University of Groningen De tumoren van het glomus jugulare. De tumoren van het glomus caroticumtype van het middenoor en rotsbeen. Bartels, Jan IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below. Document Version Publisher's PDF, also known as Version of record Publication date: 1949 Link to publication in University of Groningen/UMCG research database Citation for published version (APA): Bartels, J. (1949). De tumoren van het glomus jugulare. De tumoren van het glomus caroticumtype van het middenoor en rotsbeen. [S.l.]: [S.n.] Copyright Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Take-down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum. Download date: 18-07-2017 DE TUMOREN VAN HET GLOMUS JUGULARE STELLINGEN. I. Het orgaantje dat door QUILD in de wand van de bulbus venea jugularis is gevonden en dat door hem glomus jugulare is genoemd, is zeer waarschijnlijk histologisch identiek met het glomus caroticum. II. Vele van de in de literatuur als angioma of angio-endothelioma van het rotsbeen gepubliceerde ziektegevallen, moeten als tumoren van het glomus jugulare worden opgevat. III. De operatieve behandeling van een gezwel van het glomus caraticurn kan een groot risico bieden. IV. Wanneer bij de status asthmaticus de medicamenteuze behandeling faalt, verrichte men bronchoscopie. V. Bij een in 'n long gelocaliseerde solitaire carcinoom-metastase verrichte men pneumonectomie, wanneer de primaire haard met succes verwijderd is. VI. Bij de behandeling van de primaire luetische opticus-atrophie, verdient de malaria therapie aanbeveling. VII. Het carcinoma cervicis uteri bij kinderen gaat uit van de GARTNER'se gang. VIII. Bij een duidelijke asymmetrie der gehemeltebogen door verlamming der gehemelteboogmusculatuur, moet in de eerste plaats de oorzaak bij de nervus vagus gezocht worden. IX. Het verdient aanbeveling patienten met een acute glomerulo­ nephritis met een anti-histamine praeparaat te behandelen. x. De grote thorax-chirurgie worde uitsluitend uitgeoefend in die centra, die voor dit doel volledig zijn toegerust. DE TUMOREN VAN HET GLOMliS JUGULARE DE TUMOREN VAN HET GLOMUS CAROTICUM­ TYPB VAN HET MIDDENOOR EN ROTSBEEN PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE AAN GENEESKUNDE DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN, OP GEZAG VAN DE RECTOR MAGNIFICUS DR TH. IN DE C. VAN STOCKUM, FACULTEIT DER HOOGLERAAR LETTEREN EN WIJSBEGEERTE. TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 21 DECEM­ BER 1949, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR JAN BARTELS GEBOREN TE WORMERVEER TE ASSEN BIJ VAN GORCUM & COMP. N.V. (G. A. HAK & H. ]. PRAKKE) \ J\an mijn Vrouw Dit proefschrift werd bewerkt aan de Kliniek voor Keeh Neus� en Oorziekten van het Wilhelmina� Gasthuis te Amsterdam, onder leiding van PROP. DR. A. P. H. A. DE KLEYN t Pr o m o t o r: PROP. D'R. E. HUIZINGA Nu dit proefschrift ter perse gaat, gevoel ik behoefte mijn oprechte dank te betuigen aan U allen, Hoogleraren, Lectoren en Docenten van de Medische en de Natuur-Philosophische Faculteit der Universiteit van Amsterdam, die tot mijn wetenschappelijke vorming hebt bijgedragen. Bij het voltooien van deze dissertatie zijn m'n gedachten meer dan ooit uitgegaan naar mijn overleden leermeester Professor Doctor A. DE KLEYN. Met een gevoel van grote dankbaarheid zal ik steeds terugdenken aan de jaren die ik onder zijn leiding aan de Kliniek voor Keel-, Neus- en Oorheelkunde van het Wilhelmina Gasthuis te Amsterdam heb doorgebracht. Zijn grote liefde voor de wetenschap en diepgaande kennis, zijn rijpe ervaring en bezonken oordeel, daarnaast de beminlijkbeid van zijn karakter zullen mij steeds met grote eerbied blijven vervullen. Zeer levendig zullen in mijn herinnering blijven de vele momenten van vreugde, die de nieuwe inzichten over de aard van de in deze dissertatie beschreven gezwellen van het rotsbeen, ons gaven. Hooggeleerde HUIZINGA, hooggeachte promotor, dat U dadelijk bereid werd gevonden de leiding bij het voltooien van dit proefschrift op U te nemen, was voor mij zeer aangenaam. Hiervoor en voor de onvermoeide wijze, waarop U het afwerken van deze dissertatie hebt gestimuleerd, ben ik U veel dank verschuldigd. Zeergeleerde BIJTEL, groot is mijn waardering en dank voor de wijze waarop U mede leiding gaf aan mijn vorming tot keel-, neus- en oorarts. Zeergeleerde GERLINGS, de belangstelling die U voor mijn onderzoek toonde en de steun die U mij daarbij verleende, stemmen mij tot grote dankbaarheid. Tenslotte dank ik allen, die mij op enigerlei wijze bij de bewerking van dit proefschrift behulpzaam zijn geweest. INHOUD. INLEIDING . Blz. 9 . HOOFDSTUK I. Het glomus caraticurn en de overige glomera. A. Het glomus caroticum. B. Andere glomera met de zelfde microscopische bouw als het C. Het glomus jugulare. Histologisch niet-identieke glomera. 13 glomus caroticum. HOOFDSTUK II. De tumoren van het glomus caraticurn en de atypisch gelocaliseerde gezwellen met de zelfde bouw . A. B. . 18 De tumoren van het glomus caroticum. De tumoren van de overige glomera. HOOFDSTUK III. Literatuuroverzicht van "tumoren van het glomus caroticum-type" van het rotsbeen HOOFDSTUK IV. . . . . . 27 Eigen onderzoek van patienten met een vaatrijke rotsbeen tumor, al of niet gecombineerd met een tumor van het glomus caraticurn HOOFDSTUK V. de patienten . . . . . . . . 34 Klinische beschouwing naar aanleiding van . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . A. Ziektebeeld. B. Röntgenfoto's. C. . 77 Combinatie van de rotsbeentumor met een enkel- of dubbelzijdige tumor van het glomus caroticum. D. Familiair en hereditair voorkomen. E. Dubbelzijdig voorkomen van de rotsbeentumor. F. Behandeling. HOOFDSTUK VI. Over de oorsprong van de rotsbeentumor van het glomus caraticurn-type . . . . . . . . . . . . 91 Tumor van het glomus jugulare. HOOFDSTUK VII. Aantekeningen bij het microscopisch onder- . . . 95 SAMENVATTING 99 zoek . . 100 NASCHRIFT SUMMARY . GERAADPLEEGDE LITERATUUR . 101 103 INLEIDING. De gezwellen van het gehoororgaan behoren ten opzichte van die van andere organen tot de grootste zeldzaamheden. In vergelijking tot het aantal patienten dat in een bepaalde periode met een oor­ aandoening onder behandeling komt, is hun aantal dan ook wel zeer klein. Zo vermeldt GoERKE, dat SENF op 71.450 ooraandoeningen slechts 34 tumoren zag; BEZOLD telde op 20.000 ziekten van het oor 4 maligne tumoren en JuNOD op 45.000 slechts 6. Tenslotte vermeldde FISCHER, dat op ongeveer 3000 oorziekten 1 maligne tumor voorkwam. Percentage 0.03%. Van de destructieve tumoren van het gehoororgaan willen wij in de eerste plaats noemen het carcinoom. Dit is in de otologische literatuur beschreven als tumor uitgaande van het middenoor, als metastase van een tumor elders in het lichaam en als een van buiten het rotsbeen daarin binnengroeiende tumor. Het typische carcinoom van het middenoor is een plaveiselcellen­ carcinoom. In tegenstelling hiermede is, dat het middenoor bekleed is met een één-lagig cylinderepitheet De verklaring voor het ontstaan van het plaveiselcelcarcinoom in