
Borstweefseldensiteit wordt op haar beurt beïnvloed door leeftijd, bepaalde factoren uit het
voortplantingsleven, de menstruele cyclus, het gebruik van hormonale substitutie therapie of van
Tamoxifen.
De besluiten uit de literatuur suggereren een minder goede performance van de
opsporingsmammografie bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar, vooral in aanwezigheid van dicht
borstweefsel.
Nochtans is het niet mogelijk om op basis van de beschikbare gegevens het deficit in performance in
deze leeftijdsgroep te kwantificeren. De studies waren niet voorzien om de diverse factoren met
invloed op de sensitiviteit en de specificiteit van de mammografie in rekening te brengen.
Geen enkele klinische studie heeft betrekking op
opsporingsonderzoek bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar.
het
optimale
interval
tussen
de
De huidige klinische gegevens laten niet toe een geschikte opsporingstest ter vervanging van de
klassieke mammografie voor te stellen.
De superioriteit van de digitale mammografie als opsporingstest is nog niet bewezen. De technische
obstakels en de kost van de digitale mammografie blijven een rem op de bredere verspreiding van
deze techniek.
De rol van de echografie beperkt zich tot bijkomend onderzoek aan de mammografie om verdachte
letsels te karakteriseren of om de naald bij te sturen bij het uitvoeren van een biopsie. Zij kan onder
andere geen microcalcificaties detecteren. De echografie kan een aanvulling zijn van de
mammografie bij vrouwen onder 50 jaar en bij vrouwen met dens borstweefsel, om zo de
sensitiviteit van de screening te verhogen. De stijging van het percentage aan vals positieven en aan
onnodige biopsieën ten gevolg van een systematische combinatie van mammografie en echografie
nopen tot voorzichtigheid in het gebruik ervan.
De voornaamste indicaties voor beeldvorming met magnetische resonantie (MRI) betreffen het
onderscheid littekenweefsel-recidief na heelkundige ingreep, de aanwezigheid van borstprothesen en
het opsporen van andere tumorale lokalisaties. Dit is geen techniek ter op punt stelling van de door
mammografie gedetecteerde letsels. MRI is duidelijk duurder dan de mammografie en invasiever
door de vereiste intraveneuze injectie. De MRI lijkt een goed alternatief voor borstkankeropsporing
en bewaking bij vrouwen met hoog risico van het erfelijke type om reden van de hogere sensitiviteit
ten opzichte van de conventionele mammografie (tussen 26% en 46%).
149
Performance van screeningstechnieken
Het klinisch borstonderzoek en het zelfonderzoek der borsten worden niet aanbevolen als
opsporingstesten.
________________________________________________________________________________________
8.1 De screeningsmammografie
8.2 Andere beeldvormingtechnieken en nieuwe technieken: digitale
mammografie, magnetische resonantie en echografie
8.3 Klinisch onderzoek
8.4 Zelfonderzoek
De gehanteerde technieken tijdens een systematische opsporing dienen een maximum aan
vroegtijdige diagnoses toe te laten, samen met een aanvaardbaar percentage aan vals
negatieven en vals positieven, om de morbiditeit verbonden aan onnodige biopsieën te
verminderen.
De techniek vereist eenvoud in uitvoering, dient ongevaarlijk, doeltreffend, aanvaardbaar
voor de bevolking en niet duur te zijn. De screeningsstechniek, die geen diagnostische test
is, zal de bevolking in twee groepen indelen: die met aanwezigheid van een afwijking, en
die zonder een afwijking. Diegenen, waarbij de techniek de aanwezigheid van een
afwijking detecteert, zullen meer voordeel dan nadeel ondervinden van de bijkomende
onderzoeken om de afwijking te confirmeren en de diagnose van borstkanker te stellen.
De performance van een diagnostische test kan beoordeeld worden op basis van de
sensitiviteit en de specificiteit (96).
De sensitiviteit is het vermogen van een test om op correcte wijze individuen met de
aandoening te identificeren. Deze wordt berekend door de proportie te beoordelen van
individuen met een positieve test en die ziek zijn (EP = echt positief) in verhouding tot het
totaal aantal zieke individuen (EP + VN = vals negatief).
Sensitiviteit = EP/EP+VN
De specificiteit is het vermogen van een test om op correcte wijze de individuen te
identificeren die geen aandoening hebben. Deze wordt berekend door de proportie te
beoordelen van individuen met een negatieve test en die niet ziek zijn (EN= echt negatief)
in verhouding tot het totaal aantal niet zieke individuen (EN+VP = vals positief). Zie Tabel
8-1.
Specificiteit =EN/EN+VP
In het geval van borstkankeropsporing, is het onmogelijk om rechtstreeks de sensitiviteit
en specificiteit te schatten, omdat een deel van de informatie nodig voor deze schatting
niet beschikbaar is op het ogenblik van de opsporing.
150
Performance van screeningstechnieken
Een « echt » letsel zal evolueren naar een invasief stadium van kanker. Dit stadium wordt
echter gedetermineerd in een tweede tijd door middel van histologie (confirmatiemethode
van de aard van het gedetecteerd letsel, dat als « gouden standaard » fungeert). Patiënten
die tijdens de opsporing een negatief resultaat vertonen worden gedurende 1 jaar
opgevolgd (willekeurig gekozen tussentijd). Diegenen die een borstkanker ontwikkelen
(intervalkanker) vertegenwoordigen de vals negatieven.
Tabel 8-1: Interpretatie van de testresultaten
Resultaat van de diagnostische test
Resultaat van de
opsporingstest
Positief (ziekte
aanwezig)
Negatief (ziekte
afwezig)
Totaal
Positief
EP
VP
EP+FP
Negatief
VN
EN
VN+VN
Totaal
VP+VN
VP+EN
N
EP = echt positief; EN= echt negatief; VP= vals positief; VN = vals negatief
In het geval van borstkankeropsporing, wordt de sensitiviteit uitgedrukt als de
verhouding van het aantal gedetecteerde borstkankers in de bevolking die deelnam aan
opsporing tot het totaal aantal borstkankers (opgespoorde kankers plus intervalkankers
(vals negatieven) op toevallige wijze gedetecteerd in het jaar volgend op de
mammografie).
De specificiteit houdt rekening met alle vrouwen die bijkomende onderzoeken ondergaan
na een afwijkende mammografie, maar die geen borstkanker hebben (vals positieven). Dit
stemt overeen met de verhouding van het totaal aantal vrouwen met een negatieve test en
die niet ziek zijn in de bevolking die deelnam aan opsporing tot het totaal aantal vrouwen
die niet ziek zijn.
De waarden van sensitiviteit en specificiteit volstaan niet om de performance van een
diagnostische of opsporingsstrategie te meten. Zij worden vervolledigd door de positieve
predictieve waarde (PPW) van een test, die de proportie van positieve testen
overeenstemmend met echte zieken vertegenwoordigd, en door de negatieve predictieve
waarde (NPW) van een test, die de proportie van negatieve testen corresponderend met
echte niet-zieken vertegenwoordigd (Tabel 8-1).
PPW = positieve predictieve waarde = EP/(EP+VP)
NPW = negatieve predictieve waarde = EN/(EN+VN)
Ter herhaling, de predictieve waarden zijn sterk afhankelijk van de sensitiviteit (voor de
NPW) en de specificiteit (voor de PPW). Deze waarden zijn eveneens functie van de
prevalentie van de aandoening in de bevolking onderworpen aan opsporing. Bij constante
151
Performance van screeningstechnieken
sensitiviteit en specificiteit, en stijgende prevalentie, zal de PPW toenemen en de NPW
dalen en omgekeerd.
Bij een zeer lage prevalentie, zoals geobserveerd bij bevolking borstkankeropsporing, is de
PPW zeer laag. Dit vertaalt zich door een relatief belangrijk aantal vals positieven.
Daarentegen, bij deze lage prevalentie, is de NPW heel vaak uitmuntend, zelfs indien de
gekozen test geen al te hoge sensitiviteit heeft, omdat de vals negatieven een
verwaarloosbare proportie vertegenwoordigen binnen het geheel van negatieve resultaten
(197).
8.1.
De screeningsmammografie
8.1.1
Principe
Een mammografie is een röntgenfoto van de borsten. Hierbij wordt een beeld van al het
borstweefsel bekomen op een fotografische film door middel van X-stralen, waardoor
bepaalde afwijkingen gedetecteerd kunnen worden.
Het beeld is gebaseerd op de differentiële absorptie van X-stralen door de diverse
samenstellende delen van het borstweefsel, zoals het vetweefsel, het fibroglandulaire
weefsel, het tumorale weefsel, de calcificaties …
Een mammografie wordt onder twee omstandigheden uitgevoerd: in het kader van hetzij
een opsporing hetzij een diagnosestelling.
Onafhankelijk van de omstandigheden, worden twee beelden (incidenties) per borst
genomen: een craniocaudale (face) en uitwendige (schuin) opname, dat toelaat de twee
zijden van elke borst te vergelijken.
Dit is wat men de basis mammografie noemt.
De diagnostische mammografie wordt uitgevoerd indien een afwijking gedetecteerd wordt
tijdens het opsporingsonderzoek of indien de patiënte of de behandelende geneesheer een
afwijking in de borst vaststelt (pijn, tepelverlies, roodheid van de huid, palpatie van een
« knobbel » in de borst, etc…) Dit onderzoek helpt mee bepalen of het om een borstkanker
dan wel een goedaardige afwijking gaat. Naast de basisopnamen kunnen bijkomende
beelden gemaakt worden. De geneesheer radioloog kan vervolgens de mammografie
aanvullen met andere onderzoeken van oppuntstelling, namelijk de echografie en/of de
biopsie.
De screeningsmammografie beantwoordt aan andere vereisten. Het doel is om tumoren met
kleine afmeting en in een vroeg stadium te detecteren. Dit omvat een eenvoudige test,
bestaande uit twee beeldopnames51, waarna vrouwen in twee groepen ingedeeld worden:
Het toevoegen van een tweede beeldopname (craniocaudale) kan de sensitiviteit van de mammografie
verhogen. De resultaten van de gerandomiseerde studie van Malmö betreffende de doeltreffendheid van de
screeningsmammografie, suggereert dat tussen 10 tot 20 % van de invasieve tumoren met een afmeting
<10mm gemist zouden worden indien slechts één opname gemaakt wordt. De resultaten wijzen eveneens op
een hoger percentage vals positieven indien slechts één enkele opname gemaakt wordt (232).
51
152
Performance van screeningstechnieken
1. Geen afwijking: de screeningsmammografie is negatief
2. Afwijking: positieve mammografie die noodzaakt bijkomende klinische
onderzoeken uit te voeren om de diagnose van borstkanker te kunnen stellen of uit
te sluiten.
Bij het uitvoeren van mammografieën wordt rekening gehouden met de incidentie van
borstkanker in functie van de leeftijd. Zij zijn nutteloos voor 25 jaar. Tussen 25 en 40 jaar is
hun belang beperkt door het dichtere borstweefsel dan oudere vrouwen, die de
radiologische lezing hindert.
Tussen 40 en 50 jaar, worden zij in functie van klinische indicaties voorgeschreven. De
systematische opsporing in deze leeftijdsgroep is onderwerp van debat omdat de
doeltreffendheid ervan niet bewezen is, vooral om reden van de hoge
borstweefseldensiteit.
Na 50 jaar, wordt de screeningsmammografie systematisch uitgevoerd elk twee jaar.
8.1.2. Kwaliteitscontrole
Om het doel te bereiken dient de mammografie te beantwoorden aan kwaliteitsnormen, en
dient dit uitgevoerd te worden met een zo laag mogelijke stralingsdosis.
Meerdere aanbevelingen betreffende kwaliteitsnormen
verschillende instellingen zoals de Europese Commissie(233).
zijn
gepubliceerd
door
Verschillende factoren kunnen de performance van de mammografie treffen, namelijk
factoren verbonden met de gebruikte apparatuur, de technische uitvoering (positionering
van de borst en compressie) en het lezen van de foto’s. Volgens de Europese
aanbevelingen betreffende kwaliteitsgaranties van de screeningsmammografie bij
georganiseerde programma’s dienen volgende punten voorzien:
•
Technische controle van de toestellen;
•
Kwaliteitscontrole van de technische uitvoering;
•
Specifieke opleiding van de radiologen;
•
Gestandaardiseerd lexicon en classificatie;
•
Lezing van een minimum aantal mammografieën;
•
Dubbele lezing.
Een technische controle van de toestellen52 gebruikt voor de opname, de ontwikkeling en
de lezing van de mammografieën. Deze controle beoogt optimale beeldkwaliteit
(afwezigheid van artefacten), reproduceerbaarheid in de tijd en de laagst mogelijke dosis
röntgenstralen. De kwaliteit van de X-stralen, min of meer doordringend, spelen een
Eveneens « mammografische keten » genoemd omvat dit een mammografie, schermen, cassettes, donkere
kamer, ontwikkeltoestel en negatoscoop.
52
153
Performance van screeningstechnieken
belangrijke rol in de beeldkwaliteit; het is daarom dat de mammografie eerst uitvoerbaar
is sinds de introductie van een nieuwe radiatiebron53.
De radiografische opname, naar aanleiding van een enkel onderzoek, stelt een deel van het
lichaam bloot aan een zeer lage irradiatie zonder nadeel. Deze blootstelling is echter niet
verwaarloosbaar, en zelfs potentieel gevaarlijk in geval van herhaling of bij optelling van
meerdere onderzoeken. Ze veroorzaken meerdere radiografieën, bij voorbeeld vroeger
voor bewaking van longtuberculose of van pneumothorax, een discrete verhoging van
borstkanker.
Het risico verbonden aan bestraling van de borst tijdens de mammografie is onderwerp
van controversies (hoofdstuk 3). Dankzij de moderne toestellen, is de stralingsdosis per
blootstelling niet hoger dan 3 mgy (milligrays), en soms slechts 1 mgy. De eventuele
risico’s zijn secundair in vergelijking met het bekomen voordeel bij diagnose van kleine
kankers of niet palpabele kankers (infraklinisch).
Een kwaliteitscontrole van de technische uitvoering: positionering en compressie van de
borsten. De positionering dient zeer stipt nageleefd te worden om een optimale
beeldkwaliteit te garanderen (maximale zichtbaarheid van het borstweefsel zonder
plooien om te verhinderen dat de kanker zich buiten het beeld bevindt). Een goede
positionering van de borsten vermindert het aantal vals negatieven. Een doeltreffende,
niet pijnlijke, compressie is noodzakelijk teneinde het contrast en de interpretatie van het
beeld te verhogen.
Een specifieke opleiding in het lezen van de screeningsmammografie voor radiologen. Er
is aangetoond dat de interpretatie van de clichés soms aanzienlijk kan verschillen tussen
radiologen onderling (234). De opleiding is een factor die bijdraagt tot een verhoogde
sensitiviteit van de mammografie zonder variaties op het vlak van de specificiteit met zich
mee te brengen (235).
Een gestandaardiseerd lexicon en classificatie. Het gebruik van een gestandaardiseerd
lexicon door de radiologen is noodzakelijk om een duidelijke en precieze beschrijving van
de mammografieletsels weer te geven. Het meest gebruikte lexicon is deze aangeprezen
door het American College of Radiology (ACR) (3).
Eveneens zal voor de rangschikking van mammografieën een beroep gedaan worden op
een gestandaardiseerde classificatie zoals voorgesteld door het ACR (bijlage 2). Het ACR
lexicon en de ARC classificatie maken deel uit van het BI-RADS systeem (Breast Imaging
Reporting and data System), een accreditatieprogramma van mammografie eenheden.
De lezing van een minimum aantal mammografieën om een voldoende graad van
expertise te verwerven. Dit aantal varieert tussen een minimum van 480 tot 5.000 per jaar
naargelang de verschillende aanbevelingen.
Dubbele lezing De mammografische clichés dienen gelezen te worden door twee
onafhankelijk van elkaar werkende radiologen. Bepaalde auteurs vermelden een toename
van de sensitiviteit met 10 tot 15 % bij dubbele lezing in vergelijking met enkele lezing
(236) (237).
De eerste borstweefselradiografieën worden uitgevoerd in 1913 door Solomon op mastectomiedelen na
amputatie, maar gedurende lange tijd blijft de mammografie een tweederangs onderzoek. Er dient gewacht tot
1965 vooraleer deze een beslissende plaats inneemt, dankzij professor C.M.Gros van Straatsburg. Deze
radioloog kwam op het idee om de klassieke anode van de X-stralenbuis te vervangen door een molybdeen
anode met een stralenbundel van 0,7, waardoor zwakke contrastverschillen vastgesteld worden tussen de huid,
het borstklierweefsel en het vetweefsel.
53
154
Performance van screeningstechnieken
8.1.3
De mammografische densiteit
De mammografie is gebaseerd op de differentiële absorptie van X-stralen door de
samenstellende delen van het borstweefsel, zoals het vetweefsel, het fibroglandulair
weefsel, het tumoraal weefsel, de calcificaties, etc … Het vetweefsel is radiotransparanter
(donkerder op de film) dan het overige weefsel dat «denser» is (lichter op de film) ; de
densiteit van een mammografie wordt dus bepaald door de verhouding tussen het
vetweefsel en het overige weefsel.
Naarmate het fibroglandulair of vetweefsel overheerst, zal de borst dens, onregelmatig
(heterogeen) of licht lijken.
Het essentiële doel van de mammografie is het opsporen van kankers met kleine
afmetingen. Zij laten zich vertalen door een opaciteit54 met wazige of puntige contouren
(spiculair), door geïsoleerde microcalcificaties of geassocieerd aan de opaciteit, door een
eenvoudige desorganisatie van de normale borstweefselarchitectuur, door dichtere zones
in vergelijking met de andere zijde, etc…
Het overgrote deel van de borstkankers heeft een hogere of gelijke densiteit dan het
fibroglandulair weefsel (de densiteit is één van de criteria van kwaadaardigheid) (137).
Een borstkanker wordt gemakkelijker gedetecteerd in een borst met veel vetweefsel dan
bij dens borstweefsel (238).
De borstweefseldensiteit doet de sensitiviteit van de mammografie dalen: zij is ongeveer
100% in borsten met veel vetweefsel en slechts 48% in de meer dichte borsten (210).
De borstweefseldensiteit wordt door verschillende factoren (tabel 8-2) beïnvloed, namelijk:
Tabel 8-2: Voornaamste factoren met invloed op de borstdensiteit
Borstdensiteit
De «densiteit » van de borsten op de foto’s is een determinant van de
sensitiviteit van de mammografie
De «densiteit » daalt met leeftijd
De menstruele cyclus
Bepaalde reproductieve factoren bij de vrouw zijn geassocieerd met een
verhoogde densiteit
Hormonale substitutietherapie kan bijdragen tot een verhoogde « densiteit »
Tamoxifen kan de «densiteit» doen dalen
Elke vrouw heeft een eigen mammografie beeld dat evolueert met de leeftijd en met de
menstruele cyclus.
De term opaciteit, volgens het BI-RADS systeem, duidt zichtbare massa’s aan op de mammografie. In
geval van onzekerheid omtrent de aard van de massa is het gepaster om van densiteit te spreken.
54
155
Performance van screeningstechnieken
De densiteit daalt progressief met de leeftijd en is het laagst rond de menopauze (ongeveer
50 jaar). Gebruik makend van het BI-RADS systeem voor de graad van
borstweefseldensiteit komen volgende cijfers naar voor (239):
•
61% der borsten zijn dens bij de 40-44 jarigen
•
58% bij de 45-49 jarigen
•
47,7% bij de 50-54 jarigen
•
daarna constante daling tot 29,8% bij de 80-89 jarigen
Bij de jongere vrouw (jonger dan 40 jaar) (136) is de borstweefseldensiteit sterk verhoogd:
de mammografie is niet in staat om beelden te verschaffen die nuttig zijn in het kader van
een systematische opsporing. Tussen 40 en 50 jaar begint de densiteit te dalen; toch levert
de mammografie nog onvoldoende goed beelden in deze leeftijdsgroep (zie verder).
Een uitgebreide retrospectieve studie in de Verenigde Staten (239) bestudeerde,
vertrekkend van mammografie registers, het effect van de leeftijd, de borstweefseldensiteit
en van HST op de performance van de screeningsmammografie. Deze studie heeft het
belang van de borstweefseldensiteit en de leeftijd van de vrouw bij de performance van de
screeningsmammografie aangetoond.
De borstweefseldensiteit kan ook variëren volgens de fase van de menstruele cyclus: deze
zal hoger zijn in de luteale fase (eerste deel van de cyclus) dan in de folliculaire fase. De
sensitiviteit en specificiteit van de uitgevoerde mammografie bij vrouwen in luteale fase is
duidelijk minder goed dan deze bij vrouwen waarbij de mammografie in de folliculaire
fase werd uitgevoerd (240).
Het lijkt eveneens dat sommige factoren in verband met het reproductieve leven van de
vrouw, zoals de pariteit en de leeftijd bij eerste voldragen zwangerschap, een invloed
hebben op de borstdensiteit (232).
Hoewel het gebruik van HST geen onafhankelijke factor van de sensitiviteit van de
mammografie is, heeft het een impact door de verhoging van de borstweefseldensiteit.
Indien de sensitiviteit van de screeningsmammografie vrij van HST gebruik boven 90%
kan liggen bij vrouwen van 50-69 jaar (241), signaleren sommige auteurs een daling van 7
tot 21% van deze sensitiviteit bij HST gebruiksters in vergelijking met niet-gebruiksters
(242)
Kavanagh en al., bijvoorbeeld, vestigen de aandacht op een sensitiviteit van 80% bij nietgebruiksters van THS en van 64% bij gebruiksters deelnemend aan een groot
opsporingsprogramma in Australië (243).
De resultaten van de Amerikaanse retrospectieve studie van Carney et al. (239) lijken
daarentegen aan te tonen, na aanpassing in functie van de borstweefseldensiteit, dat HST
de sensitiviteit van de screeningsmammografie niet beïnvloedt.
Er wordt gesignaleerd dat Tamoxifen, antioestrogeen, de densiteit van het fibroglandulair
borstweefsel bij bepaalde vrouwen doet dalen (244).
156
Performance van screeningstechnieken
8.1.4
Performance van de screeningsmammografie bij de 40-49 jarigen
Terwijl een groot aantal studies55 betreffende de doeltreffendheid van de
borstkankeropsporing door mammografie werden uitgevoerd, is er heel weinig gedaan
om de performance in borstkankerdetectie van de mammografie te evalueren.
Eveneens hebben veel meta-analyses betreffende borstkankeropsporing zich gebogen over
de doeltreffendheid van de mammografie in het redden van levens, eerder dan over de
performance van de techniek (245-247).
Meerdere opsporingsprogramma’s hebben hun schattingen omtrent de sensitiviteit van de
mammografie gepubliceerd (248). De resultaten, variëren tussen 68% (studie van
Stockholm), 74% (studie HIP) en waarden boven 90%. De auteurs hebben evenwel geen
afzonderlijke analyse gemaakt van de uitsluitende bijdrage van de mammografie in
vergelijking met andere elementen die tussenkomen in de opsporing zoals het
zelfonderzoek en het klinisch onderzoek.
De geschatte sensitiviteit vertrekkende van de Canadese studie CNBSS (jaarlijkse
mammografie gecombineerd met klinisch onderzoek), werd vastgesteld door middel van
de verhouding tussen het aantal opgespoorde gevallen en het totaal van de gevallen. De
resultaten schommelen tussen 88% bij vrouwen tussen 50 tot 59 jaar en 81% in de groep
van 40 tot 49 jaar. De definitie van een positief geval is gebaseerd op de confirmatie door
chirurgische biopsie. De specificiteit varieert tussen 95,5% en 99,9%. Bij de veel jongere
vrouwen, is de ratio, die bij eerste biopsie 9 goedaardige tegen 1 kwaadaardige tumor
bedraagt, gestegen tot 6 tegen 1 bij volgende biopsien (249). Bij vrouwen van 50 jaar of
meer, was deze ratio ongeveer 5 tegen 1 bij eerste onderzoek en stijgt tot 3 tegen 1 bij
volgende onderzoeken (250).
De positieve predictieve waarde (PPW) 56 van de mammografie is bestudeerd in het kader
van een groot opsporingsprogramma uitgevoerd in Californië met 31.814 vrouwen van 30
jaar en ouder die onderzocht waren tussen 1985 en 1992 (251). De auteurs van deze studie
vermelden dat de PPW lager ligt bij de jongere vrouwen dan bij de oudere vrouwen.
Vrouwen tussen 50 en 59 jaar hebben een hogere PPW dan vrouwen tussen 40 en 49 jaar
oud (0,09 versus 0,04; p = 0.004).
Nochtans, een enkele schatting van de PPW volstaat niet om de performance van de
mammografie in het geheel te bepalen, vooral daar de PPW sterk afhankelijk is van de
prevalentie van de aandoening in de bestudeerde bevolking.
Een grote meta-analyse (252) werd uitgevoerd, die bijna de totaliteit van uitgevoerde
studies omtrent de doeltreffendheid van borstkankeropsporing betrekt, zoals bijvoorbeeld
Nijmegen, CNBSS, Stockholm, Swedish Two-County trial, Malmö, enz. Deze analyse heeft
vooral betrekking op de performance van de mammografie tijdens de eerste
opsporingsgolf. De sensitiviteit van de mammografie was hoger bij vrouwen boven 50
jaar. Hierbij dient aandacht besteed aan het feit dat het de enige meta-analyse betreft die
als belangrijkste objectief de performance van de mammografie in het kader van
opsporing heeft.
Een beschrijving van de verschillende soorten klinische studies en meta-analyses alsook hun resultaten
betreffende de doeltreffendheid van opsporing wordt in hoofdstuk 9 gegeven.
56 PPW is de verhouding tussen het aantal gedetecteerde borstkankers en het aantal positieve mammografieën.
55
157
Performance van screeningstechnieken
Op het vlak van de algemene bevolking, heeft de mammografie ‘enkel’ een sensitiviteit
variërend tussen 83% en 95% voor een tussentijd van 1 jaar en tussen 56% en 86% voor een
tussentijd van 2 jaar. Het percentage vals positieven ligt tussen 0.9% en 6.4%.
De sensitiviteit is in het algemeen hoger bij vrouwen boven 50 jaar, en dit wordt
geobserveerd in minstens 5 op de 6 studies die eveneens jonge vrouwen bevatten. De
verschillen tussen vrouwen onder de 50 jaar en deze tussen 50 en 59 jaar zijn van de
grootteorde van 10%. Er dient evenwel opgemerkt dat deze schattingen niet aangepast
werden aan factoren met invloed op de performance van de mammografie, zoals
bijvoorbeeld de technische factoren, de borstweefseldensiteit, enz.
In een andere meta-analyse (184), ligt de performance van de screeningsmammografie
lager bij vrouwen onder 50 jaar dan bij vrouwen boven 50 jaar. Zoals bij de vorige metaanalyse zijn de resultaten niet aangepast aan factoren met invloed op de sensitiviteit zoals
de technische factoren, de borstweefseldensiteit of nog de ervaring van de radiologen.
De op prospectieve wijze verzamelde gegevens omtrent de evaluatie van 10 jaar
borstkankeropsporing door mammografie in Brits Colombia (134) zijn gepubliceerd. Een
mammografie wordt jaarlijks uitgevoerd bij de minder dan 50 jarigen en tweejaarlijks bij
de ouder dan 50 jarigen.
De resultaten tonen een stijging van de performance van de mammografie (sensitiviteit,
specificiteit en PPW) met de leeftijd. De resultaten voor de respectievelijke leeftijdsgroepen
van 40-49 jaar, 50-59 jaar en 60-69 jaar zijn als volgt:
•
•
•
Sensitiviteit
Specificiteit
PPW
(76,2% versus 85,0% en 89,5%)
(76,2% versus 85,0% en 89,5%)
(76,2% versus 85,0% en 89,5%).
De auteurs vestigen de aandacht op het feit dat ongeveer 25% der kankers bij de 40-49
jarigen niet gedetecteerd werden door mammografie. Dit versterkt de stelling dat de
preklinische fase (« sojourn time ») van borstkanker bij deze vrouwen korter is dan bij
vrouwen boven 50 jaar.
In de studie van Carney et al. (239) stijgt de sensitiviteit van de screeningsmammografie
op regelmatige wijze met de leeftijd: 68,6% bij 40-44 jarigen tot 83,3% bij 80-89 jarigen. De
sensitiviteit varieert eveneens in functie van de borstweefseldensiteit: 63% voor dicht
borstweefsel tot 87% bij hoog vetweefselgehalte der borsten.
De specificiteit volgt dezelfde tendens: regelmatig stijgend van 91,4% bij 40-44 jarigen tot
94,4% bij 80-89 jarigen. Eveneens daalt de specificiteit met de borstweefseldensiteit: 96,9%
bij hoog vetweefselgehalte tot 89,1% bij dicht borstweefsel.
Een retrospectieve studie (253) van mammografieën uitgevoerd bij vrouwen tussen 40 en
69 jaar van 1991 tot 1999 in het kader van het opsporingsprogramma van Gent, maakt de
bestudering van de performance van 28.944 mammografieën in functie van de leeftijd
mogelijk.
158
Performance van screeningstechnieken
Tijdens de eerste screeningsronde wordt een lagere sensitiviteit van de mammografie
geobserveerd bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar oud in vergelijking met oudere vrouwen. In
tegenstelling hiermee, wordt bij de volgende golven, een hogere sensitiviteit bij de minder
dan 50 jarigen genoteerd:
Screeningsronde
Sensitiviteit naar leeftijdsgroep
40-49 jaar
50-59 jaar
1 ronde
68,4%
84,4%
2 ronde
93,3%
70%
De auteurs besluiten dat de studieresultaten in het voordeel van een dalende sensitiviteit
bij volgende onderzoeken wijzen, omdat de aangetroffen kankers in het algemeen
gekarakteriseerd zijn door een kleinere afmeting en door een snellere groei dan bij de
gedetecteerde kankers in de eerste screeningsronde.
Geen enkele hypothese wordt naar voor gebracht door de auteurs om de daling van de
sensitiviteit in de volgende golven bij de meer dan 50 jarigen en de stijging bij de 40-49
jarigen te verklaren. Eveneens interpreteren zij niet de ongewone daling van de positieve
predictieve waarde van de mammografie bij vrouwen van 50-59 jaar. Deze laatste zou
moeten verhogen op basis van de mogelijke vergelijkingen met eerder uitgevoerde
mammografieën (254;255).
De resultaten van het opsporingsprogramma van Nijmegen stellen een sensitiviteit vast
van 64% bij de minder dan 50 jarigen, tegenover 80 en 85% bij de 50-69 jarigen en de meer
dan 70 jarigen (256).
De bijzonderheid van deze studie in vergelijking met voorgaande studies betreft het
insluiten van snel groeiende tumoren door de auteurs bij het berekenen van de
sensitiviteit. Deze aantallen werden bekomen dankzij een 6 maandelijkse controle
gedurende het 2 jaarlijks opsporingsinterval.
Voor kankers die zich klinisch manifesteren tussen 12 en 18 maanden na opsporing, valt
de sensitiviteit naar 22% bij de minder dan 50 jarigen (56% bij de 50-69 en 65% bij de 70 en
meer jarigen).
De auteurs besluiten dat de performance van de screeningsmammografie, zelfs na
aanpassing voor het klinisch groeiritme, lager ligt bij de minder dan 50 jarigen.
Meerdere studies bevestigen op coherente wijze de slechte performance van de
mammografie als screeningsstechniek bij vrouwen die draagster zijn van BRCA mutaties,
waarvoor MRI (magnetische resonantie beeldvorming) geschikter is (202).
8.1.5. Interval tussen twee screeningsmammografieën voor de 40-49 jarigen.
Er bestaan geen klinische studies omtrent het opsporingsinterval. De huidige
tussentijdvoorstellen zijn gebaseerd op advies of consensus door deskundigen; deze
laatsten schatten dat
bij een opsporingsprogramma voor 40-49 jarigen, het
opsporingsritme tussen 12 en 18 maanden dient te liggen. Dit tussentijd zou toelaten om
159
Performance van screeningstechnieken
zowel de tumorale progressie als de frequentie van intervalkankers in deze leeftijdsgroep
in rekening te brengen.
Dezelfde tussentijd wordt aangeraden door de Europese Commissie (zie hoofdstuk 10) in
de aanbevelingen betreffende borstkankeropsporing in de Europese Unie (257).
Volgens de United States Preventive Services Task Force57, bestaat er geen zekerheid
omtrent de impact van verschillende tussentijden. De klinische studies uitgevoerd met een
interval tussen 12 en 33 maanden tonen geen enkele evidentie aan ten voordele van een
jaarlijkse opsporing bij vrouwen van minder dan 50 jaar. Het ideale tussentijd voor
opsporing bij 40-49 jarigen is tot op de dag van vandaag nog niet vastgesteld. De
aanbeveling geeft een tussentijd tussen 1 en 2 jaar. Dit is eveneens het geval voor de
aanbevelingen van het American Cancer Society (258).
Het IARC (International Agency for Research on Cancer) (96) besluit dat de huidige
beschikbare gegevens onvoldoende zijn om aanbevelingen te formuleren betreffende het
opsporingsinterval bij borstkanker.
8.1.6
Besluiten
Literatuuroverzicht
suggereert
een
minder
goede
performance
van
de
screeningsmammografie voor borstkanker bij vrouwen beneden 50 jaar. De enige metaanalyse (252) die specifiek de performance van de mammografie bij opsporing
bestudeerde, toonde een daling met gemiddeld 10% van de sensitiviteit van de
mammografie bij vrouwen onder 50 jaar (in vergelijking met vrouwen boven 50 jaar).
De studies wijzen allen in de richting van daling van de performance van de
screeningsmammografie bij vrouwen onder 50 jaar met dicht borstweefsel. In een
retrospectieve studie (239), is de sensitiviteit van de mammografie lager voor de 40-44
jarigen; bij vrouwen van 45-49 jaar daarentegen, benadert de sensitiviteit deze van
vrouwen tussen 50-54 jaar.
Het is niet mogelijk om op basis van deze gegevens de graad van daling van de
performance te preciseren bij vrouwen onder 50 jaar. In deze studies werd het effect van
diverse factoren die een invloed kunnen hebben op de sensitiviteit en de specificiteit niet
voorzien.
Als enerzijds de afwezigheid van klinische studies niet toelaat een ideaal
opsporingsinterval voor te stellen bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar, is het anderzijds wel
erkend dat een tussentijd van 2 jaar niet doeltreffend is bij de detectie van tumoren in deze
leeftijdsgroep. De borstkankers in deze leeftijdsgroep kennen een snelle progressie en de
gemiddelde duur van de preklinische fase ligt lager dan 2 jaar (259). Om als opsporing
doeltreffend te zijn ligt het aanbevolen interval bij vrouwen van 40-49 jaar tussen 12 en 18
maanden. Deze aanbeveling is niet gebaseerd op klinische studieresultaten maar op een
consensus van een groep deskundigen (254).
57
http://www.ahrq.gov/clinic/uspstf/uspsbrca.htm#summary, geraadpleegd op 1ste juli 2004
160
Performance van screeningstechnieken
8.2
Andere beeldvormingtechnieken en nieuwe
mammografie, magnetische resonantie en echografie
technieken:
digitale
De conventionele mammografie is de enige diagnostische methode die op ernstige wijze
geëvalueerd is bij borstkankeropsporing (96). Andere alternatieve en complementaire
technieken zijn recent ontwikkeld, essentieel voor hun inbreng in de diagnose van
borstkanker.
8.2.1. Digitale mammografie
Terwijl de klassieke radiologie een analoog beeld verschaft door het verdonkeren van de
film in functie van de geabsorbeerde X-stralen bij doorgang in het lichaam, kent de
digitalisering van een analoog beeld aan elk punt van het beeld een nummer toe,
waardoor het beeld behandeld kan worden zonder kwaliteitsverlies en gestockeerd kan
worden.
In het geval van de digitale mammografie is de receptor van het traditionele beeld
(radiologische film) vervangen door een digitale film. De andere technische aspecten zijn
vergelijkbaar met de klassieke mammografie (96).
Volgens het IARC (96), zijn de voordelen van de digitale mammografie als volgt:
•
•
•
•
•
Daling van de onderzoekstijd;
Mogelijkheid tot verminderen van de X-stralendosis van de patiënte;
Verhoging van de diagnostische waarde van de exploraties door een grotere
resolutie op het vlak van de contrasten;
Mogelijkheid om de beelden te archiveren en door te sturen langs elektronische
weg;
Daling van de uitgaven aan radiologische film.
De digitalisering laat het ontwikkelen van een gegevensbank toe dat dienst kan doen bij de
opleiding van radiologen.
In het kader van massascreening heeft een aantal studies de gelijkwaardigheid tussen de
klassieke en de digitale mammografie aangetoond.
In een niet gerandomiseerde prospectieve studie, 4.945 digitale en conventionele
mammografieën worden vergeleken in het kader van een opsporing voorgesteld aan
vrouwen boven 40 jaar in twee universitaire radiologie departementen in de Verenigde
Staten (260).
De sensitiviteit en de positieve predictieve waarde van de twee technieken waren
statistisch niet verschillend. Het enige verschil situeert zich op het vlak van het terugroep
percentage: er zijn minder terugroepen met de digitale mammografie en minder vals
positieven: 11,5% tegenover 13,8% (p < 0,001).
Gezien de lage incidentie van kanker, wordt een tweede fase van de studie gelanceerd om
het statistisch vermogen te verhogen.
161
Performance van screeningstechnieken
De resultaten van de studies van Oslo, Oslo I en Oslo II over de vergelijking tussen de
conventionele screeningsmammografie en de digitale mammografie gaan dezelfde
richting uit als de Amerikaanse studie.
De Oslo studie bij 3.683 vrouwen in de leeftijdsgroep 50 tot 69 jaar toont aan dat de twee
technieken helemaal vergelijkbaar zijn: het verschil in het cijfer van kankersporing was
niet statistisch significant (261).
Wat betreft de Oslo II studie, uitgevoerd bij 25.623 vrouwen in de leeftijdsgroep 45 tot 69
jaar, vertoonde de digitale mammografie een hoger cijfer van kankeropsporing in de
groep 50 tot 69 jaar in vergelijking met de conventionele mammografie. Dit verschil was
evenwel niet statistisch significant. In de groep va vrouwen van 45 tot 49 jaar was het cijfer
van kankeropsporing bijna hetzelfde voor de twee technieken (262).
Steeds meer beeldvormingdiensten gebruiken enkel nog de digitale technieken. In 2003
bijvoorbeeld,
werd
in
Brussel
in
het
kader
van
het
nationaal
borstkankerscreeningsprogramma een telemammografie project gelanceerd. De Vlaamse
Gemeenschap van haar kant wenst zo snel mogelijk de conventionele mammografie te
vervangen door de digitale.
Niettemin blijven de technische obstakels en kost van de digitale mammografie een rem
op de algemene verspreiding van de techniek.
8.2.2. Magnetische resonantie (MRI)
De MRI gebruikt een toestel dat magnetische velden uitzendt op het te onderzoeken
lichaamdeel. Het betreft een aanvullend onderzoek van de mammografie. De MRI
visualiseert kankers dankzij een neovascularisatie na injectie met een contraststof (96).
Ziehier de voornaamste indicaties:
•
Identificatie van post heelkundig littekenweefsel: bij aanwezigheid van
overvloedig littekenweefsel na heelkunde, kan MRI helpen om te weten of het
slechts om goedaardig fibreus weefsel gaat dan wel om een recidief van
borstkanker;
•
Onderzoek na borstsparende behandeling van borstkanker: de patiënt dient een
eerste maal onderzocht te worden 6 maand na radiotherapeutische behandeling.
Het post radiotherapie littekenweefsel dient na 18 maanden niet meer zichtbaar te
zijn, zoniet gaat het om een recidief.
•
Evaluatie van de silicone borstprothese. De MRI is een keuze instrument om
mogelijke complicaties te ontdekken, zoals intra- of extracapsulaire ruptuur;
•
Vaststelling van uitbreiding en multifocaliteit van het: de MRI is gevoeliger dan de
mammografie om multifocale borstkanker te evalueren.
Ziehier de nadelen:
•
De MRI laat geen onderscheid toe tussen goedaardige en kwaadaardige
calcificaties;
162
Performance van screeningstechnieken
•
•
•
•
•
De MRI maakt geen onderscheid tussen kanker en veranderingen op basis van
ontstekingen;
De MRI is veel duurder dan de mammografie en de echografie;
De beelden zijn beïnvloed door de menstruele cyclus: de MRI zal preferentieel
genomen worden gedurende de 2de of 3de week van de cyclus om de hormonale
effecten te minimaliseren;
Een MRI onderzoek vergt meer tijd dan de conventionele mammografie:
gemiddeld zijn er 30 minuten nodig, een periode waarbij de vrouw volledig
immobiel dient te blijven;
De huidige MRI vereist een intraveneuze perfusie van constraststof.
In het kader van klinische studies, werd de MRI vergeleken met de
screeningsmammografie doch enkel bij vrouwen met verhoogd risico (zie hoofdstuk 7).
De MRI lijkt een goed alternatief voor borstkankeropsporing bij vrouwen met verhoogd
risico van het erfelijke type, omdat de sensitiviteit hoger ligt dan bij mammografie (tussen
26% en 46%). Deze conclusie is gebaseerd op de resultaten van enkele kleine studies
uitgevoerd op een klein aantal vrouwen (263) (264;265).
