Lesbrief Modellen Productie is het voortbrengen van goederen en diensten met als doel het verwerven van een inkomen door de verkoop van deze producten. Productie = Toegevoegde Waarde = Omzet – geldswaarde ingekochte grond- en hulpstoffen (en diensten van derden) De productie kan worden berekend op twee manieren: (1) de objectieve methode: door bij de bedrijven en overheid de productie te meten (via de Toegevoegde Waarde) (2) de subjectieve methode: door bij de mensen na te gaan welke inkomens ze verdienen; een optelsom van loon, pacht, huur, rente en winst (via de belastingdienst) nationaal product = nationaal inkomen -> identiteit = noodzakelijke gelijkheid Verklaring: wat de ondernemingen verdienen met hun productie, het nationaal product, wordt verdeeld onder de eigenaren van de productiefactoren in de vorm van loon, rente, huur, pacht en winst, die samen opgeteld het nationaal inkomen vormen. Conjunctuurtheorie: een theorie die de verklaring van schommelingen in de omvang van de productie wijt aan schommelingen in de totale vraag naar goederen en diensten. (Keynes). Er kan conjuncturele werkloosheid ontstaan. productie Bezettingsgraad = ------------------------- x 100% productiecapaciteit De economische groei wordt gemeten aan de hand van de groei van het reële nationaal product (of reële nationaal inkomen). Effectieve vraag (Macro-economische vraag): de gezamenlijke vraag van consumenten, investeerders, overheid en buitenland. Conjunctuur(cyclus)/ Conjunctuurbeweging: de veranderingen in het groeipercentage van de productie veroorzaakt door schommelingen in de bestedingen. Conjunctureel herstel: de effectieve vraag trekt weer aan en daarmee de productie (van dal tot trendwaarde) Trend(matige groei): de over een reeks van jaren gemeten gemiddelde groei van de productie. Hoogconjunctuur: periode waarin de productie groeit met een hoog percentage (hoger dan de gemiddelde groei; van trendwaarde tot top) Conjuncturele afzwakking: effectieve vraag zwakt af en daarmee de productie (van top tot trendwaarde) Laagconjunctuur: periode waarin de productie groeit met een laag percentage of zelfs krimpt (lager dan de gemiddelde groei; van trendwaarde tot dal) Depressie: periode van langdurig teruglopen van het absolute niveau van de 1 productie (negatieve economische groei) Recessie: milde laagconjunctuur; fase in de neergaande fase van de conjunctuurgolf: de groei van het nationaal inkomen is kleiner dan de trendmatige groei. Overbesteding: bestedingen > productiecapaciteit. Onderbesteding: bestedingen < productiecapaciteit. Productiecapaciteit: de maximale hoeveelheid goederen en diensten die in een periode kan worden voorgebracht als alle productiefactoren volledig zijn ingeschakeld. Normale bezettingsgraad: de normale bezetting van de productiecapaciteit is nooit 100% vanwege ziekte werknemers, onderhoud aan machines etc. Conjunctuurindicatoren: geven het verwachte conjunctuurverloop aan. Voorbeelden: de verwachte bedrijvigheid in de industrie, de koopbereidheid van de consument, de feitelijke orderportefeuille van de industrie etc. Crisis: het omslagpunt in de conjunctuurgolf. Structuurtheorie: een theorie die de verklaring van schommelingen in de omvang van de productie wijt aan de productie zelf (het productieproces of de productiekosten). Het betreft de aanbodzijde. Er ontstaat structurele werkloosheid: werkloosheid die het gevolg is van veranderingen aan de aanbodzijde. Het kan een kwantitatief probleem zijn (te weinig arbeidsplaatsen) of een kwalitatief probleem (de beschikbare arbeiders passen niet bij de arbeidsplaatsen die er zijn). Vraagzijde Aanbodzijde Conjunctuur Structuur Effectieve vraag -> Productie productiecapaciteit Bezettingsgraad bepaald door C I O E-M bepaald door aanbodfacoren = kwantiteit, kwaliteit, prijzen productiefactoren = vraagfactoren = E.V. (bestedingen) veranderingen hierin kunnen leiden tot conjuncturele werkloosheid veranderingen hierin kunnen leiden tot structurele werkloosheid Hoofdstromingen van crisistheorieen De klassieke theorie (aanhangers Adam Smith, David Ricardo, JeanBaptist Say