het middenoor is gegeven door ScHLITTLER en MARX. Na een critische literatuurstudie is ScHLITTLER tot de conclusie gekomen, dat er geen primair middenoorcarcinoom beschreven is, zonder voorafgaande meestal jarenlange oorettering, terwijl MARX daarna bewezen heeft, dat deze soort carcinomen ontstaa.t op de bodem van ingewoekerd epitheel van de gehoorgang bij cholesteatoomvorming. Het metastatisch carcinoom, dat heel zeldzaam wordt gezien, treedt op als een in het rotsbeen gelocaliseerde tumormetastase, of als gevolg van een meningitis carcinomatosa, door infiltrerende groei via de porus acusticus intemus (ScHLITTLER). Het sarcoom, dat doorgaans op jeugdige leeftijd wordt gezien komt, evenals de sarcoommetastase, uiterst zeldzaam in het gehoororgaan voor. In het onderzoek van BEZOLD en }UNOD, dat samen 65000 patienten met een ooraandoening omvatte, kwam dit éénmaal voor. De door ingroei in het gehoororgaan optredende tumoren zijn door­ gaans carcinomen, die uitgaan van de glandula parotis, bovenkaak, of neus-keelholte en een enkele maal een dura-endothelioom. 9 dura-endotheliomen van het rotsbeen, die o.a. door MEURMAN en FISCHER beschreven zijn, behoren tot de groep der meningiomen. MEURMAN vermeldt, dat BERNSTEIN op 69 meningiomen de ingroei in De het rotsbeen slechts enkele malen zag. Komende tot de groep der z.g. vaatrijke tumoren van het gehoor­ orgaan, willen wij er op wijzen, dat met betrekking tot deze groep in de literatuur verwarring heeft bestaan. Vele schrijvers hebben niet scherp van elkaar gescheiden de vaatrijke tumoren, die ontstaan zijn na een periode van middenoorontsteking, van die soort, die zonder voorafgaande otitis media in het middenoor optreedt. In beide gevallen krijgt men van de patholoog-anatoom dezelfde diagnose n.l. angioom; het klinisch verloop is echter zeer verschillend. Bij de eerste groep hebben we te maken met "poliepen" die onder i nvloed van de chronische middenoorontsteking in het middenoor zijn ontstaan en die als bijzonderheid hun vaatrijkdom hebben. Zij plegen na een doeltreffende behandeling, waarbij het genezen van de chronische ontsteking op de voorgrond staat, niet te recidiveren (GOERKE, DöDERLEIN, MANASSE, MARx). Bij de andere, veel kleinere groep, hebben we echter te doen met echte gezwellen, met een in­ filtrerende groei, die niet tot het middenoor beperkt blijven, maar het gehele rotsbeen kunnen destrueren. Deze zijn in de otologische litera­ PoLITZER, JONES, HAIKE, BouRGEOIS), fibro-hoemangioma (GoEKOOP), angio-endothelioma (zie o. a. }ESCHEK, GROSSMANN en LEIDLER, LEIDLER en STERNBERG), endothelioma (zie DUNDAS GRANT, FRASER, COLLEDGE, SEIFFERT) en ook angiosarcoma (URBANTSCHITSCH). STERNBERG beschrijft over de waarde van deze verschillende tuur gediagnostiseerd als angioma (zie o.a. diagnoses het volgende. Angiomen zijn gezwellen, die uit nieuw ge­ vormde vaatjes bestaan. Een haemangio-endothelioom is eert gezwel, dat ontstaat door woekering van het endotheel van een bloedvat. Deze diagnose is slechts dan te stellen, wanneer het gelukt te bewijzen, dat de gezwelcellen werkelijk uitgaan van het vaat-endotheel, wat zeer moeilijk kan zijn. Een grens tussen deze en de angioblastische tumoren is nauwelijks te trekken, waardoor de benaming angioom, angio­ endothelioom, endothelioom of angiosarcoom dikwijls synoniem ge­ bruikt wordt. De tumoren van het glomus caroticum-type, ook genoemd tumoren van het glomus jugulare, waarover deze dissertatie speciaal handelt, mogen we met recht een nieuwe tumor noemen. De eerste naam brengt tot uiting, dat de bouw van deze tumoren van het zelfde type is als die van de glomus caraticurn tumor aan de 10 hals. De tweede wijst op de oorsprong van deze gezwellen uit het glomus jugulare (zie verder). In 1936 werd deze diagnose voor de eerste maal gemaakt, en wel aan onze kliniek (zie patient VI). Daarna werd deze diagnose aan onze kliniek niet meer gesteld, maar ook in de literatuur verschenen geen publicaties, totdat tussen 1945 en 1948 ineens een vijftal gevallen werden beschreven (RosENWASSER, LE COMPTE c.s., KIPKIE, CzuRDA en KöHLMEYER (2 patienten) ). Het is wel duidelijk, dat deze tumor meer voorkomt, maar voorheen steeds onder een andere diagnose beschreven is. Het is ons gebleken, dat speciaal in de groep der vaat­ nj"ke tumoren (angio-endotheliomen), dit gezwel moet worden gezocht. Het is zelfs niet onmogelijk, dat in de toekomst deze nieuwe diagnose steeds meer zal worden gesteld, ten koste van de anderen, (zoals angioma, endothelioma, angiosarcoma). De klinische eigenschappen van de glomus caroticum tumoren aan de hals, zoals langzame groei, als regel niet metastaseren en niet be­ invloeden van de algemene gezondheidstoestand vinden we bij deze rotsbeentumoren ook. Eveneens de grote vaatrijkdom, die bij operaties tot onaangename complicaties aanleiding kan geven. Bovendien worden ook de zeer zeldzame eigenschappen van de carotis tumor zoals het familiair voorkomen, het dubbelzijdig optreden en de combinatie met een tumor van een glomus elders in het lichaam eveneens bij deze rotsbeentumor aangetroffen. In de hoofdstukken I en II zullen gegevens over de glomera en de gezwellen daarvan worden medegedeeld. Uit het register van patienten met een gezwel van het rotsbeen van onze kliniek van de laatste vijftien jaar werden gegevens van 7 patienten gevonden, die in dit onderzoek konden worden betrokken. Daar deze patienten allen nog in leven waren, was het mogelijk deze aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Ook konden wij van enkele als angioma of endothelioma, reeds vroeger gepubliceerde gevallen een nader onderzoek instellen, daar de microscopische praeparaten van deze gezwellen in de particuliere verzameling van professor DE KLEYN aanwezig waren (3 gevallen van GOEKOOP en een van LEIDLER en STERNBERG). Bovendien kregen wij van de collegae W ASSINK, FELTKAMP en LUBBERS nog de klinische gegevens van een viertal patienten. Zo is het ons mogelijk van 15 patienten uitvoerige klinische gegevens te vermelden (hoofdstuk IV), terwijl ook van de 5 reeds gepubliceerde gevallen een kort overzicht wordt gegeven (hoofdstuk III). Een samenvattende studie van deze 20 patienten (hoofdstuk V) heeft 11 geleid tot de conclusie, dat deze rotsbeengezwellen onder een zeer karakteristiek ziektebeeld verlopen en dat ze in nauwe relatie tot het systeem der glomera moeten staan. Waar ligt de oorsprong van deze tumor? Door QuiLD werd in 1941 het glomus jugulare ontdekt. Dit is een klein lichaampje, waarvan de structuur identiek is met die van het glomus caroticum en dat ge­ legen is in de wand van de bulbus van de vena jugularis, dus direct tegen de onderkant van middenoor en rotsbeen. RosENWASSER (1945) heeft, naar aanleiding van zijn bevindingen bij operatie, de oorsprong uit dit lichaampje emstig overwogen. KIPKIE (1947) noemt het gezwel .,tumor van het glomus jugulare", welke naam daarna in de literatuur meer gebruikt is. Bij onze patienten hebben wij uit het ziekteverloop, gegevens van röntgenfoto's en uit operatie en sectie­ verslagen duidelijke aanwijzingen gekregen, dat in de meeste gevallen de tumor van het glomus jugulare uitgaat. Intussen kan ook een tumor uitgaande van het glomus caroticum zo ver naar boven uitgroeien, dat hij in het rotsbeen komt. Bij de bestudering der microscopische praeparaten, -coupes van sectiepraeparaten en van door operatie en proefexcisie verkregen weefsel-, bestaan de proefexcisies doorgaans uit niet-specifiek granu­ latie weefsel en angioom weefsel. Meer in de diepte worden tussen het angioom, structuren gevonden die het zelfde zijn, als het door de Amerikanen beschreven en gefotografeerde weefsel, en dat door hen als .,identiek met tumorweefsel van het glomus caroticum" wordt gedetermineerd. 