Niettemin onderlijnen de auteurs een duidelijk lagere specificiteit van de MRI in
vergelijking met de mammografie.
De resultaten van deze studie zijn bevestigd door een analoge studie maar uitgevoerd op
een groter aantal deelneemsters (266). 1.909 vrouwen met verhoogd risico (waarvan 358
draagster van een genetische mutatie) werden onderzocht volgens drie methoden: klinisch
onderzoek, mammografie en MRI.
De sensitiviteit van het klinisch onderzoek, de mammografie en de MRI voor wat
invasieve kankers betreft is respectievelijk 7,9%, 33,3% en 79,5% en de specificiteit is 8,1%,
95% en 89,8%.
De proportie van invasieve tumoren met afmetingen ≤10mm is hoger in de groep
onderzocht met MRI (43,2%) dan in de controlegroep (14% en 12,5% respectievelijk).
In conclusie, de MRI vrijwel alle letsels toont, maar weinig informatie geeft over de aard
van het letsel. Het is niet altijd duidelijk of een letsel nog dens klierweefsel is, een
goedaardig letsel is of toch een kwaadaardigheid is. Hierdoor is het onderzoek niet
geschikt voor screening, maar wordt het gereserveerd voor een beperkt aantal indicaties.
8.2.3. Echografie
Het betreft een pijnloos onderzoek uitgevoerd met behulp van een toestel dat ultrasonen
uitzendt.. Dit wordt uitgevoerd met behulp van een kleine sonde die op de huid geplaatst
wordt na een sonargeleidende gel aangebracht te hebben.
De echografie is zeer nuttig om de aard, vloeibaar of vast, te bepalen van gepalpeerde
noduli of noduli ontdekt op mammografie. Dit onderzoek vervolledigt en preciseert de
mammografie beelden, maar vervangt de mammografie niet dat het referentieonderzoek
blijft voor de opsporing van borstenletsels.
163
Performance van screeningstechnieken
De voornaamste indicatie is bepalen of een door mammografie gedetecteerd letsel
cystisch is (en dus goedaardig). Indien de echografie aantoont dat het een vast letsel
betreft, kan het gaan om een goedaardig letsel (zoals een fibroadenoom) of een
kwaadaardig letsel. Over het algemeen, is een vast letsel kwaadaardig bij aanwezigheid
van sommige kenmerken zoals onregelmatige of stervormige omtrek, een dikke rand, een
verhoogde transmissie van ultrasonen (shadowing) en indien het letsel hoger is dan breed
(zie hoofdstuk 5). Daarentegen is een vast letsel goedaardig indien welomschreven, met
homogene inhoud, zonder shadowing en indien breder dan hoog.
Het gebruik van de kleurendoppler tijdens de borstechografie is een nuttige aanvulling in
sommige gevallen.
Soms is het moeilijk om met zekerheid te bevestigen of een vast letsel al dan niet
goedaardig is, omdat sommige kwaadaardige letsels zoals de mucineuze of medullair
invasieve kanker over goed omschreven en regelmatige omtrekken beschikt. In deze
gevallen, dient men over te gaan tot een celstaalname (door naaldcytologie) of
weefselstaalname (door biopsie) van het letsel voor fijn onderzoek in het
anatoompatholoog laboratorium.
8.2.3.1
Performance van echografie
De echografie is op zichzelf geen opsporingsinstrument. Het gebruik van de echografie bij
een asymptomatische vrouw toont enkele beperkingen:
•
Zij laat de detectie van microcalcificaties niet toe;
•
De specificiteit is zeer zwak en het risico op vals positieven niet verwaarloosbaar;
•
De sensitiviteit is zeer afhankelijk van de uitvoerder;
•
Er zijn geen omschreven kwaliteitscriteria
•
Dubbele lezing ondoenbaar (267) (96).
De impact van de echografie op het sterftecijfer is niet aangetoond. Geen enkele studie
omtrent de performance van de echografie als opsporingstest voor borstkanker is tot op
vandaag uitgevoerd. Er bestaat namelijk een zeer grote heterogeniteit in de uitvoering van
dit onderzoek en het grootste probleem blijft de afwezigheid van een standaard en van
kwaliteitscontrole bij deze techniek (258).
De echografie heeft haar plaats in bijzondere gevallen, namelijk bijkomende
oppuntstelling van sommige gedetecteerde afwijkingen op mammografie, in geval van
dens borstweefsel, bij vrouwen met verhoogd risico en bij de dunne naaldbiopsie onder
echografische begeleiding.
De performance van de mammografie geassocieerd aan echografie is geëvalueerd in
enkele prospectieve studies, hoofdzakelijk bij vrouwen met dens borstweefsel (categorie 2,
3 en 4 van het BI-RADS systeem) of met verhoogd risico voor borstkanker (210)
De studie van Kolb en al. (210) betrekt 11.130 mammografieën en 5.000 echografieën. Het
objectief is de performance te vergelijken van de screeningsmammografie geassocieerd
ofwel aan een klinisch onderzoek ofwel aan een echografie bij aanwezigheid van dens
164
Performance van screeningstechnieken
borstweefsel. De resultaten suggereren dat de echografie de sensitiviteit van de
screeningsmammografie verhoogt indien zij in associatie gebruikt wordt met de
mammografie, maar zij doet de specificiteit dalen.
In het geval van dens borstweefsel, zal de associatie mammografie-echografie het aantal
niet palpabele gedetecteerde tumoren met 42% verhogen. Onder de kankers gedetecteerd
met echografie, zijn 70% ervan kleiner dan 1 cm en hebben 89% geen lymfknoop
aantasting.
De associatie mammografie-echografie is significant veel gevoeliger dan de associatie
mammografieklinisch onderzoek (97% tegen 74% ; p< 0.001).
De studie van Kaplan et al. (209) betrekt echografieën uitgevoerd bij 1.862 patiënten met
negatieve mammografie en dens borstweefsel. 6 kankers worden door echografie
gedetecteerd met een detectiepercentage van 0,3% (57 biopsien waren aanbevolen).
Het belangrijkste probleem dat zich aandient in het geval van een bijkomend ultrasonen
onderzoek in associatie met de screeningsmammografie houdt verband met het hoog
aantal vals positieven.
Het is nog niet duidelijk omschreven in welke omstandigheden de echografie alleen beter
zou zijn dan de mammografie in een niet geselecteerde bevolking.
De Europese groep van deskundige heeft voor borstkankeropsporing een consensus
opgesteld betreffende de rol van de echografie (267). Deze deskundigen besluiten dat de
echografie niet aan te raden is als systematische opsporingstest (wat ook de leeftijd van de
bevolkingsdoelgroep is) op basis van de lage sensitiviteit en specificiteit. De echografie
kan evenwel een belangrijk bijkomend onderzoek zijn aan de mammografie in bepaalde
omstandigheden.
Recent heeft een werkgroep van het American College of Radiology, een multicentra
studie opgezet in 14 centra voor vrouwen met hoog risico en met dens borstweefsel met de
bedoeling beter de rol van de echografie te definiëren bij deze vrouwen in de identificatie
van occulte kankers bij mammografie en om te vergelijken of deze resultaten
veralgemeenbaar zijn tot alle betrokken centra (211).
8.2.4. Besluiten
De klassieke mammografie is de enige opsporingsmethode die op juiste wijze bestudeerd
werd en de enige die toelaat het borstkanker sterftecijfer te reduceren (96).
Ondanks dat verschillende technieken bemoedigend lijken, is geen enkel ervan op juiste
wijze geëvalueerd in het kader van opsporing. De nieuwe screeningstechnieken dienen
tegelijk performant, lage kosten, gemakkelijk in te zetten, toegankelijk en aanvaardbaar te
zijn voor de bevolking (258).
165
Performance van screeningstechnieken
De digitale mammografie lijkt analoge performance te hebben aan de klassieke
mammografie voor wat de sensitiviteit en de specificiteit betreft. Niettemin blijven de
technische obstakels en haar kost een rem op de algemene verspreiding.
De rol van de echografie beperkt zich tot aanvullend onderzoek bij de mammografie om
verdachte letsels te karakteriseren en/of om een punctie te leiden. Een studie met weinig
bewijzen heeft aangetoond dat echografie de sensitiviteit van de opsporing verhoogt als
ze uitgevoerd wordt samen met mammografie bij vrouwen met dicht borstweefsel, vooral
bij diegenen jonger dan 50 jaar (210).
De verhoging van het aantal vals positieven en van het biopsie percentage als resultaat
van de systematische associatie van de mammografie aan de echografie, noopt tot
voorzichtigheid in zijn gebruik.
De voornaamste indicaties voor de MRI zijn de differentiatie litteken-recidief na
heelkundige interventie, bij prothesen, en het opsporen van andere tumorale lokalisaties.
Zij is geen verfijningtechniek voor de door mammografie gedetecteerde letsels. Zij is
duidelijk veel duurder dan de mammografie en invasiever door de noodzaak van
intraveneuze injectie.
Het lijkt dat MRI een goed alternatief is voor borstkanker opsporing bij de bewaking van
vrouwen met hoog risico van het erfelijke type gezien de hogere sensitiviteit in
vergelijking met de conventionele mammografie.
8.3
Klinisch onderzoek
Het klinisch onderzoek is geen opsporingstechniek. Het laat evenwel toe om een
centimetergrote tumor vast te stellen in een borst van middelmatig volume en om
bijkomende onderzoeken voor te schrijven in geval van verdachte anomalieën.
Om doeltreffend te zijn dient het klinisch onderzoek met zorg uitgevoerd te worden en bij
voorkeur in de postmenstruele fase. Geen enkele studie behandelt de performance van
deze techniek voor wat betreft sensitiviteit en specificiteit.
Enkele studies met lage bewijskracht hebben de techniek als opsporingsinstrument
bestudeerd zonder evenwel een reductie van het sterftecijfer aan te tonen (zie hoofdstuk
9).
8.4
Zelfonderzoek
Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de vrouw zelf (zelfonderzoek van de borsten door
palpatie en zelfinspectie). Het omvat de palpatie van de borsten met de vingers, op
systematische wijze ofwel door deze van boven naar onder en van buiten naar binnen te
verplaatsen, ofwel door concentrische cirkelbewegingen rond de tepel, ofwel in
convergerende stralen naar de tepel (96).
Bepaalden zijn van mening dat de techniek van zelfonderzoek dient door de arts dient
aangeleerd te worden naar aanleiding van een klinisch onderzoek.
166
Performance van screeningstechnieken
Het zelfonderzoek van de borsten is geen opsporingsmethode op zich omdat de
doeltreffendheid in verband met een daling van het specifiek sterftecijfer niet aangetoond
wordt (zie hoofdstuk 9).
Daartegenover laat het zelfonderzoek een vroegere diagnosestelling toe, en verhoogt zij
bijgevolg de mogelijkheid op een minder agressieve behandeling.
167
Performance van screeningstechnieken
168
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
9.
Doeltreffendheid van screeningsprogramma bij 40-49 jarigen
Samenvatting
________________________________________________________________________________________
De mammografie, het zelfonderzoek van de borsten en het klinisch onderzoek hebben alle drie deel
uitgemaakt van gerandomiseerde studies met controlegroep.
De beschikbare studies omtrent borstkankerscreening bieden voldoende indicaties aan over de
doeltreffendheid van opsporing door mammografie bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar. De reductie in
het sterftecijfer bij vrouwen uitgenodigd om deel te nemen aan de opsporingsprogramma’s wordt
geschat op 30%. Voor vrouwen tussen 40 en 49 jaar, beschikt men momenteel slechts over beperkte
indicaties omtrent een reductie in het sterftecijfer.
De beschikbare gegevens afkomstig van vijf uit de acht gerandomiseerde en gecontroleerde studies
die de doeltreffendheid van de borstkankerscreening hebben gestudeerd in het kader van
georganiseerde programma’s, tonen na een gemiddelde opvolging van 10 jaar, een relatief risico op
overlijden aan van minder dan 0,8 voor vrouwen tussen 40 en 49 jaar. De meta-analyses die alle
gegevens van de gerandomiseerde studies samenvoegen geven een 20% reductie aan van het
sterftecijfer in deze leeftijdsgroep.
De meerderheid van de tot op vandaag gepubliceerde studies zijn niet ontworpen om de
doeltreffendheid te bestuderen van opsporing bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar. Het is dus mogelijk
dat de geobserveerde daling in sterftecijfer niet reëel is ; het is eveneens mogelijk dat dit gedeeltelijk
kan toegeschreven worden aan de mammografische onderzoeken uitgevoerd bij dezelfde vrouwen
maar vanaf 50 jaar.
Om deze vraag op te lossen werd in Groot-Brittannië een studie opgezet met inclusie van vrouwen
van 40 of 41 jaar oud, waarbij men toegang heeft tot een regelmatige opvolging gedurende 10 jaar
vooraleer deze vrouwen de leeftijd van 50 jaar bereiken.
Naast onzekere voordelen die later optreden bij jonge vrouwen in vergelijking met oudere vrouwen,
zou de opsporingsmammografie ook belangrijkere nadelen bij jonge vrouwen hebben: meer vals
positieven en vals negatieven, meer overdiagnose, meer overbehandeling en een hoger
stralingsrisico.
De lagere opsporingsdoeltreffendheid bij vrouwen tussen 40-49 jaar wordt in klinische studies
toegewezen aan de lagere kankerincidentie, aan de agressievere tumorkenmerken en aan een
gereduceerde sensitiviteit van de mammografie.
Door de opsporing worden letsels gedetecteerd waarvan er een deel nooit naar een invasieve vorm
zullen evolueren. Deze overdiagnose brengt onnodige behandelingen teweeg die vaak gepaard gaan
met een niet verwaarloosbare morbiditeit.
Om al deze redenen is momenteel bij vrouwen tussen 40-49 jaar een massa opsporingsprogramma
door mammografie niet aan te bevelen.
Voor de introductie van bevolkingsopsporingsprogramma’s dacht men dat het overgrote deel van de
tumoren door de vrouwen zelf vastgesteld werden. Dit is de reden van de vroegere en huidige
pleidooien door diverse groepen en organisaties voor het zelfonderzoek van de borsten (ZO), in de
169
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
hoop dat vroegtijdige opsporing een verbetering van de overleving en zelfs een reductie van het
sterftecijfer met zich meebrengt.
Recent zijn als gevolg van de resultaten van een grote gerandomiseerde studie twijfels gerezen
omtrent het nut van zelfonderzoek van de borsten om vroegtijdig kanker op te sporen. Niet alleen is
er geen reductie van het sterftecijfer door het ZO, maar het zelfonderzoek kan een bron zijn van
angst en van onnodige aanvullende onderzoeken vormen. Vandaar dat onderzoekers meer en meer
overtuigd zijn om vrouwen aan te raden vooral op de georganiseerde opsporing te rekenen. Jonge
vrouwen dienen aandacht te hebben voor anomalieën ter hoogte van de borsten, maar dienen af te
zien van het zelfonderzoek. Evenwel blijft het ZO aangeraden bij vrouwen die voor borstkanker
behandeld werden.
Het klinisch onderzoek verhoogt zonder twijfel het detectiepercentage maar de impact ervan op het
sterftecijfer wordt niet aangetoond in gerandomiseerde studies. De doeltreffendheid hiervan riskeert
zeer laag tot nul te zijn, aangezien een klinisch onderzoek enkel kankers met een bepaald volume kan
detecteren.
________________________________________________________________________________________
9.1. Methodologische en analytische vragen bij de beoordeling van de
doeltreffendheid van screening
9.2 Doeltreffendheid van screeningsmammografie
9.3 Doeltreffendheid van opsporing door zelfonderzoek
9.4. Doeltreffendheid van opsporing door klinisch onderzoek
9.1
Methodologische en analytische vragen bij de beoordeling van de
doeltreffendheid van screening
Werkzaamheid (of efficacy) wordt als volgt gedefinieerd "de mate waarin onder ideale
omstandigheden een bepaalde interventie, een procedure, een schema of dienst aanleiding
geeft tot een voordeel". Werkzaamheid verschilt van effectiveness, en definieert zich als "de
mate waarin een specifieke tussenkomst in het veld, routinematig toegepast op een
specifieke bevolking, ook het eerder vooropgesteld voordeel levert" (268).
In de praktijk hebben studies die borstkankerscreening evalueren zelden een poging
ondernomen om efficacy en effectiveness volgens deze definities te meten, maar doen eerder
beroep op een mengeling van deze twee concepten naargelang het studiemodel en de
studieomstandigheden.
Hier wordt de term efficacy in de courante zin van het woord gebruikt.
Bij de beoordeling van de doeltreffendheid (efficacy en effectiveness)van een tussenkomst of
een procedure, dient allereerst het verwachte eindpunt («end point») van de ingevoerde
tussenkomst gedefinieerd te worden.
170
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
In het geval van borstkankerscreening is het eindpunt een vermindering van het specifieke
borstkanker sterftecijfer.
Deze reductie in sterftecijfer wordt bekomen door vroegtijdige borstkankeropsporing met
de bedoeling kankers, zonder lymfknoop aantasting en van kleinere afmeting, vast te
stellen in een stadium waarbij behandelingen een grotere kans op succes hebben.
Naast het meten van het eindpunt, laat de doeltreffendheid van opsporing zich evalueren
op basis van andere criteria, zoals het meten van de overlevingsduur vanaf de
diagnosestelling, de proportie kleine tumoren, het door vrouwen opgelopen risico bij
onnodige onderzoeken, enz. ...
De doeltreffendheid van opsporing kan ook van factoren zoals leeftijd of andere
karakteristieken van de hieraan deelnemende bevolking afhangen. Dit is het geval bij
screeningsmammografie, waarvan de doeltreffendheid bewezen is voor vrouwen van 50
jaar of meer, maar nog niet duidelijk is voor vrouwen van minder dan 50 jaar.
9.1.1
Beschikbare studies
De beschikbare studies omtrent het effect van systematische screeningsmammografie op
het borstkanker sterftecijfer kunnen geklasseerd worden in functie van de gehanteerde
methodologie in afnemende mate van wetenschappelijke bewijskracht: de
gerandomiseerde en gecontroleerde studies, vergelijkende studies zonder randomisatie,
de cohort of prospectieve studies, de case-control of retrospectieve studies.
9.1.1.1
Gerandomiseerde en gecontroleerde studies
De gerandomiseerde en gecontroleerde studie is het meest betrouwbaar studieschema om
de doeltreffendheid van een tussenkomst, hier systematische borstkanker
screeningsmammografie, te beoordelen.
Deze vorm van experimentele studie biedt het hoogste proefwetenschappelijk niveau aan.
Het doel van een gerandomiseerde studie is vergelijkbare zaken te vergelijken: de
randomisatie dient twee vergelijkbare groepen te vormen in alle factoren die het eindpunt
van de evaluatie kunnen beïnvloeden (het borstkanker sterftecijfer in ons geval).
Op voorwaarde dat de studiegroepen voldoende groot zijn, zal het toeval ervoor zorgen
dat ongeveer evenveel vrouwen van dezelfde leeftijd, evenveel vrouwen met dezelfde
gezondheidszorgen, evenveel vrouwen zonder kinderen, enz. in elke groep voorkomen.
Na randomisatie wordt aan één van de twee groepen (en niet aan de andere) een bepaalde
tussenkomst aangeboden. Logischerwijze kan men, bij een geobserveerd verschil in
sterftecijfer tussen de twee groepen, besluiten dat dit komt door de tussenkomst. Meer
bepaald, indien er op statistisch vlak een hoog significant verschil is tussen de twee
groepen, denkt men bij voorkeur dat de behandeling doeltreffend is.
171
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Het doel van een goed gerandomiseerde studie is om tegelijkertijd de vergelijking tussen
de twee groepen op een aanvaardbare manier te realiseren. Het eindcriterium van de
evaluatie dient dus niet bepaald ongunstig te zijn voor één van de twee groepen.
Een ander belangrijk doel van gerandomiseerde studies is om drie bronnen van potentiële
bias (systematische fouten) na te gaan: de selectie bias, de diagnosevoorsprong bias (“lead
time bias”) en de lengte bias bij detectie van traag evoluerende tumoren (“length bias”).
Elk van deze bronnen van bias kan een onjuiste evaluatie van het sterftecijfer veroorzaken
bij vrouwen met deelname aan opsporing in vergelijking met vrouwen gediagnosticeerd
op basis van hun symptomen.
•
Selectie bias
Het is goed gekend dat vrouwen, die deelname aan opsporing aanvaarden na uitnodiging,
vrijwilligsters zijn met een hogere bezorgdheid om hun gezondheid dan vrouwen die
deelname weigeren.
In het algemeen betreft het vrouwen met een betere gezondheid en een lager sterftecijfer
dan deze bij vrouwen uit de algemene bevolking of bij de niet aan opsporing deelnemende
vrouwen (269).
Klassiek worden bij vrouwen die opsporing weigeren verder gevorderde tumoren
gedetecteerd dan bij deelnemende vrouwen.
•
Lead time bias
Het begrip “lead time bias” wordt gedefinieerd als de voorsprong op diagnose, namelijk het
interval tussen de diagnose van een ziekte bij de opsporing en de diagnose die zou zijn
gesteld als de kanker werd opgespoord ingevolge de ontwikkeling van symptomen (269).
Dit interval beoordeelt met hoeveel tijd de diagnosestelling vervroegd is als gevolg van
opsporing.
Aangezien opsporing per definitie toegepast wordt bij asymptomatische individuen, zal
elk door opsporing gedetecteerd geval, de diagnose vervroegd krijgen met een bepaald
tijdsinterval. Of deze termijn nu gaat om dagen, maanden of jaren, hangt af van de
aandoening, de persoon en de opsporingsmethode. Gevallen met snelle progressie van de
preklinische naar de klinische fase zullen minder diagnosevoorsprong winnen door
opsporing dan deze met trage ontwikkeling en een lange preklinische fase (zie hoofdstuk
7).
De diagnosevoorsprong zal eveneens afhangen van het opsporingsmoment en de
asymptomatische maar detecteerbare status van de aandoening (hoofdstuk 7).
Indien geen rekening wordt gehouden met de geschatte termijn van diagnosevoorsprong
tijdens de vergelijking van het sterftecijfer tussen deelnemende en niet-deelnemende
groepen, kan de overlevingsduur bij de door opsporing gedetecteerde gevallen hoger
lijken, eenvoudigweg omdat de diagnose vroeger gesteld werd in de loop van de
aandoening.
172
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
•
Length time bias
Het begrip “length time bias” verwijst naar het probleem van vroegtijdige detectie van
tumoren met trage evolutie.. Individuen getroffen door een kanker met lange preklinische
fase hebben meer kans geïdentificeerd te worden tijdens de opsporing dan diegenen bij
wie de kanker zich sneller ontwikkeld en met een korte preklinische fase.
Aangezien individuen getroffen door een traag evoluerende kanker over het algemeen een
betere prognose hebben, kan dit type bias verkeerdelijk tot de conclusie leiden dat de
opsporing voordelig was. In wezen, zijn de geobserveerde verschillen in sterftecijfer enkel
het resultaat van een hogere detectie tijdens opsporing van kankers met “trage” evolutie
dan van kankers met “snelle” evolutie; deze laatsten zouden zeer waarschijnlijk
gediagnosticeerd worden op basis van het optreden van symptomen en buiten de
opsporingsronde vallen (intervalkanker) (269).
Een extreem voorbeeld van de length bias is de overdiagnose bias (“overdiagnosis bias”).
Bepaalde letsels met uiterst trage evolutie en zonder klinische symptomen gedetecteerd
tijdens opsporing worden verkeerdelijk verrekend als geval terwijl zij zonder opsporing
nooit zouden gedetecteerd worden.
•
Behandeling
De doeltreffendheid van de ingestelde behandeling kan eveneens een bron van potentiële
bias zijn. Men weet dat de doeltreffendheid van een opsporingsprogramma niet enkel van
de vroegtijdige tumordetectie afhangt maar ook van de doeltreffendheid van de ingestelde
behandeling van opgespoorde gevallen. Vandaar het grote belang in gerandomiseerde
studies om een equivalente behandeling toe te dienen bij kwaadaardige letsels in hetzelfde
stadium in beide groepen van vrouwen (deelnemend en niet-deelnemend aan opsporing).
•
Kwaliteit van de gerandomiseerde en gecontroleerde studies
Om geldig en nuttig te zijn, dienen de studies ‘goed’ te zijn in klinische zin - dit betekent
dat de tussenkomsten in de studiearmen uitgevoerd is door ervaren clinici, binnen een
adequaat kader, en eveneens “goed” in methodologische zin.
In de loop van de laatste jaren zijn de methodologische vereisten om een studie geldig te
verklaren veel strenger en specifieker geworden, met een toegenomen ervaring in de
analyse als gevolg.
Zo weet men nu dat bepaalde therapeutische studies minder goed uitgevoerd zijn en de
voordelige effecten van een opsporingsprogramma neigen te overschatten met 30 tot 40%
(270).
Vandaar dat in de jaren ’90 gedetailleerde en specifieke lijsten met aanbevelingen zijn
gepubliceerd omtrent de publicatie van studies in medische tijdschriften. De meest
gebruikte is de Conventie van de Cochrane Collaboration (www.cochrane.dk).
De Cochrane criteria betreffende de evaluatie van therapeutische studies houden rekening
met vooral de methode en de kwaliteit van randomisatie, de exclusiemethode van
gevallen na randomisatie en de evaluatiemethode van de dubbelblind resultaten.
173
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Bij toepassing van deze aanbevelingen op studies die vorige decennia goed leken, blijken
deze na zorgvuldige analyse minder betrouwbaar te zijn.
•
Statistisch power van studies
Een ander belangrijk te overwegen punt bij het beoordelen van de geldigheid van
gerandomiseerde studies en hun resultaten is de statistische power.
De statische power omschrijft zich als de mogelijkheid om het verschil tussen twee
studiegroepen op statistisch significante wijze vast te stellen als dit verschil bestaat.
In studies is het zeer belangrijk om de foutenbronnen na te gaan met de bedoeling de
studieresultaten zelf niet te invalideren. Een geobserveerde associatie in een studie zou in
feite het resultaat kunnen zijn van het toeval, van bias of storende factoren. Het is dus
essentieel om de rol van het toeval te beoordelen als alternatieve verklaring bij de
bekomen resultaten.
Omdat men niets kan bewijzen, spreekt men klassiek van fout of het risico zich te
vergissen bij het trekken van een bepaalde conclusie.
De fout α, of de vals positieve fout, komt overeen met de waarschijnlijkheid zich te
vergissen bij het besluit dat een verschil tussen twee studiegroepen bestaat, terwijl er geen
is (verwerping van de nulhypothese als deze waar is).
De fout β, of fout van de tweede soort of de vals negatieve fout, komt overeen met de
waarschijnlijkheid zich te vergissen bij het besluit dat er geen verschil tussen twee
studiegroepen bestaat, terwijl dit fout is (geen verwerping van de nulhypothese als deze
fout is).
Het statistisch power is het complement van β(1-β), de capaciteit om een werkelijk
bestaand verschil op de voorgrond te plaatsen.
Wordt β op 0.2 vastgelegd (β= 0.2), dan is het statistisch power gelijk aan 80%, wat
betekent dat er 20% waarschijnlijkheid bestaat om een fout van het type β te maken en
80% waarschijnlijkheid om een werkelijk bestaand verschil vast te stellen met een vooraf
bepaalde omvang.
Het statistisch power is afhankelijk van de grootte van het steekproef en van de omvang
van het te meten fenomeen.
Hoe kleiner de steekproef, hoe groter de geobserveerde variabiliteit in de schattingen, en
hoe moeilijker om de resultaten te interfereren naar de algemene bevolking. Omgekeerd,
hoe groter de steekproef, hoe kleiner de variabiliteit in de schattingen, en hoe meer kans
om de resultaten correct te interfereren naar de algemene bevolking.
Bij het ontwerp van een studie dienen de twee foutenbronnen idealiter maximaal herleid
te worden. Maar gezien hun onderling verband, betekent een vermindering van de
waarschijnlijkheid van één type fout een stijgende waarschijnlijkheid van de andere.
174
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
9.1.1.2
Vergelijkende studies zonder randomisatie
Vergelijkende studies zonder randomisatie hebben hetzelfde studieontwerp als
gerandomiseerde en gecontroleerde studies, maar randomisatie ontbreekt.
Het betreft een vergelijking van niet gerandomiseerde groepen in de algemene bevolking.
9.1.1.3
Case-control studies
Case-control studies zijn observatiestudies. In dit type studies is er geen controle op de
indeling van de proefpersonen naar de blootstellingfactor en is de observatie beperkt tot
de relatie tussen blootstellingfactor en het voordoen optreden van de ziekte aandoening.
Hierdoor zijn deze studies, evenals andere observatiestudies (cohort studies)
onderworpen aan meerdere bias, in het bijzonder de selectie bias, maar een grote proportie
van hen kunnen vermeden of gecontroleerd worden indien de studies goed ontworpen,
goed uitgevoerd en correct geanalyseerd worden.
De subjecten worden geselecteerd op basis van hun ziek of niet-ziek statuut en men
vergelijkt de frequentie van blootstelling aan de factor in de beide groepen (197).
In het geval van borstkanker opsporing, wordt blootstelling gedefinieerd als tenminste één
deelname aan screeningsmammografie tussen het begin van het screeningsprogramma en
de diagnose van borstkanker.
De gevallen zijn vertegenwoordigd door vrouwen overleden aan borstkanker: zij worden
vergeleken met controles uit dezelfde bevolking, al dan niet getroffen door borstkanker,
maar die hieraan niet overleden zijn.
9.1.1.4
Cohort studies
Cohort studies zijn observatiestudies. De uiteengezette overwegingen voor de case-control
studies zijn geldig voor de cohort studies.
In cohort studies, zij het nu prospectief of retrospectief, worden de subjecten geselecteerd
op basis van hun statuut van al dan niet blootstelling aan een factor en geobserveerd over
de tijd om het percentage opgetreden aandoeningen te vergelijken in beide groepen. In
tegenstelling tot experimentele studies, worden de groepen samengesteld na de aanvang
van de blootstelling en niet ervoor (geen controle op blootstelling).
In het geval van borstkankerscreening, laat dit studiemodel in principe toe om het
overlevingspercentage te meten bij vrijwillig deelnemende vrouwen aan een
opsporingsprogramma. Deze vrouwen worden op prospectieve wijze gevolg over de tijd.
De cohort studies worden ook “prospectieve studies met externe vergelijkingsgroepen”
genoemd omdat hun resultaten gewoonlijk vergeleken worden met deze van nietvrijwillige groepen van vrouwen representatief voor de algemene bevolking, en niet met
een gepaarde controlegroep.
175
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Net zoals bij de case-control studies, staan deze niet-experimentele studies, bloot aan meer
dan één bias, waaronder de selectie bias. Zo kunnen storende factoren betere
overlevingspercentages verklaren, die onafhankelijk zouden zijn van opsporing.
In het algemeen hebben cohort studies een zwak gehalte aan wetenschappelijke
bewijskracht.
9.1.2
Evaluatie van een opsporingsprogramma
Eens de doeltreffendheid van een opsporingsinterventie aangetoond, is de volgende fase
het organiseren van een opsporingsprogramma voor de algemene bevolking. Men spreekt
bijgevolg over de evaluatie van de doeltreffendheid van een
bevolking
58
opsporingsprogramma
en niet langer over ideale omstandigheden zoals bij
gerandomiseerde studies op een geselecteerde groep vrouwen maar in routine situaties,
met name op het terrein met vrouwen behorend tot de algemene bevolking.
De doeltreffendheid van nationale opsporingsprogramma’s varieert in functie van een
aantal parameters zoals het aantal vrouwen bereikt met het programma, de vormen van
opsporing, de kwaliteit van de mammografie, de opvolging van de verdachte gevallen,
van de behandeling, enz.
Meerdere evaluatiecriteria op korte en lange termijn zijn in de literatuur beschreven.
De doeltreffendheid van de opsporingsactie wordt op lange termijn beoordeelt door het
meten van het specifieke borstkanker sterftecijfer bij de deelnemende bevolking enerzijds,
en in de doelgroep bevolking anderzijds.
Aangezien de evaluatie van de doeltreffendheid van dergelijk opsporingsprogramma
gebaseerd is op de evaluatie van het sterftecijfer, zal het meerdere jaren duren vooraleer
een resultaat kan geobserveerd worden. Het duurt jaren vooraleer de bestudeerde
bevolking een eerste maal onderzocht is, en nog meer jaren alvorens een resultaat als
gevolg van de interventie kan geobserveerd worden.
Een reële daling van het specifieke sterftecijfer kan slechts verwacht worden 5 tot 10 jaar
na de introductie van het programma.
De beoordeling van de doeltreffendheid van bevolkingsopsporingsprogramma’s voor borstkanker, kan zich
geenszins beperken tot een analyse van het genre therapeutische studie (271). De gerandomiseerde
therapeutische studie heeft als doel een verondersteld actief bestanddeel te bestuderen versus een placebo. Een
interventie studie heeft als doel de doeltreffendheid van een werkwijze te bewijzen: bijvoorbeeld door een
systematisch georganiseerde opsporing te vergelijken met een courante medische praktijk.
In de therapeutische studies, is de graad van medewerking in de behandelde groep over het algemeen zeer
goed, met weinig afwijkingen ten opzichte van het protocol, is contaminatie van de controlegroep laag en
verlies aan opvolging zeldzaam tot exceptioneel. In een opsporingsprogramma gekenmerkt door een lange
opvolgingsduur en een groot aantal betrokken deelnemers, kan contaminatie van de controlegroep vrij groot
zijn en is onvermijdelijk, wat op zich een potentieel verdunningseffect kan induceren van het interventie
effect. Eveneens kan het verlies aan opvolging of de uittreders na inclusie hoog zijn in het kader van
opsporing.
Populatie interventie studies geven bijgevolg een lagere besluitkracht dan therapeutische studies en vragen om
herhaald te worden met het oog op het vaststellen van het oorzakelijke verband tussen de interventie en het
effect, vooral gezien een verscheidenheid aan factoren die kunnen tussenkomen in de interventie.
58
176
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Het is aanbevolen om de proportie van de bestudeerde bevolking, die sinds het begin van
het programma blootgesteld is aan de interventie, te evalueren om een realistische
inschatting te maken van wanneer het effect op het sterftecijfer te verwachten is (13).
De doeltreffendheid op korte termijn vereist het uitwerken van een vroeg beschikbaar
evaluatiecriterium die ondanks alles toch met het specifiek sterftecijfer verbonden is. Deze
vorm van evaluatie kan gebeuren door het meten van indicatoren zoals het detectie
percentage, het percentage aan biopsien, de verhouding tussen kanker/goedaardig letsel,
de sensitiviteit en de specificiteit (272) (273).
De vroegtijdige detectie laat toe meer tumoren zonder lymfknoop aantasting en van
kleine histologische afmeting vast te stellen. Om de doeltreffendheid op korte termijn te
beoordelen worden drie criteria betreffende de ernst van de gedetecteerde kanker
voorgesteld:
•
Percentage opsporing van invasieve kankers kleiner dan 10 mm
•
Percentage kankers zonder lymfknoop aantasting
•
Percentage kankers in situ waaraan het percentage opgespoorde kankers kleiner
dan 10 mm zonder lymfknoopaantasting is toegevoegd (274) (275).
Deze indicatoren in percentage zullen vergeleken worden met deze van de nietdeelnemende populatie vrouwen en van vrouwen met een intervalkanker.
In het kader van dit hoofdstuk wordt de doeltreffendheid van de drie belangrijkste
methodes op het vlak van borstkankeropsporing onderzocht: de mammografie, het
zelfonderzoek van de borsten en het klinisch onderzoek.
9.2
Doeltreffendheid van screeningsmammografie
Indien technieken zoals het zelfonderzoek en het klinisch onderzoek zich niet hebben
kunnen bewijzen (zie verder), dan is de opsporing door mammografie in het kader van
een georganiseerde programma een methode die toelaat de borstkankersterfte te
reduceren dankzij een vroegtijdige diagnose en vroegtijdige behandeling. Dit helpt
borstkanker te ontdekken in een stadium van de aandoening waarbij de behandeling over
een grotere waarschijnlijkheid op doeltreffendheid beschikt.
De klinische en histopathologische observaties tonen duidelijk aan dat de overlevingsduur
na diagnose en behandeling van een borstkanker in een vroeg stadium gunstiger is dan bij
een aandoening in het stadium van lokale of metastase aantasting.
De mammografie helpt tumoren in een klinisch niet-detecteerbaar stadium te
identificeren; dergelijke tumoren hebben een zeer goede prognose en vele ervan kunnen
op gepaste wijze gehandeld worden.
De doeltreffendheid van de mammografie wordt aangetoond in meerdere studies, in het
bijzonder de gerandomiseerde en gecontroleerde studies in de Verenigde Staten, Canada
en het Verenigd Koningrijk. In dit domein van preventieve interventie zijn meer ernstige
studies ondernomen dan in enig ander domein. Niet minder dan 8 volledige
gerandomiseerde en gecontroleerde studies en met deelname van ongeveer een half
177
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
miljoen vrouwen zijn uitgevoerd. Evenwel blijft de doeltreffendheid controversieel bij
sommige groepen van vrouwen, zoals vrouwen tussen 40-49 jaar oud.
9.2.1.
Gerandomiseerde en gecontroleerde studies
9.2.1.1.
Geschiedenis
De mammografie wordt aangewend sinds het begin van de 20ste eeuw, vooreerst bij
diagnose en later bij vroegtijdige detectie van niet-voelbare letsels.
In het begin van de jaren zestig blijkt de mammografie voldoende betrouwbaar om de
Verenigde Staten aan te zetten met het begin van een studie betreffende het gebruik als
opsporingsmethode. De studie uitgevoerd door het Health Insurance Plan (HIP) van New
York, vangt aan in 1963 en is een ware première (276).
De eerste resultaten werden gepubliceerd in de jaren 70. Deze bewijzen dat
screeningsmammografie effectief de borstkankersterfte bij vrouwen van 50 jaar en meer
doet dalen, maar dat voor jongere vrouwen de voordelen minder uitgesproken zijn en de
geassocieerde nadelen belangrijker (277).
Andere resultaten van dezelfde studie zijn gepubliceerd tussen de jaren ’70 en het begin
van de jaren ’80. Deze blijven een significante daling van het sterftecijfer aantonen bij
vrouwen van 50 jaar en meer. Deze veelbelovende resultaten hebben andere landen
aangemoedigd om gelijkaardige onderzoeken te lanceren.
Tussen 1976 en 1982 zijn verschillende gerandomiseerde en gecontroleerde studies, met
dezelfde objectieven als de Amerikaanse studie, uitgevoerd in meerdere landen
waaronder Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Canada.
In de meerderheid van deze onderzoeken ligt de leeftijd bij aanvang van de studie tussen
40 en 64 jaar, met uitzondering van de Canadese studie. Deze laatste studie heeft een
specifiek ontwerp om op onafhankelijke wijze de effecten te evalueren van mammografie
bij vrouwen van minder dan 50 jaar enerzijds en bij vrouwen van 50 jaar of meer
anderzijds.
Dankzij deze studies wordt aangetoond dat in deze leeftijdsgroep (40-64), de
mammografie op regelmatige intervallen, het aantal sterfgevallen veroorzaakt door
borstkanker kan reduceren (tot 30%).
Vanzelfsprekend hebben de onderzoekers geverifieerd of regelmatige mammografie een
specifiek voordeel kan vertegenwoordigen voor vrouwen van 40 tot 49 jaar. De studies zijn
voor dit onderwerp niet beslissend. In het begin hadden de onderzoeken eerder
betrekking op de effecten van de toegenomen blootstelling aan stralingen (278).
9.2.1.2.
De uitgevoerde studies
Uit alle gerealiseerde onderzoeken betreffende de evaluatie van screeningsmammografie
worden hier 8 gerandomiseerde en gecontroleerde studies voorgesteld. Deze studies zijn
178
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
geselecteerd omdat zij vanaf de aanvang vrouwen tussen 40 en 49 jaar in de studiegroepen
opnemen. De meta-analyse van Hendrick houdt rekening met deze studies (259) (Tabel 91).
Klassiek spreekt men over 7 studies omdat de uitgevoerde Zweedse studies in de twee
graafschappen van Kopparberg en Ostergotland vaak samen geanalyseerd worden en
gekend zijn onder de naam van Swedish Two-County trial.
De studiedesign en hun resultaten zijn voorgesteld in Tabel 9-1. Significante resultaten
betreffende het sterftecijfer worden in het vet weergegeven.
Tabel 9-1: Relatief risico van het borstkanker sterftecijfer, gerandomiseerde en
gecontroleerde studies betreffende screeningsmammografie bij vrouwen tussen 40 en
49 jaar bij opname in de studie, meta-analyse van Hendrick (259).