etc.) Uitgangspunt was de werking van het prijsmechanisme (marktmechanisme): vraag en aanbod van goederen en diensten zijn vanzelf aan elkaar gelijk door prijsveranderingen. -> ‘invisible hand’ 2 Jean-Baptist Say ‘elk aanbod schept zijn eigen vraag’ Volgens de klassieken moest de overheid zich alleen maar bezig houden met zaken die niet aan de markt overgelaten kunnen worden: zoals justitie, leger en algemeen bestuur om de veiligheid en de bezittingen van de burgers te beschermen. (de typisch collectieve goederen dus). Volgens de klassieken komt er pas een crisis als het prijsmechanisme wordt verstoord. De klassieken benaderen de economie vanuit de aanbodzijde. Werkloosheid die zij verklaren noemen we dan ook structurele werkloosheid. Keynes Keynes viel de klassieken aan op twee punten: (1) de automatisch evenwichtsherstellende werking van het prijsmechanisme (daar had Keynes weinig vertrouwen in) (2) Wet van Say: ieder aanbod schept zijn eigen vraag (Keynes zei: dit klopt niet, er kan oppotting plaatsvinden) Bij de klassieke economen was bestedingsevenwicht vanzelfsprekend. Bij Keynes niet. Bij Keynes ligt de nadruk op de vraagzijde (bij de klassieken op de aanbodzijde). De hoogte van het nationaal inkomen wordt volgens Keynes bepaald door de effectieve vraag. De productiecapaciteit wordt als een gegeven constant verondersteld. Vandaar dat het Keynesiaanse model een kort termijn model is. Bij onderbesteding ontstaat er conjuncturele werkloosheid. Het beleid van de overheid dat Keynes voorstond noemen we conjunctuurpolitiek. Dit is het beleid van de overheid ter beïnvloeding van de bestedingen, zodanig dat de effectieve vraag wordt aangepast aan de (normale bezetting van de) productiecapaciteit. Bij laagconjunctuur moet de overheid stimuleren, bij hoogconjunctuur afremmen. Omdat dat beleid tegenovergesteld is aan het verloop van de conjunctuur, noemen we het ‘anticyclisch’ begrotingsbeleid. Stimuleringspolitiek kan verschillend uitwerken. Het hangt sterk af van hoe je stimuleert. Als de overheid subsidies geeft of de belastingen verlaagt, is het namelijk lang niet zeker dat het geld wordt besteed. En als het wordt besteed, dan misschien wel aan import. Daarom worden er steeds meer pleidooien gehouden om het stimuleringsbeleid te richten op een verhoging van de overheidsinvesteringen. Met name wordt daarbij de infrastructuur (o.a. wegen) genoemd. Dit geld wordt dan zeker besteed in Nederland en bovendien heeft de Nederlandse samenleving daar in de toekomst niet alleen de financiële lasten (staatsschuld) van maar ook profijt (betere productieomstandigheden). Keynes Klassieken (1) vraagzijde van de economie (1) aanbodzijde van de economie (2) hoogte Y bepaald door EV (bestedingen) (2) hoogte Y bepaald door productiecapaciteit (3) alleen bij één bepaalde Y is er bestedingsevenwicht (3) altijd volledige werkgelegenheid door werking van het prijsmechanisme (4) weinig vertrouwen in de werking van het (4) veel vertrouwen in de werking van het prijsmechanisme prijsmechanisme (5) er kan oppotting plaatsvinden (5) géén oppotting: elk aanbod schept zijn eigen vraag (Wet van Say) (6) sparen is alleen gunstig bij overbesteding (6) sparen is altijd een deugd (7) investeringen bestedingseffect het (7) investeringen capaciteitseffect veraanschaffen van machines en daarmee groten de productiecapaciteit beslag leggen op de productiecapaciteit (8) investeringen o.a. afhankelijk van toekomst(8) investeringen afhankelijk van de interest verwachtingen (9) I wordt gelijk aan S door veranderingen in Y (9) I wordt gelijk aan S door veranderingen in interest Keynes valt de klassieken op twee fronten aan: punt (4) soepele werking van het prijsmechanisme punt (5) Wet van Say 3 Vraagzijde Conjunctuur Korte termijn Aanbodzijde Structuur Lange termijn Bestedingen Productie Keynes Productiecapaciteit Klassieken EV productie altijd: PC productie EV (prijsmechanisme) 1 3 situaties EV = PC (bestedingsevenwicht) (= geen conjuncturele werkloosheid) EV > PC (overbesteding) (inflatie, gespannen arbeidsmarkt, lange levertijden) EV < PC (onderbesteding) (overcapaciteit, conjuncturele werkloosheid, onverkochte voorraden) conjuncturele werkloosheid verstoring hiervan structurele werkloosheid 1 PC = (normale bezetting) productiecapaciteit loon koopkrachtaspect van het loon vraag productie oplossing werkloosheid loon vraagstimulering door overheid kostenaspect van het loon prijs vraag productie herstel prijsmechanisme door: . minder overheidsbemoeienis . flexibele lonen (geen CAO’s) . flexibele prijzen (geen prijsafspraken) De Theorie van Keynes in Modelvorm Het Keynesiaanse model is een kort termijn model d.w.z. de productiecapaciteit is gegeven (wordt constant gehouden) De hoogte van het inkomen wordt bepaald door de bestedingen van consumenten, producenten, overheid en buitenland. Een eenvoudig Keynesiaans model (1) C = cY + Co autonome consumptie (onafhankelijk van Y) geïnduceerde consumptie (afhankelijk van Y) gedragsvergelijking (2) I = Io gedragsvergelijking We veronderstellen de investeringen autonoom (d.w.z. onafhankelijk van het inkomen, onafhankelijk van de overige grootheden in het model) In werkelijkheid hangen de investeringen af van: - rente 4 (3) (4) (5) winstverwachting afzetverwachting ondernemersklimaat etc. Y=C+I EV = C + I Y = EV evenwichtsvoorwaarde (45 lijn) definitievergelijking evenwichtsvoorwaarde Stel C = ¾ Y I = 20 EV = ¾ Y + 20 Y = EV Y=C+I Y = ¾ Y + 20 ¼ Y = 20 Y = 80 miljard inkomensevenwicht: het inkomen waarbij de wensen van de besteders juist gerealiseerd worden. Productie is dan gelijk aan de vraag. Deze wordt automatisch bereikt Is bij dit inkomen ook iedereen aan het werk? Meer gegevens nodig. Stel: Aa = 4.00.000 g.a.p. = 25.000 euro Y 80 miljard Oplossing: Av = ------ = ------------- = 3.200.000 personen g.a.p. 25.000 Uc = Aa – Av = 4.000.000 – 3.200.000 = 800.000 personen conjuncturele werkloosheid: werkloosheid als gevolg van tekortschietende bestedingen. Bij welk inkomen is iedereen aan het werk? Y* = Aa x g.a.p. = 4.000.000 x 25.000 euro = 100 miljard bestedingsevenwicht : het inkomen waarbij er geen conjuncturele werkloosheid is(productiecapaciteit is volledig (normaal) bezet). Deze wordt niet altijd automatisch bereikt. Hoe groot moet c worden om iedereen aan het werk te helpen? C = cY I = 20 100 = c 100 + 20 Y=C+I 100c = 80 Y* = 100 c = 4/5 Hoe groot moet Io worden om iedereen aan het werk te helpen? C=¾Y I = Io 100 = 75 + Io Y=C+I Io = 25 Y* = 100 De autonome investeringen hoeven maar met 5 miljard omhoog om een inkomenstoename van 20 miljard te krijgen. Hier is de multiplier aan het werk. Y = k x Io 20 = 4 x Io Io = 5 miljard k = multiplier (k=4) 5 Inkomensvermenigvuldiger (multiplier): sneeuwbaleffect van extra bestedingen dat ertoe leidt dat het uiteindelijke effect een aantal keren groter is dan de oorspronkelijk extra besteding. (bijv. Io I EV Y C Y etc.) Alléén autonome grootheden hebben een multiplier!!! Hoe vinden we de multiplier? (a) vaak gegeven Co + Io + Eo + (1+m 1 – m2)Oo - cBo (b) uit de oplossingsvergelijking aflezen bijv. Y = -----------------------------------------------1 – c + bc + m1 1 De multiplier van Co = --------------------( Y/ Co) 1 – c + bc + m1 1 De multiplier van Io = --------------------( Y/ Io) 1 – c + bc + m1 1 De multiplier van Eo = --------------------(( Y/ Eo) 1 – c + bc + m1 (1+m1 – m2) De multiplier van Oo = -----------------( Y/ Oo) 1 – c + bc + m1 -c De multiplier van Bo = -------------------( Y/ Bo) 1 – c + bc + m1 De multiplierwerking wordt afgezwakt wanneer een deel van het extra inkomen niet gebruikt wordt voor consumptie. Drie oorzaken: (a) een deel van het extra inkomen wordt gespaard spaarlek (b) een deel van het extra inkomen wordt aan belasting betaald belastinglek (c) een deel van het extra inkomen wordt aan invoer besteed invoerlek Deze drie lekken (spaarlek, belastinglek en importlek) maken een multiplier kleiner!!! Waarom is de multiplier van de autonome overheidsbestedingen positief en die van de autonome belastingen negatief? Antwoord: Oo O EV Y Bo B C EV Y Het oplossen van een model komt neer op het uitdrukken van endogene grootheden in exogene grootheden. Endogene grootheden: worden door het model bepaald Exogene grootheden: de gegeven grootheden, te weten: - de autonome grootheden - de parameters (coëfficiënten) Alleen de exogene grootheden kunnen als instrumentvariabele dienst doen!!! 6 C extra consumptie verandering van de consumptie De marginale consumptiequote = ----- = ----------------------- = -----------------------------------------Y extra inkomen verandering van het inkomen C de gewenste consumptie De gemiddelde consumptiequote = ----- = --------------------------------Y het inkomen Heeft de consumptiefunctie als algemene gedaante C = cY (m.a.w. hij gaat door de oorsprong) dan zijn de marginale en de gemiddelde consumptie quote aan elkaar gelijk, te weten c. Heeft de consumptiefunctie als algemene gedaante C = cY + Co (Co 0) (m.a.w. hij gaat niet door de oorsprong) dan zijn de marginale en de gemiddelde consumptiequote niet aan elkaar gelijk. Marginale consumptiequote c C cY + Co Co Gemiddelde consumptiequote --- = ----------- = c + ---Y Y Y Bij elke waarde van Y is de gemiddelde consumptiequote nu een andere. Een iets ingewikkelder Keynesiaans model met overheid en met buitenland (1) C = 0,75 Yb (2) Yb = Y – B (3) I = 25 (4) O = 160 (5) E = 220 (6) M = 0,5Y (7) B = 0,4Y – 20 (8) Y = W (9) W = EV (10) EV = C + I + O + E – M gedragsvergelijking definitievergelijking gedragsvergelijking “ “ “ “ identiteit evenwichtsvoorwaarde definitievergelijking Heb goed in de gaten dat als een autonome grootheid verandert, de Y verandert. Hoeveel de Y verandert hangt van de multiplier af. Als de Y verandert, zullen alle endogene grootheden die van Y afhankelijk zijn mee veranderen!!! Sommige grootheden kunnen vaker in het model voorkomen en daardoor een groter invloed op Y hebben dan andere grootheden. Het inverdieneffect: bijv. de overheid vergroot haar uitgaven met 10 miljard; het begrotingssaldo verslechtert niet met 10 miljard maar met minder als gevolg van de gestegen belastingopbrengsten. Oo O EV Y bY B Het inverdieneffect doet zich bijv. ook voor bij een verlaging van de autonome belastingen. Bo B C EV Y bY (het endogene gedeelte van de belastingen) NB: de tegenovergestelde van het bovenstaande is een uitverdieneffect. 7 Spaarsaldo en lopende rekening We kennen twee macro-economische identiteiten: Y=C+S+B Y=C+I+O+E–M Herschrijven leidt tot: (S – I) + particulier spaarsaldo (B – O) = (E – M) spaarsaldo saldo lopende rekening van de betalingsbalans van de overheid (begrotingssaldo) nationaal spaarsaldo (S – I) + (B – O) Y – (C + I + O) nationale bestedingen Een land met een tekort op zijn lopende rekening heeft dus een spaartekort. Een nationaal spaartekort houdt in dat de nationale bestedingen (C + I + O) groter zijn dan het nationaal inkomen (C + I + O + E – M). Oftewel het land koopt meer dan het zelf produceert. Zo gezien geeft het saldo op de lopende rekening enig inzicht in de economische situatie van een land. Een land dat op te grote voet leeft, bijv. de VS, heeft twee mogelijkheden om zijn binnenlandse overbesteding te financieren: (1) Er kan worden geleend in het buitenland. Het tekort op de lopende rekening wordt dan gecompenseerd door een overschot op de kapitaalrekening. Maar de toename van de buitenlandse schuld zorgt ervoor dat de lopende rekening (de te betalen rente over de buitenlandse schuld staat op de primaire inkomensrekening aan de uitgavenkant) en de kapitaalrekening (de schuld moet worden afgelost, en aflossingen staan op de kapitaalrekening) steeds verder verslechteren. (2) Het land kan zijn tekort betalen door te putten uit zijn officiële reserves. Het zal duidelijk zijn dat ook deze oplossing niet eindeloos kan worden herhaald. De officiele reserves hebben immers een beperkte omvang. Structureel gezien is een tekort op de lopende rekening dan ook niet wenselijk. Het zojuist verkregen inzicht kunnen we toepassen bij het voeren van betalingsbalanspolitiek. Een land met een tekort op de lopende rekening heeft een nationaal spaartekort. M.a.w. men geeft te veel geld uit. De remedie ligt dan voor de hand. De bestedingen in dat land zullen moeten worden beperkt. 8