12 HO OFDSTUK I. HET GLOMUS CAROTICUM EN DE OVERIGE GLOMERA. A. H e t g 1o m u s c a r o t i c u m. Het glomus caroticum is een eivormig, lichtbruin lichaampje, ge­ legen links en rechts in de hals, mediodorsaal van de bifurcatie van de arteria carotis communis,of iets hoger. Het is door losmazig bind­ weefsel stevig met de slagadersplitsing verbonden. Het werd het eerst beschreven door TAUBEin 1743. De afmetingen zijn ongeveer 5 X 3 x 2 mm. De vaatverzorging is zo, dat enkele slagadertjes, die ontspringen van de vertakkingsplaats van de arteria carotis communis of van de arteria carotis externa, of van takken van laatst genoemde slagader, V<?<>ral van de arteria occipitalis, zich in het lichaampje tot een fijn netwerk vertakken. Het lichaampje is zeer bloedrijk . Het veneuze bloed wordt afgevoerd naar de vena jugularis interna. Sedert LuscHKA in 1862 een beschrijving van de microscopische bouw heeft gegeven, is over dit onderwerp zeer veel literatuur ver­ schenen. In het proefschrift van GossES vindt men een overzicht van de literatuur tot 1936, waarbij verschillende vraagstukken be­ treffende het glomus caraticurn worden besproken. Het glomus caraticurn heeft een zeer karakteristieke bouw. Het heeft een kapsel; hieruit vertakt zich een fijn vezelig bindweefsel netwerk in het lichaampje. In de mazen hiervan liggen vele en wijde capillairen, waartussen de z g. . specifieke cellen in groepen liggen. (Pseudo-alveolaire bouw) . GossEsonderscheidt twee typen van cellen, nl.een celtype met een donkere kern en druppelvormig protoplasma, naast een type met een licht gekleurde kern met chromatine klompjes erin en een helder en stervormig protoplasma. De capillairen vormen volgens MuRATORIglomerulusachtige of ook wel meer kluwenvormige netten; het zijn geen retia mirabilia, evenmin zijn er arterioveneuze anastomosen. Om het lichaampje ligt een zenuwplexus, gevormd uit vezels van de nervus glossopharyngeus, nervus vagus, het ganglion cervicale superior en de nervus hypoglossus, van waaruit zich een fijn net van zenuwvezelen tussen de specifieke cellen vertakt. 13 Veel verwarring heeft bestaan over de aard van de z.g. chromaffine reactie van sommige specifieke cellen en de waarde die hieraan kan worden toegekend. Deze chromaffine reactie, waaronder verstaan wordt het optreden van bruine korreltjes in het protoplasma na fixeren met kaliumbichromaat, vindt men in het bijniermerg, de lichaampjes van ZuCKERKANDL, de paraganglia enin vele sympathische ganglia. Omstreeks 1900 heeft KoHN deze reactie voor het glomus caroticum bij dieren nader beschreven. Hij trok uit de positieve reactie de conclusie, dat de oorsprong van de specifieke cellen in het sympathische zenuwstelsel lag en beschouwde het als een para­ ganglion, behorende tot het z.g.n. chromaffine systeem. Uit latere onderzoekingen, o.a. van DE CASTRO is gebleken, dat de chromaffine reactie niet te vergelijken is met die van de cellen van het bijniermerg (aanwezigheid van adrenaline), maar een gevolg is van de rijkdom der cellen aan lipoïden. Deze opvatting is door HoLLINGSHEAD bevestigd. De reactie is ook niet specifiek, daar vele andere stoffen behalve adrenaline, zoals hydrochinon, resorcinol, aniline, verschillende aldehyden en ketonen en polyammen een bruin neerslag met kalium­ bichromaat geven (BENNETT}. Men neemt nu aan dat het glomus caraticurn geen paraganglion is en geen echte chromaffine reactie heeft (o.a. GossEs, LE COMPTE}. Door onderzoekingen van HEIJMANS en BoucKAERT is men nauw­ keurig over de functie van het orgaantje ingelicht. Het glomus cara­ ticum is een z.g.n. chemoreceptor; in de wand der talrijke capillair­ netten liggen zenuweinden, - chemoreceptoren -, die gevoelig zijn voor scheikundige prikkels en die op reflectoire wijze de activiteit der verschillende zenuwcentra, vnl. de hartfrequentie regulerende, de vasomotorische en de ademhalingscentra, regelen en wijzigen. Ze zijn gevoelig voor het koolzuur- en zuurstofgehalte en de waterstofionen­ concentratie van het arteriële bloed. Verhoging van koolzuur of vermindering van zuurstof prikkelt de chemoreceptoren en veroorzaakt op reflectoire wijze hartversnelling, vaatvernauwing, adrenalinesecretie, bloeddrukverhoging en verhoogde activiteit van het ademcentrum. Verder zijn ze ook gevoelig voor een reeks pharmacologische stoffen bv. cyaniden, sulfiden, nicotine, lobeline, choline en acetylcholine. Met het beschreven orgaantje mag niet verward worden de sinus caroticus. Dit is een verwijding aan het begin van de art. carotis intema. In de tunica media van deze verwijding beginnen zenuwvezels, z.g.n. pressoreceptoren, die drie zenuwtakjes vormen, die respectievelijk 14 overgaan in de nervus glossopharyngeus, vagus, en sympathicus en zo het centrale zenuwstelsel bereiken. Veranderingen in de bloeddruk in het gebied van de carotis sinus geeft reflectorisch verandering in het hartrhythme, in de vaattonus (HERING) en in de activiteit van het ademhalingscentrum (HEYMANS) . B. An d e r e g l o m e r a m e t d ez e l f d e m i c r o s c o p i s c h e b o u w a 1 s h e t g 1 o m u s c a r o t i c u m. Behalve het glomus caraticurn aan de hals, komen ook op andere plaatsen in het lichaam nog kleine lichaampjes voor met een overeen­ komstige bouw. GossEs noemt in zijn proefschrift de volgende drie: 1. Het glomus caroticum supracardiale. Dit lichaampje is door PENITSCHKA in 1931 ontdekt in het tussen de arteria pulmonalis en de arcus aortae gelegen bindweefsel, ter hoogte van de aftakking van de arteria anonyma. 2. In het ganglion noclosurn en langs het verdere verloop van de vagus is door MuRATORI zowel als WHITE weefsel gevonden, identiek met het glomus caroticum. 3. BOTAR en PRIBÉK hebben in 1935 een lichaampje beschreven gelegen in de orbita, tegen de tunica externa van een van de arteriae ciliares posteriores, dichtbij het ganglion ciliare, waarvan de bouw waarschijnlijk identiek is met die van het glomus caroticum. Waarschijnlijk kunnen aan de bovengenoemden nog toegevoegd worden: 4. De lichaampjes van ZuCKERKANDL. Het zijn twee kleine orgaan­ tjes, gelegen aan de voorkant van de buikaorta, elk bij de oorsprong van de arteria mesenterica inferior. Volgens de ontdekker wiens naam ze dragen, zijn ze bij een foetus van 5 maanden goedzichtbaar; na de geboorte treedt een snelle atrophie op, zodat ze op een leeftijd van twee jaar nog maar nauwelijks en op 10-jarige leeftijd niet meer met het ongewapende oogzichtbaarzijn. De bouw is volgens ZucKERKANDL identiek met die van het glomus caroticum (CRAGG). 