RGS/
datum
Land
HIP
1963-69
Edinburg
1979-88
CNBSS-1
1980-87
Malmö
1976-90
Gothenburg
1982-88
Stockholm
1981-85
Two-County
Kopparberg
1977-85
Two-County
Ostergotland
1977-85
Leeftijd
bij
opname
Opsporing
Frequen
tie
Opvolging
sduur
Regime
Maanden
Jaren
Aantal vrouwen
Genodigden
Controles
USA
40-64
KO + M
12
18
14.432
14.701
Verenigd
Koninkrijk
Canada
45-64
24
12,6
11.755
10.641
12
10,5
25.214
25.216
Zweden
45-70
24
12,7
13.528
12.242
Zweden
39-59
18
12
11.724
14.217
Zweden
40-64
28
11,4
14.185
7.985
Zweden
40-74
M :1 of 2
beeld./borst
ES + M :2
beeld./borst
M :1 of 2
beeld./borst
M :2
beeld./borst
M :1
beeld./borst
M :1
beeld./borst
24
15,2
9.650
5.009
Zweden
40-74
M :1
beeld./borst
24
14,2
10.240
10.411
40-49
RR
B.I. bij
95%
0,77
0,53-1,11
0,81
0,54-1,20
1,14
0,83-1,56
0.64
0.45-0.89
0,56
0,31-0,99
1,01
0,51-2,02
0,67
0,37-1,22
1,02
0,59-1,77
KO= klinisch borstonderzoek; M= mammografie, beelden per borst
•
De Verenigde Staten: Health Insurance Plan (HIP)-(1963-1970)
In de Health Insurance Plan (HIP) studie, opgevat om voldoende statistisch power te
hebben ter vaststelling van een 20% reductie in het sterftecijfer, wordt een niet significante
daling van het sterftecijfer (RR=0,95) bekomen 5 jaar na aanvang van de opsporing (279).
Het RR daalt tot 0,81 na negen jaar deelname, maar deze reductie blijft niet significant
(276).
De meest recente update omvat een opvolging van 18 jaar waarbij rekening gehouden
wordt met alle sterftegevallen veroorzaakt door borstkanker gediagnosticeerd in de loop
van de eerste 5 jaren van de opsporing (280).
179
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Na 18 jaar opvolging, is de reductie van het relatief risico 25%, maar blijft statistisch niet
significant.
Bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar, wordt na de eerste opsporingsronde (14.432 genodigden
en 14.701 controles) een 25% reductie van het sterftecijfer genoteerd. Dit verschil is
statistisch niet significant.
De studie wordt als geldig beschouwd voor wat betreft de methodologie, maar kan niet
gebruikt worden om de doeltreffendheid van de geïsoleerde interventie door middel van
opsporingsmammografie te evalueren, aangezien zij ook de interventie door middel van
klinisch onderzoek bevat.
•
Verenigd Koninkrijk: Edinburg Randomised Trial (1979-1988)
De gerandomiseerde studie van Edinburg (281) bestudeert de doeltreffendheid van
screeningsmammografie bij vrouwen vanaf 45 jaar tot aan de leeftijd van 64 jaar. De
mammografie wordt om de twee jaar uitgevoerd met één of twee beelden in associatie met
een jaarlijks klinisch onderzoek.
De Edinburg team berekende dat de steekproef 65.000 vrouwen dient te bevatten, indien
over zeven jaar opvolging een 35% reductie van het relatief risico dient vastgesteld te
worden, met een power van 80% en een eenzijdige p-waarde van 0,05 (282).
Vrouwen van 45 tot 64 jaar oud werden ingeschreven in de studie tussen 1979 en 1981
(1ste cohorte) (282); vrouwen van 45 tot 49 jaar oud werden opgenomen tussen 1982-85
indien zij de leeftijd van 45 jaar bereikten voor 1985 (2de cohorte) (283).
De resultaten zijn gebaseerd op een gemiddelde opvolging van 14 jaar met
geobserveerde vrouwenjaren.
270.000
In de studie wordt enkel het borstkanker sterftecijfer bestudeerd en gegevens omtrent het
globaal sterftecijfer worden niet gerapporteerd.
Statistisch niet significante dalingen in het borstkanker sterftecijfer worden gerapporteerd
voor de groep met opsporingsdeelname en de controlegroep: 13% in de leeftijdsgroep 4564 jaar (RR 0,87, BI bij 95%, 0,70-1,06) en 17% in de leeftijdsgroep 45-49 jaar (RR 0,83, BI bij
95%: 0,54-1,27) (281).
Een van de grote methodologische kritieken geuit op deze studie is het gebrek aan
vergelijkbaarheid van de groepen op het vlak van socio-economische status. Door
aanpassingen voor socio-economische factoren uit te voeren werd het verschil in
sterftecijfer, verbonden met andere oorzaken dan borstkanker, uitgesloten. Hieruit volgt
een RR = 0,79 (B.I. bij 95%: 0,60-1,02) of een 21% reductie van het specifiek sterftecijfer in
de bestudeerde algemene bevolking, en een RR = 0,75 (B.I. bij 95%: 0,48-1,18) of een 25%
reductie in specifiek sterftecijfer in de subpopulatie van vrouwen van 45 tot 49 jaar oud op
het ogenblik van opname in de studie (281).
Bij het kritisch onderwerpen van de sterfgevallen in de subpopulatie 45-49 jaar op het
ogenblik van diagnose, toont de analyse geen voordeel in de opsporingsgroep indien het
aantal sterfgevallen aan borstkanker, gediagnosticeerd voor 50 jaar, ingesloten worden
180
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
(RR 2,36, B.I. bij 95%: 0,79-7,08); daartegenover wordt in de analyse een aanzienlijk
voordeel geobserveerd indien deze sterfgevallen uitgesloten worden (RR 0,47, B.I. bij 95%:
0,25-0,89).
De auteurs signaleren dat de behaalde lead time bij de screeningsmammografie
onvoldoende is om de histologische tumorgraad te beïnvloeden, dit in tegenstelling tot de
observaties in de Swedish Two-County trial (284). Nochtans waren de grootte en de
frequentie van lymfknoop invasie bij de gedetecteerde tumoren gedaald.
Dit verklaart ten dele een lager geobserveerd, dan het verwachte, voordeel in borstkanker
sterftecijfer.
•
Canada: Canadian National Breast Screening Study-1 (CNBSS-1) (1980-1988)
De CNBSS-1 is van de 7 gerandomiseerde studies, de enige studie dat zich tot vrouwen
met een leeftijd van 40 tot 49 jaar beperkt (249).
50.430 vrijwillig deelnemende vrouwen van 40 tot 49 jaar worden gerekruteerd tussen
januari 1980 en maart 1985. 25.214 vrouwen ondergaan een mammografie samen met een
klinisch borstonderzoek, en worden vergeleken met een controlegroep van 25.216
vrouwen, die de gewone zorgen ondergaan (klinisch onderzoek) en onderricht worden in
het zelfonderzoek der borsten.
De studiehypothese is dat opsporing het borstkanker sterftecijfer met 40% over 5 jaar doet
dalen. De steekproefgrootte wordt berekend om de studie een power van 80% te geven in
het vaststellen van een 40% reductie in het sterftecijfer over 5 jaar met een eenzijdige pwaarde van 0,05 (249).
Niet enkel de studiehypothese werd geverifieerd, maar het borstkanker sterftecijfer was
toegenomen in plaats van afgenomen.
Na opvolging over 10,5 jaar, zijn 82 sterfgevallen opgetreden in de groep van vrouwen die
opsporing ondergingen tegenover 72 in de controlegroep. Het RR is geëvalueerd op 1,14
(B.I. bij 95%: 0,83-1,56) (285).
Na gemiddeld 13 jaar opvolging, zijn 105 sterfgevallen opgetreden in de groep met
deelname aan opsporing tegenover 108 in de controlegroep, met een RR van 1,06 (B.I. bij
95%: 0,80-1,40) aangepast voor de mammografieën uitgevoerd buiten de studie (286).
De afwezigheid van reductie in specifiek sterftecijfer is nog verbazender gezien tijdens de
opsporing kankers werden gedetecteerd met gunstiger karakteristieken dan bij kankers
gediagnosticeerd in de gewone praktijk.
Na een opvolging van 7 jaar, zijn 71 gevallen van carcinomen in situ gedetecteerd in de
groep met opsporingsdeelname, terwijl in de controlegroep het aantal beperkt is tot 29. De
cumulatieve incidentie is respectievelijk 2,92 per 1.000 vrouwen en 1,19 per 1.000 vrouwen
(286).
181
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
De grootte van de gedetecteerde tumoren was gunstiger bij de vrouwen met
opsporingsdeelname: 19% der tumoren heeft een diameter groter dan 20 mm in de groep
met opsporingsdeelname tegen 50% in de controlegroep.
Het totale en oorzaakspecifieke sterftecijfer zijn gelijk in de twee groepen: 413
sterfgevallen in elke groep, waarvan 8459 (20,3%) en 75 (18,2%) borstkanker sterfgevallen
respectievelijk in de groep met opsporingsdeelname en de controlegroep.
Na een opvolging van 11-16 jaar besluiten de auteurs van deze studie dat de
screeningsmammografie er niet in geslaagd is het sterftecijfer te reduceren, dit in
vergelijking met de gewone zorgen (zelfonderzoek en klinisch onderzoek). De studie
resultaten tonen aan dat een 20% of meer reductie van het sterftecijfer bij vrouwen van 4049 jaar zeer onwaarschijnlijk is.
Om de resultaten van de Canadese studie correct te interpreteren, mag niet vergeten
worden, dat de geobserveerde effecten het resultaat zijn van een combinatie van twee
opsporingsinterventies, de mammografie en het klinisch onderzoek.
Omtrent de validiteit van deze studie zijn voor de methode van randomisatie en het
statisch power meerdere onzekerheden uitgedrukt.
Deze studie heeft veel kritiek ontvangen om meerdere redenen: een populatieselectie op
basis van vrijwillige deelname, een klinisch onderzoek voorafgaand aan de randomisatie
die de groepen uit evenwicht bracht ten voordele van de controlegroep, de inclusie van
een belangrijk aantal geavanceerde kankers en de onvoldoende kwaliteit van de
mammografiebeelden in de eerste jaren van de studie.
De opgeworpen twijfels rondom de randomisatie (287) (288) (289) worden niet bevestigd
door latere analyses uitgevoerd door de Canadese auteurs (290).
De resultaten van deze studie worden echt in twijfel getrokken, niet zozeer door vragen
omtrent de validiteit van de randomisatie, maar door het inadequaat statisch power, dat
hierdoor niet in staat was het voordeel van opsporing bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar
naar voor te brengen (289).
Inderdaad, het effectief power van de studie, (285) voor de opvolging gedurende 10,5 jaar,
laat niet toe een reductie van het sterftecijfer van minder dan 30% vast te stellen (met een
p-waarde van 0,05).
Een andere kritiek slaat op de verdeling over de twee groepen (gevallen en controles) van
vrouwen met meer dan drie aangetaste lymfknopen. Een onevenwichtigheid tussen de
gevallengroep en de controlegroep wordt genoteerd voor wat het aantal vrouwen betreft:
17 tegenover 5 op het ogenblik van de randomisatie (p = 0,017) en 47 tegenover 23 na
zeven jaar (p =0,006) (288).
Het minder wegnemen van de lymfeklieren in de controlegroep en het hoger aantal
sterfgevallen bij vrouwen zonder lymfknoop aantasting doet vermoeden dat het verschil
mogelijk veroorzaakt is door een drastischere chirurgie bij vrouwen die opsporing
ondergaan (285) (291).
59Het
aantal sterfgevallen onder vrouwen met opsporing buiten de studie zijn niet in rekening gebracht.
182
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
•
Zweden
In Zweden zijn vier gerandomiseerde studies ondernomen bij vrouwen tussen 40 en 49
jaar oud. De Zweedse studies waren onderwerp aan talrijke kritieken die naderhand
werden besproken en verdedigd door de auteurs van de studies.
De studie van Malmö
In werkelijkheid is deze studie samengesteld uit een eerste ronde: Malmö I studie (19761988), en een tweede ronde: Malmö II studie (1978-1990).
In de Malmö I studie zijn de vrouwen bij opname 45 tot 69 jaar oud; een kleine subgroep
van 7.984 vrouwen is tussen 45 en 49 jaar bij de aanvang van de studie. In de Malmö II
studie, zijn 17.786 vrouwen bij opname tussen 45 en 49 jaar oud.
De steekproefgrootte voor de Malmö I studie is gekozen om een 25% reductie in het
sterftecijfer te kunnen vaststellen (bij vrouwen van 45 tot 69 jaar) met een fout alfa van 0,05
en een fout beta van 0,10.
De vrouwen ondergingen gemiddeld vijf screeningsmammografieën en werden
opgevolgd gedurende gemiddeld tien jaar (292).
De eerste gecombineerde analyse van de Malmö I en II studiegegevens beperkt zich tot
vrouwen die met studiedeelname aanvangen op een leeftijd tussen 44 en 49 jaar, met
13.528 vrouwen die opsporing ondergaan en 12.242 vrouwen in de controlegroep.
Een nauwkeurige schatting van het RR was 0,64 en statistisch significant (B.I. bij 95%: 0,450,89, p= 0.0009).
De studie van Gothenburg
In 1997 werden de studieresultaten gepubliceerd. Alle inwoonsters van Gothenburg tussen
39 en 59 jaar werden toevalsgewijs ingedeeld in een groep die één mammografie
onderging om de 18 maanden, tot een totaal van 5, of in een controlegroep met één enkele
mammografie op het einde van de studie. De gegevens worden geanalyseerd voor een
subgroep van 25.951 vrouwen tussen 39 en 49 jaar oud op het ogenblik van inschrijving in
de studie en met een opvolging van tenminste 10 jaar (293).
Het RR was 0,56 (B.I. bij 95%: 0,31-0,99, p=0,046) en statistisch significant.
De studie van Stockholm
De subgroep van vrouwen tussen 40 en 49 jaar bij opname in de studie bevat ongeveer
14.000 subjecten uitgenodigd om een opsporing te ondergaan en ongeveer 7.000 controles
(294).
183
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Bij een gemiddelde opvolging van 11,4 jaar, wordt het RR geschat op 1,08 (B.I. bij 95%:
0,54-2,17). Er wordt geen statistisch significant verschil tussen de twee groepen
geobserveerd voor wat het sterftecijfer betreft.
Swedish Two-County trial: Ostergotland et Kopparberg
De studies van Ostergotland en Kopparberg worden gewoonlijk samen geanalyseerd en
zijn gekend onder de naam van studie van Swedish Two-County trial
De Swedish Two-County trial (284) beoogt een opsporingsgroep te vergelijken
(mammografie met één enkel opname om de 22-23 maanden) met een controlegroep.
Meerdere kritieken zijn geformuleerd over deze studie, voornamelijk omtrent de
onvergelijkbaarheid van de twee groepen, die van de gescreende vrouwen en die van de
controle vrouwen, en een mogelijke slechte classificatie van de borstkanker sterfgevallen.
De studie stelt geen belang in het globale sterftecijfer.
Na een opvolging van 13 jaar kent de subgroep van vrouwen tussen 40 en 49 jaar bij
opname in de studie (19.844 genodigden en 15.604 controles) een niet significant RR van
0,87 (B.I. bij 95%: 0,54-1,41) (195) (295) (296), of een 13% reductie in het borstkanker
sterftecijfer.
77.080 vrouwen tussen 40 en 74 jaar ondergaan een opsporing en 55.985 vrouwen worden
aan de controlegroep toegekend.
De nauwkeurige schattingen van het RR variëren in de twee graafschappen, een RR van
1,02 (B.I. bij 95%: 0,52-1,99) in het graafschap van Ostergotland en van 0,73 (B.I. bij 95%:
0,37-1,41) in dat van Kopparberg. Geen enkele verklaring voor dit verschil wordt naar
voor gebracht door de auteurs.
De reductie van het sterftecijfer voor vrouwen tussen 40 en 74 jaar oud is 30% en 34% voor
vrouwen tussen 50 en 74 jaar oud.
De eerste conclusies van de auteurs beschrijven de observatie van een beperkter voordeel
bij jongere vrouwen, veroorzaakt door een groter aantal intervalkankers ten gevolge van
een snellere tumorprogressie in deze leeftijdsgroep.
Wil een opsporing doeltreffend zijn voor deze vrouwen, dan volgt hieruit de noodzaak om
de tussentijd tussen twee mammografieën te reduceren. De auteurs achten het behalen van
een 19% reductie van het sterftecijfer mogelijk bij een opsporingsinterval van één jaar.
Het meest recente sterftecijfer analyse met een gemiddeld opvolging van 18 jaar (284)
toont een significante daling van het borstkanker sterftecijfer, voor het geheel van de
opsporingsgroep, met 29%60 (RR= 0,71, B.I. bij 95%: 0,60-0,83).
De reductie in het sterftecijfer bij vrouwen tussen 40-49 jaar met 9% is niet significant, met
een zeer groot betrouwbaarheidinterval (RR= 0,91, B.I. bij 95%: 0,6-1,36).
60
Na 20 jaar wordt deze reductie behouden en geschat op 32%(297)
184
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Het voordeel van opsporing op de vermindering van het specifieke sterftecijfer treedt 5 tot
6 jaar na randomisatie op bij de 50-74 jarigen met een vertraging van 13 tot 14 jaar bij de
40-49 jarigen.
Als verklaring voor dit verschil zien de auteurs een opvallend voordeel in de
vermindering van het sterftecijfer bij vrouwen tussen 50-74 jaar ten gevolge van de
vroegtijdige detectie van agressieve en weinig gedifferentieerde tumoren terwijl bij de 4049 jarigen het belangrijkste effect van de opsporing essentieel verbonden is met de detectie
van minder agressieve en meer gedifferentieerde tumoren.
Bij vrouwen tussen 50 en 74 jaar ligt de incidentie van graad III tumoren in de
opsporingsgroep 16% (RR = 0,84, B.I. bij 95%: 0,72-0,98) lager dan in de controlegroep,
terwijl er geen verschil is tussen de twee groepen bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar (RR =
1,12, B.I. bij 95%: 0,81-1,55).
De auteurs geven als mogelijke verklaring de vrij gevorderde diagnose bij 50-74 jarigen ter
detectie van een aantal tumoren voor hun progressie naar graad III, dit in tegenstelling tot
vrouwen in de leeftijdsgroep van 40-49 jaar. Hieruit volgt dat een opsporingsinterval van
twee jaar bij vrouwen van minder dan 50 jaar niet volstaat om sterfgevallen aan graad III
kanker te voorkomen. Op basis van een Markov model schatten de auteurs dat, om de
proportie van graad III kanker van 45% bij een 24 maanden interval te reduceren tot 32%,
er een opsporingsinterval van 12-18 maanden nodig is (298).
Update van de Zweedse studies
De vijf Zweedse studies ondergaan hergroepering en gezamenlijke analyse om de
nauwkeurigheid in de schatting van het RR op basis van hogere aantallen te verbeteren.
Om het lange termijn effect van opsporing preciezer te kunnen inschatten werd deze
oefening op verschillende momenten in de opvolging herhaald. Bij de 40 tot 49 jaren
worden 48.569 vrouwen uitgenodigd tot opsporing en bevat de controlegroep 40.247
vrouwen.
De analyse voor alle leeftijden samen genomen, na gemiddeld 8 jaar van opvolging (5-13
jaar) (246), toont een significante reductie van het sterftecijfer met 24% bij vrouwen
uitgenodigd tot opsporing, dit in vergelijking met de niet uitgenodigde vrouwen.
Bij de 50-69 jarigen wordt een hogere reductie geobserveerd (29%). Bij vrouwen tussen 4049 jaar is de geobserveerde reductie in het sterftecijfer slechts 13% en niet significant.
In 1997 wordt een update van deze analyse gerealiseerd (299) met toevoeging van 4
opvolgingsjaren (totale opvolging 12,8 jaar).
Deze analyse toont een reductie van het sterftecijfer aan met 23% (RR = 0,77, B.I. bij 95%:
0,59-1,01) bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar. Het geheel van het geobserveerde effect bij de
40-44 jarigen is bijna volledig toe te schrijven aan de opsporingsonderzoeken uitgevoerd
voor de leeftijd van 50 jaar.
In 2002 kwamen de laatste resultaten van alle Zweedse trials tot stand (300). Deze metaanalyse wordt gerealiseerd na een gemiddelde opvolging van 15,8 jaar en bevestigt het
185
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
behoud van een voordeel door opsporing op lange termijn. Dit wordt besproken in de
paragraaf betreffende meta-analyses.
9.2.1.3.
Methodologische kritiek van de 8 gerandomiseerde studies
Alle hierboven voorgestelde studies gebruiken evaluatie van de vermindering van het
specifieke borstkanker sterftecijfer als belangrijkste criterium.
Zij werden niet ontworpen, met uitzondering van de Canadese CNBSS-1 studie, om de
voordelen van screeningsmammografie in de leeftijdsgroep 40-49 te bestuderen.
De studies worden uitgevoerd bij vrouwen die op het ogenblik van rekrutering tussen 40
en 74 jaar oud waren.
De analyses van subgroepen waren niet van voldoende statistisch power voorzien, en zijn
steeds a posteriori 61 gerealiseerd.
De beschikbare gerandomiseerde studies verschillen qua uitvoeringsperiode, de methode
van randomisatie, soort mammografie, opsporingsinterval tussen de onderzoeken (tussen
12 en 33 maanden), de gegevensverzameling en de analysemethodes (301).
Bij drie van de zeven studies wordt de randomisatie per subject toegepast; bij de vier
overige is dit per regio of per cluster van praktijken.
In de vier Zweedse trials worden enkel de voordelen van de mammografie onderzocht,
zonder zich te buigen over de potentiële nadelen van de schadelijke blootstelling aan
stralingen.
Het merendeel van de studies was niet voorzien van voldoende statistisch power om een
potentieel significant verschil op klinisch vlak te kunnen uitdrukken, zoals een 20%
reductie van het relatief risico bijvoorbeeld (302).
Geen enkel berekening van de steekproefgrootte is gepubliceerd in het geval van de
Göteborg Breast Screening Trial (293), de gemengde Malmö I en II studies (292), de
Swedish Two-County Trial (303) of de Stockholm Mammographic Screening Trial (294).
Geen enkele trial geeft een significant voordeel aan van de mammografie bij vrouwen
tussen 40 en 49 jaar met uitzondering van de twee Zweedse studies van Gothenburg en
Malmö, die een statistisch significant voordeel vaststellen geassocieerd aan
opsporingsmammografie in deze subgroep.
De geactualiseerde Zweedse gegevens wijzen een mogelijk effect aan –hoewel statistisch
niet significant - bij vrouwen die tussen 40 en 49 jaar oud zijn op het ogenblik van opname
in de studie. Deze update stelt een 23% reductie van het sterftecijfer vast in deze
leeftijdsgroep (299).
De resultaten betreffende vrouwen van minder dan 50 jaar zijn afkomstig van retrospectieve analyses
uitgevoerd op subgroepen van de totale steekproef eens de studie beëindigd.
61
186
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
De onderzoekers uit vijf van deze trials, die jonge vrouwen in het bijzonder opvolgen,
signaleren allen een verhoging van het sterftecijfer in deze leeftijdgroep. In de HIP wordt
een dergelijke overmaat aan sterfgevallen eveneens geobserveerd, maar verdwijnt na drie
jaar opvolging, terwijl deze aanhoudt gedurende zeven of acht jaar in de overige trials.
Van alle studies, signaleert de Canadese studie de meest uitgesproken verhoging in het
sterftecijfer met een RR van 1,36 (B.I. bij 95%: 0,84-2,21); dit resultaat werd bekomen na een
opvolging van zeven jaar.
De verklaringen in verband met deze resultaten zijn veel besproken. De CNBSS-1 studie
was voornamelijk gebaseerd op een vrijwillige deelname van vrouwen. Daarenboven
ondergingen de deelneemsters voorafgaand aan de randomisatie een klinisch
borstonderzoek. Een belangrijk aantal vrouwen getroffen door borstkanker werden in de
opsporingsgroep ingesloten, met een statistische bias als gevolg.
Meer recent wordt het hoofdcriterium ter beoordeling van deze gerandomiseerde studies,
het specifieke borstkanker sterftecijfer, in vraag gesteld (304) (305).
Zowel de bepaling van de doodsoorzaak, op zich complex en bron van fouten, als de wijze
van toekenning van de sterfgevallen zou een bias ten voordele van opsporing geschapen
hebben. Hierdoor wordt als beoordelingscriterium het globale sterftecijfer aanbevolen; dit
vereist geen beoordeling van de doodsoorzaak en helpt de niet vermoedde en ernstige
ongewenste effecten van opsporing te detecteren. Om een voordeel van
borstkankeropsporing op het globale sterftecijfer te kunnen aantonen, vereist het gebruik
van dit criterium evenwel meer dan één miljoen opgenomen patiënten in elke groep.
Tot op vandaag bevat het geheel van beschikbare gerandomiseerde studies globaal gezien
met moeite 500.000 vrouwen (306).
Gezien het onvermogen om tot een significante reductie in het sterftecijfer bij vrouwen
tussen 40-49 jaar te besluiten, worden meta-analyses uitgevoerd met actualisatie van alle
gegevens.
9.2.2.
Therapeutische studies ”niet gerandomiseerde”
9.2.2.1
Verenigd Koninkrijk: trial of early detection of breast cancer (TEDBC)
De gegevens van het borstkanker sterftecijfer worden vergeleken in een niet
gerandomiseerde (307) studie, opgezet in 1979 in Groot-Brittannië, bij vrouwen van 45 tot
64 jaar, na een opvolging van 16 jaar. In twee centra wordt opsporing door klinisch
borstonderzoek en door mammografie uitgevoerd. In twee andere centra ontvangen de
patiënten een opleiding in het zelfonderzoek der borsten en in 4 andere centra wordt niets
specifiek voorgesteld. Omdat de studie uitgevoerd werd in geografisch verschillende
regionen, wordt zij verweten niet in vergelijkbare incidentie percentages en borstkanker
sterftecijfers te voorzien.
Het borstkanker sterftecijfer is na 16 jaar gedaald met 27% (RR 0,73, B.I. bij 95%: 0,63-0,84)
in de centra met opsporing, dit in vergelijking met de andere centra.
187
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
De analyses volgens leeftijd zijn uitgevoerd 7 tot 10 jaar na opname in de studie. Bij
vrouwen met screeningsmammografie wordt een reductie van het specifieke sterftecijfer
geobserveerd: 30% in de groep 45-49 jaar (RR 0,70, B.I. bij 95%: 0,57-0,86), 21 % in de groep
50-54 jaar, 29% in de groep 55-59 jaar en 28% in de groep 60-64 jaar. De leeftijd bij
studieopname had geen impact op het effect van opsporing door mammografie.
Er is geen bewijs omtrent een beperkter voordeel door opsporing bij vrouwen die bij de
studieopname tussen 45-46 jaar oud zijn tegenover vrouwen van 50 jaar of meer. Bij
vrouwen tussen 45 en 49 jaar bij studieopname begint de curve van het specifieke
sterftecijfer, in de groep met opsporing tegenover de groep zonder opsporing, te
divergeren 3 tot 4 jaar na de aanvang van de opsporing, terwijl deze scheiding eerst
optreed na 10 jaar bij vrouwen tussen 50 en 54 jaar.
9.2.2.2.
Zweedse cohort studies
In de studie van Tabar et al. (308) worden twee cohorten 20 jaar voor en 20 jaar na de
introductie van screeningsmammografie vergeleken in Swedish Two-County trial bij
vrouwen tussen 40 en 69 jaar. Het betreft de cohorte van 1958-77 en 1978-97.
Tussen de twee studieperiodes daalde het borstkanker sterftecijfer significant met 23% in
de groep met opsporing (RR 0,77, B.I. bij 95%: 0,70-0,85; p < 0,0001).
Na aanpassingen voor leeftijd, selectie bias en veranderingen in de borstkanker
incidentie62, is het sterftecijfer bij vrouwen met opsporing gereduceerd met 44% (RR 0,56,
B.I. 0,49-0,64; p < 0,0001) en bij alle vrouwen (met opsporing en zonder opsporing) met
41% (RR 0,59, B.I. bij 95%: 0,53-0,66; p< 0,0001) .
Bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar, was het borstkanker sterftecijfer gedaald met 48% (RR
0,52, B.I. bij 95%: 0,40-0,67; p< 0,0001) in de groep met opsporing en met 19% (niet
statistisch significant verschil) in de groep zonder opsporing.
In de groep met opsporing was de reductie van het sterftecijfer gelijk voor de twee
leeftijdsgroepen, 40-49 jaar en 40-69 jaar, waarschijnlijk door het kortere
opsporingsinterval bij de minder dan 55 jarigen (voor 55 jaar is het interval = 18 maanden;
vanaf 55 jaar is het interval = 24 maanden).
Een andere cohort studie (309) heeft zich specifiek gebogen over vrouwen in de
leeftijdsgroep 40-49 jaar. Deze studie heeft de doeltreffendheid van het nationaal Zweeds
borstkanker opsporingsprogramma door mammografie bestudeerd. In 1997 was dit
programma geïntroduceerd in 26 Zweedse graafschappen: in ongeveer de helft van deze
graafschappen was de leeftijdsgrens om vrouwen uit te nodigen 40 jaar en in de andere
helft 50 jaar.
De tussentijd was gemiddeld 20 maanden.
Tussen de twee periodes was de borstkanker incidentie gestegen: RR 1,67 (95 % BI bij 95%: 1,59-1,76) in
de groep met opsporingsblootstelling en 1,33 (95 % BI bij 95%: 1,24-1,42) in de groep zonder opsporing.
62
188
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
De auteurs hebben het borstkanker sterftecijfer in de twee populaties, bestudeerden en
controles, vergeleken voor de periode 1986-1996 en waarvan de opsporing respectievelijk
op 40 jaar of 50 jaar begonnen is.
Na een opvolging van acht jaar, is in de bestudeerde groep van vrouwen tussen 40-49 jaar,
het borstkanker sterftecijfer gereduceerd met 9% (RR 0,91,B.I. bij 95%: 0,72-1,15).
9.2.3
Studies in uitvoering
« The age trial »
In Engeland loopt een studie (310) (311); ze is begonnen in 1991 onder de naam “age trial”.
De gerekruteerde vrouwen hebben een leeftijd van 40 en 41 jaar op het ogenblik van
studieopname.
Het betreft een gerandomiseerde en gecontroleerde studie, die zodanig is opgezet dat de
doeltreffendheid van een jaarlijkse mammografie in het reduceren van het borstkanker
sterftecijfer kan aangetoond worden, bij vrouwen die bij opname in de studie 40-41 jaar
zijn en gedurende 10 tot 15 jaar opvolging krijgen.
Meer specifiek werden 195.000 vrouwen van 40 en 41 jaar gerekruteerd en toevalsgewijs
toegekend aan twee groepen, op zodanige wijze dat een derde van de vrouwen deel
uitmaakt van de studiegroep (ongeveer 65.000) en de overige twee derden de
controlegroep uitmaken. Vrouwen uit de studiegroep worden uitgenodigd op een
jaarlijkse screeningsmammografie tot op het burgerlijk jaar van hun achtenveertigste
verjaardag. Vrouwen uit de controlegroep worden niet uitgenodigd en er is geen enkele
interventie voorzien in deze groep.
De twee groepen zijn na de leeftijd van 50 jaar toegelaten tot de uitnodiging in het raam
van het nationale opsporingsprogramma.
Het doel van deze studie is om een daling van het borstkanker sterftecijfer aan te tonen
met 20% over een opvolging van 10 jaar. Het statistisch power is van de ordegrootte van
80%. De sterfteanalyses zullen na 10 jaar opvolging uitgevoerd worden en zijn voorzien
voor het jaar 2009.
De resultaten van de voorbereidende analyses van de eerste 10 jaren van de studie werden
in maart 2005 gepubliceerd (312). Ongeveer 70% van de vrouwen hebben hun uitnodiging
voor de eerste screeningsgolf aanvaard. De deelname overtreft 95% bij de vrouwen die aan
meer dan 5 screeningsgolven hebben deelgenomen.
Buiten de doeltreffendheid in de reductie van het sterftecijfer, wil de studie ook de
stralingsdosis evalueren, waaraan jonge vrouwen blootgesteld kunnen worden tijdens
mammografie, dit in vergelijking met vrouwen boven 50 jaar.
De radiologische centra die deelnemen aan de studie registreren dus jaarlijks in de
studiegroep, steekproef van ongeveer 50 of 100 vrouwen, gegevens over stralingsbelasting
189
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
die gebruikt kunnen worden om de graad van de ontvangen dosissen ter hoogte van de
borstklier te berekenen.
Deze gegevens werden geregistreerd voor 2.296 vrouwen (313). De evaluaties zijn
gecorrigeerd voor variaties verbonden met de leeftijd en de dikte van het borstweefsel. De
gemiddelde ontvangen dosis was 2.5 mGy per schuine incidentie en 2.0 mGy per craniocaudale incidentie.
Deze doses zijn ongeveer 7% hoger dan de berekende waarden voor de opsporing bij
oudere vrouwen, maar dit komt door de verschillen in uitrusting eerder dan door de
leeftijd van de vrouwen. Leeftijd op zich blijkt geen belangrijke factor die van invloed is op
de dosis voor de vrouwen. Een subgroep met grotere borsten heeft een dosis die
gemiddeld 4.2 maal hoger ligt ontvangen. Vooral deze groep dient vooral in beschouwing
genomen te worden bij de analyse van de risico’s en de voordelen van mammografie.
In centra die modernere uitrustingen installeerden, werd de gemiddelde ontvangen dosis
met 15% gereduceerd (en tot 50% voor grote borsten).
9.2.4.
Meta-analyses
In een meta-analyse worden de resultaten van meerdere studies, die dezelfde interventie
evalueren, op zulke wijze gecumuleerd dat er een statistisch preciezere schatting van het
effect van de interventie bekomen wordt. Nochtans kan het samennemen van meerdere
studies zonder rekening te houden met hun respectievelijke kwaliteiten een bron van
fouten zijn. De interpretatie van de resultaten uit dergelijke studies moet voorzichtig
gebeuren.
In het geval van de screeningsmammografie werden meerdere meta-analyses uitgevoerd
om het effect ervan op het sterftecijfer en soms op de morbiditeit na te gaan.
De meeste tonen een reductie van het sterftecijfer aan, gelegen tussen 10 en 20%, voor
vrouwen tussen 40 tot 49 jaar na een opvolging van tenminste 10 jaar. Evenwel is deze
reductie en haar significantie sterk afhankelijk van de in het model geïntroduceerde
studies.
Om reden van de –fel bekritiseerd verschillen in de planning van de Canadese CNBSS-I
studie in vergelijking met de meerderheid van de andere studies en de ernstige tekorten in
de initiële vergelijkbaarheid van de twee groepen van vrouwen, sluiten sommige auteurs
deze studie uit in hun meta-analyses.
Deze exclusie geeft soms aanleiding tot een statistisch significant RR, zoals in het geval
van de meta-analyse uitgevoerd door de Swedish Cancer Society (314).
De resultaten uit de voornaamste meta-analyses geordend volgens het toenemend aantal
jaren opvolging zijn voorgesteld in Tabel 9-2. De significante resultaten voor het
sterftecijfer verschijnen in vette druk.
190
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Tabel 9-2: Relatief Risico van het borstkanker sterftecijfer, meta-analyses van studies
betreffende screeningsmammografie bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar op het ogenblik
van studieopname.
Méta-analyse
Méthode van analyse
Jaar
Jaren
opvolging
RR
Cox (315)
1997
7
1,04 (0,81-1,33)
n.n.o.
Glazsiou en al. (316)
1995
7-9
0,95 (0,77-1,18)
Willekeurige effecten van MantelHaenszel
Kerlikowske en al. (247)
1995
7-9
1,02 (0,82-1,27)
Vaste effecten van Greenland
Demissie (317)
1998
7-9
0,93 (0,75-1,14)
Vaste effecten van Greenland
Nystrôm en al. (246)
1993
8
0,87 (0,63-1,20)
Vaste effecten van Mantel-Haenszel
Smart en al.(318)
1995
10,4
0,84 (0,69-1,02)*
Vaste effecten van Mantel-Haenszel
Glazsiou en al. (update)
(319)
1997
>10-12
0,85 (0,71-1,01)
Willekeurige effecten van MantelHaenszel
Kerlikowske (update)
(247)
1997
>10-12
0,83 (0,65-1,06)
Vaste effecten van Greenland
Hendrick en al. (259)
1997
12,7
0,82 (0,71-0,95)
Willekeurige effecten van MantelHaenszel
Swedish Cancer Society
(314)
1996
12,8.
0,85 (0,71-1,01)
Vaste effecten van Mantel-Haenszel
Larsson‡ (update van
Nystrom analyse) (299)
1997
12,8
0,77 (0,59-1,01)
Vaste effecten van Mantel-Haenszel
Gøtzsche en al. (320)
2000
13
1,03 (0,77-1,38)
Vaste effecten van Mantel-Haenszel
Humphrey en al.(184)
2002
14
0,85 (0,73-0,99)
n.n.o.
Nystrôm en al..‡ (300)
2002
15,8
0,80 (0,63-1,01)
Vaste effecten van Mantel-Haenszel
(B.I. bij 95%)
0,76 (0,62-0,93)*
n.n.o.= niet nader omschreven
*=zonder CNBSS-I
‡ = alle Zweedse trials
Dezelfde resultaten worden onder de vorm van grafieken voorgesteld in figuur 9-1.
191
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Figuur 9-1: Resultaten van de meta-analyses naar de opvolgingsduur (RR en B.I. bij
95%)
0,4
0,6
0,8
1,0
1,2
1,4
1,6
Cox 7 jaar
Glazsiou 7-9 jaar
Kerlikowske 7-9 jaar
Demissie 7-9 jaar
Nystrôm 8 jaar
Smart 10,4 jaar
Glazsiou 10-12 jaar
Kerlikowske 10-12 jaar
Hendrick 12,7 jaar
Tabar 12,8 jaar
Larsson 12,8 jaar
Gotzsche 13 jaar
Humphrey 14 jaar
Nystrôm 15,8 jaar
Bij aanvaarding van de resultaten van deze meta-analyses verschijnt een significante
reductie van het sterftecijfer, dat progressief toeneemt met de duur van opvolging.
9.2.4.1.
De meta-analyse van Hendrick
De meta-analyse van Hendrick (259) hergroepeerde alle studies en heeft betrekking op een
gemiddelde opvolging van 12,7 jaar (minimum 10,5 jaar). Zij bevat 17.000 bijkomende
deelneemsters aan de Malmö II studie en baseert zich op de geactualiseerde resultaten van
alle studies met uitzondering van de HIP studie.
Hendrick bewijst een statistisch significant (RR 0,82, B.I. bij 95%, 0,71–0,95) voordeel van
de screeningsmammografie met een reductie van het sterftecijfer met 18%. Dit is de eerste
meta-analyse waarin alle vrouwen tussen 40 en 49 jaar opgenomen worden met deelname
aan gerandomiseerde studies met controlegroep.
192
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
De relatieve kwaliteit van de studies werd niet geëvalueerd. De homogeniteittesten tonen
evenwel geen significante heterogeniteit aan (p = 0,2).
9.2.4.2.
De meta-analyse van Gøtzsche et Olsen
De Deense auteurs, Gøtzsche en Olsen publiceren de eerste versie van hun meta-analyse in
het tijdschrift The Lancet in januari 2000. Het betreft een artikel waarin noch de methode
noch de gegevens uitvoerig beschreven worden (305).
Als gevolg van meerdere commentaren, hebben deze auteurs hun analyse vervolledigd.
De nieuwe versie is gepubliceerd onder vorm van een artikel in The Lancet in oktober 2001
(1). De integrale versie van de analyse (320) is beschikbaar op het internet van het
tijdschrift63.
Deze meta-analyse is eveneens gepubliceerd door de Cochrane Library en bevat enkele
modificaties aangebracht door de Cochrane breast cancer group64.
De hier voorgestelde resultaten zijn afkomstig van de meest recente en meest volledige
versie van de meta-analyse: de versie beschikbaar op de internetsite van de The Lancet
(320).
Op basis van de methodologische kwaliteit hebben de auteurs de studies in vier groepen
geklasseerd: goede, gemiddelde, zwakke en slechte kwaliteit.
De voornaamste criteria van classificatie waren als volgt:
•
Kwaliteit van de methodologie bij randomisatie
•
Vergelijkbaarheid van de groepen op het ogenblik van inclusie
•
Het bestaan van exclusiecriteria na randomisatie
•
Betrouwbaarheid van de sterftecijfer gegevens, met inbegrip van doodsoorzaken
•
Coherentie in de publicaties betreffende het aantal personen gerandomiseerd,
opgenomen en opgevolgd.
De auteurs hebben alle gepubliceerde trials herzien en besloten dat de randomisatie
inadequaat was in de HIP, Malmö II, Swedish Two-County, Edinburg, Stockholm en
Göteborg studies. De voornaamste kritiek slaat op de gemiddelde leeftijd van de groepen
met blootstelling aan de interventie en de controlegroepen enerzijds, en op de exclusie na
randomisatie (een groter aantal vrouwen waren afwezig of uitgesloten in de groep met
opsporing).
Er valt te noteren dat geen enkele studie in de groep met goede kwaliteit geklasseerd is.
Deze meta-analyse, voorwerp van intense controverse, heeft uiteindelijk slechts 2
gerandomiseerde trials van gemiddelde methodologische kwaliteit weerhouden (Canada,
Malmö I) terwijl de overige gerandomiseerde trials ter zijde zijn gelaten omdat de
methodologische kwaliteit onvoldoende bevonden is.
www.thelancet.com
Olsen O, Gøtzsche PC. Screening for breast cancer with mammography (Cochrane review). In: The
Cochrane Library, Issue 4, 2001. Oxford: Update Software.