5. Het glomus fugulare. Bij de bestudering van serie-coupes van het rotsbeen, werd door GUILD in 1941 in de adventitia van de bulbus venae jugularis een lichaampje van 0.5 X 0.25 mm. ontdekt. De bodem van het middenoor wordt gevormd door een dunne beenwand, die het dak van de fossa jugularis is. Het orgaantje ligt juist op de plaats waar de ramus tympanicus van de nervus glossopharyngeus naar het middenoor gaat. 15 De eerste mededeling van het bestaan van dit orgaantje 1 ) is ge­ publiceerd als een "Abstract of a Paper presented at the 57th annual meeting of the American Association of Anatomists" van 1941 9-11 April te Chicago. A hitherto unrecognized structure, the Glomus Jugularis, in man. by STACY R. GuiLD. The otological Research Laboratory, Johns Hopkins University School of Medicine, Baltimore, Maryland. "Human temporal bone sections reveal structures, in several respects like the carotid body, for which the name glomus jugularis is proposed. Usually they are in the adventitia of the dome of the jugular bulb, immediately below the bony floor of the middle ear and near the ramus tympanicus of the glossopharyngeal nerve. Usually there is but a single flattened ovoid glomus, about 0.5 mm. in the longer diameters and about 0.25 mm. thick. Occasionally two or more smaller bodies are present, sometimes one or all are in the canal that transmits the ramus tympanicus through the floor of the middle ear (in one case also along the course of this nerve over the cochlear promontory)." "Each glomus, wherever located, consists of blood vessels of capillary or precapillary caliber with numerous epithelioid cep.s between the vessels. Usually, but not always, the vessels are the more prominent feature. Innervation and blood come from the same trunks that supply the carotid body; namely, glossopharyngeal nerve and ascending pharyngeal artery (through its inferior tympanie branch)." "The structure has as yet been studied only in 24 micra sections of decalcified material stained with Ehrlich's hematoxylin and eosin, and has not been sought for in forms other than man. Presumably it has functions like the carotid body, perhaps limited to a smaller circulatory region. Suggestion: similar structures may be present along other parts of the peripheral circulatory system." Uit correspondentie die wij met GuiLD hadden, kan nog worden meegedeeld, dat de ontdekker het orgaantje reeds meer dan 60 maal zag. Hij bestudeerde de histologische structuur aan rotsbeencoupes, die iets dikker zijn dan gebruikelijke weefselcoupes. In deze coupes kon geen verschil met de bouw van het glomus caroticum worden gevonden. Na zilverimpregnatie werden talrijke zenuwvezels tussen de epithelioide cellen gezien. ) 1 LUNDGREN vermeldt, dat reeds VALENTIN in 1840 een kleine zwelling van de nervus tympanicus heeft beschreven, terwijl KRAUSE (1878) op d e gelijkenis hiervan met het glomus caraticurn heeft gewezen. LUNDGREN stelt voor het lichaampje 16 "glomus tympanicum" te noemen. Afb. r. Verticale coupe van het rotsbeen in het gebied van het midden:JOr (1) en de fossa jugularis (2). Tegen de benige scheidingswand ,·an d�ze twee ligt het deel ,·a n de wand van de hulbus ,·enae jugularis, waarin het glomus jugularc g�zoc·h t moet worden. O p de volgende foto i s het gebied binnen de rechthoek sterker vcrgroot gefotografeerd. . Afb. 2. In de wand van de bulbus venae j ugularis ziet men de ramus tympanicus (z), twee arterietjcs, en daartussen een lichaampje (2), dat het glomus j ugulare zou kunn�n zijn. 4· Afb. 3· (na.1r Ix COMPTI ) . Tmnur \"an het glm111ts earoticum . l'su.d p.tttcrn". Du epi the­ Iioide cellen liggen in pseudo.1h l'ol.lir \"crh.111d; de celgroepen ?.ijn groter d.111 in het glotnll caroticum. Vergroting 400 Afb. . . n�ual Afb. 5· (naar Lt: Co�u·n:) Adenoma-like" type van een glomus caroticum tumor. Vergroting Afb. 6 (naar '-'- COMPTL) .,Angium.t-Iike" type. Er zijn talrijke capillairen. De tumorcellen 1.ijn hier meer spoel vormig. Vergroting 400 x. .. .. 400 .<:. (na01r Lr CoMPTF) Variant ,·an het )1<\llc•ru". \'prg-roting 1on . Verder deelde hij nog mede dat ook door andere onderzoekers geen morphologische verschillen met het glomus caraticurn zijn gecon­ stateerd. Ook wij hebben naar het glomus jugulare gezocht. Bij het doorzien van een op seriecoupes gesneden rotsbeen, dat ons door Dr P. G. GERLINGS ter beschikking werd gesteld, waarvoor onze hartelijke dank, vonden wij in de adventitia van de bu1bus venae jugularis, vlak onder het middenoor, een lichaampje, gelegen tussen twee arteriën (takken van art. tympanica inferior) en vlak naast de ramus tympanicus van de nervus glossopharyngeus. Het is opgebouwd uit grote protoplasma rijke cellen met een donkere kern (afb. 1 en 2). Tot onze spijt was door de dikte der coupes de structuur niet nauwkeurig te beoordelen. Dat wij hier met het door GUILD ontdekte orgaantje te maken hebben, lijkt ons wel zeer aannemelijk. Dat het glomus jugu1are in de wand van een ader ligt heeft ons aanvankelijk verwonderd, daar bij aderlijk bloed van een chemo­ reseptoren functie niet veel te verwachten is. Door de nauwe relatie tot de twee slagadertjes, die bloed naar het middenoor brengen, kan men veronderstellen dat het lichaampje hier ter bescherming van het gehoororgaan ligt en wordt deze plaats beter begrijpelijk. In dit verband willen wij nog wijzen op een hypothese, die door GossEs is gesteld. Hij meent, "dat het tot nu toe gevonden glomus­ weefsel een onderdeel vormt van een heel systeem, dat door het lichaam verspreid ligt. De glomera liggen als het ware op wacht voor grote vaatgebieden, of voor organen, die zeer gevoelig zijn voor ver­ anderingen in de bloedsamenstelling". C. H i s t o1 o g i s c h n ie t-i d e n t i ek e g 1 o m e r a. Niet tot deze groep behoren het glomus cutaneum en het glomus coccygeum. De naam glomus danken zij hieraan dat ze bij oppervlakkige beschouwing veel op het glomus caraticurn lijken, maar bij nauw­ keuriger onderzoek uit arterioveneuze anastomosen blijken te bestaan. Het glomus cutaneurn (MA.ssoN) is een langzaam groeiend, zelden meer dan erwtgroot turnortje van de huid, vooral gelocaliseerd aan de extremiteiten. In het nagelbed gelegen blijven ze klein (speldeknop­ groot). Kenmerkend is, dat deze turnortjes uitermate pijnlijk zijn. Ons interesseert nog dat KAULICH een dergelijk turnortje in het vestibu1urn nasi vaststelde, terwijl ERTL er een in de huidplooi van oorschelp op mastoid vond. Hij vermeldt, dat SANNICANDRO 2 derge­ lijke turnortjes aan de oorschelp diagnostiseerde. Het glomus coccygeum ligt aan de spits van het staartbeen. 2 17 H O OFDSTUK II. DE TUMORENVAN HET GLOMUS CAROTICUM ENATYPISC H GELOCALISEERDE GEZWELLEN MET DE ZELFDE BOUW. A. D e t u m o r e n v a n h e t g 1o m u s c a r o t i c u m. De eerste tumor van het glomus caraticurn werd door REIGNERin 1880 geopereerd en in 1891 door MARCHAND beschreven . Sedertdien zijn minstens 250 gevallen in de literatuur beschreven (GRATIOT). Samenvattende overzichten zijn verschenen van CALLISON en Me KENTY (1913), BEVANen Me CARTHY (19 29 ), RANKINen WELLBROCK (1931), PETERSONen MEEKER (1936), SONCK (1938), GRATIOT (1943) en LAHEY en WARREN (1947) . De tumoren zouden meer bij vrouwen dan bij mannen gevonden worden .Ze treden als regel op na de puberteit en worden tussen het 35ste en 50ste jaar het meest gediagnosticeerd .Op veel jongere leeftijd kunnen ze echter ook voorkomen. Zo opereerde WasNESSENSKI een tumor bij een zuigeling van zes maanden oud . De tumoren liggen op zij van de hals,onder en gedeeltelijk vóór de musculus sternocleidomastoideus, onder de kaakhoek, ongeveer ter hoogte van het tongbeen .Ze hebben een nauwe relatie tot de bifurcatie van de arteria carotis communis . Kleine tumoren liggen mediodorsaal hiervan. Groter wordend kunnen ze de art . carotis communis en z'n beide takken omgroeien . De grootte kan sterk wisselen . L E CoMPTEonderzocht 17 tumoren; de grootte hiervan varieerde van 3 x 3 x 2 tot 5 x 4 x 3 cm ;. het gewicht van 28 tot 60gram . De meeste van de beschreven tumoren wegen minder dan 50 gram . Wel zijn veel grotere gepubliceerd, b v. . door ScHMIDT, die een tumor beschreef, die van de kaakhoek tot het jugulum reikte, en door GRÖNBERGER, in welk geval de tumor zich van de hals tot in het mediastinum uitstrekte . Ook uitbreiding in de richting van de schedelbasis werd beschreven . MARTIN en DARGENT vermeldden een patient, waarbij de tumor tot tegen de schedelbasis was gegroeid, terwijl ERASMUS een patient beschreef, waarbij de tumor van de hals door de schedelbasis was heengedrongen, en een gezwel in de cerebello-pontine hoek had gevormd. Door REm werd een tumor verwijderd die 190gram woog . 18 Klachten geven de tumoren meestal niet. Ze groeien zeer langzaam en worden dikwijls toevallig door de patient opgemerkt. In andere gevallen is de tumor de laatste maanden sneller in grootte toegenomen, wat de patient er toe kan brengen de arts te raadplegen. In een reeks van 18 patienten van LAHEY en WARRE N hadden 75% der patienten geen klachten. De grotere tumoren kunnen de laterale pharynxwand naar mediaal drukken en zo slikklachten veroorzaken (zie de publicatie van VIOLÉ) of door druk op zenuwen (nervus hypoglossus, nervus vagus en sympathicus) prikkelings- of verlammingsverschijnselen geven (verlamming van de tong, heesheid, hoestaanvallen, hart­ bezwaren, trias van HoRNER) of ook plaatselijk pijn veroorzaken. Maar zoals reeds eerder gezegd is, klachten behoren tot de zeldzaam­ heden. Men zou verwachten dat dikwijls symptomen van druk op de sinus caroticus aanwezig zouden zijn. GRATIOT deélt mede, dat dit slechts bij 3% der patienten het geval is. Men krijgt uit de literatuur de indruk, dat de diagnose door klinisch onderzoek zelden wordt gesteld (o.a. BEVAN en Me CARTHY, RANKIN en WELLBROCK). MARTIN en MoRFIT schrijven, dat bij de differentiaal diagnostiek der halstumoren, de glomus caraticurn tumor door zijn zeldzaamheid nauwelijks in aanmerking komt. Dit is zeker te sterk uitgedrukt. Juist door deze diagnose in overweging te nemen, kan men die door het opsporen van enkele typische kenmerken, met vrij grote zekerheid bevestigen. Bovendien biedt het opereren onder de juiste diagnose belangrijke voordelen zoals we verder zullen zien. Zo zijn er wel een aantal kenmerken te noemen, die in combinatie gevonden tot het stellen van de juiste diagnose kunnen leiden. 1. Localisatie aan de hals ter plaatse van de bifurcatie van de arteria carotis communis. 2. De zijdelingse beweging is goed mogelijk in tegenstelling tot de beweging in verticale richting, die nauwelijks mogelijk is. 3. Eivormig, diepe localisatie, de musculus sternocleidomastoideus bedekt de achterkant en bij magere patienten is de tumor tot in de diepte te vervolgen; vast elastisch van consistentie. 4. Door nauwe relatie tot de halsslagader vertoont de tumor mede­ gedeelde pulsaties en zou soms een vaatgeruis te horen zijn; beiden verdwijnen na dichtdrukken van de arteria carotis communis (een aneurysma heeft expansieve pulsaties). 5. Langzame groei en doorgaans symptoomloos verloop. 6. Bij grotere tumoren, promineren van de laterale pharynxwand. 7. Soms verlammings- of prikkelingsverschijnselen van de sym­ pathicus, vagus en hypoglossus. 19 De localisatie en de relatie tot de halsslagader zijn wel de belang­ rijkste symptomen waarop speciaal door CHRISTENSEN gewezen is. En REm schrijft: "I know of no other growth of the neck which catches, fixes and carries the carotid artery with it." Bij de 18 door LAHEY en WARRE N geopereerde patienten werd in 9 gevallen de diagnose gesteld; in de overige gevallen was de diagnose branchlogene cyste, lymphadenitis tuberculosa, neurofibroma en lymphoblastoma. Over de oorzaak der tumorgroei is niets bekend. Steunend op het zeldzaam familiair en soms dubbelzijdig voorkomen, evenals het samengaan met tumorvorming in andere glomera, veronderstellen PETERSON en MEEKER een systeemziekte met hereditaire factoren. Dikwijls is ook gewezen op het voorafgaan van ontsteking in de mond, zoals tonsillitis, tandwortelabsces. Niet ontkend mag worden dat bij deze aandoeningen de aandacht naar de halslymphklieren uitgaat en zo kan leiden tot het ontdekken van een glomus caroticum­ tumor, die reeds lang aanwezig was. De tumoren groeien uitermate langzaam. MARANGOS heeft er op gewezen, dat van den beginne af snel groeien, of snelle groei van een jarenlang practisch stationaire tumor, verdacht is voor maligniteit. De maligniteit dezer tumoren wordt in de literatuur zeer ongelijk opgegeven. De meeste schrijvers menen, dat de tumoren benigne zijn en sommigen verklaren dat de tumorvorming opgevat moet worden als een hypertrophie. LE CoMPTE, die van de 18 doo� LAHEY en WARREN geopereerde patienten het microscopisch onder­ zoek deed, zag daarbij geen tekenen van maligniteit, geen mitosen, goede kapsel. Wel waren veel tumoren stevig met de bifurcatie ver­ groeid, maar er was geen infiltratie in de wand van deze slagaderen. Hij is van mening, dat maligniteit uiterst zelden voorkomt. BEVAN en Me CARTHY berekenden een maligniteit van 17%. Algemeen wordt aangenomen dat 15 tot 20% van de tumoren van het glomus caroticum maligne is (GRATIOT). Het is niet onmogelijk, dat dit getal te hoog is. De kleine tumoren toch worden door de patient dikwijls niet opge­ merkt, terwijl de grotere ter operatie komen. Juist in deze laatste groep schuilen de maligne gevallen. De maligniteit uit zich o.a. door infiltratieve groei in de arteriewand (HAMBERGER), of door de kapsel in het omgevende weefsel. Ook de nabijliggende lymphklieren kunnen in het proces betrokken worden. Of het hier gaat om ingroei of echte metastasevorming is niet steeds duidelijk. LE CoMPTE kon in de literatuur slechts twee gevallen van een microscopisch geverifieerd lymphklierproces vinden 20 (KoPFSTEIN, .KRETSCHMER). Bij een van deze gevallen lag deze lymph­ klier tegen de onderpool van de tumor (ingroei dus zeer waarschijnlijk). Belangwekkend is de volgende mededeling van liAMBERGER. Hij beschrijft een patient die wegens recidief driemaal geopereerd werd. Drie tot