63
64
193
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
De auteurs komen tot het besluit dat opsporing door mammografie noch het borstkanker
sterftecijfer noch het globale sterftecijfer voor vrouwen onder 50 jaar doet dalen. Namelijk:
RR 1,33 (B.I. bij 95%, 0,92-1,92) op 7 jaar en RR 1,03 (B.I. bij 95%, 0,77-1,38) op 13 jaar. Zij
brengen daarenboven een schadelijk effect naar voor, een verhoging met 30% van het
aantal mastectomies.
Het is weinig verbazend dat de analyse gedomineerd wordt door de negatieve resultaten
van de CNBSS-1 studie die geen enkel voordeel kon vinden geassocieerd aan de
screeningsmammografie. Het is daarentegen moeilijk te bedenken dat bij selectie van
anderhalve studie op een totaal van zeven studies geen enkel bias zou zijn opgetreden.
Deze meta-analyse werd becommentarieerd door meerdere auteurs (271) (321) die de
Deense kritieken ongefundeerd vinden: de criteria die geleid hebben tot het weerhouden
van slechts 2 studies zouden bespreekbaar zijn en hun meta-analyse stelt geen hoog
niveau van bewijskracht voor. Zij verdedigen de doeltreffendheid van opsporing door
mammografie op basis van meta-analyses die meer dan 2 studies bevatten en op basis van
de bemoedigende resultaten van massa opsporingsprogramma’s die sinds lang hun
doeltreffendheid bewijzen (Nederland, Verenigd Koningrijk) (322) (323).
9.2.4.3.
De meta-analyse van Humphrey et al.
Deze meta-analyse (184) gerealiseerd in 2002 maakt een synthese van de nieuwe
gepubliceerde gegevens op vraag van de US Preventive Services Task Force (USPSTF) in
de Verenigde Staten.
De 7 gerandomiseerde studies worden na een grondige analyse van goede
methodologische kwaliteit bevonden, ondanks de aanwezigheid van een aantal
beperkingen. De enige uitzondering is de Edinburg studie, die beschouwd wordt als van
een zwakke methodologische kwaliteit en daarom niet in de statistische analyses werd
opgenomen.
De daling van het borstkanker sterftecijfer door opsporing was 16% na 14 jaar opvolging
van de totale bevolking.
Bij vrouwen tussen 40-49 jaar bij studieopname, en met dezelfde opvolgingsduur, is de
reductie van het borstkanker sterftecijfer 15% (RR 0,85, B.I. bij 95%: 0,73-0,99), terwijl dit bij
vrouwen boven 50 jaar 22% bedraagt (RR 0,78, B.I. bij 95%: 0,70-0,87).
Bij vrouwen onder 50 jaar is het aantal vrouwen dat men dient op te sporen om één
sterfgeval aan borstkanker te vermijden na ongeveer 14 jaar observatie gelijk aan 1.792
vrouwen tegenover 838 bij vrouwen boven 50 jaar.
Een veel grotere reductie van het borstkankerrisico wordt geobserveerd bij de oudere
vrouwen, dit in vergelijking tot de jongere. Volgens de auteurs zou dit verschil niet
gerelateerd zijn met de leeftijd, maar eerder met het feit dat er bij vrouwen jonger dan 50
jaar meer tijd nodig is om dit te kunnen vaststellen.
194
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
9.2.4.4.
De meta-analyse van Nyström et al.
De meta-analyse van Nyström (300) hergroepeert de meest recente gegevens uit 4
Zweedse gerandomiseerde studies (Swedish Two Trials, Malmö, Stockholm, Göteborg).
De bedoeling is enerzijds de individuele studieresultaten te valideren door een
gemeenschappelijke methode met namelijk een blinde herziening van de doodsoorzaken
en anderzijds het statistisch power te versterken.
Een andere bedoeling is het vormen van een tegenwicht op de door de Deense auteurs
geuite kritieken betreffende de validiteit van de Zweedse studies.
Een significante daling met 21% (RR 0,79,B.I. bij 95%: 0,70-0,89) van het borstkanker
sterftecijfer voor de globale bevolking (40-79 jaar) wordt geobserveerd. Het voordeel in
termen van vermindering van de gecumuleerd borstkanker sterftecijfer begint 4 jaar na
randomisatie te verschijnen, stijgt tot 10 jaar en blijft vervolgens hetzelfde (gemiddelde
opvolging 15,8 jaar). Voor wat het globale sterftecijfer betreft, wordt een daling van 2%
genoteerd ten voordele van de controlegroep (R.R. 0,98, B.I. bij 95%: 0,96-1,00).
De daling van het specifieke sterftecijfer is belangrijker in de groep van vrouwen tussen 60
en 69 jaar bij studieopname (33%), dit in vergelijking met andere leeftijdsgroepen. Voor de
40-49 jarigen is de daling van het borstkanker sterftecijfer 20% (RR 0,80, B.I. bij 95%: 0,631,01). Indien men de leeftijdsgroepen in schijven van 5 jaar bekijkt, dan is de daling
belangrijker bij vrouwen tussen 45 en 49 jaar, 22% (RR 0,85, B.I. bij 95% 0,59-1,23), dit in
vergelijking met vrouwen tussen 40-44 jaar, 15% (RR 0,78, B.I. bij 95%0,59-1,04).
Het kleinste voordeel hebben vrouwen tussen 50 en 54 jaar: 5% (RR 0,95, B.I. bij 95% 0,721,25). Ter herhaling, eenzelfde resultaat werd bekomen in de Edinburg studie (281). De
auteurs hebben geen verklaring voor deze verschillen in opsporingsresultaten en brengen
eenvoudig de hypothese naar voor van een mogelijke associatie met hormonale
modificaties tijdens de menopauze.
9.2.4.5
De meta-analyse van het IARC65
Een groep van internationale deskundigen van het IARC (96) besluit uitgaande van de
gegevens van de gerandomiseerde studies, dat er voldoende bewijzen zijn die aantonen
dat screeningsmammografie het borstkanker sterftecijfer met gemiddeld 25% doet dalen
bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar.
Voor vrouwen tussen 40 en 49 jaar is dit minder evident dan voor vrouwen boven 50 jaar.
De daling in het borstkanker sterftecijfer wordt geschat op 19% maar zou nog beperkter
kunnen zijn. Deze analyse houdt geen rekening met de gegevens uit de HIP studie en de
Canadese studies omdat deze het klinisch onderzoek associëren aan de mammografie, en
ook niet met de Edinburg trial door het gebrek aan vergelijkbaarheid van de twee groepen.
65
International Agency for Research on Cancer
195
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
9.2.5. Vertraagd optreden van het effect van screeningsmammografie bij vrouwen tussen
40-49 jaar
Bij het bestuderen van het geheel van de resultaten van de meta-analyses die hierboven
voorgesteld zijn, bemerkt men het verschijnen van een significante reductie van het
sterftecijfer als de opvolgingsduur toeneemt.
Verschillende auteurs hebben geprobeerd dit vertraagd effect te verklaren.
In het begin van de jaren ’90 werd reeds door Nyström (246) getoond dat het potentieel
voordeel van de screeningsmammografie bij vrouwen tussen 40-49 jaar zich veel later
manifesteerde en op minder spectaculaire wijze dan bij vrouwen boven 50 jaar. Er zijn
meerdere redenen, namelijk een lagere borstkankerincidentie bij jonge vrouwen, dit in
vergelijking met vrouwen boven 50 jaar, het onvoldoende statistisch power van de
gerandomiseerde studies, de sensitiviteit van de mammografie en de tumorale kinetica.
Ziehier de voornaamste argumenten ontwikkeld door de verschillende auteurs:
1. De borstkanker incidentie zijn veel lager bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar dan bij
vrouwen van 50 of meer jaar
2. De power van gerandomiseerde studies: het aantal vrouwen tussen 40 en 49 jaar
die in de gerandomiseerde en gecontroleerde studies opgenomen worden komt
overeen met minder dan eenderde van het totaal aantal vrouwen betrokken in de 8
studies. Volgens de meeste auteurs is dit aantal onvoldoende (259;318;324).
Aangezien de incidentie bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar lager ligt, zal bij gelijk
tumoraal stadium het sterftecijfer lager liggen dan bij oudere vrouwen en dient de
studiepopulatie voor deze vrouwen veel groter te zijn (259;318;325). Bepaalde
auteurs hebben de analyse per leeftijdsubgroepen bekritiseerd, omdat de studies
ontworpen waren met een adequaat statistisch power om een daling van het
specifieke sterftecijfer vast te stellen in alle leeftijdsgroepen samen genomen. Het is
bijgevolg niet verbazend dat er geen significante daling bij jonge vrouwen kon
vastgesteld worden.
3. De invloed uitgaande van de resultaten van de Zweedse Malmö en Gothenburg
studies op de meta-analyses kan eveneens het vertraagd optreden van de daling in
het sterftecijfer verklaren, daar deze laatste de statistisch significantie na 12 jaar
bereikt (tabel 9-1).
4. De leeftijd bij studieopname. Aangezien de resultaten der gerandomiseerde studies
rekening houden met de leeftijd van vrouwen bij studieopname, is het mogelijk dat
vrouwen met studieopname tegen het eind van de veertiger jaren een diagnose van
borstkanker krijgen vanaf 50 jaar; dus een deel van het voordeel toegekend aan de
opsporing bij vrouwen in hun veertiger jaren zou zich voorgedaan hebben als de
vrouwen zouden gewacht hebben tot 50 jaar vooraleer een opsporing te ondergaan
(326).
5. Het probleem van de « contaminatie » van de controlegroepen. De contaminatie
wordt veroorzaakt door de toegankelijkheid, die vrouwen in de controlegroep
hebben, tot een mammografie buiten de studie om. Deze contaminatie lokt een
verdunning van het voordeel van de mammografie uit, die nog versterkt wordt
door de niet-deelname van vrouwen uit de opsporingsgroep
196
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
6. De sensitiviteit van de mammografie is lager bij vrouwen onder 50 jaar dan bij
vrouwen boven 50 jaar door de hogere densiteit van de borsten, waardoor de
interpretatie van de mammografie moeilijker is (zie hoofdstuk 8).
7. De tumorale kinetica: de ontwikkeling en snelle progressie vanaf de preklinische
fase naar het klinisch stadium en de snelle verspreiding van kankers bij jongere
vrouwen, maakt de opsporing minder efficiënt (314). De gemiddelde tijd van de
“sojourn time” (duur van de preklinische fase waarin de aandoening nog niet
symptomatisch is maar detecteerbaar door mammografie) is korter bij jongere
vrouwen (1,7 jaar) (195) (zie hoofdstuk 7). Gemiddeld is de lead time lager bij
vrouwen tussen 40 en 49 jaar dan bij vrouwen van 50 jaar of meer, waardoor de
tussentijd tussen twee mammografieën tussen 12 en 18 maanden dient te liggen om
de opsporing effectief te maken. Een langer opsporingsinterval (24 maanden) is
niet geschikt om deze snel ontwikkelende tumoren met ongunstige prognose te
detecteren (259). Zij worden klinisch voelbaar tussen twee opsporingsrondes
(“intervalkanker”) of er is opsporingsdeelname kort voor de tumoren klinisch
detecteerbaar zijn. In dit geval is het voordeel van opsporing zwak (4) tenzij een
mammografie uitgevoerd wordt binnen een korter interval, bijvoorbeeld 12
maanden (327). Een verhoogd percentage aan “interval kankers” doet de
sensitiviteit van de opsporing dalen en duidt op de aanwezigheid van snel
groeiende tumoren. Indien men meer tumoren met agressieve ontwikkeling wil
detecteren, dient het interval tussen twee opsporingsrondes verkort te worden.
8. Het hogere percentage carcinomen in situ bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar in
vergelijking met vrouwen van 50 jaar of meer en de tragere progressie van deze
carcinomen naar invasieve kankers vergt een langere tijd om een verschil in het
sterftecijfer tussen de opsporingsgroep en de controlegroep vast te stellen.
9. Voor wat overleving betreft, zijn in een deel van de studies de overlevingscurven
bij vrouwen met opsporing en vrouwen uit de controlegroep nog niet gescheiden
na 7 jaar van opvolging (246), terwijl bij vrouwen boven 50 jaar het verschil reeds
verschijnt na 1-2 jaar. Dit suggereert dat de door opsporing gedetecteerde tumoren
waarschijnlijk tumoren met trage evolutie zijn die weinig bijdragen tot de
overleving, en niet deze met snelle evolutie, die in elk geval gedetecteerd worden,
met of zonder opsporing bij de patiënt maar die in tegendeel een grote impact
hebben op de overleving.
10. Effect van behandeling: chemotherapie is doeltreffend bij jonge vrouwen (zie
hoofdstuk 5). Indien de detectie van de tumor in een vroeg stadium niet gevolgd
wordt door een adequate behandeling, dan zal het bijkomend voordeel van deze
behandeling boven deze van opsporing niet geobserveerd kunnen worden bij
vrouwen met deelname aan opsporing. Bovendien, indien de ene groep vrouwen
verschillend behandeld wordt dan de andere groep, kan het opsporingseffect
gemaskeerd worden door het behandelingseffect (316).
9.2.6.
Voordelen en nadelen van screeningsmammografie
Screeningsmammografie heeft zonder twijfel opmerkelijke voordelen maar kan ook
negatieve effecten hebben. Het betreft de gevolgen van vals positieve en vals negatieve
mammografie onderzoeken, ongepaste behandelingen door “overdiagnose” en de risico’s
verbonden aan herhaaldelijke stralingen.
197
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Vooraleer een screeningsmammografie aan te raden, is het bijgevolg onontbeerlijk om zich
te verzekeren dat de voordelen groter zijn dan de nadelen.
In tabel 9-3 zijn de voor- en nadelen van opsporing die geen verband houden met het
sterftecijfer weergegeven.
Tabel 9-3: Potentiële effecten van screeningsmammografie niet met sterfte verbonden
(291)
Positieve effecten
Negatieve effecten
Opsporing van tumoren in een vroeger
stadium
Door straling geïnduceerde kankers
Verbetering van het esthetisch aspect
Vals negatieven:
geruststelling
Geruststelling in geval van negatief
resultaat
Vals positieven: psychologische stress
door oproep
Reductie van angst uitgelokt door
kanker op het ogenblik van opsporing
Overdiagnose
risico
van
valse
Overbehandeling
Geringe doeltreffendheid in
vergelijking tot de kosten
Op het vlak van de reductie in het sterftecijfer worden de voordelen van de
screeningsmammografie ten dele gecompenseerd door de potentieel negatieve effecten.
Evenwel zijn voor vrouwen onder 50 jaar de voordelen onzeker en de nadelen
belangrijker.
9.2.6.1
Onzekere voordelen
De gerandomiseerde studies betreffende vrouwen tussen 40 en 49 jaar bij studieopname
zijn niet in staat om, na 7 jaar opvolging, een reductie in het borstkanker sterftecijfer vast
te stellen. Daarentegen wordt een significante reductie van 29% vastgesteld bij vrouwen
tussen 50 en 69 jaar (246).
Een deel van de geobserveerde reductie in het borstkanker sterftecijfer bij vrouwen die
deelnamen aan opsporing tussen 40 en 49 jaar, is toe te schrijven aan mammografieën na
de leeftijd van 50 jaar uitgevoerd (328).
Om tussen 40 en 49 jaar één sterfgeval aan borstkanker te vermijden, dient er bij 2.700
vrouwen regelmatig een mammografie onderzoek uitgevoerd te worden, terwijl er voor
het vermijden van één sterfgeval aan borstkanker tussen 50 en 69 jaar, slechts onderzoek
bij 270 vrouwen dient uitgevoerd te worden66 (329)
9.2.6.2
Bijkomende voordelen
Op basis van een reductie in het sterftecijfer van 27% voor vrouwen tussen 50-74 jaar en 16% voor
vrouwen tussen 40-50 jaar.
66
198
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Bij vrouwen die opsporing ondergaan tussen 40 en 49 jaar omvatten de bijkomende
voordelen een diagnose in een vroeger stadium van tumoren met kleinere afmeting (330).
De
Canadese
studie
van
Buseman
bestudeerde
de
associatie
tussen
opsporingsmammografie bij vrouwen tussen 40-49 jaar en het kankerstadium bij diagnose
(331). Vrouwen tussen 42-49 jaar, die regelmatig een screeningsmammografie ondergaan,
en getroffen zijn door borstkanker, hebben meer kans op een kanker in een vroeg stadium
(stadium 0 en I). Dit vertaalt zich door een toename in de overlevingsduur bij vrouwen in
de leeftijdsgroep 40-49 jaar. Een meer geavanceerde tumor in afmeting en stadium
voorspelt een toxischer behandeling en een negatieve impact op esthetisch vlak (332). Voor
bepaalde gevallen van kanker kan men eerder overgaan tot tumorectomie of kwadrant
resectie dan tot mastectomie. Chemotherapie is minder vaak noodzakelijk.
In een retrospectieve bevraging bij deelneemsters aan de Canadese CNBSS1 studie,
voelden tweederden van de vrouwen zich “gerust gesteld” door de opsporingstest (333).
Op de opsporingsdag zijn de vrouwen minder angstig en minder depressief (334).
9.2.6.3
Belangrijker nadelen bij jonge vrouwen
Vals positieven
Vals positieven komen overeen met een abnormaal beeld dat niet veroorzaakt wordt door
een kanker. Dit leidt tot dure oppuntstellingen zowel op psychologisch als financieel vlak.
Bij 100 vrouwen onder 50 jaar met een abnormale mammografie, zijn 3 vrouwen getroffen
door een invasieve kanker. Bij 100 vrouwen boven 50 jaar met een abnormale
mammografie, zijn 14 vrouwen getroffen door een invasieve kanker (335).
Een Amerikaanse retrospectieve cohort studie (336) toont een verhoogd percentage aan
van vals positieven bij jongere vrouwen. Het percentage vals positieven gaat van 7.8% bij
vrouwen tussen 40 en 49 jaar naar 4.4% bij vrouwen tussen 70 en 79 jaar (Tabel 9-4).
Tabel 9-4: Percentage vals positieven bij screeningsmammografie naar leeftijd (336)
Leeftijd
(jaren)
Mammografie
Aantal vals positieven/totaal testen (%)
40-49
50-59
60-69
70-79
156/1996 (7,8)
269/3639 (7,4)
148/2810 (5,3)
58/1317 (4,4)
Totaal
631/9762 (6,5)
Een andere retrospectieve studie (337) houdt verband met de invloed van het borstweefsel
densiteit en de leeftijd op het risico van vals positieven bij screeningsmammografie.
199
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Ongeveer 46.000 mammografieën afgenomen bij asymptomatische en van borstkanker
vrijgestelde vrouwen, over een opvolgingsduur van 12 maanden, zijn bestudeerd.
Bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar is het percentage vals positieven 9,2% (9,3% en 8,9%
respectievelijk voor vrouwen tussen 50 en 59 jaar en tussen 60 en 69 jaar).
Vrouwen met dens borstweefsel hebben 1,5 meer risico om een abnormale mammografie
te hebben in vergelijking met vrouwen met meer vetweefsel in de borsten (10,4% en 6,5%
respectievelijk). Dit verschil is statistisch significant. Een toenemende leeftijd is
geassocieerd met een afnemende densiteit van het borstweefsel: de proportie vrouwen met
dens tot zeer dens borstweefsel is het hoogst bij vrouwen tussen 35 en 39 jaar en het laagst
bij vrouwen boven 70 jaar (p< 0,001):
LEEFTIJD
Dens
borstweefsel
35-39
52%
40-49
47%
50-59
32%
60-69
24%
≥ 70
23%
De auteurs besluiten dat dens borstweefsel geassocieerd is met een verhoogd risico op vals
positieven. In tegenstelling tot de Amerikaanse studie (336), zou leeftijd geen invloed
hebben op de afleeskwaliteit van de mammografie.
Bij een vrouw neemt het risico op een vals positief resultaat toe, naarmate het aantal
screeningsmammografieën die zij ondergaat toenemen. Het cumulatief risico op vals
positieven na 10 mammografieën wordt geschat op 56,2% (B.I. bij 95% 39,5-75,8) bij
vrouwen tussen 40 en 49 jaar en op 47,3% (B.I. bij 95% 37,8-63) bij vrouwen boven 50 jaar
(336).
Een verhoogd percentage van abnormale mammografieën (gelegen tussen 50% en 90%)
die bijkomende onderzoeken vereisen zullen niet leiden tot de diagnose van borstkanker
(96). Er wordt een verhoogde proportie goedaardige biopsien gerapporteerd bij jonge
vrouwen: 74% bij vrouwen tussen 40-49 jaar tegen 46% bij vrouwen boven 50 jaar (97).
Vals negatieven
Eén kanker op vier wordt niet gedetecteerd door mammografie bij vrouwen onder 50 jaar,
tegen 1 op 10 bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar (338).
Sommigen wijzen erop dat vrouwen ten onrechte gerustgesteld zijn door een negatieve
mammografie en dat zij hierdoor minder aandacht besteden aan eventuele klinische
tekens van borstkanker (339).
200
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Overdiagnose en overbehandeling
Goedaardige letsels komen zeer frequent voor bij jonge vrouwen en dit kan de oorzaak
zijn van “overdiagnose” (overbodige biopsien en bijkomende radiografieën) en van
“overbehandeling”. In de laatste 10 jaar hebben bijna 13% van de jonge vrouwen,
ingeschreven in de Malmö studie, bijkomende mammografie onderzoeken en bijna 1%
biopsieën ondergaan die goedaardige letsels in het licht stellen (292).
In de Gothenburg studie zijn 2,5% jonge vrouwen terug opgeroepen, waarbij 0,9% een
dunne naaldbiopsie en 0,1% heelkunde ondergingen om een goedaardige aandoening vast
te stellen (293).
De Amerikaanse retrospectieve studie omtrent de evaluatie van opsporing en borstkanker
diagnose (336) reveleert een biopsie percentage van 5,1%, voor een gemiddelde van 4
mammografieën over een periode van 10 jaar. Bij extrapolatie naar een jaarlijkse opsporing
schatten de auteurs het percentage aan biopsieën van goedaardige letsels op 18,6% (B.I. bij
95%, 9,8%-41,2%).
De in situ carcinomen zijn de frequentst voorkomende letsels bij jonge vrouwen. Zij
vertegenwoordigen meer dan 40% van de door mammografie gedetecteerde kankers bij
vrouwen tussen 40 en 49 jaar (340). De in situ carcinomen vertegenwoordigen een
heterogene entiteit waarvan de klinische betekenis, de prognose en de optimale
behandeling slecht gekend zijn. Meer dan 50% van de in situ carcinomen transformeren
zich niet tot een invasieve kanker en momenteel is het niet mogelijk om te bepalen welke
evolutie ze zullen volgen. Er bestaat dus een risico van “overbehandeling” bij vrouwen
met een in situ carcinoom dat niet evolueert (6).
Zelfs indien de natuurlijke geschiedenis van de in situ kanker wisselend en weinig gekend
is, zal een behandeling ingesteld worden. De proportie vrouwen die een onnodige
behandeling krijgen, die een zekere morbiditeit veroorzaakt, is niet gekend voor de
algemene bevolking en nog minder voor de jonge vrouwen (184).
Volgens Olsen en Gøtzsche, zou opsporing paradoxaal genoeg een toename van
agressievere behandelingen provoceren, waaronder de mastectomie.
Een andere auteur (341), bediscussieert de voornaamste nadelen van de
screeningsmammografie, na een diepgaande studie van de achtste klinische
gerandomiseerde studies bovenvermeld, namelijk de voorsprong op diagnose, de
blootstelling aan stralingen, de vals positieven en de overdiagnose. Indien een opsporing
een vervroegde diagnose toelaat zonder een voordeel mee te brengen in termen van
reductie van het sterftecijfer, zullen sommige vrouwen een vroegere diagnose krijgen
zonder concreet voordeel maar met een negatieve impact op de kwaliteit van leven.
Door straling geïnduceerde kanker
Herhaalde blootstellingen aan mammografieën zou op lange termijn door straling
geïnduceerde kankers kunnen uitlokken (zie hoofdstuk 3).
201
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Voor vrouwen die gedurende 10 jaar en vanaf de leeftijd van 40 jaar een jaarlijkse
opsporing ondergaan wordt het risico om te overlijden aan een door straling geïnduceerde
kanker geschat op 8 sterfgevallen per 100.000 vrouwen (278)
Hoe jonger de vrouw op het ogenblik van de blootstelling, hoe hoger het risico, zelfs al
blijft dit zeer laag (342).
Een andere studie suggereert dat ongewenste stralingseffecten ten gevolge van
mammografieën worden versterkt als de opsporing begint voor 50 jaar. De ratio tussen
vermeden borstkanker sterfgevallen door mammografie en een door straling geïnduceerd
sterfgeval zou 242/1 zijn tussen 50-69 jaar en 97/1 tussen 40-49 jaar (341).
9.2.7.
Bespreking en besluiten
De resultaten van de eerste gerandomiseerde studies (276) (249;250) omtrent borstkanker
screeningsmammografie waren indertijd voldoende veel belovend om tot de introductie
van georganiseerde nationale opsporingsprogramma’s te leiden in verschillende landen en
dit sinds 1986. De 8 studierapporten, die betrekking hebben op meer dan een half miljoen
vrouwen, stellen vast dat het borstkanker sterftecijfer met bijna 30% kan gereduceerd
worden bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar. Volgende voorafgaande condities dienen
gerespecteerd te worden: een voldoende participatiegraad aan het onderzoek door de
uitgenodigde vrouwen, een goede kwaliteit van de screeningsmammografie alsook de
behandeling die erop volgt
De screeningsmammografie blijft onderwerp van talrijke debatten ondanks de poging om
met minstens 8 gerandomiseerde studies en ongeveer 19 meta-analyses vast te stellen dat
de voordelen de nadelen overtreffen.
De consensus betreffende de doeltreffendheid van populatieopsporing bij vrouwen tussen
50-69 jaar is recent terug in vraag gesteld door de meta-analyse van Gøtzsche en Olsen (1).
De kritieken op deze meta-analyse zijn talrijk. Zij hebben vooral betrekking op de
methodologische kwaliteit van de gerandomiseerde studies, in het bijzonder van de
Zweedse studies.
De auteurs van deze meta-analyse hebben andere kritieken geuit over het groot aantal
verschillen tussen de studies voor wat betreft de kwaliteit van de
mammografietechnieken, de kwaliteit van de aflezing van de clichés, het aantal
uitgevoerde beeldopnames (1-2), het tijdsinterval tussen twee opsporingen (12-33
maanden), het aantal vrouwen dat tegelijk een mammografie en een klinisch onderzoek
ondergaat, enz.
Een ander, zich meermaals herhalende, geformuleerde kritiek is de keuze van het
borstkanker sterftecijfer als beoordelingscriterium voor de studievaliditeit.
Volgens Olsen en Gøtzsche, de keuze van het borstkanker sterftecijfer was een criterium
met een bias, omdat het steunt op verkeerde classificaties van sterfgevallen. Zij hebben dus
hun besluiten gebaseerd op de analyse van de globale sterfte.
202
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
De screeningsmammografie biedt een onzeker voordeel (geen enkel reductie in het
sterftecijfer in de op methodologisch vlak twee beste studies, RR = 0,97, B.I. bij 95%: 0,941,05 na 13 jaar). Zij constateren een toenemend gebruik van agressievere behandelingen
(zoals radiotherapie) in de groep die opsporing ondergaat gepaard gaand met een stijgend
aantal cardiovasculaire67 sterfgevallen. Zij vermelden ook een toename in het aantal
chirurgische interventies en meer bepaald de mastectomie.
Deze gegevens stellen het verwachte voordeel in termen van verlichting van de
tumorbehandeling bij detectie in een vroeg stadium opnieuw in vraag.
Deze besluiten zijn heftig bediscussieerd geweest. Een dergelijke onzekerheid omtrent de
doeltreffendheid van de mammografie is duidelijk een belangrijke vraag voor de
volksgezondheid.
Indien de conclusies van Gøtzsche en Olsen juist zijn, dan zullen/hebben vrouwen met
deelname aan de opsporingsprogramma’s misschien deze ongewenste effecten ondergaan.
Omgekeerd, indien hun conclusies onjuist zijn, dan kan dit vele levens kosten van
vrouwen die misschien niet van de opsporing genoten.
Na de controversiële publicaties van Gøtzsche en Olsen, hebben de Zweedse auteurs vier
van hun studies opnieuw onderzocht. Hun besluiten, gepubliceerd in de The Lancet (300),
geven aan dat het voordeel van opsporing (21% reductie van het borstkanker sterftecijfer)
behouden blijft gedurende een gemiddelde mediaan periode van 15,8 jaar. Zij concluderen
eveneens op overtuigende wijze dat de geformuleerde kritieken op de Zweedse studies
fout zijn en wetenschappelijk ongegrond.
Bovenop deze reacties van de Zweedse auteurs is de IARC werkgroep, samengesteld uit
24 deskundigen afkomstig uit 11 verschillende landen, en het USPSTF68 samengekomen
om deze kritieken te analyseren (96;184).
De kwaliteit van de acht studies is zorgvuldig geëvalueerd, en op basis hiervan wordt
geconcludeerd dat het merendeel van de geformuleerde kritieken door Gøtzsche en Olsen
niet gegrond zijn. Meer nog, deze kritieken ten gronde hebben de evidentie dat
opsporingsmammografie het borstkanker sterftecijfer reduceert bij vrouwen tussen 50-69
jaar niet vernietigd.
Het volstaat om het voorbeeld van Nederland en Engeland te nemen, waar de invoering
van een dergelijk opsporingsprogramma de reductie in het sterftecijfer bewijst, bij
vrouwen van 50 jaar of meer (323) (322)
De analyse van de 8 gerandomiseerde studies is nog op zeer gedetailleerde wijze
besproken ter gelegenheid van de Global Summit on Mammographic Screening die plaats
vond te Milaan op 5 juni 2002 (343) om een definitief en officieel einde te stellen aan de
kritieken van Olsen en Gøtzsche.
67 Deze sterfgevallen, onder andere, zouden
niet in rekening gebracht zijn bij de vergelijking van het
sterftecijfer tussen vrouwen uitgenodigd tot opsporing en de controles. Om deze en nog andere redenen zou
het gebruik van het borstkankersterftecijfer als « eindpunt » een bias meekrijgen ten voordele van opsporing.
68 USPSTF, The Unites States Preventive Services Task Force
203
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Sommige kritieken zijn dadelijk verworpen omdat ze foutief waren; andere zijn
onderwerp geweest aan bijkomende analyses en bleken van minder belang te zijn.
Onder de door Olsen en Gøtzsche aangevoerde bias zijn sommige niet significant in het
kader op opsporing. Het zeer groot aantal opgenomen vrouwen neigt een zelfs miniem
leeftijdsverschil significant te maken, terwijl in de therapeutische trials, die betrekking
hebben op een paar honderd personen, een verschil van zelfs meerdere jaren niet heel
goed kon zijn. De kleine leeftijdsverschillen kunnen in ieder geval beschouwd worden als
verwaarloosbaar wat de screening betreft.
De zwakke leeftijdsverschillen kunnen in elk geval als verwaarloosbaar beschouwd
worden voor wat opsporing betreft.
Anderzijds wordt het herkend dat het uitvoeren van dergelijke studies over een langere
periode een grote uitdaging is, vooral door de zich wijzigende elementen in de loop van
de studie zoals de technologie, de behandeling en het gezondheidsbeleid.
Recent is een ander systematische herziening van de gerandomiseerde trials gepubliceerd
(344). Deze onderzoekt in het bijzonder de validiteit van de HIP, Swedish Two Trials en
CNBSS studies, waarbij de eerste twee studies uitgesloten waren in de Deense metaanalyse.
De auteurs vinden dat Gøtzsche en Olsen een onnauwkeurige lezing van de
studiegegevens uitvoerden en dat hun conclusies het resultaat zijn van een slechte
interpretatie van diezelfde gegevens en van enkele misverstanden omtrent statistische
concepten als bias, variantie en clustering. Uit de door Olsen en Gøtzsche geformuleerde
kritieken behouden de auteurs een mogelijke bias verbonden met de bepaling van de
doodsoorzaak.
Een zekere verbazing is uitgedrukt omtrent het insluiten van de Canadese studie in de
meta-analyse van Gøtzsche en Olsen.
De Canadese studie werd beoordeeld als zijnde van voldoende kwaliteit, hoewel zij geen
inlichtingen geeft over leeftijdsdistributie en het klinisch onderzoek aan de mammografie
associeert.
Uiteindelijk hebben de kritieken van Gøtzsche en Olsen, in plaats van de problemen in
verband met de validiteit van gerandomiseerde studies te verduidelijken, een grotere
verwarring geschapen.
Zoals te voorspellen was, hebben de Deense auteurs Gøtzsche en Olsen niet gewacht met
reageren, waarbij vooral de nadruk gelegd werd op de validiteit van hun meta-analyse
(345) en op de nadelen van opsporing in vergelijking met de voordelen.
Indien opsporing het borstkanker sterftecijfer met 29% reduceert bij vrouwen tussen 50-69
jaar (246) dient men, om één leven te redden, gedurende 10 jaar aan 1.000 vrouwen
opsporing aan te bieden !
Per 1.000 vrouwen met opsporing gedurende 10 jaar zullen daarenboven twee vrouwen
een mastectomie en drie een tumorectomie ondergaan en meer dan 100 te maken hebben
met psychologische verwerking van een vals positief resultaat.
204
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
De debatten kennen geen einde. Andere reacties blijven gepubliceerd worden zonder
evenwel iets nieuws bij te brengen op het vlak van gerandomiseerde studies en de
validiteit van opsporing door mammografie.
Indien de doeltreffendheid van screeningsmammografie bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar,
ondanks de hierboven vermelde kritieken, tegenwoordig een verworven feit is, is het
voordeel van opsporingsmammografie bij jongere vrouwen, 40-49 jaar, minder duidelijk
en is de evidentie van een reductie van het sterftecijfer beperkt.
Een zeker voordeel wordt aangetoond in de gerandomiseerde studies, nochtans is het niet
duidelijk of een georganiseerde opsporing in deze leeftijdsgroep daadwerkelijk een impact
kan hebben op het sterftecijfer.
De controverse rond de aan te nemen houding voor de groep vrouwen van 40 tot 49 jaar is
levendig, temeer daar de resultaten van de gerandomiseerde studies in verschillende
richtingen wijzen.
Er dient vooraf aan herinnerd dat geen enkele gerandomiseerde studie, met uitzondering
van de Canadese CNBSS-1 studie (285), ontworpen was om de voordelen te meten van
screeningsmammografie in de reductie van het sterftecijfer bij vrouwen tussen 40 en 49
jaar. Ondertussen had de Canadese studie niet het vereiste statistisch power om conclusies
te trekken over de doeltreffendheid op klinisch vlak van borstkankeropsporing bij
vrouwen tussen 40 en 49 jaar (289). De resultaten van de andere gerandomiseerde studies
met controlegroep vloeien voort uit retrospectieve analyses van subgroepen behorend tot
studies van groter formaat. De validiteit van hun resultaten wordt in vraag gesteld om
methodologische redenen, door een onvoldoend statistisch power (302), door het gebrek
aan een studieplan gericht op de evaluatie van de opsporingseffecten binnen de
verschillende leeftijdsgroepen, en door de inclusie van een relatief klein aantal jonge
vrouwen.
Om uit deze problemen te geraken zijn een aantal meta-analyses uitgevoerd die gegevens
samenvoegen uit andere gerandomiseerde studies. De meest recente meta-analyses
hebben voor hun deel slechts matige resultaten opgeleverd.
Algemeen wordt naar voor gebracht dat het voordeel van opsporing in termen van
specifiek sterftecijfer zwakker is bij vrouwen onder 50 jaar.
De inschatting van dit voordeel in de meta-analyses varieert tussen 15% (184) en 20%(300),
terwijl dit 22 tot 25% is voor vrouwen van meer dan 50 jaar.
Geen enkele trial laat uitschijnen dat de mammografie een significant voordeel betekent
voor vrouwen tussen 40 en 49 jaar met uitzondering van de twee Zweedse studies van
Gothenburg en Malmö (36% en 44% respectievelijk).
Er was geen opsporingsvoordeel in de enige klinische vergelijkende gerandomiseerde
studie, de Canadese studie (285), uitgevoerd bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar. Eveneens
heeft de gerandomiseerde studie van de Two Swedisch Trials een significante daling van
het specifiek sterftecijfer niet kunnen bewijzen (284).
De Edinburg studie (281) toonde dat de daling in het sterftecijfer bij de 45-49 jarigen
slechts optrad voor kankers gediagnosticeerd na 50 jaar.
205
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
In de niet gerandomiseerde TEDBC studie (307) was de opsporing bij vrouwen tussen 4549 jaar doeltreffender dan voor vrouwen boven 50 jaar, maar de bewijskracht is zwak.
Eveneens tonen de meeste meta-analyses dat de voordelen later optreden (vertraging met
8-10 jaar) in vergelijking met vrouwen boven 50 jaar.
De door sommige auteurs naar voor geschoven hypothese is dat het voordeel van een
opsporing uitgevoerd op 40 jaar niet correspondeert met een netto voordeel voor vrouwen
in de leeftijdsgroep 40-49 jaar omdat deze gedeeltelijk te wijten zou zijn aan de
mammografieën uitgevoerd na 50 jaar (328).
De oorzaken van deze vertraging in het optreden van het opsporingseffect bij vrouwen
tussen 40 en 49 jaar zijn niet gekend maar een reeks argumenten die dit pogen te verklaren
wordt gerapporteerd door meerdere auteurs.
Ondertussen toonde de TEDBC studie een vroeger voordeel voor vrouwen tussen 45-49
jaar (3-4 jaar) dan voor vrouwen tussen 50-54 jaar (10 jaar).
De lagere doeltreffendheid van opsporing bij de 40-49 jarigen in klinische studies wordt
toegewezen aan de lagere kanker incidentie, de agressievere karakteristieken van de
tumoren en een lagere sensitiviteit van de mammografie.
De lagere performance van de mammografie brengt een toegenomen aantal vals
positieven en vals negatieven met zich mee. De vals positieven worden vergezeld door
bijkomende diagnostische onderzoeken, die bron zijn van morbiditeit en angst bij de
patiënte.
De opsporing detecteert letsels waarvan een deel nooit gaat evolueren naar een invasieve
vorm. Deze overdiagnose brengt onnodige behandelingen mee, die vaak geassocieerd zijn
aan een niet verwaarloosbare morbiditeit.
De balans risicovoordeel in het geval van borstkankeropsporing bij vrouwen tussen 40-49
jaar stelt een deficit vast in termen van reductie van het specifiek sterftecijfer, dit in
vergelijking met vrouwen boven 50 jaar, terwijl er meer risico’s geobserveerd worden
verbonden met de opsporing.
Het voordeel van systematische borstkankeropsporing bij vrouwen tussen 40-49 jaar is
niet bewezen door studies van goede methodologische kwaliteit en met voldoende power;
voor deze leeftijdsgroep spreken de resultaten van gerandomiseerde studies elkaar tegen
voor wat doeltreffendheid en de vertraging in het optreden van het effect van
massaopsporing door mammografie betreft.
Bijgevolg is een massa opsporingsprogramma door mammografie momenteel niet aan te
raden voor vrouwen tussen 40-49 jaar.
Dit besluit kan herzien worden na de publicatie van de resultaten van de momenteel in
uitvoering zijnde gerandomiseerde studie in Engeland (310) (311) die handelt over de
doeltreffendheid van borstkankeropsporing door mammografie bij vrouwen van 40 en 41
jaar op het ogenblik van inclusie.
206
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Deze studie is in staat om de doeltreffendheid van opsporing in deze leeftijdsgroep aan te
tonen, omdat zij voorziet in een regelmatige opvolging gedurende 10 jaar en vooraleer
deze vrouwen de leeftijd van 50 jaar bereiken. Men hoopt een reductie van het RR in de
grootte orde van 20% te kunnen bevestigen, zoals voorzien in de meta-analyses, en
hierdoor te helpen in de besluitvorming en de formulering van aanbevelingen voor deze
doelgroep.
9.3
Doeltreffendheid van opsporing door zelfonderzoek
Voor de introductie van borstkanker opsporingsprogramma’s dacht men dat het overgrote
deel van de tumoren door de vrouwen zelf vastgesteld werden. Dit is de reden van de
pleidooien in het verleden en ook vandaag gehouden door diverse groepen en organisaties
ten voordele van het zelfonderzoek van de borsten (ZO); zij schatten dat deze techniek een
vroegtijdige opsporing toelaat met een verbetering van de levenskwaliteit en een reductie
van het sterftecijfer.
Verschillende studies werden opgezet met het doel een eventueel verband tussen het ZO
en de voordelen in termen van reductie van het sterftecijfer vast te stellen. Als gevolg van
deze studieresultaten werden evenwel recent twijfels geuit omtrent het nut van deze
nadering.
Bepaalde cohort studies (346) (347-349)vermelden een daling van het sterftecijfer bij
vrouwen die het ZO toepassen, maar de inherent met dit soort studies verbonden bias laat
niet toe om een duidelijke aanbeveling te formuleren voor wat betreft het onderricht en de
praktijk van het ZO.
Andere studies wijzen erop dat vrouwen die hun borsten op regelmatige wijze zelf
onderzoeken bijna altijd falen in de detectie van echte tumoren en zich vaak onnodig
ongerust maken. Dergelijke vrouwen ondergaan soms bijkomende onderzoeken en
ingrijpende biopsien die tot onnodige fysische en psychologische restletsels kunnen
leiden.