vier jaar na de eerste operatie was er drie vingers breed boven de clavicula aan dezelfde kant een zachte, bewegelijke klier palpabel, die bij microscopisch onderzoek een metastase bleek te zijn. Een jaar hierna werden ook de submentale klieren palpabel. Metastasen op afstand zouden volgens LE CoMPTE niet beschreven zijn. Bij de infiltratief groeiende tumoren kan door ingroei in de arterie­ wand een perforatie optreden wat een ernstige bloeding uit de keel tot gevolg heeft ( KAUFMANN en RUPPANER; MÖNCKEBERG) . microscopische bouw van de tumoren hebben Ten aanzien van de meerdere opvattingen bestaan, wat het best tot uiting komt in de naamgeving: als perithelioma, endothelioma, angioma, chromaffinoma, adenoma. De tegenwoordig gebruikte naam "tumor van het glomus caroticum" is volgens LE CoMPTE wel de beste. De microscopische bouw lijkt nl. veel op die van het glomus caroticum; de tumorcellen zijn samengevoegd tot zogenaamde pseudoalveolen, omgeven door een meer of minder vaatrijk stroma. LE COMPTE onderscheidt a) "usual"type: waarbij om descriptieve redenen, drie typen: de bouw het meest die van het glomus caraticurn nabij komt en die het meest wordt gezien (Afbeelding 3 en 4). b. "adenoma-like" type: hierbij hebben de specifieke cellen een sterk uitgesproken epithelioid voorkomen en zijn gerangschikt in langwerpige rijen. (Afbeelding c) 5). "angioma-like" type: waarbij de cellen meer spoelvormig zijn en een nauwe relatie tot de capillairen hebben. Ze kunnen veel op en­ dotheelcellen lijken. (Afbeelding Wat de behandeling 6). betreft moet er dadelijk de aandacht op ge­ vestigd worden, dat de tumoren van het glomus caraticurn enkele onaangename eigenschappen hebben. a. Ze zijn zeer dikwijls zo stevig met de halsslagaderen verbonden, dat de verwijdering van de gehele tumor slechts mogelijk is na af­ binden en meenemen van het omgroeide deel van de arteria carotis communis en haar twee takken. b. De tumoren zijn zeer bloedrijk, wat bij de grotere infiltratief groeiende gevallen tot technische moeilijkheden kan leiden. c. Verder is laederen van de vena jugularis interna (luchtembolus) en nervus vagus of hypoglossus niet uitgesloten. Het afbinden van de arteria carotis externa alléén wordt zeer goed 21 verdragen. Met de arteria carotis communis en interna is dit anders. Vooral op hogere leeftijd leidt dit, door te kort schieten der collaterale circulatie, tot hersencomplicaties en exitus. Een hoge postoperatieve mortaliteit is hiervan het gevolg. en Me CARTHEY BEVAN berekenden op 62 gevallen uit de literatuur waarbij de arteria carotis communis en interna waren afgebonden, 21 maal een fatale afloop. LAHEY en WARREN geven de volgende cijfers: van de 18 patienten die geopereerd werden kon bij 13 de tumor geheel verwijderd worden, waarbij drie patienten overleden. Bij zes patienten was onderbinden van de art. carotis communis en interna nodig; in deze groep over­ leden twee patienten. Van de overige vier kregen twee patienten een voorbijgaande hemiplegie. In de andere groep overleed 1 patient. Bij obductie bleek een thrombose van de arteria carotis interna te bestaan. Overwegende dat meer dan 80% der tumoren goedaardig is, en dat bij een operatie, waarbij afbinden van de arteria carotis communis of interna noodzakelijk blijkt, een mortaliteit van ongeveer 30% bestaat, kwamen BEVAN en Me CARTHY tot de conclusie, dat de ver­ wijdering van de tumor in het algemeen niet aangewezen is, wanneer afbinden van de art. carotis communis of interna hiervoor noodzakelijk blijkt. Alleen in die gevallen, waarbij de chirurg voldoende zekerheid voor maligniteit heeft, zou afbinden toelaatbaar zijn. Teneinde vóór de operatie te kunnen beoordelen of de patient het afbinden van de arteria carotis communis en interna goed zal ver­ dragen, raden LAHEY en WARREN aan de arteria carotis communis tegen het tuberculum caraticurn (van de 6e halswervel) dicht te drukken. Dit wordt driemaal per dag gedaan, beginnend met één minuut, waarbij in de loop van 7 tot 8 dagen tot 10 minuten gestegen wordt. Bij de zes patienten waarbij afbinden van de arteria carotis communis en interna noodzakelijk was, werd de bovenvermelde proefbehandeling vóór de operatie zonder klachten doorstaan. Toch overleden twee patienten. Zij concluderen hieruit dat de proef alleen waarde heeft bij positieve uitslag, dus wanneer wél klachten na dicht­ drukken optreden. De negatieve uitslag is niet betrouwbaar. Het lukt schijnbaar niet, door compressie de arterie volledig af te sluiten. MIRIZZI heeft deze proef gebruikt om een collaterale circulatie te doen ontstaan. Hij drukte de arteria carotis communis bij een patient gedurende een maand steeds 20 minuten per dag dicht; merkwaardig is, dat hij dit vijf malen herhaalde, telkens met een tussenliggende pauze van 1 maand. De operatie werd goed doorstaan. 22 In die gevallen, waarbij tijdens de operatie blijkt, dat afbinden van de arteria carotis communis en interna nodig is, kan men in twee tempi opereren. Eerst wordt de tumor van de omgeving losgemaakt en een klem om de art. carotis communis aangelegd. Deze omsnoering wordt geleidelijk aangetrokken, en wanneer een collaterale circulatie ontstaan is, kan tijdens een tweede zitting de tumor verwijderd worden. Wanneer afbinden van de art. carotis communis nodig is, raden LAHEY en WARREN aan, ook de vena jugularis interna af te binden. Na de operatie komt de patient in een zuurstoftent met het hoofd laag. HAMBERGER spoot bij een patient, waarbij de halsslagader afge­ bonden was en die reeds tintelingen in de vingers had, een vaat­ verwijdend middel (priscol) in. Deze patient kreeg geen hemiplegie. PETERSON en MEEKER vatten hun inzichten over de operatie als volgt samen: 1. de klinische diagnose kan en moet zoveel mogelijk vóór de operatie gesteld worden. 2. daar kleine tumoren practisch zonder enig risico geopereerd kunnen worden, is de operatie in een vroeg stadium het meest aan te bevelen. 3. bij elke patient waarbij een tumor van het glomus caraticurn wordt overwogen, moet men, teneinde het onstaan van een collaterale circulatie te bevorderen, verscheidene malen per dag de arteria carotis communis tegen het tuberculum caraticurn dichtdrukken, over een periode van ongeveer 4. a) 6 weken. Wanneer men tot operatie overgaat, is dit een exploratieve ingreep. Is door de verhouding van de tumor tot de grote slagaderen, operatie zonder afbinden hiervan mogelijk, dan kan deze in een zitting gebeuren. b) Is dit niet mogelijk, dan wordt een ligatuur om de arteria carotis communis gelegd en een proefexcisie uit de tumor genomen, waarna de huid gesloten wordt. Deze ligatuur wordt bij de minste of geringste symptomen van een hemiplegie verwijderd. Kan de ligatuur blijven liggen, dan wordt in een later stadium tot totale verwijdering van de tumor overgegaan. Is dit niet mogelijk en blijkt de tumor bij mi­ croscopisch onderzoek benigne te zijn, dan ziet men van verdere operatie af; is de tumor maligne, dan zal men naar omstandigheden kunnen beslissen, waarbij men kan kiezen tussen bestraling, operatie na langdurige voorbereiding, of van behandeling afzien. Recidieven worden na de operatie in 7% der gevallen gezien (GRATIOT). Nog een enkel woord over de bestraling dezer tumoren. BEVAN en 23 Me CARTHY doen mededeling van één geval, waarbij de tumor na 14 röntgenbestralingen veel kleiner was geworden. Bij deze tumor was de diagnose bij een proefoperatie gesteld, maar niet microscopisch bevestigd. Toch schijnen als regel de resultaten van de radium- en röntgenbestraling niet zo groot te zijn. PHELPS c.s. delen mede, dat bij 7 patienten, die met radium, röntgen, of beide bestraald waren, geen duidelijke verbetering na deze behandeling werd gezien. Bij drie patienten van LAHEY en WARREN werd na bestraling een geringe afneming in grootte gezien. Twee van de drie door HAMBERGER beschreven patienten werden met röntgen­ stralen behandeld; echter zonder resultaat. Tenslotte willen wij nog wijzen op een tweetal opmerkelijke eigen­ schappen en wel het zeldzaam dubbelzijdig en sporadisch familiair voorkomen van deze tumoren. Op de ongeveer 250 in de literatuur vermelde gevallen van tumor van het glomus caraticurn vonden wij 8 patienten met dubbelzijdige tumoren en 1 familiair geval. Lu ND beschreef in 1917 een patient waarbij tussen het dubbelzijdig optreden der tumoren 29 jaar verliep (liAMBERGER) . In een samenvattend overzicht van RANKI N en WELLBROC K (1931) blijkt de onder no. XII gepubliceerde patient een dubbelzijdig geval te zijn. Beide tumoren werden operatief verwijderd; de rechter woog 35 gram en was goedaardig; de linker, die 85 gram woog, was kwaadaardig. CHA S E (1933} deelde de ziektegeschiedenissen mede van een vrouw van 27 jaar, die rechts, gedurende 1! jaar, een tumor ter grootte van een kippenei had, terwijl het laatste half jaar een tumor ter grootte van een walnoot links aan de hals optrad. De diagnose was gesteld op lymphadenitis tuberculosa of · neoplasma. Radiumbestraling had geen verkleining van deze gezwellen gegeven. Beide tumoren werden operatief in één zitting verwijderd ! Rechts werd de art. carotis com­ munis afgebonden, links "enkele grote arteriën". Patien te overleed 16 uur na de operatie. Het microscopisch onderzoek bracht de diagnose tumor van het glomus caraticurn aan het licht. Een oudere zuster van deze patiente had zes jaar een tumor links aan de hals, die operatief verwijderd werd, waarna de diagnose door microscopisch onderzoek bevestigd kon worden. MARANGOS (1939) deed mededeling van een patient die de tumor reeds 6 jaar aan de linker kant van de hals had en waarbij 8 maanden na operatieve verwijdering hiervan een zelfde tumor rechts ontstond. Verder beschreven HARRI NGTON c.s. (1941) één geval en LAHEY en WARRE N (1947} nog 3 dubbelzijdige gevallen. 24 B. De tumoren van de overige g 1 o m e r a. In hoofdstuk I, onder B, hebben wij reeds gewezen op het voor­ komen van een aantal andere glomera behalve het glomus caroticum. Door GossEs en ook door GUILD is verondersteld, dat deze lichaampjes deel uitmaken van een heel systeem, dat door het lichaam verspreid ligt. Zo behoeft het ook niet te verwonderen, dat op verschillende plaatsen van het lichaam, buiten de hals, nog tumoren zijn gediag­ nostiseerd met een microscopische bouw, die identiek is met die van een glomus caroticum tumor. Door TRAINA werd in 1932 mededeling gedaan van een tumor, gelegen onder de punt van de processus mastoideus, die klinisch de indruk maakte van een dermoidcyste, maar microscopisch eenzelfde bouw had als een glomus caroticumtumor. CRAGG beschreef een patient die behalve een tumor van het glomus caroticum ook nog een gezwel van de beide tichaampjes van Zuckerkandt had. Het betrof een vrouw van 36 jaar, die voor een linkszijdige hals­ tumor geopereerd werd. Voor de volledige verwijdering van de tumor was onderbinden van de arteria carotis interna noodzakelijk. Patiente overleed twee dagen na de operatie. Bij de autopsie werden als toe­ vallige vondst twee turnortj es aan de voorkant van de buikaorta, bij de aftakking van de art. mesenteria inferior, aangetroffen resp. 3 X 2 x 1.5 cm. en 2.5 X 1.5 x 0.8 cm. groot. CRAGG schreef, dat coupes van de glomus caroticum tumor en van de twee laatstgenoemde gezwelletjes zo volkomen hetzelfde beeld gaven, dat ze niet van elkaar te onderscheiden waren, behalve in het centrum van de lichaampjes van ZucKERKANDL, waar de celbouw iets losser was. BLOOM (1943) vond bij secties op een groot aantal honden, bij twee eenzelfde tumor aan de basis van het hart, op de plaats waar onder normale omstandigheden het glomus caroticum supracardiale pleegt te liggen. Hij stelde vast dat deze gezwelletjes dezelfde histologische structuur hadden als het glomus caroticum supracardiale en ook als het glomus caroticum. GooDLOF en LISCHER vonden in het pancreas een dergelijke tumor. In dit geval betrof het een man van 62 jaar, die reeds 20 jaar een tumor aan de hals had, die langzaam in grootte was toegenomen. Hij stierf aan een hartaandoening. Bij lijkopening werd aan de hals een tumor van 10 cm. diameter verwijderd, terwijl in het voorste deel van het pancreaslichaam een knobbeltje van 15 mm. diameter werd gevonden. Bij microscopisch onderzoek hadden beide dezelfde bouw. Daar van de tumoren van het glomus caraticurn geen metastasen op afstand bekend zijn, overwoog de schrijver of de tumor uitgegaan 25 was van chromaffin weefsel langs de buikaorta, dat tijdens de ont­ wikkeling in het pancreas was ingesloten geraakt. Bij de voorafgaande ziektegevallen werden tumoren, identiek met een glomus caroticumtumor, op verschillende plaatsen in het lichaam, n.l. onder de mastoid punt, in het pancreas, uitgaande van het glomus caroticum supracardiale of de orgaantjes van ZucKERKANDL gevonden. Ook zijn dergelijke tumoren in het rotsbeen gediagnostiseerd. In de volgende hoofdstukken zullen wij nader met deze tumoren kennis maken en zullen wij het klinisch verloop, de afwijkingen op de röntgenfoto's, de plaats waar de tumor vanuit kan gaan en de be­ handeling uitvoerig beschrijven. 26 H O OFDSTUK lil. LITERATUUR OVERZICHT VAN "TUMOREN VAN HET GLOMUS CAROTICUM-TYPE" VAN HET ROTSBEEN. De eerste mededeling van het voorkomen van een tumor in het rotsbeen waarvan de microscopische bouw identiek is met die van een tumor van het glomus caroticum, komt voor in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde van 1937, als een kort verslag van een voordracht, gehouden in de vergadering der Nederlandsche Keel-, Neus- en Oorheelkundige Vereniging van 28 en 29 Nov. 1936, door LUBBERS. Deze publicatie betrof een vrouw van 58 j aar, die enkele dagen in de Universiteits Keel-, Neus- en Oorkliniek te Amsterdam (hoofd Prof. Dr A. DE KLEYN) werd verpleegd en daarna succombeerde. Zij had reeds 24 jaar een gezwel aan de linker kant van de hals en rechter oor, die zoals later reeds langer dan 12 j aar klachten van het bleek, het gevolg waren van een gezwel in het rotsbeen. Het microscopisch onderzoek van Dr E. HAMMER wees uit, dat het gezwel aan de hals een tumor van het glomus caroticum was, maar bovendien, dat het gezwel in het rechter rotsbeen en de hals­ tumor microscopisch identiek waren. In hoofdstuk IV zullen uitvoerige klinische gegevens, een uittreksel uit het sectieverslag en een beschrijving van de microscopische praeparaten van het op serie gesneden rotsbeen worden gegeven (zie geval VI) . Aanvankelij k werd gemeend, dat dit het enige bekende geval was, bijna 10 jaar is dit ook zo geweest; later bleek, dat tussen 1945 en 1948 in de otologische literatuur nog 5 patienten met een dergelij k gezwel in het rotsbeen zijn beschreven 1) . Ter orientatie zullen wij de belangrijkste gegevens betreffende deze 5 patienten in dit hoofdstuk mededelen. Uit de aard der zaak zullen wij enkele eigenschappen van de glomus caroticum tumor aan de hals, zoals langzame groei en grote bloed- 1) In de Acta Oto-Laryngologica van Augustus 1949 heeft LUNDGREN nog 4 nieuwe gevallen gepubliceerd. Hij noemt het gezwel ,.tympanie body tumour". (zie voetnoot op blz. 16) . 