9.3.1
Overlevingsstudies
Vier studies (350) (351;352) (353) uitgevoerd in de jaren ’80 stellen een verband vast tussen
de praktijk van ZO en overlevingsfactoren (stadium van de kanker, tumorgrootte of
okselklier invasie). Drie andere studies uitgevoerd in dezelfde periode hebben
daarentegen geen enkel voordeel kunnen aantonen (354) (355) (356).
Later hebben de auteurs van vier studies het overlevingspercentage vergeleken tussen
vrouwen waaraan het ZO was aangeleerd of werd toegepast, en andere vrouwen zonder
onderricht in deze techniek of die niet werd toegepast.
In een eerste studie (346), is het overlevingspercentage op 5 jaar respectievelijk 75%
(regelmatig zelfonderzoek) en 57% (geen regelmatig zelfonderzoek): p<0,0002.
Locker (349) heeft een vergelijking gemaakt van alle vrouwen uitgenodigd tot het
bijwonen van een leersessie in het ZO met die van een controlegroep. Deze laatsten
207
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
hadden een iets hoger overlevingspercentage, alhoewel de prognostische indicatoren
minder gunstig waren. Na zeven jaar opvolging evenwel, was het sterftecijfer significant
minder hoog bij de vrouwen met deelname aan de leersessie dan bij deze zonder
deelname (p<0,001).
Le Geyte (348)vergelijkt vrouwen die ZO beoefenen met vrouwen die op dit vlak nooit
onderricht werden. Na 6 jaar opvolging zijn de overlevingspercentages respectievelijk
73,1% en 66,1% (p=0,07).
Uiteindelijk vergelijkt Kuroishi (347) vrouwen die hun kanker hebben vastgesteld naar
aanleiding van een zelfonderzoek met deze die bij toeval hun kanker ontdekt hebben. Na
een opvolging van 5 jaar wordt een significant verschil in overlevingspercentage (p<0,001)
geobserveerd, maar het verschil is niet meer significant op 10 jaar. Deze schijnbare
verbetering is mogelijks te wijten aan een latentie interval bias.
De resultaten van al deze studies kunnen een verkeerde richting aangeven op basis van
een bias verbonden met het latentie interval, met de studieduur en met de zelfselectie.
9.3.2
Gerandomiseerde en gecontroleerde studies – cohort studies
Eén studie is gefinancierd door de WGO en uitgevoerd in Rusland (St. Petersburg) in de
periode 1985-2003 (357). 96.292 vrouwen tussen 40 en 64 jaar werden gerekruteerd en
gerandomiseerd in twee groepen, de controlegroep en de groep die precieze instructies
ontvangen om een ZO uit te voeren.
Uit deze studie komt naar voor dat vrouwen die regelmatig overgaan tot een
zelfonderzoek van de borsten slechts zelden een echte tumor ontdekken (357).
Deze studie opgezet om vast te stellen of het ZO het borstkanker sterftecijfer al dan niet
kan reduceren bewijst niet alleen dat het ZO het borstkanker sterftecijfer niet doet dalen
maar ook dat deze praktijk nadelige effecten kan hebben: vrouwen die geleerd hadden om
zelf een borstonderzoek uit te voeren consulteerden vaker met relatief onschuldige vragen,
ondergingen hierdoor meer biopsien en heelkundige interventies, zonder nog te spreken
over de ongerustheid en de hieraan geassocieerde angst.
De resultaten van de studie zijn voorgesteld in Tabel 9-5.
208
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
Tabel 9-5:
Resultaten van de gerandomiseerde studie omtrent het zelfonderzoek
van borsten in St. Petersburg (Rusland) (357).
Karakteristieken van de
studie
Groep
zelfonderzoek
Controlegroep
57.712
64.759
Aantalvrouwen met verder
onderzoek
7.061 (12%)
3 825 (6%)
Aantal goedaardige letsels
1.032 (1,8%)
547 (0,8%)
Aantal borstkanker
733 (1,3%)
702 (1,1%)
Aantal borstkanker doden
na 15 jaar opvolging
338 (0,35%)
343 (0,33%)
53,8%
51,1%
Aantal vrouwen
Overleving 15 jaar na
detectie
Op spectaculaire wijze zijn veel meer vrouwen uit de ZO-groep gerefereerd voor
evaluatie van een knobbel in de borst dan in de controlegroep. Eveneens worden meer
goedaardige letsels gedetecteerd in de ZO-groep (p<0,005). Borstkanker werd vaker
gediagnosticeerd bij vrouwen uit de ZO-groep dan bij vrouwen uit de controlegroep, maar
het verschil kan op toeval berusten. De kwaadaardige tumoren waren in de 2 groepen van
vrouwen niet significant verschillend voor wat betreft grootte of percentage van de
tumoren met okselklier aantasting.
Alhoewel het overlevingspercentage 15 jaar na diagnose iets gunstiger was voor vrouwen
uit de ZO-groep dan voor de controlegroep, was het verschil niet statistisch significant. Na
15 jaar van opvolging zijn in de twee groepen ongeveer eenzelfde proportie vrouwen
overleden aan borstkanker (0,35 et 0,33).
De vrij geringe medewerking waargenomen in de groep die ZO toepast zou deels deze
resultaten kunnen verklaren.
Een andere verklaring houdt verband met het feit dat het ZO niet doeltreffend is in termen
van reductie van het sterftecijfer bij vrouwen die gelijktijdig een opsporing door klinisch
onderzoek ondergaan.
In een cohort studie gesuperviseerd door professor Lars Holmberg van het Regionaal
Oncologisch Centrum van Uppsala – Zweden (358) en met participatie van talrijke Engelse
onderzoeksinstituten worden de gegevens betreffende meer dan 500.000 vrouwen uit de
hele wereld geanalyseerd. Het besluit is dat het ZO het risico om aan borstkanker te
sterven niet reduceert. De studie vindt eveneens dat vrouwen die zichzelf regelmatig
onderzoeken 53% meer bijkomende biopsien ondergaan in vergelijking met vrouwen die
geen ZO doen.
Volgens deze studie dient het ZO niet beschouwd te worden als een goedkoop alternatief
voor de mammografie omdat het geen doeltreffend middel is om het borstkanker
sterftecijfer te doen dalen; vrouwen dienen dit niet aan te wenden om tumoren te vinden.
In plaats hiervan dienen vrouwen met verhoogd risico, zoals vrouwen boven 50 jaar,
regelmatig deel te nemen aan opsporingsprogramma’s door mammografie.
209
Doeltreffendheid van screening bij 40-49 jarigen
9.3.3
Besluiten
In het licht van de wetenschappelijke studieresultaten zijn de onderzoekers meer en meer
overtuigd dat het zelfonderzoek van de borsten, in geen geval, de
opsporingsmammografie kan vervangen en dat men vrouwen dient aan te raden om bij
voorkeur op de opsporing te rekenen die in hun land georganiseerd en beschikbaar is.
Ondertussen zijn de opinies omtrent het verbannen van alle zelfcontrole sterk
uiteenlopend. Maandelijks de eigen borsten bekijken (inspectie) en die eventueel betasten
(palpatie) kan bijdragen tot het bewustwordingsproces waarbij de vrouw went aan de
structuur, het gewicht en het « normaal » aspect van haar borsten. Elke vrouw, de jonge
vrouwen inbegrepen, dient waakzaam te zijn over borstafwijkingen, maar dient zich te
onthouden van zelfonderzoek van de borsten. Zij dient dit te bespreken met haar
behandelende arts of gynaecoloog die het ZO in een juist perspectief kan plaatsen, zodat
het vaststellen van een verandering door de patiënt leidt tot een contact name met haar
arts.
Debbie Hutchings van het Kanker Onderzoeksinstituut in Engeland verklaart hieromtrent:
“Wij moedigen vrouwen aan om waakzaam te zijn omtrent hun borsten. Indien zij een
verandering vaststellen, dienen zij naar hun arts te gaan. Dit is volledig verschillend van
hen zeggen dat zij op een bepaalde dag van de maand hun borsten dienen te
onderzoeken”.
9.4.
Doeltreffendheid van opsporing door klinisch onderzoek
De doeltreffendheid van het klinisch onderzoek (KO) van de borsten alleen in termen van
reductie van het borstkanker sterftecijfer werd niet aangetoond in gerandomiseerde
studies met controlegroep. Een case-control studie en een ecologische studie in Japan
hebben zeer zwakke aanwijzingen geleverd voor een reductie van het sterftecijfer bij
vrouwen met opsporing door klinisch onderzoek, dit in vergelijking met afwezigheid van
enige vorm van opsporing (359) (360).
Een gerandomiseerde studie in Canada (249) (250) (361) (286) met controlegroep toont
gelijkaardige borstkanker sterftecijfers bij vrouwen met opsporing enkel door klinisch
onderzoek en met opsporing door een combinatie van klinisch onderzoek en
mammografie.
210
Huidige aanbevelingen
10.
Huidige aanbevelingen
Samenvatting
________________________________________________________________________________________
Tegenwoordig is de enige erkende doeltreffende strategie om de borstkankersterfte te verminderen de
vroegtijdige opsporing d.m.v. mammografie bij vrouwen van 50 tot 69 jaar.
Bij vrouwen van 40 tot 49 jaar is de doeltreffendheid van zo’n screening geringer dan voor oudere
vrouwen. Bovendien neemt men een vertraging waar vooraleer het voordeel van de onderzoeken
zich voordoet. Dit feit bemoeilijkt de evaluatie m.b.t. het reële nut voor het opstarten van de
screening eerder op de leeftijd van 40 jaar dan op 50 jaar.
De controverse gaat dus over de balans tussen deze doeltreffendheid, die minder groot lijkt, en de
nadelen van screening (bestraling van de vrouwen, vals positieven met angst als gevolg en
nutteloze biopsieën). Bovendien stelt zich het probleem van doelmatigheid: de screeningskosten bij
jongere vrouwen zijn hoger omdat dit jaarlijks uitgevoerd moet worden. Vanuit het standpunt van
volksgezondheid is het zonder twijfel interessanter zich te concentreren op de inspanningen om het
bereik en de kwaliteit bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar te verbeteren dan te investeren in de
leeftijdsgroep 40-49 jaar waarvoor het voordel nog niet juist wetenschappelijk bewezen werd.
Om te proberen al deze elementen te integreren werd in 1997 een conferentie van experts in
Bethesda georganiseerd, waar de meerderheid van experts aanbeveelt de screening tot de
leeftijdsgroep 50 tot 69 jaar te beperken. Ondanks dit gegeven voeren de Amerikanen de screening
vanaf 40 jaar uit.
Daarentegen in Europa heeft het programma « Europa tegen kanker » besloten de aanbevelingen
van Bethesda strikt te volgen en de systematische borstkankerscreening tot vrouwen van 50 tot 69
jaar te beperken.
Door gebrek aan bewijzen werd in Canada geen beslissing genomen rond de uitvoering van
screeningsmammografie bij vrouwen van 40 tot 49 jaar. De aanbevelingen bepleiten het informeren
van de patiënten over de voordelen en de potentiële risico’s van mammografie en hen te helpen
beslissen vanaf welke leeftijd zij wensen te beginnen met de screeningsmammografie.
In Frankrijk wordt er aangeraden de screening te beperken tot de leeftijdsgroep 50-74 jaar. In
afwachting van de resultaten van lopende studies werd er voorgesteld het onderzoek bij vrouwen
vanaf 45 jaar in te voeren, gezien het gegeven dat de borstkankerincidentie bij vrouwen tussen 45 en
49 jaar bijna gelijk is aan dat van vrouwen tussen 50 en 54 jaar.
________________________________________________________________________________________
211
Huidige aanbevelingen
10.1 Consensus van Bethesda
10.2 Aanbevelingen van de Europese Commissie, Wenen, 18-19 november 1999.
10.3 Aanbevelingen van de Raad van de Europese Unie, 2 december 2003
10.4 U.S. Preventive Services Task Force 2002 (USPSTF)
10.5 American cancer society, 2003
10.6 Canadese studiegroep over de preventieve gezondheidszorgen (GECSSP), 2001
10.7 Aanbevelingen van «Agence Nationale d’Accréditation et d’Evaluation en Santé
(ANAES) », Frankrijk, 2004
De belangrijkste doelstelling van screeningsmammografie is het verminderen van de
borstkankersterfte bij de bevolking. De bijkomende voordelen van een systematische
screening zijn een verbetering van de aanpak van borstpathologieën, minder agressieve
behandelingen en een vermindering van het aantal mastectomies.
De doeltreffendheid van borstkanker screeningsmammografie werd geëvalueerd in het
kader van een reeks gerandomiseerde en gecontroleerde wetenschappelijke studies. De
meerderheid van deze studies hebben rekening gehouden met een vermindering van de
borstkankersterfte als vrouwen tussen 40 en 69 jaar worden onderzocht.
Dit voordeel blijkt meer uitgesproken te zijn bij vrouwen van 50 tot 69 jaar (met een daling
van de borstkankersterfte van ongeveer 30%) dan bij vrouwen van 40 tot 49 jaar (met een
daling van de sterfte tussen 16% en 23% volgens de beschouwde studies).
In één van de meta-analyses, die de 7 grote wetenschappelijke studies hergroepeerde,
werd een daling van de borstkankersterfte bij vrouwen van 40 tot 49 jaar van om en bij de
18% geschat. Andere meta-analyses daarentegen toonden geen enkel effect aan (zie
hoofdstuk).
Bij vrouwen van 40 tot 49 jaar bestaat er dus zo goed als wel een bewijs dat vroegtijdige
opsporing het mogelijk maakt borstkankersterfte te verminderen, maar deze daling is
geringer dan bij oudere vrouwen. Bovendien bemoeilijkt de vertraging, waargenomen
voordat het voordeel zich voordoet, de beslissingbeslissing om de borstkankerscreening
op te starten op de leeftijd van 40 jaar in plaats van 50 jaar.
Hoe kan dit verschil tussen de twee leeftijdsgroepen worden verklaard?
Eén van de verklaringen is deels gebaseerd op het feit dat de incidentie van borstkanker
scherp lager is bij vrouwen tussen 40 en 49 50 jaar dan bij die van 50 jaar en ouder.
Bovendien is de lead time om kanker op te sporen verminderd; de tussentijd tussen twee
opsporingen moet dus liggen tussen 12 en 18 maanden opdat het programma doeltreffend
is. Niettemin stellen we een afname van de sensitiviteit en specificiteit van de
212
Huidige aanbevelingen
mammografie en een toename van het aantal chirurgische biopsieën bij vrouwen jonger
dan 50 jaar in vergelijking met de oudere vrouwen vast.
De controverse betreft dus de afweging tussen de voordelen en de nadelen van het
screeningsprogramma (bestraling van de vrouwen, vals positieven met angst als gevolg en
onnodige biopsieën).
Het probleem stelt zich ook in termen van prioriteitskeuze. Immers, de screeningskosten
bij jonge vrouwen zijn hoger omdat het jaarlijks uitgevoerd moet worden. Vanuit het
standpunt van volksgezondheid is het zonder twijfel interessanter de inspanningen te
bundelen en de middelenvoor screening aan te wenden vrouwen van 50 jaar en ouder,
eerder dan te investeren in de leeftijdsgroep 40-49 jaar voor dewelke het nut nog niet
wetenschappelijk bewezen werd.
Om te proberen al deze elementen te integreren, werd er in 1997 te Bethesda een
conferentie van experts georganiseerd. De aanbeveling van de meerderheid van de experts
was de systematische screening in de leeftijdsgroep 50 tot 69 jaar te beperken (362). Dat
heeft echter niet verhinderd dat talrijke screeningsprogramma’s in de Verenigde Staten de
leeftijdsgrens van 40 jaar hebben gekozen.
In het kader van het programma «Europa tegen Kanker», in lijn met de aanbevelingen van
Bethesda, werd er voorgesteld de systematische borstkankerscreening te beperken tot
vrouwen van 50 jaar en ouder (257).
Canada volgt ook dezelfde aanbevelingen.
In België werd een programma voor de vroegtijdige opsporing van borstkanker opgezet
sinds 2001 (Vlaanderen in 2001; Wallonië en Brussel in 2002). Dit programma volgt de
Europese normen en is bedoeld voor vrouwen van 50 tot 69 jaar.
10.1.
Consensus van Bethesda
(National Institutes of Health (NIH) consensus development conference statement: Breast cancer
screening for women ages 40-49, January 21-23, 1997).
Gedurende twee dagen (21-22/01/1997) heeft het NIH een panel van experts
bijeengebracht, die verschillende specialiteiten op het gebied van de gezondheid van de
vrouw vertegenwoordigen, zoals oncologie, radiologie, gynaecologie, epidemiologie,
chirurgie en volksgezondheid. Het debat ging over het thema “screening bij de vrouw in
de leeftijdsgroep 40 tot 49 jaar” om te resulteren in een consensus gebaseerd op de actuele
kennis en de bestaande wetenschappelijke bewijzen.
Het panel van experts heeft eerst geantwoord op een reeks voorgedefinieerde vragen. Het
heeft vervolgens hierover conclusies getrokken en een voorontwerp van consensus
ontwikkeld.
Hier zijn de belangrijkste vragen die werden gericht aan de experts:
1. Is er een afname van de borstkankersterfte bij vrouwen van 40 tot 49 jaar dankzij
screeningsmammografie, met of zonder klinische onderzoeken?
213
Huidige aanbevelingen
2. Welke zijn de risico’s die in verband worden gebracht met screening door
mammografie met klinisch onderzoek voor vrouwen van 40 tot 49 jaar?
3. Zijn er andere voordelen voor deze vrouwen? Zo ja, dewelke en hoe veranderen ze
met de leeftijd?
4. Wat weet men over de manier waarop de voordelen en de risico’s van
borstkankerscreening worden beïnvloed door de erkende risicofactoren voor
borstkanker?
5. Welke richting geven aan toekomstige onderzoeken?
Een consensusrapport (362) met de volgende conclusies werd gepubliceerd:
•
•
mammografie is duidelijk doeltreffend en laat toe de borstkankersterfte bij
vrouwen van 50 tot 69 jaar te verminderen
bij vrouwen van 40 tot 49 jaar is er, na een periode van 7 jaar, geen enkel verschil in
borstkankersterfte tussen gescreende en niet-gescreende vrouwen.
Vervolgens wordt er in het rapport gezegd dat voor vrouwen van 40-49 jaar de mogelijke
voordelen van een vroegtijdigere diagnose en van een doeltreffendere therapie moeten
opwegen tegen de potentiële risico’s van mammografie. Dit houdt in: gevoel van
gegeneerdheid, ongemak, bestraling en valse hoop geven aan vrouwen met vals negatieve
foto’s.
Momenteel rechtvaardigen de beschikbare gegevens geen universele aanbeveling ten
gunste van mammografie voor alle vrouwen van 40 tot 49 jaar. Elke vrouw zou zelf
moeten beslissen of zij een mammografie wenst uit te voeren of niet.
De beslissing van de vouw zou niet alleen gebaseerd moeten zijn op een objectieve analyse
van bestaande wetenschappelijke bewijzen en op haar persoonlijke voorgeschiedenis,
maar ook op de manier waarop zij het gewaarwordt en elk risico en mogelijk voordeel
afweegt, de waarde die zij aan elk toeschrijft, en de manier waarop zij reageert ten
opzichte van de onzekerheid.
Gezien de complexiteit van deze vragen, zouden de vrouwen toegang moeten hebben tot
de beste en de zo volledig mogelijke informatie m.b.t. de voordelen en de mogelijke
risico’s. Deze informatie moet begrijpbaar en bruikbaar voorgesteld worden om hen toe te
laten de meest geschikte beslissing te nemen.
Bovendien zouden deze vrouwen begeleid moeten worden in hun beslissing vanaf welke
leeftijd zij wensen te beginnen met een screening door mammografie. Een educatief
materiaal voor de artsen zou zo ontwikkeld moeten worden dat het hen helpt bij het
raadgeven van de vrouwen en hen de nodige steun geeft bij de beslissingsname.
Voor de vrouwen van 40-49 jaar die er voor kiezen de mammografie te ondergaan, zouden
de kosten gerelateerd aan de test terugbetaald moeten worden of door de
verzekeringsorganisaties gedekt moeten worden, zodat financiële problemen de beslissing
van de vrouw niet beïnvloeden.
214
Huidige aanbevelingen
10.2. Aanbevelingen van de Europese Commissie, Wenen, 18-19 november
1999.
De consensusconferentie, georganiseerd door de Europese Commissie te Wenen in 1999,
heeft toegelaten de aanbevelingen van 1993 over de screening en de vroegtijdige
opsporing van kanker in de Europese Gemeenschap te bevestigen. Aanbevelingen binnen
dit domein werden voorgesteld aan de Lidstaten.
Deze aanbevelingen, uitgewerkt door het raadgevend comité voor de preventie van
kanker na de conferentie, werden gepubliceerd in februari 200069 (257).
Zij stellen een reeks van algemene principes op betreffende het goed uitoefenen van de
screening.
Wat betreft borstkanker, beveelt de Europese Commissie aan mammografie als enige
screeningsmethode te gebruiken, aangezien men over geen enkel bewijs beschikt van
doeltreffendheid van opsporing door zelfonderzoek of klinisch onderzoek van de borsten.
Voor vrouwen van 40 tot 49 jaar wordt het accent gelegd op de ongewenste effecten van
screening door mammografie, over de geringe predictieve waarde in deze leeftijdsgroep,
over de mogelijke opsporing van niet evolutieve kankers en over het verhoogde risico van
bestraling.
Als in een Lidstaat steeds een screening aan vrouwen van 40 tot 49 jaar voorstelt, zal er
aan een aantal voorwaarden moeten worden voldaan:
1. De vrouwen moeten duidelijk geïnformeerd worden over de voordelen en de
ongemakken van de screening.
2. Georganiseerde programma’s moeten opgesteld worden om de spontane screening
te ontmoedigen in eenheden die niet beschikken over aangepaste systemen voor
kwaliteitscontrole.
3.
Er is overeengekomen twee mammografische foto’s te nemen, een tweede
interpretatie uit te voeren en een interval van 12 à 18 maanden te respecteren.
4. Een controle en een juiste interpretatie moeten gemaakt worden.
10.3.
Aanbevelingen van de Raad van de Europese Unie, 2 december 2003
In december 2003 werd een nieuwe reeks van aanbevelingen inzake opsporing van kanker
door de Raad van de Europese Unie voorgesteld. Deze aanbevelingen werden volgens de
Europese richtlijnen70 gepubliceerd in het officiële tijdschrift van de Commissie.
Dit document is gebaseerd op de aanbevelingen van de conferentie van Wenen.
Het betreft dezelfde aanbevelingen van het programma « Europa tegen kanker » van het jaar 1989.
Aanbeveling 2003/878/EC van de Raad van 2 december 2003 aangaande de opsporing van kanker. JO L
327 van 16.12.2003, p.34
69
70
215
Huidige aanbevelingen
Er wordt vermeld dat de opsporing van borstkanker slechts zou moeten worden
voorgesteld aan personen in goede gezondheid als bewezen is dat screening de sterfte, te
wijten aan de ziekte en/of de prevalentie van de ziekte in een gevorderd stadium,
vermindert. Het is bovendien nodig dat de voordelen en de risico’s goed gekend zijn en
dat het kosten-batenrapport van screening aanvaardbaar is.
Met betrekking tot borstkanker is bevestigd dat screening door mammografie bij vrouwen
van 50 tot 69 jaar aan de voorwaarden voldoet die (257), in overeenstemming zijn met de
Europese richtlijnen betreffende de kwaliteitsgarantie m.b.t. mammografie (13).
Momenteel kan screening door mammografie bij vrouwen van 40 tot 49 jaar niet
aanbevolen worden zolang er niet kan worden vastgesteld dat er gunstige effecten zijn
zoals de afname van de sterfte te wijten aan de ziekte of de verbetering van het
overlevingscijfer.
10.4. U.S. Preventive Services Task Force 2002 (USPSTF)
In de Verenigde Staten worden de aanbevelingen m.b.t. preventie regelmatig herzien en
bijgewerkt door de U.S. Preventive Services Task Force (USPSTF), een onafhankelijk panel
van experts m.b.t. zorg en preventie.
De laatste bijwerking van februari 200271, gebaseerd op de resultaten van de meta-analyse
van Humphrey (184), beveelt borstkankerscreening door mammografie alle 12-24
maanden met of zonder klinisch onderzoek vanaf 40 jaar warm aan.
Het betreft een aanbeveling van graad B (zie bijlage 3 voor de definities van de niveaus
van bewijzen en aanbevelingscategorieën): dit wijst erop dat de aanbeveling algemeen kan
toegepast worden.
De beschikbare bewijzen ten gunste van zo’n screening zijn zwak, maar voldoende om de
aanbeveling te steunen; de voordelen gerelateerd aan de screening krijgen de overhand
over de ongemakken.
10.5.
American Cancer Society, 2003
In de Verenigde Staten, zijn vele gezondheidswerkers, journalisten, vrouwen getroffen
door borstkanker, maar ook en vooral politici gekant tegen de aanbevelingen van de
consensusconferentie van Bethesda van januari 1997. Zij hebben druk uitgeoefend op
niveau van het National Cancer Institute (NCI) teneinde ze te weerleggen en de richtlijnen
ten gunste van screening bij alle vrouwen van 40 tot 49 jaar te herformuleren.
In maart 1997, heeft de American Cancer Society derhalve een studiedag georganiseerd om
de vraag van screening bij jonge vrouwen opnieuw te onderzoeken. De verwachting van
de kant van de politici was dat de jaarlijkse mammografie zou worden goedgekeurd en
aanbevolen voor vrouwen van 40 tot 49 jaar. De conclusies werden gepubliceerd op 27
maart 1997 en losten deze verwachting in (363).
71
http://www.ahrq.gov/clinic/uspstf/uspsbrca.htm#summary, geraadpleegd op 1 juli 2004
216
Huidige aanbevelingen
Deze conclusies werden onmiddellijk aanvaard door NCI die heeft verklaard dat
“mammografie voor vrouwen in hun 40ste jaar gunstig is en dat, dit wordt bevestigd in
beschikbare wetenschappelijke bewijzen”.
Het duurde niet lang voordat talrijke politici waarvaan de president van de Verenigde
Staten, Bill Clinton, deze conclusies goedkeurde.
Deze verandering in de richtlijnen betreffende borstkankerscreening bij vrouwen van 40
tot 49 jaar in de Verenigde Staten is een voorbeeld dat duidelijk illustreert hoe de politieke
interventies en de publieke verwachtingen soms de juiste toepassing van
wetenschappelijke resultaten in de klinische praktijk kunnen verhinderen.
De aanbevelingen van de American Cancer Society van 1997 werden in 2003
geactualiseerd door een groep experts (258).
Het is hieromtrent aanbevolen screeningsmammografieën uit te voeren met een interval
van een jaar en dit vanaf de leeftijd van 40 jaar
Het accent werd ook gelegd op het belang van de informatie gegeven aan vrouwen over
de voordelen en de mogelijke ongemakken van een georganiseerde screening.
10.6. Canadese studiegroep over de preventieve gezondheidszorgen (GECSSP),
2001
De Canadese studiegroep over de preventieve gezondheidszorg (GECSSP) heeft in 1994
aanbevelingen rond borstkankerscreening in Canada geformuleerd72. De GECSSP beveelt,
uitsluitend voor vrouwen van 50 tot 69 jaar, een jaarlijkse screening (klinisch onderzoek
van borsten en mammografie) aan. Het is bovendien aanbevolen dat de screening zou
moeten worden uitgevoerd in gespecialiseerde centra.
Wat vrouwen van 40 tot 49 jaar betreft, leidt een verschillende interpretatie van de
bevolkingsstudies tot twee meningen wat betreft de doeltreffendheid van
screeningsmammografie: een groep beweert dat een dergelijke screening geen enkel
voordeel meebrengt terwijl de andere groep schat dat de tot nu toe uitgevoerde analyses
aantonen dat de screening een gunstig effect heeft in deze leeftijdsgroep.
Er werd besloten de aanbevelingen van GECSSP van 1994 bij te werken op basis van
recentere bewijzen voor de leeftijdsgroep 40-49 jaar.
Volgens de analyse uitgevoerd in 2001 door GECSSP (291), is het momenteel niet mogelijk
een standpunt in te nemen voor of tegen systematische screening van borstkanker bij
vrouwen van 40 tot 49 jaar blootgesteld aan een gemiddeld risico. Deze vrouwen, op het
moment dat ze 40 jaar werden, moeten in ieder geval geïnformeerd worden over de
voordelen en de mogelijke risico’s van mammografie; zij moeten begeleid worden bij hun
beslissing van zodra ze de leeftijd hebben bereikt waarop ze wensen te beginnen met hun
screeningsmammografieën.
Canadese studiegids over regelmatig medisch onderzoek. Canadese gids van preventieve klinische
geneeskunde. Ottawa: Minister van Openbare werken en Gouvernementele diensten Canada, 1994
(Catalogisch nummer H21-117/1994F)
72
217
Huidige aanbevelingen
Deze aanbeveling is van de graad C. Dit houdt een verandering in ten aanzien van de
aanbevelingen van graad D van 1994. Bewijzen van niveau I (zie bijlage 4 voor de definitie
van de bewijsniveaus en van de aanbevelingscategorieën) zijn beschikbaar, dit wil zeggen
dat bepaalde resultaten tegenstrijdig zijn en dat relevante vragen niet allemaal opgelost
zijn.
10.7. Aanbevelingen van «Agence Nationale d’Accréditation et d’Evaluation en
Santé (ANAES) », Frankrijk, 2004
ANAES vermeldt in zijn laatste rapport, dat gaat over de opportuniteit van
borstkankerscreening bij vrouwen van 40 tot 49 jaar (306), dat er geen akkoord is bereikt in
de werkgroep, samengesteld uit multidisciplinaire experts op het gebied van deelname
van vrouwen van 40-49 jaar aan een nationale borstkankerscreening. Een minderheid van
de experts wenst de vrouwen vanaf 45 jaar uit te nodigen, met als argument dat de
borstkankerincidentie van vrouwen van 45-49 jaar zeer dens ligt bij die van vrouwen van
50-54 jaar.
De meerderheid van de experts verdedigen, wanneer de huidige wetenschappelijke
gegevens in beschouwing worden genomen, screening voor de leeftijd van 50 jaar niet. Er
werd voorgesteld het onderzoek op dit gebied in Frankrijk te intensiveren, vooral wat
betreft vrouwen vanaf 45 jaar, zeer in het bijzonder wat betreft de bias van
gerandomiseerde studies.
Door het gebrek aan wetenschappelijke gegevens voor vrouwen van 40-49 jaar is het
fundamenteel ze te informeren over de voordelen en de nadelen van screening.
218
Socio-economische aspecten van borstkankerscreening
11.
Socio-economische aspecten van borstkankerscreening
Samenvatting
________________________________________________________________________________________
De screening van borstkanker door mammografie is het onderwerp geworden van talrijke
epidemiologische studies in verschillende landen. Omwille van de vermindering van de
borstkankersterfte is besloten dat screening doeltreffend is. Men schat een afname van de sterfte
door borstkanker 30% bij vrouwen van 50 tot 69 jaar.
De veelgebruikte « kosten-effectiviteitanalyses » in de gezondheidseconomie hebben geprobeerd de
economische impact van screening in te schatten, met als doel de georganiseerde screening te
vergelijken met geen screening om zo de meest rendabele strategie voor dit type van test te bepalen.
Dit type van analyse is niet gemakkelijk te realiseren doordat het nodig is alle kosten gerelateerd aan
screening te inventariseren, wat nog relatief gemakkelijk is, maar ook en vooral de mogelijke
voordelen in te schatten.
Een bepaald aantal internationale economische evaluaties hebben de kosten en de baten van
screening in verschillende leeftijdsgroepen vergeleken. De resultaten van deze studies waren niet
rechtstreeks vergelijkbaar, want zij hadden screeningsprogramma’s bestudeerd die voor
verschillende parameters varieerden, met name de frequentie van screening en de gescreende
leeftijdsgroepen. Desalniettemin hebben alle studies aangetoond dat georganiseerde screening bij
vrouwen van 40 tot 49 jaar minder rendabel was dan screening bij vrouwen van 50 tot 69 jaar.
Deze vaststelling zou gerelateerd zijn aan een geringere incidentie van borstkanker in deze
leeftijdsgroep, maar ook aan een hogere kans op vals positieven.
De actuele kennis in termen van vermindering van sterfte bij vrouwen van 40 tot 49 jaar en de
impact van deze gegevens op het kosten-batenrapport leidt echter tot moeilijke besluiten.
De totale economische impact van borstkankerscreening bij vrouwen van 40-49 jaar heeft
betrouwbare en kwaliteitsvolle gegevens nodig. In deze evaluatie moet men naast het economisch
aspect rekening houden met de impact van screening op de sterfte, de risico’s geassocieerd met
mammografie en de impact op de levenskwaliteit van gescreende en gediagnosticeerde vrouwen.
De keuze van het opzetten van een georganiseerde screening is niet alleen een volksgezondheid of
financiële keuze, maar ook een politieke keuze. Inderdaad, zelfs als de screening weinig rendabel
blijkt te zijn bij jonge vrouwen ten opzichte van oudere vrouwen, is het niet uitgesloten dat de
kosten worden beoordeeld als “aanvaardbaar” ten aanzien van de voortgebrachte voordelen.
________________________________________________________________________________________
11.1 Kosten-baten van borstkankerscreening
11.2 Kosten-baten van borstkankerscreening bij vrouwen 40-49 jaar
219
Socio-economische aspecten van borstkankerscreening
Het invoeren van een screeningsmethode stelt drie grote vragen:
1. Is de gekozen methode doeltreffend?
Is screeningsmammografie in staat de borstkankersterfte te verminderen? Deze vraag
werd uitgebreid behandeld in hoofdstuk 9.
Verschillende grote studies hebben aangetoond dat screeningsmammografie de
borstkankersterfte, na de leeftijd van 50 jaar, met ongeveer 30% kon verminderen.. Voor de
leeftijd van 50 jaar is deze vermindering geringer en de doeltreffendheid van de
screeningsmammografie blijft twijfelachtig.
2. Welke planning? Welke organisatie moet opgesteld worden?
De tweede vraag houdt zich bezig met de procedures die opgesteld moeten worden om de
doeltreffendheid van screening (bv. georganiseerde versus spontane screening te)
garanderen
3. Zijn de kosten van deze planning aanvaardbaar?
Een georganiseerde borstkankerscreeningsprogramma is gegrond als het een
aanvaardbaar kosten-batenrapport ten opzichte van een referentiesituatie (geen of
georganiseerde screening) biedt en ten aanzien van wat de financiële instelling (RIZIV73 in
België) wil betalen voor deze preventieve interventie.
11.1. Kosten-baten van borstkankerscreening
Aangezien de financiële middelen toegekend aan de gezondheidszorg beperkt zijn, zijn
steeds meer beslissingen betreffende de gezondheidstussenkomst (preventief en curatief)
gebaseerd op de kosten-effectiviteitanalyses. Het is immers vereist dat deze
tussenkomsten toegankelijk zijn voor de algemene bevolking op een zo rechtvaardig
mogelijke manier en met het beste rendement.
In veel landen is het regel geworden de kosten van een nieuwe gezondheidstussenkomst
te begroten in functie van de verwachte voordelen alvorens ze op te stellen.
De tussenkomsten op het gebied van gezondheid hebben een prijs, en in de meeste
gevallen rechtvaardigt het geheel van de financiële kosten, veroorzaakt door de
tussenkomst, de baten in termen van de verschafte gezondheid niet. Het komt soms voor
dat een kleine verandering op niveau van een tussenkomststrategie het mogelijk maakt de
kosten van het programma te verlagen zonder substantieel verlies van voordelen of zelfs
met meer voordelen t.o.v. de te verwachte kosten.
11.1.1.
Economische evaluatiemethode
De analyse van het kosten-batenrapport is het meest geschikte analytische instrument om
de verschillende tussenkomststrategieën op het gebied van gezondheid te vergelijken.
73
Rijksinstituut voor ziekte –en invaliditeitsverzekering
220
Socio-economische aspecten van borstkankerscreening
Andere analyses kunnen ook overwogen worden, zoals bijvoorbeeld kostenanalyses. Deze
laatste is een onvolledige analyse daar ze geen rekening houdt met de verkregen
voordelen door de tussenkomst.
Gewoonlijk gebruikt men de kosten-effectiviteitsanalyses om een gezondheidsinterventie
te vergelijken met een referentiesituatie (geen of andere interventie). Georganiseerde
kankerscreening wordt meestal vergeleken met de situatie zonder screening.
In deze analyses zijn de kosten en de baten in rekening gebracht; de schattingen zijn
opgemaakt in functie van de kosten per gered leven of per gewonnen levensjaren (364).
Deze parameters zijn vaak gestandaardiseerd voor de levenskwaliteit, maar dit wordt niet
altijd in de praktijk gemeten.
Een belangrijke beperking in dit type van analyse heeft te maken met het feit dat als het
gaat over de vergelijking van verschillende screeningsprogramma’s, er vaak geen rekening
wordt gehouden met de verschillen gerelateerd aan de gebruikte methodologie, aan de
organisatie en aan de specifieke kosten van verschillende gezondheidssystemen.
11.1.2.
Elementen van de kosten-baten in het kader van borstkankerscreening
Doeltreffendheid: afname van de specifieke sterfte door borstkanker en aantal gewonnen
levensjaren.
Het
gaat
om
het
belangrijkste
voordeel
van
een
borstkankerscreeningsprogramma. Als de screening doeltreffend is, vermindert hij ook het
aantal gevallen van borstkanker in een gevorderd stadium. Dit is belangrijk, niet alleen in
het standpunt van de vermindering van de kosten (minder toevlucht tot ingrijpende
behandelingen), maar in het feit van de verbetering van de levenskwaliteit (de morbiditeit
is gedaald).
De doeltreffendheid van de screening werd besproken in hoofdstuk 9.
Ongunstige effecten: de nadelen van screening zijn een ander belangrijk element dat een
rol speelt in de kosten-effectiviteitanalyses. Het gaat bijvoorbeeld een toename van de
opsporing van goedaardige letsels met als gevolg zwaardere behandelingen die vroeger
aanvangen.
Kosten: de kosten van een borstkankerscreeningsprogramma vinden plaats op
verschillende niveaus:
•
Organisatie van het programma: , voorbereiding, uitnodiging, uitvoering van het
screeningsonderzoek (opnames, radiologen, vorming van het personeel,
kwaliteitscontrole van de apparatuur, enz…)
•
Aanvullende onderzoeken voor de detecteerde afwijkingen
•
Bijkomende behandeling
Deze kosten kunnen variëren van het ene land tot het andere en van de ene
screeningsorganisatie tot de andere.
221
Socio-economische aspecten van borstkankerscreening
Wat de screeningsorganisatie betreft, zijn de determinanten afhankelijk van de kosten van
het type van uitnodiging (persoonlijke brief of algemene aankondiging), van het aantal
opnames per borst, van het type van lezing (enkelvoudig of dubbel), en in het bijzonder
van de leeftijdsgroep van de uitgenodigde vrouw en van de tijdspanne tussen twee de
screeningsrondes.
De kosten m.b.t. de aanvullende onderzoeken (afwijkingen) hangen voornamelijk af van
het aantal teruggeroepen vrouwen (terugroepcijfer of recall rate74). In het algemeen, hoe
hoger het terugroepcijfer, hoe hoger de proportie van de vals positieven.
In het geval van echt positief is er voor de vaststelling van de afwijking zeer vaak een
biopsie nodig: voor deze gevallen is het dus tamelijk gemakkelijk om de kosten te
schatten. Daarentegen, voor de vals positieven is deze schatting minder evident gezien het
gegeven dat de bijkomende onderzoeken kunnen gaan van een simpel klinisch onderzoek
en/of van het herbekijken van de foto’s tot een echografie, andere medische
beeldvormingentechnieken en/of een biopsie.
Gewoonlijk, tijdens de eerste jaren na het opstellen van een screeningsprogramma, stijgen
de behandelingskosten wegens toename van het aantal opgespoorde afwijkingen.
Achteraf, wanneer de meeste vrouwen werden uitgenodigd voor een screening, zou het
aantal borstkankers opgespoord in een gevorderd stadium moeten afnemen en bijgevolg
zou er bezuinigd kunnen worden op de kosten m.b.t. intensieve behandelingen van dit
type kanker (365).
Met uitzondering van vroegtijdige opsporing, zou ook een georganiseerd
borstkankerscreeningsprogramma als voordeel een afname van het aantal diagnostische
onderzoeken bij de target vrouwen met symptomen moeten hebben.
Deze hypothese werd bevestigd door een aantal studies uitgevoerd in Nederland in het
kader van het nationaal borstkankerscreeningsprogramma (onderzochte periode 19881995). Deze studies tonen aan dat de vraag m.b.t. screeningsmammografie buiten het
programma afneemt bij de target vrouwen terwijl ze stabiel blijft bij de vrouwen die niet
geviseerd worden door het programma (366).
11.1.3.
Gepubliceerde studies
Internationale studies over het kosten-batenrapport van borstkankerscreening beschrijven
duidelijke verschillen in de schatting van de kosten per gewonnen levensjaren.
Brown et al., auteurs van een literatuuroverzicht uitgevoerd op 33 publicaties (29 artikels
en 4 boeken) m.b.t. de economische evaluatie van borstkanker (367), vestigen de aandacht
op een kost per gewonnen levensjaar die kan gaan van 3.400 US $ tot 83.830 US$.
De auteurs suggereren dat deze grote verschillen enerzijds het resultaat zijn van een
gebrek aan standaardisatie van de economische analysemethode en anderzijds wegens de
mogelijkheden om één land met het andere en één studie met de andere te vergelijken
aangezien de specificiteiten van elk screeningsprogramma.
74
Aantal vrouwen teruggeroepen voor bijkomende onderzoeken t.o.v. het totaal aantal gescreende vrouwen
222
Socio-economische aspecten van borstkankerscreening
Bijvoorbeeld, het simpele feit dat er per borst één of twee opnames worden gemaakt
tijdens de screeningsmammografie, verandert op een aanzienlijke manier het kostenbatenrapport. Hetzelfde geldt voor het tijdspanne tussen twee screeningsrondes of de
dubbele lezing (368).
Het kosten-batenrapport blijkt ook gunstiger te zijn voor de meeste “goed georganiseerde”
screeningsprogramma’s, zoals het geval in de meeste Europese landen, dan voor de
spontane screening (364;369). Dit wordt verklaart door een beter gebruik van beschikbare
middelen, een hogere deelname van vrouwen dankzij het uitnodigingssysteem en een
betere kwaliteit van de mammografie (zie hoofdstuk 8). Bovendien kunnen de
massascreeningsprogramma’s de gemiddelde kosten per screeningtest verminderen,
aangezien de onmiddellijke screeningskosten de belangrijkste determinant van de totale
kosten zijn.
11.2.
Kosten-baten van borstenkankerscreening bij vrouwen van 40-49 jaar
Verschillende studies hebben aangetoond dat tussen de leeftijd van 50 en 69 jaar het
kosten-batenrapport van borstkankerscreening gunstig is (of zelfs hoger) in vergelijking
met andere curatieve of preventieve medische onderzoeken (370).
Daarentegen is het kosten-batenrapport duidelijk minder goed bij jongere vrouwen, zelfs
in de veronderstelling dat screeningsmammografie weinig oplevert (371).
Dat is wat eruit springt in enkele economische studies die gaan over vrouwen van 40 tot 49
jaar. Deze studies hebben allemaal het kosten-batenrapport van borstkankerscreening
door mammografie vergeleken met die zonder screening, maar volgens verschillende
manieren waarop de screening wordt georganiseerd.
Salzmann et al. (329) hebben het tweejaarlijks screeningsprogramma bij vrouwen van 50
tot 69 jaar in de Verenigde Staten in vergelijking met geen screening geanalyseerd. Het
kosten-batenrapport voor vrouwen van 40-49 jaar (screening alle 18 maanden) werd ook
vergeleken met die van tweejaarlijkse screening bij 50-69 jarigen. Analysemethode: Model
van Markov.
Rosenquist et Lindfors (371) hebben de differentiële kosten-batenrapporten van screening
bij vrouwen van 40 tot 49 jaar met die van vrouwen van 50 tot 85 jaar in de Verenigde
Staten vergeleken. Analysemethode: Model van Markov.
Garuz et al. (372) hebben in Spanje de screening bij vrouwen van 50 tot 64 jaar t.o.v. geen
screening bestudeerd. Zij hebben ook het differentieel kosten-batenrapport bepaald
waarin vrouwen van 45 tot 49 jaar in het programma zijn opgenomen. Analysemethode:
Model van Markov.
Szeto et Devlin (373) hebben in Nieuw-Zeeland een schatting uitgevoerd van het
differentiële kosten-batenrapport waarbij vrouwen van 45 tot 49 jaar worden opgenomen
in het tweejaarlijkse screeningsprogramma voor vrouwen van 50-64 jaar. Analysemethode:
dynamisch model “MICROLIFE” met simulatie van 30 jaar screening.
223
Socio-economische aspecten van borstkankerscreening
De vergelijking tussen de verschillende studies was niet mogelijk aangezien het allemaal
studies van verschillende parameters, leeftijdsgroepen en screeningsintervallen waren.
De schattingen die hieruit volgen variëren naargelang de geformuleerde hypothese, de
kosten en de gebruikte methodologie.
Onder de belangrijkste beperkingen van deze studies moet men het feit benadrukken dat
geen enkele onder hen het bestaan van een spontane screening, wanneer geen
georganiseerde screening werd uitgevoerd, heeft beschouwd.
Het gemeenschappelijke kenmerk bij deze studies is de te optimistische hypothesen over
de doeltreffendheid van de screening betreffende de vermindering van de sterfte. Eén van
deze studies (371) heeft zelfs als stelregel aangenomen dat het voordeel zich onmiddellijk
uit, wat in de praktijk niet waar is.
Al deze studies hebben aangetoond dat borstkankerscreening bij vrouwen van 40 tot 49
jaar een hoger kosten-batenrapport had dan die van andere leeftijdsgroepen.
In de studie van Salzmann et al. (329), waren de kosten van de screeningsmammografie bij
vrouwen van 50 tot 69 jaar (in vergelijking met geen screening) 704$/vrouw. Het
merendeel van deze kosten voor vrouwen van 40 tot 49 jaar (vergelijking tussen de
screening bij 40-69 jarigen en die bij 50-69 jarigen) was 676$/vrouw. Op basis van deze
resultaten hebben de auteurs ontdekt dat de kosten-baten per gewonnen levensjaar
21.400$ voor de vrouwen van 50 tot 69 jaar was en dat de meerderheid van deze kosten
voor de vrouwen van 40 tot 49 jaar 105.000$ was.
De gevoeligheidsanalyse heeft aangetoond dat op basis van een afname van de sterfte met
9%, het kosten-batenrapport 186.500 $ per gewonnen levensjaar was, op basis van een
afname van 23% ging dit zelfde rapport over naar 73.000 $.
De termijn tussen het begin van de screening en het moment waarop de afname van de
sterfte zich voordoet heeft ook een grote impact op de resultaten. Voor een termijn van 12
jaar, bijvoorbeeld, zou het kosten-batenrapport 200.000$ per gewonnen levensjaar
bedragen.
De auteurs besluiten dat de screeningsmammografie duurder is bij vrouwen van 40 tot 49
jaar omdat de incidentie van de aandoening geringer is en de screening minder
doeltreffend is dan bij vrouwen van 50 jaar en ouder. Het aantal vrouwen te screenen om
een sterfte op 80 jaar te voorkomen zou 2.500 bij de 40-49 jarigen bedragen tegen 270 bij de
50-69 jarigen.
In de studie van Rosenquist en Lindfors (371), hebben de gevoeligheidsanalyses, volgens
verschillende hypothesen, de afname van de sterfte bij vrouwen van 40 tot 49 jaar
aangetoond:
•
voor een afname van de sterfte met 15% was het kosten-batenrapport per
gewonnen levensjaar vergelijkbaar met dat van de gebruikelijke zorgen.
•
voor een afname van de sterfte met 30% en een jaarlijkse screening is het kostenbatenrapport gelijksoortig met dat van een reductie met 20%, maar met een
tweejaarlijkse screening.
224
Socio-economische aspecten van borstkankerscreening
In een recentere studie hebben Rosenquist en Lindfors (374) voor de vrouwen van 40 tot 49
jaar een kosten-baten per gewonnen levensjaar geschat dat kan variëren van 18.800$ tot
16.100$.
11.2.1. Besluit
De economische studies, ondanks hun verschillende methoden, komen allemaal tot
hetzelfde besluit: de georganiseerde screening van borstkanker bij vrouwen van 40 tot 49
jaar is minder rendabel dan de screening bij vrouwen van 50 tot 74 jaar.
De verklaring van dit verschil is gerelateerd met een geringere incidentie van de ziekte in
deze leeftijdsklasse, maar ook met het feit dat de kans van een vals positieve screening
hoger is bij vrouwen jonger dan 50 jaar. In vergelijken met oudere vrouwen lijden deze
laatsten immers meer onder de op puntstellingen en onnodige biopsieën, in feite dus
uitgevoerd voor goedaardige letsels.
De opsporing van kanker is dus duurder dan bij vrouwen ouder dan 50 jaar, zelfs indien
de gewonnen levensjaren toegenomen zijn (329;371;372).
Twee hoofdredenen rechtvaardigen echter niet de toepassing van de resultaten van deze
studies op de werkelijke situatie in bepaalde Europese landen, zoals België bijvoorbeeld:
•
In de eerste plaats het feit dat in de studies het beheer van het
screeningsprogramma gecentraliseerd is, terwijl in bepaalde Europese landen,
zoals België dit beheer gedecentraliseerd is en berust op bestaande structuren.
•
Ten tweede, de studies vergelijken screening met geen screening terwijl in
verschillende landen, België inbegrepen, het bestaan van een spontane screening bij
vrouwen van 40 tot 49 jaar een onderschatting van de reële doeltreffendheid van
een georganiseerde screening tot gevolg zou kunnen hebben.
De totale grootte van de economische impact van borstkankerscreening bij vrouwen van
40-49 jaar vraagt betrouwbare en kwaliteitsvolle gegevens. In deze evaluatie, meer bepaald
het economisch aspect, moet men rekening houden met de risico’s i.v.m. mammografie
(zie hoofdstuk 9) en de impact op de levenskwaliteit van de gescreende en
gediagnosticeerde vrouwen.
De keuze van het opstellen van een georganiseerde screening is niet alleen een medische
of financiële keuze, het is ook een politieke keuze, zelfs als de screening niet rendabel
bleek bij jonge vrouwen ten opzichte van andere leeftijdsklassen, het is dus niet
uitgesloten dat haar kosten aanvaardbaar zijn voor de financiële instellingen.
225
Socio-economische aspecten van borstkankerscreening
226
Acties uitgevoerd in België
12.
Borstkankerscreeningsprogramma’s
Samenvatting
________________________________________________________________________________________
In 2001 werd het borstkankerscreeningsprogramma in ons land opgestart. Het is opgesteld volgens
de aanbevelingen van het programma “Europa tegen kanker”.
Vrouwen van 50 tot 69 jaar zijn de doelpopulatie. Deze vrouwen wordt om de twee jaar een gratis
screeningsmammografie aangeboden op basis van een uitnodigingsbrief of een voorschrift van de
huisarts/gynaecoloog. De mammografie wordt uitgevoerd in door de Gemeenschappen erkende
mammografische eenheden. Regionale screeningscentra staan in voor de tweede en eventueel derde
lezingen. De screeningsgegevens worden geregistreerd.
Vrouwen van 40 tot 49 jaar zijn niet in dit programma opgenomen.
Volgens het overeenkomstprotocol getekend tussen de Federale Staat, de Gemeenschappen en de
Gewesten, verzekeren de Gemeenschappen de werking en de evaluatie van het programma op
regionaal niveau. Het federaal niveau staat in voor de financiering van de
screeningsmammografieën en de tweede lezingen en zal, wat haar bevoegdheden betreft, ook het
programma opvolgen en evalueren.
In vergelijking met andere Europese landen, die eind jaren ’80 al begonnen zijn, heeft België een
zekere achterstand opgelopen in de toepassing van een georganiseerd screeningsprogramma.
Voor 2001 werden in België op initiatief van universiteiten, provincies, gemeenten of
huisartsenverenigingen reeds pilootprojecten gelanceerd, alvorens het nationale programma op te
starten.
Het ging in het algemeen over de invoering van een technische controle van de installaties en van
een dubbele systematische lezer van de foto’s gemaakt in het kader van de “opportunistische”
screening. In bepaalde programma’s (Gent en Luik bijvoorbeeld) waren de vrouwen uitgenodigd om
zich aan te bieden voor de mammografie. Gewoonlijk was de geviseerde leeftijdsgroep van deze
vrouwen 50-69 jaar, maar in Gent en Luik was voorgesteld vanaf 40 jaar.
Al deze pilootprojecten zijn sinds juni 2001 gestopt, hoewel de provincie Luik doorgaat gratis
screenings aan te bieden aan vrouwen van 40 tot 49 jaar.
Dezer tijd hebben de meeste Europese landen georganiseerde borstkankerscreeningsprogramma’s
opgezet, ofwel op nationaal niveau, ofwel op regionaal niveau. Het merendeel van deze programma’s
kiezen vrouwen van 50 tot 69 jaar als doelgroep. Ze zijn bijna allemaal gebaseerd op een
uitnodigingsysteem van vrouwen die zich aanmelden voor een tweejaarlijkse mammografie.
Bepaalde programma’s voorzien tevens een klinisch onderzoek.
Van de 19 programma’s die momenteel lopende zijn in Europa, zijn er 4 die aanbevelen met de
screening te beginnen de leeftijd van 40 jaar, één op de leeftijd van 45 jaar en de anderen vanaf 50
jaar.
________________________________________________________________________________________
227
Acties uitgevoerd in België
12.1 Borstkankerscreeningsprogramma’s in België
12.2 Borstkankerscreeningsprogramma’s in Europa
12.1.
Borstkankerscreeningsprogramma’s in België
In oktober 2000 hebben de Federale Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten een
overeenkomstprotocol 75 getekend voor het opstellen van een Programma dat de screening
van borstkanker door mammografie organiseert. Het programma, en de nodige
regelgeving werd in juni 2001 in de Vlaamse Gemeenschap en in juni 2002 in de Franse
Gemeenschap opgestart.
Dit programma berust op de aanbevelingen van de experts van het programma “Europa
tegen kanker”. Vrouwen van 50 tot 69 jaar zijn de doelpopulatie. De vrouwen die behoren
tot deze leeftijdsgroep kunnen profiteren van een gratis screeningsmammografie,
Mammotest76 genaamd in de Franse Gemeenschap. Dit onderzoek gebeurt op basis van
een uitnodigingsbrief of een voorschrift van de huisarts/gynaecoloog. De screening wordt
om de 2 jaar uitgevoerd.
De mammografie wordt uitgevoerd en beoordeeld in door de Gemeenschappen erkende
mammografische eenheden. De foto’s moeten gelezen worden door erkende radiologen
(officiële goedkeuring van radiologen is enkel in de Franse Gemeenschap voorzien. In
Vlaanderen moeten de radiologen verbonden zijn aan een erkende mammografische
eenheid.
De goedkeuring van de mammografische eenheden baseert zich op het naleven van een
bepaald aantal kwaliteitsnormen omschreven door de Europese aanbevelingen (13).
De screeningsmammografie bestaat uit twee foto’s per borst. Een dubbele lezing is steeds
voorzien, er vindt een derde lezing plaats in het geval van tegenstrijdigheid tussen de
twee eerste lezers.
Vrouwen van 40 tot 49 jaar zijn niet in het programma opgenomen.
De Gemeenschappen nemen de organisatie en coördinatie van het screeningsprogramma
op zich in het gebied waar zij bevoegd zijn. Er bestaan verschillen in de organisatie, maar
de doelstellingen alsook de basisaanbevelingen van het programma zijn dezelfde in de
verschillende Gemeenschappen. De Gemeenschappen en het Brussels hoofdstedelijk
Gewest zijn ondermeer verantwoordelijk voor de uitnodiging van de vrouwen, de
uitvoering van de mammografieën, de dubbele lezing, de erkenning van de
mammografische eenheden, de mededeling van de resultaten, de opvolging van de
abnormale mammografieën alsook de evaluatie van het programma op regionaal niveau.
Het federaal staat neemt de terugbetaling van de mammografieën ten laste. Deze laatste is
Belgisch Staatsblad Protocolakkoord tot samenwerking tussen de Federale Overheid en de
Gemeenschappen inzake mammografische borstkankerscreening
76 De benaming « Mammotest » wordt niet gebruikt in het Vlaams Gewest
75
228
Acties uitgevoerd in België
verantwoordelijk voor de opvolging en de evaluatie van het programma voor wat haar
bevoegdheden betreft, met name de financiële implicaties ervan voor het RIZIV.
In vergelijking met andere Europese landen heeft België een zekere achterstand opgelopen
tijdens de toepassing van het georganiseerd screeningsprogramma. De buurlanden zijn
hun activiteiten binnen dit domein eerder begonnen. In Frankrijk, bijvoorbeeld, werden
tussen 1987 en 1989 de eerste pogingen van bevolking borstkankerscreeningsprogramma’s
door mammografie in enkele afdelingen opgezet (274) en sinds 1994 op nationale schaal.
Rond 1988 werd in Nederland het nationaal programma opgestart, in 1992 in Luxemburg,
in 1993 in Zwitserland. In Groot-Brittannië werd het nationaal programma (NHS Breast
Screening programme) eind jaren ’80 opgezet en zijn doeltreffendheid heeft al vruchten
afgeworpen.
Alvorens de opstarting van het nationaal programma werden in België pilootprojecten op
initiatief van universiteiten, provincies, gemeenten of huisartsenverenigingen gelanceerd
om voldoende ervaring te verwerven. Bepaalde van deze pilootprojecten werden in de
jaren negentig al opgestart.
12.1.1.
Franse Gemeenschap
In de Franse Gemeenschap werd een bepaald aantal gebieden betrokken bij deze
pilootprojecten: de provincie Luik, Waals-Brabant, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en
de arrondissementen Dinant, Neufchateau alsook Moeskroen (273).
In het merendeel van de gevallen betrof het de invoering van een technische contrôle van
de installaties en van een dubbele systematische lezer van de foto’s gemaakt in het kader
van een « opportunistische » screening.
In de programma’s van Dinant en Luik werden de vrouwen via brief uitgenodigd. De
geviseerde leeftijdsgroep was 50 tot 69 jaar, met uitzondering van de UCL (Brussel),
Instituut Bordet (Brussel) en de provincie Luik die een screening respectievelijk vanaf 45
jaar en 40 jaar voorstelde.
Deze lokale screeningspilootprojecten bereikten slechts ongeveer 10% van de vrouwen van
50 tot 69 jaar, maar zij lieten toe de opzet van een kwaliteitscontroleprogramma van de
afdeling mammografie te testen (375).
Begin jaren negentig hebben de drie universiteiten van Brussel, UCL, ULB en VUB, een
kwalitatief programma (technische controle, dubbele lezing en registratie) voor
borstkankerscreening opgestart: het Brussels project van Borstkankerscreening. Enkele jaren
later werd het herbenoemd tot Referentiecentrum voor Borstkankerscreening (CRDCS),
aangezien de activiteiten zich buiten Brussel hebben uitgebreid.
Het CRDCS maakte deel uit van het Europees netwerk van pilootprojecten opgezet in het
kader van het programma Europa tegen Kanker. Het werd eveneens gefinancierd door de
Franse Gemeenschap, Commission Communautaire francophone (COCOF), de Belgische
Vereniging tegen Kanker en Belgisch Werk tegen Kanker.
229
Acties uitgevoerd in België
Sinds de opzet van het nationaal programma werd CRDCS vervangen door Brumammo,
een VZW die het programma op het niveau van Brussel voor zijn rekening heeft genomen
en tegelijkertijd gecoördineerd wordt door de twee Gemeenschappen, COCOF en het
Brussels Gewest.
De afdeling Preventie en Opsporing van de UCL had al sinds 1980 een
screeningsprogramma door mammografie ontwikkeld in het Brussels Gewest bij vrouwen
van 40 jaar en ouder (sinds 1991, ouder dan 45 jaar) waarvan het klinisch onderzoek
normaal was. De vrouwen die geïnformeerd waren over de risico’s en voordelen van zo’n
screening konden beslissen of ze zich lieten screenen of niet. De resultaten van de
evaluatie van dit programma werden gepubliceerd (275).
Ziekenhuis Bordet is sinds 10 jaar ook actief bezig met een pilootproject bij vrouwen vanaf
40 jaar. Sinds de opzet van het federaal programma is dit project beperkt tot vrouwen van
40-49 jaar. De resultaten van hun mammografieën als ook de gegevens van opvolging
worden geregistreerd in een gegevensbank. Bij ons weten werden tot op heden geen
gegevens gepubliceerd.
In 1992 werd in de provincie Luik een provinciaal screeningsprogramma door mobiele
eenheden (de mammobielen) in de landelijke gebieden gelanceerd; het werd gefinancierd
door de plaatselijke autoriteiten. Dit programma bood aan alle vrouwen van 40 tot 69 jaar
uit de provincie om de twee jaar een gratis mammografie aan.
Vanaf januari 2003 werd de tussentijd voor vrouwen van 40 tot 49 jaar teruggebracht tot
een jaar.
Sinds de invoering van het nationale programma ontvangen alle vrouwen van 50 tot 70
jaar een oproep om zich aan te melden in een erkend screeningscentrum, waarvan de
mammobielen van de provincie Luik.
Naast dit federale project, gaat de provincie Luik door met het aanbieden van een
jaarlijkse screening aan vrouwen van 40 tot 49 jaar. Tijdens het verblijf van de mammobielbus in de gemeente zullen zij persoonlijk uitgenodigd worden om deze gratis
mammografie te ondergaan.
Merk op dat het programma van Luik het enige in België is dat jaarlijks een gratis
screening aan vrouwen van 40-49 jaar aanbiedt.
In de provincie Waals-Brabant werd in 1997 een kwalitatief programma opgezet in
samenwerking met CRDCS. De meerderheid van de radiologen van de provincie hadden
deelgenomen aan dit project (375).
In het arrondissement Dinant werd het initiatief door de huisartsen genomen en het
programma werd in 1998 opgestart in samenwerking met de provincie Namen.
230
Acties uitgevoerd in België
12.1.2.
Vlaamse Gemeenschap
In 1984 werd er in Vlaanderen, ondermeer voor de screening van borstkanker, de Vlaamse
Commissie voor de preventie van kanker opgericht. In 1993 werden de voorbereidingen
getroffen voor de organisatie van het multicenterstudie in verband met
borstkankerscreenings voor heel Vlaanderen. De idee was een doeltreffendere screening
uit te voeren, die in overeenstemming is met de richtlijnen van het programma “Europa
tegen kanker”.
De screeningsprogramma’s werden opgestart door de screeningscentra van de
universiteiten van Antwerpen, Gent en Leuven.
Naar aanleiding van het rapport van de multicenterstudie heeft de Vlaamse Gemeenschap
in 1998 besloten een progressief een borstkankerscreeningsprogramma op regionaal
niveau op te zetten.
De methode gebruikt om de vrouwen uit te nodigen was anders in de verschillende
programma’s. Het screeningscentrum van Antwerpen bijvoorbeeld nodigde de vrouwen
zelf uit in een afdeling mammografie zonder voorafgaande raadpleging van de huisarts of
gynaecoloog.
Het centrum van Gent alsook dat van de VUB verzochten de vrouwen hun behandelende
arts te raadplegen voor een klinisch onderzoek. Vervolgens werden zij doorverwezen
naar een plaatselijk mammografisch centrum, bij voorkeur één met een kwaliteitscontrole.
Het screeningscentrum van de universiteit van Leuven combineerde de twee vorige
methoden: toegang tot een mammografische eenheid na raadpleging van de behandelde
arts of na uitnodiging per brief, bijvoorbeeld georganiseerd door het provinciebestuur.
Door de universiteit van Antwerpen en Leuven werden ook mobiele mammografische
eenheden ingezet.
De financiering van de mammografieën aangeboden in het kader van al deze initiatieven
was niet uniform geregeld.. Toen eind 1999 het RIZIV de betaling van de mammografieën
genomen door de universiteit Antwerpen op basis van een uitnodigingsbrief, begon terug
te vorderen, werd op een scherpe wijze de nood aangevoeld om sluitende afspraken te
maken met de federale overheid. Dit gaf aanleiding tot een protocol tussen de
verschillende overheden en tot de wetgevende initiatieven die een veralgemeend
programma vanaf juni 2001 mogelijk maakten.
Merk op dat het programma van Gent het enige is dat ooit de vrouwen van 40 tot 49 jaar
opnam in het programma (376). Alle andere initiatieven beperkten zich tot de
leeftijdsgroep van 50-69 jaar. Na de invoering van het veralgemeende programma vanaf
juni 2001 is het programma van Gent gestopt met het uitnodigen van vrouwen van 40 tot
49 jaar.
231
Acties uitgevoerd in België
12.2.
Borstkankerscreeningsprogramma in Europa
De meeste Europese landen hebben georganiseerde borstkankerscreeningsprogramma’s
opgezet, ofwel op nationaal niveau, ofwel op regionaal niveau. In de meeste gevallen gaat
het over programma’s die oorspronkelijk pilootprojecten waren, opgezet in het kader van
het Europese programma “Europa tegen kanker”.
De eerste georganiseerde programma’s werden opgestart in 1986-89 in IJsland Zweden,
Finland en Groot-Brittannië.
De meeste programma’s viseren de vrouwen in de leeftijdsgroep 50-69 jaar. Ze zijn bijna
allemaal gebaseerd op een uitnodigingsysteem van vrouwen die zich opgeven voor een
tweejaarlijkse mammografie. Sommigen voorzien ook een klinisch onderzoek. In bepaalde
programma’s gaat het aantal opnames gemaakt van 2 naar 1 na de eerste screeningstest.
De proportie gescreende vrouwen is vrij variabel, dit kan gaan van 50 tot 89%.
In alle georganiseerde programma’s in de Europese lidstaten kunnen de belangrijkste
indicatoren van performance en doeltreffendheid gemeten worden, maar met een grote
verscheidenheid wat de methodes, de frequentie en de precisie betreft.
De algemene kenmerken van borstkankerscreeningsprogramma’s georganiseerde in
Europa worden in tabel 12-4 voorgesteld.
232
Acties uitgevoerd in België
Tabel 12-1:
Algemene kenmerken van borstkankerscreeningsprogramma’s
georganiseerd in Europa. Aangepaste versie (96).
Type van
programma
Land
Jaar van
opzet
(nationaal
niveau )
Leeftijd
van de
doelgroep
Screeningstussentijd
in jaren
Screeningstest
Finland
1986 (1989)
50-59-(69)*
2
Mammografie
Frankrijk
1989 (2002)
50-69-(74)*
2
Mammografie
IJsland
1987 (1989)
40-69
2
Mammografie+klinisch
onderzoek
Luxemburg
1992
50-65
2
Mammografie+klinisch
onderzoek
Nederland
1989 (1997)
50-69-(74)*
2
Mammografie
Zweden
1986 (1997)
40/5069/74
1,5$/2
Mammografie
GrootBrittannië
1988 (1996)
50-64
3
Mammografie
België
1989/1992
(2001)
50-69
2
Mammografie
Oostenrijk
1999
-
-
Mammografie
Denemarken
1991-1993
50-69
2
Mammografie
Ierland
1989
50-65
-
Mammografie
Italië
1985-93
50-69
2
Mammografie+klinisch
onderzoek
Noorwegen
1996
50-69
2
Mammografie
Portugal
1990
≥ 40
2
Mammografie
Spanje
1990
45-64
2
Mammografie
Zwitserland
1999
50-69
2
Mammografie
Duitsland
1999
≥ 50
1
Mammografie
Griekenland
1989
40/50-64
2
Mammografie+klinisch
onderzoek+zelfonderzoek
Hongarije
1991
50-64
1
Mammografie+klinisch
onderzoek
Nationaal
Regionaal
Piloot
* enkele jaren aangepast na invoering van het programma
$ voor vrouwen van 40-49 jaar
233
Acties uitgevoerd in België
Van de 19 programma’s vermeld in tabel 12-4, bevelen er slechts 4 aan de screening te
beginnen op de leeftijd van 40 jaar, één op de leeftijd van 45 jaar en de anderen vanaf 50
jaar.
234
Besluiten en aanbevelingen
13.
Besluiten en aanbevelingen
Borstkanker is en blijft een groot probleem van volksgezondheid in België, zowel door de
frequentie van voorkomen, de morbiditeit en de mortaliteit, als door de weerslag ervan op
de levenskwaliteit van de vrouw, op haar omgeving en op de samenleving in het
algemeen.
Primaire preventie
Momenteel laat het niveau van kennis in dit domein niet toe om in de uitvoering van
primaire preventie acties te voorzien. Niemand weet waarom sommige vrouwen een
borstkanker ontwikkelen en anderen niet. Ondertussen is het duidelijk dat deze kanker
vaker optreedt bij oudere vrouwen. Onderzoekers hebben onder andere een reeks van
risicofactoren geïdentificeerd, die de waarschijnlijkheid verhogen bij een vrouw om de
aandoening te ontwikkelen. Daarenboven zijn ook beschermende factoren geïdentificeerd.
Het is nog altijd zo dat de meeste vrouwen die een borstkanker ontwikkelen geen enkel
gekende risicofactor hebben (tenzij de leeftijd), en dat de meeste vrouwen die
risicofactoren hebben geen borstkanker ontwikkelen.
Nochtans is het mogelijk om, op basis van deze kennis, enkele aanbevelingen te
formuleren, en die eerder te interpreteren als raadgevingen, om het risico in het
ontwikkelen van de aandoening te reduceren :
•
•
•
•
•
•
•
•
Blootstelling aan pesticiden beperken
Blootstelling aan stralingen vermijden in het bijzonder voor de leeftijd van 20 jaar
Alcoholgebruik verminderen
Vermijden het systematisch gebruik van hormonale substitutie therapie
Vermijden van gewichtstoename op volwassen leeftijd, in het bijzonder rond de
menopauze leeftijd
Voedingsgewoonte: beperken van alle voedingswaren die een verhoging van
insuline induceren, zoals geraffineerde suiker, rood vlees…; vermijden van
voeding te rijk aan proteïnen en vetten; voorrang geven aan de consumptie van vis,
groenten en fruit
Voorrang geven aan langdurige borstvoeding
Toepassen van regelmatige lichaamsbewegingen
Het geheel van deze maatregelen zal evenwel een marginaal effect hebben op de omvang
van de aandoening op het vlak van de bevolking.
Secundaire preventie
De secundaire preventie, in dit geval mammografische opsporing, is de enige maatregel die
het borstkanker sterftecijfer kan reduceren.
De andere technieken, zoals het zelfonderzoek of het klinisch onderzoek van de borsten,
zijn niet op grote schaal aan te bevelen.
235
Besluiten en aanbevelingen
De beschikbare wetenschappelijke gegevens tonen duidelijk aan dat het zelfonderzoek van
de borsten in geen geval de screeningsmammografie kan vervangen. Men dient vrouwen
aan te raden bij voorkeur te rekenen op georganiseerde opsporing.
Voor wat het klinisch borstonderzoek betreft, draagt dit ongetwijfeld bij tot een hoger
detectiepercentage, maar de impact hiervan op het sterftecijfer wordt niet aangetoond in
de gerandomiseerde en gecontroleerde studies. De eventuele impact riskeert zeer laag tot
nul te zijn, aangezien het klinisch onderzoek enkel kankers detecteert die reeds een
bepaald volume bereiken.
De beschikbare studies betreffende screeningsmammografie bieden voldoende indicaties
over de doeltreffendheid van deze methode bij vrouwen tussen 50 en 69 jaar.
Het is aangetoond dat systematische borstkankeropsporing in de algemene bevolking, het
specifieke sterftecijfer doet dalen met 30% in de leeftijdsgroep 50-69 jaar na een
regelmatige opvolging van 7 tot 9 jaar.
Voor vrouwen tussen 40 en 49 jaar beschikt men momenteel slechts over beperkte
indicaties voor wat de reductie van het sterftecijfer betreft.
De beschikbare gegevens voor vrouwen tussen 40 en 49 jaar, tonen na een opvolging van
minstens 10 jaar, een voordeel in termen van vermeden mortaliteit dat relatief laag ligt
(19%). De meta-analyses betreffende een reeks gerandomiseerde en gecontroleerde studies
besluiten dat de reductie in het sterftecijfer niet boven 20% ligt.
Bovenvermelde studies zijn bij de aanvang niet specifiek ontworpen om de
doeltreffendheid van opsporing bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar te bestuderen. Het is dus
mogelijk dat de geobserveerde reductie in sterftecijfer niet reëel is. Het is eveneens
mogelijk dat het resultaat gedeeltelijk toe te schrijven is aan mammografieën die na de
leeftijd van 50 jaar bij deze vrouwen is uitgevoerd.
Daarom is in Groot-Brittannië een studie opgezet bij vrouwen die op dat moment 40 of 41
jaar waren. Er is voorzien deze vrouwen gedurende 10 jaar op te volgen Hierin wordt
voorzien in de opvolging van deze vrouwen gedurende 10 jaar, alvorens zij de leeftijd van
50 jaar bereiken.
De screeningsmammografie zou bij jongere vrouwen belangrijker nadelen hebben dan bij
oudere vrouwen. In het bijzonder te vermelden is het risico op vals positieven, dat
bijkomende onderzoeken ter uitsluiting van kanker met zich meebrengt samen met
onnodige ongerustheid en het risico op psychologisch trauma. Daarnaast bestaat het risico
op vals negatieven, op overdiagnose, op overbehandeling en het risico van verhoogde
stralingsblootstelling.
Bijgevolg is een systematisch opsporingsprogramma door mammografie bij vrouwen
tussen 40 en 49 jaar momenteel niet aan te bevelen.
236
Besluiten en aanbevelingen
Op basis van het gebrek aan wetenschappelijke gegevens van goede kwaliteit om de
doeltreffendheid van dergelijke opsporing te beoordelen, is het noodzakelijk om vooral in
het klinisch onderzoek te investeren.
Eveneens dient onderzoek betreffende de juistheid van het instellen van opsporing vanaf
45 jaar uitgevoerd te worden. Het hoofdargument bij deze optie is dat borstkanker
incidentie bij vrouwen tussen 45-49 zeer dicht ligt bij deze van vrouwen van 50-54 jaar.
Literatuuranalyse suggereert dat de performance van borstkankeropsporing door
mammografie minder goed is bij vrouwen onder 50 jaar met dicht borstweefsel.
Alternatieve en complementaire technieken aan de mammografie, zoals magnetische
resonantie, digitale mammografie en echografie zijn in volle ontwikkeling en veel
belovend. Evenwel is hun superioriteit aan de conventionele mammografie nog niet
aangetoond in studies van goede kwaliteit.
Het is noodzakelijk, net zoals voor de mammografie het geval is, om strikte studies op te
zetten om uiteindelijk de performance van deze technieken te evalueren in het kader van
borstkankeropsporing volgens leeftijd en borstweefseldensiteit van de onderzochte
vrouwen.
In afwachting van de resultaten van deze studies, dient te arts een dialoog aan te knopen
met elke vrouw in de leeftijdsgroep 40-49 jaar. Hierbij worden de voor- en nadelen van
opsporing besproken om dan de vrouw toe te laten met kennis van zaken een persoonlijke
beslissing te nemen.
Het georganiseerd borstkankerscreeningsprogramma
In België is een veralgemeend borstkankerscreeningsprogramma van start gegaan in 2001
voor vrouwen tussen 50 en 69 jaar.
Dit programma wordt georganiseerd volgens de Europese aanbevelingen. Het kent
momenteel (eind 2004) een matig succes om volgende redenen: de vrouwen die er nog niet
voldoende aan deelnemen en een deel van het medisch korps dat volledige senologische
onderzoeken verkiest.
Hierbij is één van de korte termijn objectieven van het programma om op progressieve
wijze de opsporing door diagnostische mammografie te vervangen door de
screeningsmammografie. Deze laatste biedt een betere kwaliteitsgarantie aan.
Om doeltreffend in termen van volksgezondheid te zijn dient een opsporingsprogramma
niet enkel aan kwaliteitsnormen te beantwoorden, maar eveneens een participatiegraad
van minstens 70% te bereiken.
In het laatste rapport (2004) van het Intermutualistisch Agentschap wordt de totale
participatiegraad (screening - en diagnostische mammografie) geschat op 50% voor de
periode 2001-2002. Bij isolatie van de screeningsmammografie daalt dit percentage tot
14%. Cijfers over het programma in het Vlaamse gewest daarentegen geven aan dat voor
de periode 1/7/2002 tot en met 30/6/2004, de participatie van de vrouwen uit de
doelgroep aan het screeningsprogramma 34% bedroeg.
237
Besluiten en aanbevelingen
Het blijft echter noodzakelijk om de vrouwen in te lichten over het aanbod om gratis deel
te nemen aan een borstkankeropsporingsprogramma en hen tot deelname aan dit
programma te motiveren. Tegelijkertijd dient men het medisch korps te sensibiliseren
omtrent het voorschrijven van de screeningsmammografie eerder dan het klassiek
borstonderzoek met diagnostische mammografie en eventuele echografie.
De evaluatie van dergelijk programma is een uiteraard zeer belangrijk.
Dit laat ondermeer toe om de doeltreffendheid en de doelmatigheid van deze
systematische opsporing te beoordelen.
In het evaluatieproces zijn de epidemiologische gegevens omtrent de incidentie van
borstkanker en het borstkankersterftecijfer onmisbare elementen. Nochtans gaan de meest
recente gegevens in dit domein op nationaal niveau terug tot de jaren 1997-1998. De
Vlaamse Gemeenschap beschikt in haar gezondheidsindicatoren77 wel al over recentere
gegevens. Het is onontbeerlijk om de continuïteit in de registratie van nieuwe gevallen van
borstkanker te verzekeren en om de mortaliteitsgegevens snel en adequaat te verwerken.
Overige aspecten van de evaluatie van het programma hebben ondermeer betrekking op
indicatoren die procesvariabelen meten zoals de participatiegraad, het stadium waarop de
tumor wordt ontdekt, de kwaliteit van de diagnostische oppuntstelling.
Besluit
De actueel beschikbare wetenschappelijke gegevens laten niet toe om een uitbreiding aan
te bevelen van een systematisch borstkanker opsporingsprogramma tot vrouwen tussen
40-49 jaar.
Momenteel lijkt het in België meer gepast om vooreerst het bewijs van doeltreffendheid
van de systematische opsporing in de leeftijdsgroep 50-69 jaar te leveren alvorens
eventueel deze uit te breiden tot jongere vrouwen, waarvoor momenteel het
opsporingsvoordeel onzeker en controversieel is.
77
www.wvc.vlaanderen.be/gezondheidsindicatoren
238
Bijlagen
239
240
Bijlage 1:
België
De bronnen van de beschikbare gegevens betreffende borstkanker in
De Algemene Directie Statistiek (het vroegere Nationaal Instituut voor Statistiek)
Leuvensenstraat 44/46
1000 Brussel
http://statbel.fgov.be/
Het Netwerk van Huisartsenpeilpraktijken
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid
Epidemiologie afdeling
Juliette Wytsmanstraat 14
1050 Brussel
Intermutualistisch Agentschap (IMA)
373, St-Pierresteenweg
1040 Brussel
http://www.cin-aim.be
Het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV)
Tervurenlaan 211
1150 Brussel
Tel.: 02/739.71.11
Fax: 02/739.72.91
http://inami.fgov.be/fr/sitemap.htm
De Nationale Gezondheidsenquête (1997, 2001)
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid
Epidemiologie afdeling
Juliette Wytsmanstraat 14
1050 Brussel
Dr Jean Tafforeau
Tel.: 02/642.57.71
e-mail : [email protected]
http://www.iph.fgov.be/epidemio
241
Het Nationaal Kankerregister (NKR);
Koningsstraat, 217
1210 Brussel
Tel. 02/225.83.98
Fax. 02/225.83.97
e-mail : [email protected]
http://www.registreducancer.be
Het Vlaams Kankerregistratienetwerk (VKR)
Vlaamse Liga Tegen Kanker
Koningsstraat 217
1210 Brussel
Tel.:02/227.69.69
Fax: 02/223.22.00
Vlaams Kankerregistratienetwerk
http://www.tegenkanker.be
Het Limburgs Kankerregister (LIKAR);
“Limburgs Kanker Register”, Limburgse Kanker Stichting
Stadsomvaart, 9
B 3500 Hasselt
België
Tel. 011/23.08.61
Fax. 011/23.08.59
e-mail : [email protected]
http://www.edm.luc.ac.be/likar
AKR
Antwerps Kankerregister
Antwerpse Kankerregistratie
ESOC, gebouw S, 5e verdieping
Universiteitplein 1
2610 Antwerpen
Tel. 03/820.25.58
Fax. 03/820.26.40
MKG
De Minimale Klinische Gegevens (MKG).
Federale Overheidsdienst
Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu
http://www.health.fgov.be/vesalius/devnew/NL/prof/regsys/mkg/index.htm
De Vlaamse gezondheidsindicatoren
Ministerie van de Vlaamse gemeenschap
www.wvc.vlaanderen.be/gezondheidsindicatoren
242
Bijlage 2:
ACR Classificatie (American College of Radiology) (3;4)
ACR0
Noodzaak tot bijkomende onderzoeken: deze categorie wordt door het ACR
voorgesteld voor opsporingssituaties en dient vermeden te worden na een volledig
beeldvormingsbilan. De bijkomende evaluaties omvatten : een cliché met
gecentreerde compressie, een vergroting, bijzondere opnamebeelden, een
echografie, … (Telkens het mogelijk is, dient een vergelijking met de oude clichés
uitgevoerd te worden).
ACR1
Negatief : Bij dit mammografisch onderzoek valt niets te signaleren. Het
fibroglandulair weefsel is op symmetrische wijze verdeeld. Geen enkele massa,
architecturale distortie of verdachte verkalking is aanwezig.
ACR2
Goedaardige letsels: Het betreft eveneens een negatieve mammografie, maar de
radioloog wenst een letsel te beschrijven dat verkeerdelijk zou kunnen
geïnterpreteerd worden. Volgende letsels vallen in deze categorie : wel omschreven
opaciteit overeenstemmend met een typische cyste op echografie, vetweefsel
bevattende letsels zoals een olieachtige cyste, een lipoom, een galactocoele, een
hamartoom, een intramammaire lymfeklier, een borstimplantaat…
ACR3
Waarschijnlijk goedaardige letsels met aanraden van bewaking op korte termijn:
aanbeveling van klinische en radiologische bewaking, onder voorbehoud dat er
geen bijzondere risicofactor bestaat en dat bewaking mogelijk is. Letsels in deze
categorie ondergebracht hebben een zeer hoge waarschijnlijkheid op
goedaardigheid, maar niettemin wenst de radioloog de stabiliteit hiervan te
verzekeren. Het merendeel van de benaderingen blijven intuïtief. Meerdere studies
bevestigen evenwel de doeltreffendheid en de veiligheid van de nabij opvolging
voor bepaalde letsels (zie hieronder). De frequentie van deze bewaking varieert
volgens auteurs. Een halfjaarlijkse controle gedurende twee jaar lijkt een
voorzichtige houding.
ACR4
Verdachte anomalieën, een biopsie dient overwogen : deze letsels hebben geen
typisch aspect van kanker, maar kunnen niettemin met een kwaadaardig letsel
overeenstemmen ; de radioloog is voldoende ongerust om een biopsie aan te raden.
De afnametechniek wordt aangepast in functie van de anomalie. De verdere
afhandeling dient idealiter toevertrouwd te worden aan multidisciplinaire
structuren die over de nodige competenties en technieken beschikken.
ACR5
Sterk op kwaadaardigheid verdachte letsels, een adequate afhandeling is
aanbevolen. Een biopsie/excisie is vaak gewenst ; Percutane afnametechnieken
kunnen ter strategische titel gebruikt worden om de behandelingsmodaliteiten te
preciseren.
243
Bijlage 3:
USPSTF: classificatie van de aanbevelingen en Kwaliteit van de bewijzen
Classificatie van de aanbevelingen
The U.S. Preventive Services Task Force (USPSTF) grades its recommendations according
to one of five classifications (A, B, C, D, I) reflecting the strength of evidence and
magnitude of net benefit (benefits minus harms).
A.— The USPSTF strongly recommends that clinicians provide [the service] to eligible
patients. The USPSTF found good evidence that [the service] improves important health
outcomes and concludes that benefits substantially outweigh harms.
B.— The USPSTF recommends that clinicians provide [this service] to eligible patients.
The USPSTF found at least fair evidence that [the service] improves important health
outcomes and concludes that benefits outweigh harms.
C.— The USPSTF makes no recommendation for or against routine provision of [the
service]. The USPSTF found at least fair evidence that [the service] can improve health
outcomes but concludes that the balance of benefits and harms is too close to justify a
general recommendation.
D.— The USPSTF recommends against routinely providing [the service] to asymptomatic
patients. The USPSTF found at least fair evidence that [the service] is ineffective or that
harms outweigh benefits.
I.— The USPSTF concludes that the evidence is insufficient to recommend for or against
routinely providing [the service]. Evidence that the [service] is effective is lacking, of poor
quality, or conflicting and the balance of benefits and harms cannot be determined.
Kwaliteit van de bewijzen
The USPSTF grades the quality of the overall evidence for a service on a 3-point scale
(good, fair, poor):
Good: Evidence includes consistent results from well-designed, well-conducted studies in
representative populations that directly assess effects on health outcomes.
Fair: Evidence is sufficient to determine effects on health outcomes, but the strength of the
evidence is limited by the number, quality, or consistency of the individual studies,
generalizability to routine practice, or indirect nature of the evidence on health outcomes.
Poor: Evidence is insufficient to assess the effects on health outcomes because of limited
number or power of studies, important flaws in their design or conduct, gaps in the chain
of evidence, or lack of information on important health outcomes.
244
Bijlage 4:
Canadese studiegroep over preventieve gezondheidszorg: kwaliteit van
de bewijzen en classificatie van de aanbevelingen
Kwaliteit van de bewijzen
I – Resultaten bekomen in het kader van tenminste één vergelijkende studie die behoorlijk
gerandomiseerd is
II – Resultaten bekomen in het kader van goed ontworpen maar niet gerandomiseerde
vergelijkende studies
III – Resultaten bekomen in het kader van goed ontworpen cohort studies of analytische
case-control studies, bij voorkeur uitgevoerd in meerdere centra of door meer dan één
onderzoeksgroep.
IV – Resultaten voortvloeiend uit vergelijkingen tussen verschillende plaatsen of volgens
het al dan niet voorkomen van een interventie. Resultaten van allergrootst belang
bekomen in het kader van niet vergelijkende studies (bijvoorbeeld, de resultaten van
penicilline behandeling in de jaren 1940) kunnen eveneens in deze categorie voorkomen.
V – Opinies uitgedrukt door kopstukken in het domein, gebaseerd op klinische ervaring,
beschrijvende studies of rapporten van expert comités.
Aanbevelingen geklasseerd volgens de bewijskracht
De aanbevelingen zijn geklasseerd volgens de bewijskracht van de diverse interventies.
A – Men beschikt over voldoende bewijzen om de aanbevelingen te ondersteunen
betreffende het opzoeken van deze aandoening of toestand in het kader van een periodiek
medisch onderzoek.
B - Men beschikt over aanvaarbare bewijzen om de aanbevelingen te ondersteunen
betreffende het opzoeken van deze aandoening of toestand in het kader van een periodiek
medisch onderzoek.
C – Men beschikt over onvoldoende bewijzen omtrent de inclusie of exclusie van deze
aandoening of toestand in een periodiek medisch onderzoek, maar aanbevelingen kunnen
gemaakt worden om andere redenen.
D – Men beschikt over aanvaarbare bewijzen om de aanbevelingen te ondersteunen
betreffende het niet opzoeken van deze aandoening of toestand in het kader van een
periodiek medisch onderzoek.
E – Men beschikt over voldoende bewijzen om de aanbevelingen te ondersteunen
betreffende het niet opzoeken van deze aandoening of toestand in het kader van een
periodiek medisch onderzoek.
245
246
Bibliografie
(1) Olsen O, Gotzsche PC. Cochrane review on screening for breast cancer with
mammography. The Lancet 2001; 358(9290):1340-1342.
(2) Classification statistique internationale des maladies et des problèmes de santé connexes,
Volume 1. Geneva: Organisation Mondiale de la Santé, 1993.
(3) American College of Radiology. Breast imaging reporting and data system (BI-RADS).
Reston V, editor. 3rd. 1998. American College of Radiology.
(4) Feig SA, D'Orsi CJ, Hendrick RE, Jackson VP, Kopans DB, Monsees B et al. American
College of Radiology guidelines for breast cancer screening. AJR Am J Roentgenol 1998;
171(1):29-33.
(5) Pathology & genetics of tumors of the breast and female genital organs. WHO
Classification of Tumors. IARC Press, 2003.
(6) Page DL, Steel CM, Dixon JM. ABC of breast diseases. Carcinoma in situ and patients at
high risk of breast cancer. BMJ 1995; 310(6971):39-42.
(7) Ductal carcinoma in situ of the breast. 2nd edition ed. Lippincott Williams & Wilkins,
2002.
(8) Holland R, Peterse JL, Millis RR, Eusebi V, Faverly D, van de Vijver MJ et al. Ductal
carcinoma in situ: a proposal for a new classification. Semin Diagn Pathol 1994; 11(3):167180.
(9) European guidelines for quality assurance in mammography screening. forth. 2005.
Office for official publication of the European Commission.
(10) De Brux J. Histopathologie du sein. Paris: Masson, 1979.
(11) Amat S, Penault-Llorca F, Cure H, Le Bouedec G, Achard JL, Van P, I et al. Scarff-BloomRichardson (SBR) grading: a pleiotropic marker of chemosensitivity in invasive ductal
breast carcinomas treated by neoadjuvant chemotherapy. Int J Oncol 2002; 20(4):791-796.
(12) Ellis IO, Galea M, Broughton N, Locker A, Blamey RW, Elston CW. Pathological
prognostic factors in breast cancer. II. Histological type. Relationship with survival in a
large study with long-term follow-up. Histopathology 1992; 20(6):479-489.
(13) Broeders M, Codd M, Nystrom L, Ascunce N, Riza E. Epidemiological guidelines for
quality assurance in breast cancer screening. Protocol II-A 'Quality assurance in the
epidemiology of Breast Cancer Screening". 2000: 15-66.
(14) Wittekind C, Greene FL, Hutter RVP, Klimpfinger M, Sobin LHE. Illustrated Guide to the
TNM/pTNM Classification of Malignant Tumours. 5th, 1-384. 2005. Springer.
(15) Singletary SE, Allred C, Ashley P, Bassett LW, Berry D, Bland KI et al. Revision of the
American Joint Committee on Cancer staging system for breast cancer. J Clin Oncol 2002;
20(17):3628-3636.
(16) Classification Internationale des Maladies, Volume 1. Geneva: Organisation mondiale de
la santé, 1977.
247
(17) Classification statistique internationale des maladies et des problèmes de santé connexes,
Volume 2. Geneva: Organisation mondiale de la Santé, 1995.
(18) Classification statistique internationale des maladies et des problèmes de santé connexes,
Volume 3. Geneva: Organisation mondiale de la Santé, 1996.
(19) Percy C, Van Holten V, Muir C. International Classification of Diseases for Oncology
(ICD-O). 2nd edition ed. WHO, 1991.
(20) Percy C, Fritz A, Jack A, Shanmuganatahn S, Sobin L, Parkin DM et al. International
Classification of Diseases for Oncology (ICD-O). Third edition 2000 ed. WHO, 2000.
(21) Lippman ME. Breast Cancer. HARRISON'S PRINCIPLE OF INTERNAL MEDICINE.
1998.
(22) Higginson J, Muir CS, Munoz N. Human Cancer: Epidemiology and Environmental
Causes. Cambridge Monographs on Cancer Research. Cambridge University Press, 1992.
(23) F.Berrino. Risk factor for breast cancer. EJC 2004; 2(3):155.
(24) Chie WC, Hsieh C, Newcomb PA, Longnecker MP, Mittendorf R, Greenberg ER et al. Age
at any full-term pregnancy and breast cancer risk. Am J Epidemiol 2000; 151(7):715-722.
(25) Clavel-Chapelon F. Differential effects of reproductive factors on the risk of pre- and
postmenopausal breast cancer. Results from a large cohort of French women. Br J Cancer
2002; 86(5):723-727.
(26) Minami Y, Ohuchi N, Fukao A, Hisamichi S. Risk factors for breast cancer - a case-control
study of screen- detected breast cancer in Miyagi prefecture, Japan. Breast Cancer
Research & Treatment 1997; 44(3):225-233.
(27) F.Berrino. Risk factor for breast cancer. EJC 2004; 2(3):155.
(28) Paoletti X, Clavel-Chapelon F. Induced and spontaneous abortion and breast cancer risk:
results from the E3N cohort study. Int J Cancer 2003; 106(2):270-276.
(29) Mahue-Giangreco M, Ursin G, Sullivan-Halley J, Bernstein L. Induced abortion,
miscarriage, and breast cancer risk of young women. Cancer Epidemiol Biomarkers Prev
2003; 12(3):209-214.
(30) Wingo PA, Lee NC, Ory HW, Beral V, Peterson HB, Rhodes P. Age-Specific Differences in
the Relationship Between Oral Contraceptive Use and Breast Cancer. Cancer 1993;
71:1506-1517.
(31) Marchbanks PA, McDonald JA, Wilson HG, Folger SG, Mandel MG, Daling JR et al. Oral
contraceptives and the risk of breast cancer. N Engl J Med 2002; 346(26):2025-2032.
(32) Dumeaux V, Alsaker E, Lund E. Breast cancer and specific types of oral contraceptives: a
large Norwegian cohort study. Int J Cancer 2003; 105(6):844-850.
(33) Bosetti C, Negri E, Trichopoulos D, Franceschi S, Beral V, Tzonou A et al. Long-term
effects of oral contraceptives on ovarian cancer risk. Int J Cancer 2002; 102(3):262-265.
(34) Beral V. Breast cancer and hormone-replacement therapy in the Million Women Study.
Lancet 2003; 362(9382):419-427.
248
(35) Wassertheil-Smoller S, Hendrix SL, Limacher M, Heiss G, Kooperberg C, Baird A et al.
Effect of estrogen plus progestin on stroke in postmenopausal women: the Women's
Health Initiative: a randomized trial. JAMA 2003; 289(20):2673-2684.
(36) Clavel-Chapelon F, Hill C. [Hormone replacement therapy in menopause and risk of
breast cancer]. Presse Med 2000; 29(31):1688-1693.
(37) Steinberg KK, Thacker SB, Smith SJ, Stroup DF, Zack MM, Flanders WD et al. A metaanalysis of the effect of estrogen replacement therapy on the risk of breast cancer. JAMA
1991; 265(15):1985-1990.
(38) Grady D, Rubin SM, Petitti DB, Fox CS, Black D, Ettinger B et al. Hormone therapy to
prevent disease and prolong life in postmenopausal women. Ann Intern Med 1992;
117(12):1016-1037.
(39) Dupont WD, Page DL. Menopausal estrogen replacement therapy and breast cancer.
Arch Intern Med 1991; 151(1):67-72.
(40) Embrechts J, Lemiere F, Van Dongen W, Esmans EL, Buytaert P, VAN MARCK E et al.
Detection of estrogen DNA-adducts in human breast tumor tissue and healthy tissue by
combined nano LC-nano ES tandem mass spectrometry. J Am Soc Mass Spectrom 2003;
14(5):482-491.
(41) Welnicka-Jaskiewicz M, Jassem J. The risks and benefits of hormonal replacement
therapy in healthy women and in breast cancer survivors. Cancer Treat Rev 2003;
29(5):355-361.
(42) Vandenbroucke JP, Van Leeuwen FE, Helmerhorst FM. [Breast cancer and the use of the
hormones around the menopause]. Ned Tijdschr Geneeskd 2003; 147(38):1829-1834.
(43) Holmberg L, Anderson H. HABITS (hormonal replacement therapy after breast cancer--is
it safe?), a randomised comparison: trial stopped. Lancet 2004; 363(9407):453-455.
(44) Antoniou A, Pharoah PD, Narod S, Risch HA, Eyfjord JE, Hopper JL et al. Average risks
of breast and ovarian cancer associated with BRCA1 or BRCA2 mutations detected in
case Series unselected for family history: a combined analysis of 22 studies. Am J Hum
Genet 2003; 72(5):1117-1130.
(45) Jacobi CE, Jonker MA, Nagelkerke NJ, van Houwelingen JC, de Bock GH. Prevalence of
family histories of breast cancer in the general population and the incidence of related
seeking of health care. J Med Genet 2003; 40(7):e83.
(46) Familial breast cancer: collaborative reanalysis of individual data from 52
epidemiological studies including 58,209 women with breast cancer and 101,986 women
without the disease. Lancet 2001; 358(9291):1389-1399.
(47) Sauven P. Guidelines for the management of women at increased familial risk of breast
cancer. Eur J Cancer 2004; 40(5):653-665.
(48) Ford D, Easton DF, Peto J. Estimates of the gene frequency of BRCA1 and its contribution
to breast and ovarian cancer incidence. Am J Hum Genet 1995; 57(6):1457-1462.
(49) Miki Y, Swensen J, Shattuck-Eidens D, Futreal PA, Harshman K, Tavtigian S et al. A
strong candidate for the breast and ovarian cancer susceptibility gene BRCA1. Science
1994; 266(5182):66-71.
249
(50) Struewing JP, Hartge P, Wacholder S, Baker SM, Berlin M, Mcadams M et al. The risk of
cancer associated with specific mutations of BRCA1 and BRCA2 among Ashkenazi Jews.
N Engl J Med 1997; 336(20):1401-1408.
(51) Peto J, Collins N, Barfoot R, Seal S, Warren W, Rahman N et al. Prevalence of BRCA1 and
BRCA2 gene mutations in patients with early-onset breast cancer. J Natl Cancer Inst 1999;
91(11):943-949.
(52) Ford D, Easton DF, Stratton M, Narod S, Goldgar D, Devilee P et al. Genetic
heterogeneity and penetrance analysis of the BRCA1 and BRCA2 genes in breast cancer
families. The Breast Cancer Linkage Consortium. Am J Hum Genet 1998; 62(3):676-689.
(53) Walker RA, Lees E, Webb MB, Dearing SJ. Breast carcinomas occurring in young women
(< 35 years) are different. Br J Cancer 1996; 74(11):1796-1800.
(54) Couch FJ, DeShano ML, Blackwood MA, Calzone K, Stopfer J, Campeau L et al. BRCA1
mutations in women attending clinics that evaluate the risk of breast cancer. N Engl J
Med 1997; 336(20):1409-1415.
(55) Shattuck-Eidens D, Oliphant A, McClure M, McBride C, Gupte J, Rubano T et al. BRCA1
sequence analysis in women at high risk for susceptibility mutations. Risk factor analysis
and implications for genetic testing. JAMA 1997; 278(15):1242-1250.
(56) Hoskins KF, Stopfer JE, Calzone KA, Merajver SD, Rebbeck TR, Garber JE et al.
Assessment and counseling for women with a family history of breast cancer. A guide for
clinicians. JAMA 1995; 273(7):577-585.
(57) Armstrong K, Eisen A, Weber B. Assessing the risk of breast cancer. New England
Journal of Medicine 2000; 342(8):564-571.
(58) CHEK2*1100delC and susceptibility to breast cancer: a collaborative analysis involving
10,860 breast cancer cases and 9,065 controls from 10 studies. Am J Hum Genet 2004;
74(6):1175-1182.
(59) Friedenreich CM, Courneya KS, Bryant HE. Influence of physical activity in different age
and life periods on the risk of breast cancer. Epidemiology 2001; 12(6):604-612.
(60) Friedenreich CM, Bryant HE, Courneya KS. Case-control study of lifetime physical
activity and breast cancer risk. Am J Epidemiol 2001; 154(4):336-347.
(61) Friedenreich CM, Orenstein MR. Physical activity and cancer prevention: etiologic
evidence and biological mechanisms. J Nutr 2002; 132(11 Suppl):3456S-3464S.
(62) Hamajima N, Hirose K, Tajima K, Rohan T, Calle EE, Heath CW, Jr. et al. Alcohol, tobacco
and breast cancer--collaborative reanalysis of individual data from 53 epidemiological
studies, including 58,515 women with breast cancer and 95,067 women without the
disease. Br J Cancer 2002; 87(11):1234-1245.
(63) Hecht SS. Tobacco smoke carcinogens and breast cancer. Environ Mol Mutagen 2002;
39(2-3):119-126.
(64) Reynolds P, Hurley S, Goldberg DE, Anton-Culver H, Bernstein L, Deapen D et al. Active
smoking, household passive smoking, and breast cancer: evidence from the California
Teachers Study. J Natl Cancer Inst 2004; 96(1):29-37.
250
(65) Hamajima N, Hirose K, Tajima K, Rohan T, Calle EE, Heath CW, Jr. et al. Alcohol, tobacco
and breast cancer--collaborative reanalysis of individual data from 53 epidemiological
studies, including 58,515 women with breast cancer and 95,067 women without the
disease. Br J Cancer 2002; 87(11):1234-1245.
(66) F.Berrino. Risk factor for breast cancer. EJC 2004; 2(3):155.
(67) Smith-Warner SA, Spiegelman D, Yaun SS, Van Den Brandt PA, Folsom AR, Goldbohm
RA et al. Alcohol and breast cancer in women: a pooled analysis of cohort studies. JAMA
1998; 279(7):535-540.
(68) Tomatis L. Cancer: Causes,Occurrence and Control. Lyon: International Agency for
Research on Cancer n°100, 1990.
(69) Stoll BA. Adiposity as a risk determinant for postmenopausal breast cancer. Int J Obes
Relat Metab Disord 2000; 24(5):527-533.
(70) Mirick DK, Davis S, Thomas DB. Antiperspirant use and the risk of breast cancer. J Natl
Cancer Inst 2002; 94(20):1578-1580.
(71) McGrath KG. An earlier age of breast cancer diagnosis related to more frequent use of
antiperspirants/deodorants and underarm shaving. Eur J Cancer Prev 2003; 12(6):479485.
(72) Harvey PW, Everett DJ. Significance of the detection of esters of p-hydroxybenzoic acid
(parabens) in human breast tumours. J Appl Toxicol 2004; 24(1):1-4.
(73) Velicer MC, Heckbert SR, Lampe JW, Potter JD, Robertson CA, Taplin SH. Antibiotic use
in relation to the risk of breast cancer. JAMA 2004; 291(7):827-835.
(74) Terry MB, Gammon MD, Zhang FF, Tawfik H, Teitelbaum SL, Britton JA et al.
Association of frequency and duration of aspirin use and hormone receptor status with
breast cancer risk. JAMA 2004; 291(20):2433-2440.
(75) Eklund GW, Busby RC, Miller SH, Job JS. Improved imaging of the augmented breast.
AJR Am J Roentgenol 1988; 151(3):469-473.
(76) Willett WC. Dietary fat intake and cancer risk: a controversial and instructive story.
Semin Cancer Biol 1998; 8(4):245-253.
(77) Hamajima N, Hirose K, Tajima K, Rohan T, Calle EE, Heath CW, Jr. et al. Alcohol, tobacco
and breast cancer--collaborative reanalysis of individual data from 53 epidemiological
studies, including 58,515 women with breast cancer and 95,067 women without the
disease. Br J Cancer 2002; 87(11):1234-1245.
(78) Cho E, Spiegelman D, Hunter DJ, Chen WY, Stampfer MJ, Colditz GA et al.
Premenopausal fat intake and risk of breast cancer. J Natl Cancer Inst 2003; 95(14):10791085.
(79) F.Berrino. Risk factor for breast cancer. EJC 2004; 2(3):155.
(80) Berrino F, Bellati C, Secreto G, Camerini E, Pala V, Panico S et al. Reducing bioavailable
sex hormones through a comprehensive change in diet: the diet and androgens (DIANA)
randomized trial. Cancer Epidemiol Biomarkers Prev 2001; 10(1):25-33.
251
(81) Riboli E, Norat T. Epidemiologic evidence of the protective effect of fruit and vegetables
on cancer risk. Am J Clin Nutr 2003; 78(3 Suppl):559S-569S.
(82) van Gils CH, Peeters PH, Bueno-de-Mesquita HB, Boshuizen HC, Lahmann PH, ClavelChapelon F et al. Consumption of vegetables and fruits and risk of breast cancer. JAMA
2005; 293(2):183-193.
(83) Cho E, Spiegelman D, Hunter DJ, Chen WY, Zhang SM, Colditz GA et al. Premenopausal
intakes of vitamins A, C, and E, folate, and carotenoids, and risk of breast cancer. Cancer
Epidemiol Biomarkers Prev 2003; 12(8):713-720.
(84) Shin MH, Holmes MD, Hankinson SE, Wu K, Colditz GA, Willett WC. Intake of dairy
products, calcium, and vitamin d and risk of breast cancer. J Natl Cancer Inst 2002;
94(17):1301-1311.
(85) Felton JS, Knize MG, Salmon CP, Malfatti MA, Kulp KS. Human exposure to heterocyclic
amine food mutagens/carcinogens: relevance to breast cancer. Environ Mol Mutagen
2002; 39(2-3):112-118.
(86) Fletcher RJ. Food sources of phyto-oestrogens and their precursors in Europe. Br J Nutr
2003; 89 Suppl 1:S39-S43.
(87) F.Berrino. Risk factor for breast cancer. EJC 2004; 2(3):155.
(88) Duffy C, Cyr M. Phytoestrogens: potential benefits and implications for breast cancer
survivors. J Womens Health (Larchmt ) 2003; 12(7):617-631.
(89) Pianetti S, Guo S, Kavanagh KT, Sonenshein GE. Green tea polyphenol epigallocatechin-3
gallate inhibits Her-2/neu signaling, proliferation, and transformed phenotype of breast
cancer cells. Cancer Res 2002; 62(3):652-655.
(90) Michels KB, Holmberg L, Bergkvist L, Wolk A. Coffee, tea, and caffeine consumption and
breast cancer incidence in a cohort of Swedish women. Ann Epidemiol 2002; 12(1):21-26.
(91) Prinz-Langenohl R, Fohr I, Pietrzik K. Beneficial role for folate in the prevention of
colorectal and breast cancer. Eur J Nutr 2001; 40(3):98-105.
(92) Hill DA, Preston-Martin S, Ross RK, Bernstein L. Medical radiation, family history of
cancer, and benign breast disease in relation to breast cancer risk in young women, USA.
Cancer Causes Control 2002; 13(8):711-718.
(93) Sabel M, Aichinger U, Schulz-Wendtland R. [Radiation exposure in x-ray
mammography]. Rofo Fortschr Geb Rontgenstr Neuen Bildgeb Verfahr 2001; 173(2):79-91.
(94) Howe GR, Sherman GJ, Semenciw RM, Miller AB. Estimated benefits and risks of
screening for breast cancer. Can Med Assoc J 1981; 124(4):399-403.
(95) Mattsson A, Leitz W, Rutqvist LE. Radiation risk and mammographic screening of
women from 40 to 49 years of age: effect on breast cancer rates and years of life. Br J
Cancer 2000; 82(1):220-226.
(96) IARC. Breast cancer screening. Lyon: IARC Press, 2002.
(97) Dilhuydy MH. [Mass screening of cancer of the breast: politico-economic objectives and
their underestimated risks]. Contracept Fertil Sex 1998; 26(6):420-424.
252
(98) Coyle YM. The effect of environment on breast cancer risk. Breast Cancer Res Treat 2004;
84(3):273-288.
(99) Charlier C, Albert A, Herman P, Hamoir E, Gaspard U, Meurisse M et al. Breast cancer
and serum organochlorine residues. Occup Environ Med 2003; 60(5):348-351.
(100) Krieger N, Wolff MS, Hiatt RA, Rivera M, Vogelman J, Orentreich N. Breast cancer and
serum organochlorines: a prospective study among white, black, and Asian women. J
Natl Cancer Inst 1994; 86(8):589-599.
(101) Okasha M, McCarron P, Gunnell D, Smith GD. Exposures in childhood, adolescence and
early adulthood and breast cancer risk: a systematic review of the literature. Breast
Cancer Res Treat 2003; 78(2):223-276.
(102) Colditz GA, Rosner BA, Chen WY, Holmes MD, Hankinson SE. Risk factors for breast
cancer according to estrogen and progesterone receptor status. J Natl Cancer Inst 2004;
96(3):218-228.
(103) Breast cancer and breastfeeding: collaborative reanalysis of individual data from 47
epidemiological studies in 30 countries, including 50302 women with breast cancer and
96973 women without the disease. Lancet 2002; 360(9328):187-195.
(104) Claus EB, Risch N, Thompson WD. Autosomal dominant inheritance of early-onset breast
cancer. Implications for risk prediction. Cancer 1994; 73(3):643-651.
(105) Gail MH, Brinton LA, Bayer DP, Corle DK, Green SB, Schairer C et al. Projecting
individualized probabilities of developing breast cancer for white females who are being
examined annually. J Natl Cancer Inst 1989; 81:1879-1886.
(106) Domchek SM, Eisen A, Calzone K, Stopfer J, Blackwood A, Weber BL. Application of
breast cancer risk prediction models in clinical practice. J Clin Oncol 2003; 21(4):593-601.
(107) Rubinstein WS, O'Neill SM, Peters JA, Rittmeyer LJ, Stadler MP. Mathematical modeling
for breast cancer risk assessment. State of the art and role in medicine. Oncology
(Huntingt) 2002; 16(8):1082-1094.
(108) Rhodes DJ. Identifying and counseling women at increased risk for breast cancer. Mayo
Clin Proc 2002; 77(4):355-360.
(109) Baker LH. Breast Cancer Detection Demonstration Project: five-year summary report. CA
Cancer J Clin 1982; 32(4):194-225.
(110) Bondy ML, Lustbader ED, Halabi S, Ross E, Vogel VG. Validation of a breast cancer risk
assessment model in women with a positive family history. J Natl Cancer Inst 1994;
86(8):620-625.
(111) Spiegelman D, Colditz GA, Hunter D, Hertzmark E. Validation of the Gail et al. model for
predicting individual breast cancer risk. J Natl Cancer Inst 1994; 86(8):600-607.
(112) Costantino JP, Gail MH, Pee D, Anderson S, Redmond CK, Benichou J et al. Validation
studies for models projecting the risk of invasive and total breast cancer incidence. J Natl
Cancer Inst 1999; 91(18):1541-1548.
(113) Rockhill B, Spiegelman D, Byrne C, Hunter DJ, Colditz GA. Validation of the Gail et al.
model of breast cancer risk prediction and implications for chemoprevention. J Natl
Cancer Inst 2001; 93(5):358-366.
253
(114) Tubiana M, Koscielny S. The natural history of breast cancer: implications for a screening
strategy. Int J Radiat Oncol Biol Phys 1990; 19(5):1117-1120.
(115) Tubiana M, Koscielny S. The rationale for early diagnosis of cancer--the example of breast
cancer. Acta Oncol 1999; 38(3):295-303.
(116) BLOOM HJ, Richardson WW, HARRIES EJ. Natural history of untreated breast cancer
(1805-1933). Comparison of untreated and treated cases according to histological grade of
malignancy. Br Med J 1962; 5299:213-221.
(117) Fisher B, Wolmark N, Fisher ER, Deutsch M. Lumpectomy and axillary dissection for
breast cancer: surgical, pathological, and radiation considerations. World J Surg 1985;
9(5):692-698.
(118) Jatoi I. Breast cancer: a systemic or local disease? Am J Clin Oncol 1997; 20(5):536-539.
(119) Tabar L, Duffy SW, Vitak B, Chen HH, Prevost TC. The natural history of breast
carcinoma: what have we learned from screening? Cancer 1999; 86(3):449-462.
(120) Ponten J, Holmberg L, Trichopoulos D, Kallioniemi OP, Kvale G, Wallgren A et al.
Biology and natural history of breast cancer. Int J Cancer Suppl 1990; 5:5-21.
(121) Buerger H, Otterbach F, Simon R, Poremba C, Diallo R, Decker T et al. Comparative
genomic hybridization of ductal carcinoma in situ of the breast-evidence of multiple
genetic pathways. J Pathol 1999; 187(4):396-402.
(122) Winchester DP. Breast cancer in young women. Surg Clin North Am 1996; 76(2):279-287.
(123) Walker RA, Lees E, Webb MB, Dearing SJ. Breast carcinomas occurring in young women
(< 35 years) are different. Br J Cancer 1996; 74(11):1796-1800.
(124) Fiche M, Avet-Loiseau H, Heymann MF, Moussaly F, Digabel C, Joubert M et al. Genetic
alterations in early-onset invasive breast carcinomas: correlation of c-erbB-2 amplification
detected by fluorescence in situ hybridization with p53 accumulation and tumor
phenotype. Int J Cancer 1999; 84(5):511-515.
(125) Borg A. Molecular and pathological characterization of inherited breast cancer. Semin
Cancer Biol 2001; 11(5):375-385.
(126) Lee CG, McCormick B, Mazumdar M, Vetto J, Borgen PI. Infiltrating breast carcinoma in
patients age 30 years and younger: long term outcome for life, relapse, and second
primary tumors. Int J Radiat Oncol Biol Phys 1992; 23(5):969-975.
(127) Chung M, Chang HR, Bland KI, Wanebo HJ. Younger women with breast carcinoma have
a poorer prognosis than older women. Cancer 1996; 77(1):97-103.
(128) Winchester DP, Osteen RT, Menck HR. The National Cancer Data Base report on breast
carcinoma characteristics and outcome in relation to age. Cancer 1996; 78(8):1838-1843.
(129) Kim SH, Simkovich-Heerdt A, Tran KN, Maclean B, Borgen PI. Women 35 years of age or
younger have higher locoregional relapse rates after undergoing breast conservation
therapy. J Am Coll Surg 1998; 187(1):1-8.
(130) Kroman N, Jensen MB, Wohlfahrt J, Mouridsen HT, Andersen PK, Melbye M. Factors
influencing the effect of age on prognosis in breast cancer: population based study. BMJ
2000; 320(7233):474-478.
254
(131) Tubiana M, Koscielny S. [Natural history of human cancer and prognostic factors. The
example of breast cancer]. Bull Cancer 1987; 74(1):43-57.
(132) Kirsten F, Chi CH, Leary JA, Ng AB, Hedley DW, Tattersall MH. Metastatic adeno or
undifferentiated carcinoma from an unknown primary site--natural history and
guidelines for identification of treatable subsets. Q J Med 1987; 62(238):143-161.
(133) Miller WR, Ellis IO, Sainsbury JR, Dixon JM. ABC of breast diseases. Prognostic factors.
BMJ 1994; 309(6968):1573-1576.
(134) Olivotto IA, Kan L, d'Yachkova Y, Burhenne LJ, Hayes M, Hislop TG et al. Ten years of
breast screening in the Screening Mammography Program of British Columbia, 1988-97. J
Med Screen 2000; 7(3):152-159.
(135) Fisher ER, Sass R, Fisher B. Pathologic findings from the National Surgical Adjuvant
Project for Breast Cancers (protocol no. 4). X. Discriminants for tenth year treatment
failure. Cancer 1984; 53(3 Suppl):712-723.
(136) Donegan W. Cancer of the breast. WB Saunders, 1995.
(137) Hagay C. [Breast cancer. Imaging]. Soins 1996;(608):16-19.
(138) Jackman RJ, Burbank F, Parker SH, Evans WP, III, Lechner MC, Richardson TR et al.
Atypical ductal hyperplasia diagnosed at stereotactic breast biopsy: improved reliability
with 14-gauge, directional, vacuum-assisted biopsy. Radiology 1997; 204(2):485-488.
(139) Berg WA, Hruban RH, Kumar D, Singh HR, Brem RF, Gatewood OM. Lessons from
mammographic-histopathologic correlation of large-core needle breast biopsy.
Radiographics 1996; 16(5):1111-1130.
(140) Liberman L. Centennial dissertation. Percutaneous imaging-guided core breast biopsy:
state of the art at the millennium. AJR Am J Roentgenol 2000; 174(5):1191-1199.
(141) Green MC, Hortobagyi GN. Adjuvant chemotherapy for breast cancer. Langenbecks Arch
Surg 2002; 387(3-4):109-116.
(142) Green M, Hortobagyi GN. Neoadjuvant chemotherapy for operable breast cancer.
Oncology (Huntingt) 2002; 16(7):871-84, 889.
(143) Piccart MJ, Colozza MA, Sotiriou C, Cardoso F. Tailored systemic treatment for breast
cancer: dream or reality? Eur J Cancer 2004; 2(3):2-5.
(144) Multi-agent chemotherapy for early breast cancer. Cochrane Database Syst Rev
2002;(1):CD000487.
(145) Ovarian ablation for early breast cancer. Cochrane Database Syst Rev 2000;(3):CD000485.
(146) Radiotherapy for early breast cancer. Cochrane Database Syst Rev 2002;(2):CD003647.
(147) Tamoxifen for early breast cancer. Cochrane Database Syst Rev 2001;(1):CD000486.
(148) Fisher B, Jeong JH, Anderson S, Bryant J, Fisher ER, Wolmark N. Twenty-five-year
follow-up of a randomized trial comparing radical mastectomy, total mastectomy, and
total mastectomy followed by irradiation. N Engl J Med 2002; 347(8):567-575.
255
(149) Fisher B, Anderson S, Bryant J, Margolese RG, Deutsch M, Fisher ER et al. Twenty-year
follow-up of a randomized trial comparing total mastectomy, lumpectomy, and
lumpectomy plus irradiation for the treatment of invasive breast cancer. N Engl J Med
2002; 347(16):1233-1241.
(150) Veronesi U, Cascinelli N, Mariani L, Greco M, Saccozzi R, Luini A et al. Twenty-year
follow-up of a randomized study comparing breast-conserving surgery with radical
mastectomy for early breast cancer. N Engl J Med 2002; 347(16):1227-1232.
(151) Effects of radiotherapy and surgery in early breast cancer. An overview of the
randomized trials. Early Breast Cancer Trialists' Collaborative Group. N Engl J Med 1995;
333(22):1444-1455.
(152) Morris EA. Review of breast MRI: indications and limitations. Semin Roentgenol 2001;
36(3):226-237.
(153) H.S.Cody III. Changing concepts in breast cancer surgery. Eur J Cancer 2004; 2(3):30-31.
(154) Cody HS, III. Clinical aspects of sentinel node biopsy. Breast Cancer Res 2001; 3(2):104108.
(155) Hartmann LC, Schaid DJ, Woods JE, Crotty TP, Myers JL, Arnold PG et al. Efficacy of
bilateral prophylactic mastectomy in women with a family history of breast cancer. N
Engl J Med 1999; 340(2):77-84.
(156) Houghton J, George WD, Cuzick J, Duggan C, Fentiman IS, Spittle M. Radiotherapy and
tamoxifen in women with completely excised ductal carcinoma in situ of the breast in the
UK, Australia, and New Zealand: randomised controlled trial. Lancet 2003; 362(9378):95102.
(157) Fisher B, Land S, Mamounas E, Dignam J, Fisher ER, Wolmark N. Prevention of invasive
breast cancer in women with ductal carcinoma in situ: an update of the national surgical
adjuvant breast and bowel project experience. Semin Oncol 2001; 28(4):400-418.
(158) Kurtz J. The curative role of radiotherapy in the treatment of operable breast cancer. Eur J
Cancer 2002; 38(15):1961-1974.
(159) Overgaard M, Hansen PS, Overgaard J, Rose C, Andersson M, Bach F et al. Postoperative
radiotherapy in high-risk premenopausal women with breast cancer who receive
adjuvant chemotherapy. Danish Breast Cancer Cooperative Group 82b Trial. N Engl J
Med 1997; 337(14):949-955.
(160) Overgaard M, Jensen MB, Overgaard J, Hansen PS, Rose C, Andersson M et al.
Postoperative radiotherapy in high-risk postmenopausal breast-cancer patients given
adjuvant tamoxifen: Danish Breast Cancer Cooperative Group DBCG 82c randomised
trial. Lancet 1999; 353(9165):1641-1648.
(161) Recht A, Edge SB. Evidence-based indications for postmastectomy irradiation. Surg Clin
North Am 2003; 83(4):995-1013.
(162) Shapiro CL, Recht A. Side effects of adjuvant treatment of breast cancer. N Engl J Med
2001; 344(26):1997-2008.
256
(163) Hojris I, Overgaard M, Christensen JJ, Overgaard J. Morbidity and mortality of ischaemic
heart disease in high-risk breast-cancer patients after adjuvant postmastectomy systemic
treatment with or without radiotherapy: analysis of DBCG 82b and 82c randomised trials.
Radiotherapy Committee of the Danish Breast Cancer Cooperative Group. Lancet 1999;
354(9188):1425-1430.
(164) Dowsett M, Ashworth A. New biology of the oestrogen receptor. Lancet 2003;
362(9380):260-262.
(165) Fisher B, Dignam J, Bryant J, Wolmark N. Five versus more than five years of tamoxifen
for lymph node-negative breast cancer: updated findings from the National Surgical
Adjuvant Breast and Bowel Project B-14 randomized trial. J Natl Cancer Inst 2001;
93(9):684-690.
(166) Johnston SR. Endocrine manipulation in advanced breast cancer: recent advances with
SERM therapies. Clin Cancer Res 2001; 7(12 Suppl):4376s-4387s.
(167) Goss PE, Ingle JN, Martino S, Robert NJ, Muss HB, Piccart MJ et al. A randomized trial of
letrozole in postmenopausal women after five years of tamoxifen therapy for early-stage
breast cancer. N Engl J Med 2003; 349(19):1793-1802.
(168) Ettinger B, Black DM, Mitlak BH, Knickerbocker RK, Nickelsen T, Genant HK et al.
Reduction of vertebral fracture risk in postmenopausal women with osteoporosis treated
with raloxifene: results from a 3-year randomized clinical trial. Multiple Outcomes of
Raloxifene Evaluation (MORE) Investigators. JAMA 1999; 282(7):637-645.
(169) Cummings SR, Duong T, Kenyon E, Cauley JA, Whitehead M, Krueger KA. Serum
estradiol level and risk of breast cancer during treatment with raloxifene. JAMA 2002;
287(2):216-220.
(170) Smith IE, Dowsett M. Aromatase inhibitors in breast cancer. N Engl J Med 2003;
348(24):2431-2442.
(171) Baum M, Buzdar A, Cuzick J, Forbes J, Houghton J, Howell A et al. Anastrozole alone or
in combination with tamoxifen versus tamoxifen alone for adjuvant treatment of
postmenopausal women with early-stage breast cancer: results of the ATAC (Arimidex,
Tamoxifen Alone or in Combination) trial efficacy and safety update analyses. Cancer
2003; 98(9):1802-1810.
(172) Fisher B, Redmond C, Legault-Poisson S, Dimitrov NV, Brown AM, Wickerham DL et al.
Postoperative chemotherapy and tamoxifen compared with tamoxifen alone in the
treatment of positive-node breast cancer patients aged 50 years and older with tumors
responsive to tamoxifen: results from the National Surgical Adjuvant Breast and Bowel
Project B-16. J Clin Oncol 1990; 8(6):1005-1018.
(173) Colleoni M, Goldhirsch A. Adjuvant systemic therapies for patients with breast cancer:
endocrine responsiveness and effects of chemotherapy. Curr Probl Cancer 2003; 27(1):1316.
(174) van de Vijver MJ, He YD, van't Veer LJ, Dai H, Hart AA, Voskuil DW et al. A geneexpression signature as a predictor of survival in breast cancer. N Engl J Med 2002;
347(25):1999-2009.
(175) Chang JC, Wooten EC, Tsimelzon A, Hilsenbeck SG, Gutierrez MC, Elledge R et al. Gene
expression profiling for the prediction of therapeutic response to docetaxel in patients
with breast cancer. Lancet 2003; 362(9381):362-369.
257
(176) Borie N, Birnbaum D, Viens P. Breast Cancer ProfileChip: from large scale gene
expression profiling to oncodiagnostic device. European Journal of Cancer 2[3], 99. 2004.
(177) Goldhirsch A, Wood WC, Gelber RD, Coates AS, Thurlimann B, Senn HJ. Meeting
highlights: updated international expert consensus on the primary therapy of early breast
cancer. J Clin Oncol 2003; 21(17):3357-3365.
(178) Arbyn M, Capet F, Abbink F. Trend of breast cancer mortality in Belgium. 2003.
(179) Lousbergh D, Broeders E, Cloes E, Buntinx F. Incidence of cancer in the belgian province
of Limburg 1996-2001. 1-81. 2003. Hasselt, Limburgse Kanker Stichting.
(180) Kankerregistratie in de provincie Antwerpen.Incidentiejaar 2000. 1-44. 3-3-2003.
Antwerps KankerRegister (AKR).
(181) Vlaams Kenkerregistratienetwerk. Kankerincidentie in Vlaaderen 1997-1999. Vlaamse
Liga tegen Kanker, editor. 2002. Brussel.
(182) Van Casteren V, Haelterman M. Enregistrement du cancer par le réseau des médecins
vigie 1990-1997 : une validation externe. IPH / Epidemiology, editor. 017, 1-34. 1-12-2001.
IPH/EPI REPORTS.
(183) Gilbert M, Thimus D, Roger-France FH. Validité des données hospitalières pour leur
exploitation en épidémiologie. Brussels: 2004.
(184) Humphrey LL, Helfand M, Chan BK, Woolf SH. Breast cancer screening: a summary of
the evidence for the U.S. Preventive Services Task Force. Ann Intern Med 2002; 137(5 Part
1):347-360.
(185) Van Casteren V. Registratie van borstkanker door de huisartsenpeilpraktijken, 2001-2002.
In: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, editor. Brussel: Claes-printing, 2004.
(186) Parkin DM, Bray F, Ferlay J, Pisani P. Estimating the world cancer burden: Globocan
2000. Int J Cancer 2001; 94(2):153-156.
(187) Ferlay J. GLOBOCAN 2000. 2001. LYON, IARC press.
(188) Demarest S, Leurquin P, Tellier V, Van der Heyden J, Van Oyen H, Tafforeau J. La santé
de la population en Belgique. Enquête de santé par interview, Belgique, 1997. 1998.
Centre de Recherche Opérationelle en Santé Publique, Institute Scientific de la Santé
Publique.
(189) Buziarsist J, Demarest S, Gisle L, Tafforeau J, Van der Heyden J, Van Oyen H. Enquête de
Santé par Interview Belgique 2001: Synthèse. IPH/EPI REPORTS N° 2002 - 25
(D/2002/2505/45). 21-11-2002. Centre de Recherche Opérationnelle en Santé Publique ,
Institut Scientifique de la Santé.
(190) Capet F, Arbyn M. Mammografische opsporing van borstkanker in België: analyse van de
gezondheidsenquêtes 1997 en 2001. D/2003/2505/14. 2003. Brussels, Scientific Institute
of Public Health.
(191) Programme de dépistage du Cancer du sein Periode 1999-2002. 6-6-2004. Agence
Intermutualiste.
(192) Puddu M, Drieskens S, Tafforeau J, de Roubaix J, Pirenne Y, Binon J et al. Statistiques de
Deces en communaute Française 1995-1997. Bruxelles: 2003.
258
(193) Sant M, Aareleid T, Berrino F, Bielska LM, Carli PM, Faivre J et al. EUROCARE-3:
survival of cancer patients diagnosed 1990-94-results and commentary. Ann Oncol 2003;
14 Suppl 5:V61-V118.
(194) Mettlin C. Breast cancer risk factors. Contributions to planning breast cancer control.
Cancer 1992; 69(7 Suppl):1904-1910.
(195) Tabar L, Fagerberg G, Chen HH, Duffy SW, Smart CR, Gad A et al. Efficacy of breast
cancer screening by age. New results from the Swedish Two-County Trial. Cancer 1995;
75(10):2507-2517.
(196) Sasco AJ. Risque iatrogène et dépistage : l'exemple de la mammographie. Revue Epid et
Santé Publ 1994; 42:385-391.
(197) Dabis F, Drucker J, Moren A. Epidémiologie d'Intervention. Paris: Arnette, 1992.
(198) Mant D, Fowler G. Mass screening : theory and ethics. BMJ 1990; 300:916-918.
(199) The requirements of a specialist breast unit. Eur J Cancer 2000; 36:2288-2293.
(200) De Waard F, Collette HJ, Rombach JJ, Baanders-van Halewijn EA, Honing C. The DOM
project for the early detection of breast cancer, Utrecht, The Netherlands. J Chronic Dis
1984; 37(1):1-44.
(201) Chakraborty R, Little MP, Sankaranarayanan K. Cancer predisposition, radiosensitivity
and the risk of radiation-induced cancers. IV. Prediction of risks in relatives of cancerpredisposed individuals. Radiat Res 1998; 149(5):493-507.
(202) Goffin J, Chappuis PO, Wong N, Foulkes WD. Re: Magnetic resonance imaging and
mammography in women with a hereditary risk of breast cancer. J Natl Cancer Inst 2001;
93(22):1754-1755.
(203) Ma L, Fishell E, Wright B, Hanna W, Allan S, Boyd NF. Case-control study of factors
associated with failure to detect breast cancer by mammography. J Natl Cancer Inst 1992;
84(10):781-785.
(204) Boyd NF, Lockwood GA, Martin LJ, Knight JA, Jong RA, Fishell E et al. Mammographic
densities and risk of breast cancer among subjects with a family history of this disease. J
Natl Cancer Inst 1999; 91(16):1404-1408.
(205) Kerlikowske K, Carney PA, Geller B, Mandelson MT, Taplin SH, Malvin K et al.
Performance of screening mammography among women with and without a first-degree
relative with breast cancer. Ann Intern Med 2000; 133(11):855-863.
(206) Nixon RM, Pharoah P, Tabar L, Krusemo UB, Duffy SW, Prevost TC et al.
Mammographic screening in women with a family history of breast cancer: some results
from the Swedish two-county trial. Rev Epidemiol Sante Publique 2000; 48(4):325-331.
(207) Day N, Warren R. Mammographic screening and mammographic patterns. Breast Cancer
Res 2000; 2(4):247-251.
(208) Buchberger W, DeKoekkoek-Doll P, Springer P, Obrist P, Dunser M. Incidental findings
on sonography of the breast: clinical significance and diagnostic workup. AJR Am J
Roentgenol 1999; 173(4):921-927.
259
(209) Kaplan SS. Clinical utility of bilateral whole-breast US in the evaluation of women with
dense breast tissue. Radiology 2001; 221(3):641-649.
(210) Kolb TM, Lichy J, Newhouse JH. Comparison of the performance of screening
mammography, physical examination, and breast US and evaluation of factors that
influence them: an analysis of 27,825 patient evaluations. Radiology 2002; 225(1):165-175.
(211) Berg WA. Rationale for a trial of screening breast ultrasound: American College of
Radiology Imaging Network (ACRIN) 6666. AJR Am J Roentgenol 2003; 180(5):1225-1228.
(212) Phillips KA, Andrulis IL, Goodwin PJ. Breast carcinomas arising in carriers of mutations
in BRCA1 or BRCA2: are they prognostically different? J Clin Oncol 1999; 17(11):36533663.
(213) Sakorafas GH. The management of women at high risk for the development of breast
cancer: risk estimation and preventative strategies. Cancer Treat Rev 2003; 29(2):79-89.
(214) Blamey RW. EUSOMA guidelines on the management of familial breast cancer risk. EJC
supplement 2004; 2(3):155.
(215) Eccles DM, Evans DG, Mackay J. Guidelines for a genetic risk based approach to advising
women with a family history of breast cancer. UK Cancer Family Study Group
(UKCFSG). J Med Genet 2000; 37(3):203-209.
(216) Zonderland HM. Mammography/ultrasound in women with an increased risk for breast
cancer. EJC supplement 2004; 2(3):53.
(217) Burke W, Petersen G, Lynch P, Botkin J, Daly M, Garber J et al. Recommendations for
follow-up care of individuals with an inherited predisposition to cancer. I. Hereditary
nonpolyposis colon cancer. Cancer Genetics Studies Consortium. JAMA 1997;
277(11):915-919.
(218) Veronesi U, Maisonneuve P, Costa A, Sacchini V, Maltoni C, Robertson C et al.
Prevention of breast cancer with tamoxifen: preliminary findings from the Italian
randomised trial among hysterectomised women. Italian Tamoxifen Prevention Study.
Lancet 1998; 352(9122):93-97.
(219) Powles T, Eeles R, Ashley S, Easton D, Chang J, Dowsett M et al. Interim analysis of the
incidence of breast cancer in the Royal Marsden Hospital tamoxifen randomised
chemoprevention trial. Lancet 1998; 352(9122):98-101.
(220) Fisher B, Costantino JP, Wickerham DL, Redmond CK, Kavanah M, Cronin WM et al.
Tamoxifen for prevention of breast cancer: report of the National Surgical Adjuvant
Breast and Bowel Project P-1 Study [see comments]. J Natl Cancer Inst 1998; 90(18):13711388.
(221) Levine M, Moutquin JM, Walton R, Feightner J. Chemoprevention of breast cancer. A
joint guideline from the Canadian Task Force on Preventive Health Care and the
Canadian Breast Cancer Initiative's Steering Committee on Clinical Practice Guidelines
for the Care and Treatment of Breast Cancer. CMAJ 2001; 164(12):1681-1690.
(222) Gail MH, Costantino JP, Bryant J, Croyle R, Freedman L, Helzlsouer K et al. Weighing the
risks and benefits of tamoxifen treatment for preventing breast cancer. J Natl Cancer Inst
1999; 91(21):1829-1846.
260
(223) Cuzick J, Powles T, Veronesi U, Forbes J, Edwards R, Ashley S et al. Overview of the
main outcomes in breast-cancer prevention trials. Lancet 2003; 361(9354):296-300.
(224) Bentrem DJ, Craig J, V. Tamoxifen, raloxifene and the prevention of breast cancer.
Minerva Endocrinol 2002; 27(2):127-139.
(225) Kelminski A. The Study of Tamoxifen and Raloxifene (STAR trial) for the prevention of
breast cancer. Hawaii Med J 2002; 61(9):209-210.
(226) Pennisi VR, Capozzi A, Perez FM. Subcutaneous mastectomy data: a preliminary report.
Plast Reconstr Surg 1977; 59(1):53-56.
(227) Pennisi VR, Capozzi A. Subcutaneous mastectomy data: a final statistical analysis of 1500
patients. Aesthetic Plast Surg 1989; 13(1):15-21.
(228) Hartmann LC, Sellers TA, Schaid DJ, Frank TS, Soderberg CL, Sitta DL et al. Efficacy of
bilateral prophylactic mastectomy in BRCA1 and BRCA2 gene mutation carriers. J Natl
Cancer Inst 2001; 93(21):1633-1637.
(229) Lalloo F, Baildam A, Brain A, Hopwood P, Evans DG, Howell A. A protocol for
preventative mastectomy in women with an increased lifetime risk of breast cancer. Eur J
Surg Oncol 2000; 26(7):711-713.
(230) Gui GP, Hogben RK, Walsh G, A'Hern R, Eeles R. The incidence of breast cancer from
screening women according to predicted family history risk: Does annual clinical
examination add to mammography? Eur J Cancer 2001; 37(13):1668-1673.
(231) Brown J, Buckley D, Coulthard A, Dixon AK, Dixon JM, Easton DF et al. Magnetic
resonance imaging screening in women at genetic risk of breast cancer: imaging and
analysis protocol for the UK multicentre study. UK MRI Breast Screening Study Advisory
Group. Magn Reson Imaging 2000; 18(7):765-776.
(232) Andersson I. Radiographic screening for breast carcinoma. III. Appearance of carcinoma
and number of projections to be used at screening. Acta Radiol Diagn (Stockh) 1981;
22(4):407-420.
(233) European guidelines for quality assurance in mammography screening. Europe against
Cancer, editor. 3rd. 2001. Luxembourg, office for Official Publications of the European
Communities.
Ref Type: Serial (Book,Monograph)
(234) Elmore JG, Wells CK, Lee CH, Howard DH, Feinstein AR. Variability in radiologists'
interpretations of mammograms. N Engl J Med 1994; 331(22):1493-1499.
(235) Linver MN, Paster SB, Rosenberg RD, Key CR, Stidley CA, King WV. Improvement in
mammography interpretation skills in a community radiology practice after dedicated
teaching courses: 2-year medical audit of 38,633 cases. Radiology 1992; 184(1):39-43.
(236) Anttinen I, Pamilo M, Soiva M, Roiha M. Double reading of mammography screening
films--one radiologist or two? Clin Radiol 1993; 48(6):414-421.
(237) Anderson ED, Muir BB, Walsh JS, Kirkpatrick AE. The efficacy of double reading
mammograms in breast screening. Clin Radiol 1994; 49(4):248-251.
261
(238) Mandelson MT, Oestreicher N, Porter PL, White D, Finder CA, Taplin SH et al. Breast
density as a predictor of mammographic detection: comparison of interval- and screendetected cancers. J Natl Cancer Inst 2000; 92(13):1081-1087.
(239) Carney PA, Miglioretti DL, Yankaskas BC, Kerlikowske K, Rosenberg R, Rutter CM et al.
Individual and Combined Effects of Age, Breast Density, and Hormone Replacement
Therapy Use on the Accuracy of Screening Mammography. Annals of Internal Medicine
2003; 138(3):168-175.
(240) Baines CJ, Vidmar M, McKeown-Eyssen G, Tibshirani R. Impact of menstrual phase on
false-negative mammograms in the Canadian National Breast Screening Study. Cancer
1997; 80(4):720-724.
(241) Seradour B, Esteve J, Heid P, Jacquemier J. Hormone replacement therapy and screening
mammography: analysis of the results in the Bouches du Rhone programme. J Med
Screen 1999; 6(2):99-102.
(242) Evans A. Hormone replacement therapy and mammographic screening. Clin Radiol 2002;
57(7):563-564.
(243) Kavanagh AM, Mitchell H, Giles GG. Hormone replacement therapy and accuracy of
mammographic screening. Lancet 2000; 355(9200):270-274.
(244) Chow CK, Venzon D, Jones EC, Premkumar A, O'Shaughnessy J, Zujewski J. Effect of
tamoxifen on mammographic density. Cancer Epidemiol Biomarkers Prev 2000; 9(9):917921.
(245) Hurley SF, Kaldor JM. The benefits and risks of mammographic screening for breast
cancer. Epidemiologic Reviews 1992; 14:101-130.
(246) Nystrom L, Rutqvist LE, Wall S, Lindgren A, Lindqvist M, Ryden S et al. Breast cancer
screening with mammography: overview of Swedish randomised trials. Lancet 1993;
341(8851):973-978.
(247) Kerlikowske K, Grady D, Rubin SM, Sandrock C, Ernster VL. Efficacy of screening
mammography. A meta-analysis. JAMA 1995; 273(2):149-154.
(248) Fletcher SW, Black W, Harris R, Rimer BK, Shapiro S. Report of the international
workshop on screening for breast cancer. Journal of National Cancer Institute 1993;
85:1644-1656.
(249) Miller AB, Baines CJ, To T, Wall C. Canadian National Breast Screening Study .1. Breast
Cancer Detection and Death Rates Among Women Aged 40 to 49 Years. Can Med Assoc J
1992; 147:1459-1476.
(250) Miller AB, Baines CJ, To T, Wall C. Canadian National Breast Screening Study .2. Breast
Cancer Detection and Death Rates Among Women Aged 50 to 59 Years. Can Med Assoc J
1992; 147:1477-1488.
(251) Kerlikowske K, Grady D, Barclay J, Sickles EA, Eaton A, Ernster V. Positive predictive
value of screening mammography by age and family history of breast cancer. JAMA
1993; 270:2444-2450.
(252) Mushlin AI, Kouides RW, Shapiro DE. Estimating the accuracy of screening
mammography: a meta-analysis. Am J Prev Med 1998; 14(2):143-153.
262
(253) Van Landeghem P, Bleyen L, De B. Age-specific accuracy of initial versus subsequent
mammography screening: results from the Ghent breast cancer-screening programme.
Eur J Cancer Prev 2002; 11(2):147-151.
(254) Feig SA. Age-related accuracy of screening mammography: how should it be measured?
Radiology 2000; 214(3):633-640.
(255) Kerlikowske K, Barclay J. Outcomes of modern screening mammography. J Natl Cancer
Inst Monogr 1997;(22):105-111.
(256) Peer PGM, Verbeek ALM, Straatman H, Hendriks JHCL, Holland R. Age-specific
sensitivities of mammographic screening for breast cancer. Breast Cancer Research &
Treatment 1996; 38(2):153-160.
(257) Recommendations on cancer screening in the European union. Advisory Committee on
Cancer Prevention. Eur J Cancer 2000; 36(12):1473-1478.
(258) Smith RA, Saslow D, Sawyer KA, Burke W, Costanza ME, Evans WP, III et al. American
Cancer Society guidelines for breast cancer screening: update 2003. CA Cancer J Clin
2003; 53(3):141-169.
(259) Hendrick RE, Smith RA, Rutledge JH, III, Smart CR. Benefit of screening mammography
in women aged 40-49: a new meta- analysis of randomized controlled trials. J Natl Cancer
Inst Monogr 1997;(22):87-92.
(260) Lewin JM, Hendrick RE, D'Orsi CJ, Isaacs PK, Moss LJ, Karellas A et al. Comparison of
full-field digital mammography with screen-film mammography for cancer detection:
results of 4,945 paired examinations. Radiology 2001; 218(3):873-880.
(261) Skaane P, Young K, Skjennald A. Population-based mammography screening:
comparison of screen-film and full-field digital mammography with soft-copy reading-Oslo I study. Radiology 2003; 229(3):877-884.
(262) Skaane P, Skjennald A. Screen-film mammography versus full-field digital
mammography with soft-copy reading: randomized trial in a population-based screening
program--the Oslo II Study. Radiology 2004; 232(1):197-204.
(263) Kuhl CK, Schmutzler RK, Leutner CC, Kempe A, Wardelmann E, Hocke A et al. Breast
MR imaging screening in 192 women proved or suspected to be carriers of a breast cancer
susceptibility gene: preliminary results. Radiology 2000; 215(1):267-279.
(264) Warner E, Plewes DB, Shumak RS, Catzavelos GC, Di Prospero LS, Yaffe MJ et al.
Comparison of breast magnetic resonance imaging, mammography, and ultrasound for
surveillance of women at high risk for hereditary breast cancer. J Clin Oncol 2001;
19(15):3524-3531.
(265) Stoutjesdijk MJ, Boetes C, Jager GJ, Beex L, Bult P, Hendriks JH et al. Magnetic resonance
imaging and mammography in women with a hereditary risk of breast cancer. J Natl
Cancer Inst 2001; 93(14):1095-1102.
(266) Kriege M, Brekelmans CT, Boetes C. Efficacy of MRI and Mammography for BreastCancer Screening in Women with a Familial or Genetic Predisposition. The New England
Journal of Medicine 351[5], 427-437. 29-7-2004.
263
(267) Teh W, Wilson AR. The role of ultrasound in breast cancer screening. A consensus
statement by the European Group for Breast Cancer Screening. Eur J Cancer 1998;
34(4):449-450.
(268) Last JM. A Dictionary of Epidemiology. New York: Oxford University Press, 2004.
(269) Hennekens CH, Buring JE. Epidemiology in Medicine. Little Brown, 1987.
(270) Moher D, Pham B, Jones A, Cook DJ, Jadad AR, Moher M et al. Does quality of reports of
randomised trials affect estimates of intervention efficacy reported in meta-analyses?
Lancet 1998; 352(9128):609-613.
(271) De Koning HJ. Assessment of nationwide cancer-screening programmes. Lancet 2000;
355(9198):80-81.
(272) Tabar L, Fagerberg G, Duffy SW, Day NE, Gad A, Grontoft O. Update of the Swedish
Two-County Program of Mammographic Screening for Breast Cancer. Radiologic Clinics
of North America 1992; 30:187-210.
(273) Beghin D, Vandenbroucke A. Le programme de dépistage du cancer du sein.
Communauté Française, editor. 2004.
(274) Mamelle N, Lacour A, Anes A, Bazin B, Chaperon J, Duru G et al. Les expériences de
dépistage de masse du cancer du sein par mammographie en France. Un protocole
commun d'évaluation. Revue Epid et Santé Publ 1994; 42:34-49.
(275) Mathieu-Dewilde D, Vandenbroucke A. Evaluation du dépisatge du cancer du sein chez
des femmes asymptomatiques. Louvain Med 1999; 118:22-34.
(276) Shapiro S. Evidence on screening for breast cancer from a randomized trial. Cancer 1977;
39(6 Suppl):2772-2782.
(277) Shapiro S., Venet W, Strax P. Periodic screening for breast cancer: The Health Insurance
Plan project and its sequelae; 1963-1986. Baltimore, MD: Johns Hopkins University Press
1988.
(278) Feig SA, Hendrick RE. Radiation risk from screening mammography of women aged 4049 years. J Natl Cancer Inst Monogr 1997;(22):119-124.
(279) Shapiro S, Venet W, Strax P, Venet L, Roeser R. Ten- to fourteen-year effect of screening
on breast cancer mortality. J Natl Cancer Inst 1982; 69(2):349-355.
(280) Shapiro S. Periodic screening for breast cancer: the HIP Randomized Controlled Trial.
Health Insurance Plan. J Natl Cancer Inst Monogr 1997;(22):27-30.
(281) Alexander FE, Anderson TJ, Brown HK, Forrest AP, Hepburn W, Kirkpatrick AE et al. 14
years of follow-up from the Edinburgh randomised trial of breast-cancer screening.
Lancet 1999; 353(9168):1903-1908.
(282) Roberts MM, Alexander FE, Anderson TJ, Forrest AP, Hepburn W, Huggins A et al. The
Edinburgh randomised trial of screening for breast cancer: description of method. Br J
Cancer 1984; 50(1):1-6.
(283) Alexander FE, Anderson TJ, Brown HK, Forrest APM, Hepburn W, Kirkpatrick AE et al.
The Edinburgh randomised trial of breast cancer screening: Results after 10 years of
follow-up. Br J Cancer 1994; 70:542-548.
264
(284) Tabar L, Vitak B, Chen HH, Prevost TC, Duffy SW. Update of the Swedish Two-County
Trial of breast cancer screening: histologic grade-specific and age-specific results. Swiss
Surg 1999; 5(5):199-204.
(285) Miller AB, To T, Baines CJ, Wall C. The Canadian National Breast Screening Study:
update on breast cancer mortality. J Natl Cancer Inst Monogr 1997;(22):37-41.
(286) Miller AB, To T, Baines CJ, Wall C. The Canadian National Breast Screening Study-1:
Breast Cancer Mortality after 11 to 16 Years of Follow-up, A Randomized Screening Trial
of Mammography in Women Age 40 to 49 Years. Annals of Internal Medicine 2002;
137:305-312.
(287) Mettlin CJ, Smart CR. The Canadian National Breast Screening Study. An appraisal and
implications for early detection policy. Cancer 1993; 72(4 Suppl):1461-1465.
(288) Tarone RE. The excess of patients with advanced breast cancer in young women screened
with mammography in the Canadian National Breast Screening Study. Cancer 1995;
75(4):997-1003.
(289) Kopans DB, Halpern E, Hulka CA. Statistical power in breast cancer screening trials and
mortality reduction among women 40-49 years of age with particular emphasis on the
National Breast Screening Study of Canada. Cancer 1994; 74(4):1196-1203.
(290) Bailar JC, III, MacMahon B. Randomization in the Canadian National Breast Screening
Study: a review for evidence of subversion. CMAJ 1997; 156(2):193-199.
(291) Ringash J. Preventive health care, 2001 update: screening mammography among women
aged 40-49 years at average risk of breast cancer. CMAJ 2001; 164(4):469-476.
(292) Andersson I, Janzon L. Reduced breast cancer mortality in women under age 50: updated
results from the Malmo Mammographic Screening Program. J Natl Cancer Inst Monogr
1997;(22):63-67.
(293) Bjurstam N, Bjorneld L, Duffy SW, Smith TC, Cahlin E, Eriksson O et al. The Gothenburg
breast screening trial: first results on mortality, incidence, and mode of detection for
women ages 39-49 years at randomization. Cancer 1997; 80(11):2091-2099.
(294) Frisell J, Lidbrink E, Hellstrom L, Rutqvist LE. Followup after 11 years - update of
mortality results in the Stockholm mammographic screening trial. Breast Cancer Research
& Treatment 1997; 45(3):263-270.
(295) Tabar L, Chen HH, Fagerberg G, Duffy SW, Smith TC. Recent results from the Swedish
Two-County Trial: the effects of age, histologic type, and mode of detection on the
efficacy of breast cancer screening. J Natl Cancer Inst Monogr 1997;(22):43-47.
(296) Tabar L, Fagerberg G, Chen HH, Duffy SW, Gad A. Screening for breast cancer in women
aged under 50: mode of detection, incidence, fatality, and histology. J Med Screen 1995;
2(2):94-98.
(297) Tabar L, Vitak B, Chen HH, Duffy SW, Yen MF, Chiang CF et al. The Swedish TwoCounty Trial twenty years later. Updated mortality results and new insights from longterm follow-up. Radiol Clin North Am 2000; 38(4):625-651.
(298) Chen HH, Thurfjell E, Duffy SW, Tabar L. Evaluation by Markov chain models of a nonrandomised breast cancer screening programme in women aged under 50 years in
Sweden. J Epidemiol Community Health 1998; 52(5):329-335.
265
(299) Larsson LG, Andersson I, Bjurstam N, Fagerberg G, Frisell J, Tabar L et al. Updated
overview of the Swedish Randomized Trials on Breast Cancer Screening with
Mammography: age group 40-49 at randomization. J Natl Cancer Inst Monogr
1997;(22):57-61.
(300) Nystrom L, Andersson I, Bjurstam N, Frisell J, Nordenskjold B, Rutqvist LE. Long-term
effects of mammography screening: updated overview of the Swedish randomised trials.
Lancet 2002; 359(9310):909-919.
(301) Fletcher SW, Elmore JG. Clinical practice. Mammographic screening for breast cancer. N
Engl J Med 2003; 348(17):1672-1680.
(302) Sickles EA, Kopans DB. Deficiencies in the analysis of breast cancer screening data.
Journal of National Cancer Institute 1993; 85:1621-1624.
(303) Tabar L, Duffy SW, Burhenne LW. New Swedish Breast Cancer Detection Results for
Women Aged 40-49. Cancer 1993; 72:1437-1448.
(304) Black WC, Haggstrom DA, Welch HG. All-cause mortality in randomized trials of cancer
screening. J Natl Cancer Inst 2002; 94(3):167-173.
(305) Gotzsche PC, Olsen O. Is screening for breast cancer with mammography justifiable? The
Lancet 2000; 355(9198):129-134.
(306) Opportunité d'étendre le programme national de dépistage du cancer du sein aux
femmes âgées de 40 à 49 ans. 2004. ANAES.
(307) Moss SM, Coleman DA, Chamberlain J, Mapp TJ, Preece PE, Alexander FE et al. 16-year
mortality from breast cancer in the UK Trial of Early Detection of Breast Cancer. The
Lancet 1999; 353(9168):1909-1914.
(308) Tabar L, Yen MF, Vitak B, Tony Chen HH, Smith RA, Duffy SW. Mammography service
screening and mortality in breast cancer patients: 20-year follow-up before and after
introduction of screening. The Lancet 2003; 361(9367):1405-1410.
(309) Jonsson H, Tornberg S, Nystrom L, Lenner P. Service screening with mammography in
Sweden--evaluation of effects of screening on breast cancer mortality in age group 40-49
years. Acta Oncol 2000; 39(5):617-623.
(310) Reynolds T. British Trial Aims to Settle Mammography Questions. J Natl Cancer Inst
1995; 87(5):338-341.
(311) Moss S. A trial to study the effect on breast cancer mortality of annual mammographic
screening in women starting at age 40. Trial Steering Group. J Med Screen 1999; 6(3):144148.
(312) Moss S, Thomas I, Evans A, Thomas B, Johns L. Randomised controlled trial of
mammographic screening in women from age 40: results of screening in the first 10 years.
Br J Cancer 2005.
(313) Young KC. Radiation doses in the UK trial of breast screening in women aged 40-48
years. Br J Radiol 2002; 75(892):362-370.
(314) Breast-cancer screening with mammography in women aged 40-49 years. Swedish Cancer
Society and the Swedish National Board of Health and Welfare. Int J Cancer 1996;
68(6):693-699.
266
(315) Cox B. Variation in the effectiveness of breast screening by year of follow-up. J Natl
Cancer Inst Monogr 1997;(22):69-72.
(316) Glasziou PP, Woodward AJ, Mahon CM. Mammographic screening trials for women
aged under 50. A quality assessment and meta-analysis. Med J Aust 1995; 162(12):625-629.
(317) Demissie K, Mills OF, Rhoads GG. Empirical comparison of the results of randomized
controlled trials and case-control studies in evaluating the effectiveness of screening
mammography. J clin Epidemiol 1998; 51(2):81-91.
(318) Smart CR, Hendrick RE, Rutledge JH, III, Smith RA. Benefit of mammography screening
in women ages 40 to 49 years. Current evidence from randomized controlled trials.
Cancer 1995; 75(7):1619-1626.
(319) Glasziou P, Irwig L. The quality and interpretation of mammographic screening trials for
women ages 40-49. J Natl Cancer Inst Monogr 1997;(22):73-77.
(320) Olsen O, Gotzsche PC. Systematic review of screening for breast cancer with
mammography. The Nordic Cochrane Centre 2001.
(321) Cates C, Senn S. Screening mammography re-evaluated. Lancet 2000; 355(9205):750.
(322) Fracheboud J, De Koning HJ, Beemsterboer PM, Boer R, Hendriks JH, Verbeek AL et al.
Nation-wide breast cancer screening in The Netherlands: results of initial and subsequent
screening 1990-1995. National Evaluation Team for Breast Cancer Screening. Int J Cancer
1998; 75(5):694-698.
(323) Moss SM, Michel M, Patnick J, Johns L, Blanks R, Chamberlain J. Results from the NHS
breast screening programme 1990-1993. J Med Screen 1995; 2(4):186-190.
(324) Kopans DB. Updated results of the trials of screening mammography. Surg Oncol Clin N
Am 1997; 6(2):233-263.
(325) Leitch AM. Controversies in breast cancer screening. Cancer 1995; 76(10 Suppl):20642069.
(326) Fletcher SW. Breast cancer screening among women in their forties: an overview of the
issues. J Natl Cancer Inst Monogr 1997;(22):5-9.
(327) Tabar L, Faberberg G, Day NE, Holmberg L. What is the optimum interval between
mammographic screening examinations? An analysis based on the latest results of the
Swedish two-county breast cancer screening trial. Br J Cancer 1987; 55(5):547-551.
(328) De Koning HJ, Boer R, Warmerdam PG, Beemsterboer PM, Van der Maas PJ. Quantitative
interpretation of age-specific mortality reductions from the Swedish breast cancerscreening trials. J Natl Cancer Inst 1995; 87(16):1217-1223.
(329) Salzmann P, Kerlikowske K, Phillips K. Cost-effectiveness of extending screening
mammography guidelines to include women 40 to 49 years of age. Ann Intern Med 1997;
127(11):955-965.
(330) Duffy SW, Tabar L, Fagerberg G, Gad A, Grontoft O, South MC et al. Breast Screening,
Prognostic Factors and Survival - Results from the Swedish Two County Study. Br J
Cancer 1991; 64:1133-1138.
267
(331) Buseman S, Mouchawar J, Calonge N, Byers T. Mammography screening matters for
young women with breast carcinoma: evidence of downstaging among 42-49-year-old
women with a history of previous mammography screening. Cancer 2003; 97(2):352-358.
(332) Taylor ME, Perez CA, Halverson KJ, Kuske RR, Philpott GW, Garcia DM et al. Factors
influencing cosmetic results after conservation therapy for breast cancer. Int J Radiat
Oncol Biol Phys 1995; 31(4):753-764.
(333) Baines CJ, To T, Wall C. Women's attitudes to screening after participation in the National
Breast Screening Study. A questionnaire survey. Cancer 1990; 65(7):1663-1669.
(334) Steggles S, Lightfoot N, Sellick SM. Psychological distress associated with organized
breast cancer screening. Cancer Prev Control 1998; 2(5):213-220.
(335) Brown ML, Houn F, Sickles EA, Kessler LG. Screening mammography in community
practice: positive predictive value of abnormal findings and yield of follow-up diagnostic
procedures. AJR Am J Roentgenol 1995; 165(6):1373-1377.
(336) Elmore JG, Barton MB, Moceri VM, Polk S, Arena PJ, Fletcher SW. Ten-year risk of false
positive screening mammograms and clinical breast examinations. N Engl J Med 1998;
338(16):1089-1096.
(337) Lehman CD, White E, Peacock S, Drucker MJ, Urban N. Effect of age and breast density
on screening mammograms with false-positive findings. AJR Am J Roentgenol 1999;
173(6):1651-1655.
(338) Kerlikowske K, Grady D, Barclay J, Sickles EA, Ernster V. Effect of age, breast density,
and family history on the sensitivity of first screening mammography. JAMA 1996;
276(1):33-38.
(339) Sirovich BE, Sox HC, Jr. Breast cancer screening. Surg Clin North Am 1999; 79(5):961-990.
(340) Evans WP, III, Starr AL, Bennos ES. Comparison of the relative incidence of impalpable
invasive breast carcinoma and ductal carcinoma in situ in cancers detected in patients
older and younger than 50 years of age. Radiology 1997; 204(2):489-491.
(341) Jatoi I. Breast cancer screening. Am J Surg 1999; 177(6):518-524.
(342) Mettler FA, Upton AC, Kelsey CA, Ashby RN, Rosenberg RD, Linver MN. Benefits versus
risks from mammography: a critical reassessment. Cancer 1996; 77(5):903-909.
(343) Boyle P. Global summit on mammographic screening. European society for medical
oncology 2003; 14:1159-1160.
(344) Freedman DA, Petitti DB, Robins JM. On the efficacy of screening for breast cancer. Int J
Epidemiol 2004; 33(1):43-55.
(345) Gotzsche PC. On the benefits and harms of screening for breast cancer. Int J Epidemiol
2004; 33(1):56-64.
(346) Foster RS, Jr., Costanza MC. Breast self-examination practices and breast cancer survival.
Cancer 1984; 53(4):999-1005.
(347) Kuroishi T, Tominaga S, Ota J, Horino T, Taguchi T, Ishida T et al. The effect of breast
self-examination on early detection and survival. Jpn J Cancer Res 1992; 83(4):344-350.
268
(348) Le Geyte M, Mant D, Vessey MP, Jones L, Yudkin P. Breast self examination and survival
from breast cancer. Br J Cancer 1992; 66(5):917-918.
(349) Locker AP, Caseldine J, Mitchell AK, Blamey RW, Roebuck EJ, Elston CW. Results from a
seven-year programme of breast self-examination in 89,010 women. Br J Cancer 1989;
60(3):401-405.
(350) Feldman JG, Carter AC, Nicastri AD, Hosat ST. Breast self-examination, relationship to
stage of breast cancer at diagnosis. Cancer 1981; 47(11):2740-2745.
(351) Greenwald P, Nasca PC, Lawrence CE, Horton J, McGarrah RP, Gabriele T et al.
Estimated effect of breast self-examination and routine physician examinations on breastcancer mortality. N Engl J Med 1978; 299(6):271-273.
(352) Huguley CM, Jr., BROWN RL. The value of breast self-examination. Cancer 1981;
47(5):989-995.
(353) Mant D, Vessey MP, Neil A, McPherson K, Jones L. Breast self examination and breast
cancer stage at diagnosis. Br J Cancer 1987; 55(2):207-211.
(354) Philip J, Harris WG, Flaherty C, Joslin CA, Rustage JH, Wijesinghe DP. Breast selfexamination: clinical results from a population-based prospective study. Br J Cancer 1984;
50(1):7-12.
(355) Senie RT, Rosen PP, Lesser ML, Kinne DW. Breast self-examination and medical
examination related to breast cancer stage. Am J Public Health 1981; 71(6):583-590.
(356) Smith EM, Francis AM, Polissar L. The effect of breast self-exam practices and physician
examinations on extent of disease at diagnosis. Prev Med 1980; 9(3):409-417.
(357) Semiglazov VF, Manikhas AG, Moiseenko VM, Protsenko SA, Kharikova RS, Seleznev IK
et al. [Results of a prospective randomized investigation [Russia (St.Petersburg)/WHO]
to evaluate the significance of self-examination for the early detection of breast cancer].
Vopr Onkol 2003; 49(4):434-441.
(358) Holmberg L, Ekbom A, Calle E, Mokdad A, Byers T. Breast cancer mortality in relation to
self-reported use of breast self-examination. A cohort study of 450,000 women. Breast
Cancer Res Treat 1997; 43(2):137-140.
(359) Ota J, Horino T, Taguchi T, Ishida T, Izuo M, Ogita M et al. Mass screening for breast
cancer: comparison of the clinical stages and prognosis of breast cancer detected by mass
screening and in out-patient clinics. Jpn J Cancer Res 1989; 80(11):1028-1034.
(360) Kanemura S, Tsuji I, Ohuchi N, Takei H, Yokoe T, Koibuchi Y et al. A case control study
on the effectiveness of breast cancer screening by clinical breast examination in Japan. Jpn
J Cancer Res 1999; 90(6):607-613.
(361) Miller AB, To T, Baines CJ, Wall C. Canadian National Breast Screening Study-2: 13-year
results of a randomized trial in women aged 50-59 years. J Natl Cancer Inst 2000;
92(18):1490-1499.
(362) Gordis L, Berry DA, Chu SY, Fajardo LL, Hoel DG, Laufman LR et al. National institutes
of health consensus development conference statement - breast cancer screening for
women ages 40-49, january 21-23, 1997. Journal of the National Cancer Institute 1997;
89(14):1015-1026.
269
(363) Leitch AM, Dodd GD, Costanza M, Linver M, Pressman P, McGinnis L et al. American
Cancer Society guidelines for the early detection of breast cancer: update 1997. CA Cancer
J Clin 1997; 47(3):150-153.
(364) Brown ML, Fintor L. Cost-effectiveness of breast cancer screening: preliminary results of
a systematic review of the literature. Breast Cancer Res Treat 1993; 25(2):113-118.
(365) De Koning HJ, Van Ineveld BM, de Haes JC, Van Oortmarssen GJ, Klijn JG, Van der Maas
PJ. Advanced breast cancer and its prevention by screening. Br J Cancer 1992; 65(6):950955.
(366) Beemsterboer PMM, De Koning HJ, Looman CWN, Borsboom GJJM, Bartelds AIM, Van
der Maas PJ. Mammography requests in general practice during the introduction of
nationwide breast cancer screening, 1988-1995. Eur J Cancer 1999; 35(3):450-454.
(367) Brown DW, French MT, Schweitzer ME, McGeary KA, Mccoy CB, Ullmann SG. Economic
evaluation of breast cancer screening: A review. Cancer Pract 1999; 7(1):28-33.
(368) Van Hal G, Beutels N, Thiry N, Weyler J. Beleid en management. Economische aspecten
van borstakankerscreening: een overzicht van de literatuur. Handboek
gezondheidseconomie. Antwerpen: 2004: 47-66.
(369) De Koning HJ. Breast cancer screening; cost-effective in practice? Eur J Radiol 2000;
33(1):32-37.
(370) Mushlin AI, Fintor L. Is screening for breast cancer cost-effective? Cancer 1992; 69(7
Suppl):1957-1962.
(371) Rosenquist CJ, Lindfors KK. Screening mammography in women aged 40-49 years:
Analysis of cost-effectiveness. Radiology 1994; 191:647-650.
(372) Garuz R, Forcén T, Cabasés J, Antonanzas F, Trinxet C, Rovira J et al. Economic
evaluation of a mammography-based breast cancer screening programme in Spain. Eur J
Publ Health 1997; 7:68-76.
(373) Szeto KL, Devlin NJ. The cost-effectiveness of mammography screening: evidence from a
microsimulation model for New Zealand. Health Policy 1996; 38(2):101-115.
(374) Rosenquist CJ, Lindfors KK. Screening mammography beginning at age 40 years: a
reappraisal of cost-effectiveness. Cancer 1998; 82(11):2235-2240.
(375) Bourdon C. Le dépistage du cancer du sein en Communauté française de Belgique.
Bulletin d'éducation du patient 19[2], 65-66. 2000. Bruxelles.
Ref Type: Magazine Article
(376) Bleyen L, Van Landeghem P, Pelfrene E, De Vriendt M, DeSmet A, De Backer G.
Screening for breast cancer in Ghent, Belgium: First results of a programme involving the
existing health services. Eur J Cancer 1998; 34(9):1410-1414.
270
Download