27 rijkdom, ook bij de tumor in het rotsbeen terug vinden. Van een ongemerkte groei, zoals dikwijls bij de tumor aan de hals het geval is, kanin het rotsbeen door de geheel andere anatomische verhoudingen, natuurlijk geen sprake zijn. PATIENT I. Beschreven door RosENWASSER 1945. Tumor van het glomus caroticum-type van middenoor en processus mastoideus. Anamnese: Een man van 36 jaar was reeds langer dan 10 jaar doof aan het linker oor. Verder had hij van dit oor geen klachten, met name geen pijn of etterafscheiding. Zeven weken voor opneming in het ziekenhuis werd bij een keuring gevonden, dat er een tumor in de linker gehoorgang aanwezig was. Er werd een proefexcisie uit deze tumor gedaan waarbij een abnormaal sterke bloeding optrad. De uitslag van het microscopisch onderzoek van het verwijderde stukje weefsel was: vaatrijk granulatieweefsel. Vier weken voor opneming was er voor het eerst etter uitvloed uit de linker gehoorgang en drie weken later ontstond een lichte facialisparese, eveneens links. Onderzoek: De uitwendige gehoorgang was aan de linker kant in de diepte geheel opgevuld met een rode, op granulatieweefsel gelijkende massa. Er bestond een matige, niet foetide etterafscheiding. Het rechter oor vertoonde een normaal trommelvliesbeeld en had een goed gehoor. Het gehoor links evenwel was geheel afwezig, want na uitschakeling van het gehoor rechts met de lawaaitrommel van BÁRÁNY, hoorde patient niets. Bij intern onderzoek werden geen afwijkingen gevonden, met name geen tumor aan de hals. Bij het neurologisch onderzoek werd behalve een periphere facialisverlamming geen afwijking gevonden. Op de röntgenfoto's van de beide rotsbeenderen bleek aan beide kanten een goede pneumatisatie te bestaan; links was penan­ traai destructie van de celschotjes en sluiering zichtbaar. Aan het os petrosurn was geen afwijking aanwezig. Operatie: Retro-auriculaire radicaal operatie. Het been van de processus mastoirleus was zeer zacht en bloedrijk; geen etter in de cellen. Bij de punt van de processus mastoirleus was het facialiskanaal gedestrueerd, de nervus facialis lag vrij, ingebed in een "vaatrijk granulatieweefsel". De benige achterwand van de gehoorgang werd weggenomen en nu bleek dat het middenoor opgevuld was met eenzelfde weefselmassa. Deze tumormassa was naar boven, voor en mediaal goed af te grenzen, maar naar beneden was dit niet mogelijk, daar hij stevig gefixeerd zat in het hypotympanum en in het gebied van de canalis Falopü en de stapes. Bij het verwijderen van de tumor trad een zeer sterke bloeding op. Met een sonde werd de bodem van het hypotympanum (dak van de fossa jugularis) afgetast. Er werd geen benige begrenzing gevoeld. Het microscopisch onderzoek van het verwijderde tumorweefsel werd verricht door Dr SADAO ÜTANI. Het beeld van het bij de operatie verwijderde weefsel was identiek met dat van een glomus caraticurn tumor. 28 In de coupes van het door proefexcisie uit de gehoorgang verwijderde weefse., waarop aanvankelijk de diagnose ,.vaatrijk granulatieweefsel" was gesteld, kon na enig zoeken en nu de diagnose bekend was, het kenmerkende beeld gevonden worden. De alveolaire bouw was hier echter op vele plaatsen minder duidelijk. Het postoperatief verloop was ongestoord; de facialisverlamming bleef bestaan. Patient werd met röntgenstralen behandeld. Twee j aar na de operatie was er geen recidief en er waren geen verlammingen van hersenzenuwen bijgekomen. Samenvatting: Bij een man van 36 jaar, die reeds langer dan 10 jaar oorklachten links had, werd een tumormassa in de gehoorgang gezien, aanvankelijk zonder ontstekingsverschijnselen van het middenoor. Bij de proefexcisie trad een sterke bloeding op. Uitslag: "vaatrijk granulatieweefsel" . Op de foto bestond aan de zieke kant een goede pneumatisatie, wat nog eens onderstreept, dat de tumor niet op de basis van een chronische otitis media was ontstaan. De tumor, die bij de operatie werd verwijderd, was goed begrensd en groeide van de fossa jugularis uit naar het middenoor, na destructie van de bodem van de trommelholte en een deel van het facialiskanaal. Het feit dat het gehoor links geheel was opgeheven doet vermoeden dat ook het labyrinth reeds aangetast was. Het microscopisch onder­ zoek van de door operatie verwijderde tumor toonde een beeld dat geheel identiek was met dat van een glomus caraticurn tumor. Toen de diagnose bekend was, kon in de coupes van de proefexcisie eveneens het kenmerkende beeld worden gevonden. PATIENT !I, beschreven door LE COMPTE c.s. in 1947. Tumor van het glomuscaroticum-type van het middenoor. Een vrouw van 43 jaar bad reeds ruim 10 jaar oorklachten geleden was er een poliep uit dit oor verwijderd. links. Drie jaar Nu had patiente weer een poliep, die zo groot was, dat deze de geboorgang geheel opvulde. Bij intern- en neurologisch onderzoek werden geen afwijkingen gevonden. Er werd een endo-aurale radicaal operatie gedaan, waarbij bleek dat er een tumor aanwezig was, die bet middenoor en de tubanis opvulde en die zij n oor­ sprong had in het gebied van de canalis Falopii. Bij verwijdering trad een profuse bloeding op (ongeveer 1 Liter !). Het mastoid was vrij van tumorweefseL Het microscopisch onderzoek van het verwijderde weefsel gaf een beeld te zien dat identiek, was met dat van een tumor van het glomus caroticum. Samenvatting: Bij een vrouw van 43 jaar, die reeds ruim 10 jaar oorklachten had, werd een grote oorpoliep gevonden. Bij operatie bleek, dat deze poliep deel was van een tumor, die ook het middenoor en de tuba Eustachii 29 opvulde. De tumor was goed begrensd en nam zijn oorsprongin het gebied van de canalis facialis. Microscopische diagnose: beeld identiek met dat van een glomus caraticurn tumor. PATIENT lil, beschreven door KIPKIE in 1947. Tumor van het glomus caroticum-type van het middenoor en rotsbeen links, gecombineerd met een tumor van het glomus caroticum aan de hals rechts. (vergelijk patient VI) . Op 29 jarige leeftijd bestond bij deze vrouw gedurende een half jaar etter­ uitvloed uit het linker oor. Daarvóór waren reeds tweemaal "poliepen" uit dit oor verwijderd en nu was er weer een recidief. Bij onderzoek bleek de linker gehoorgang opgevuld te zijn met een tumor met onregelmatig oppervlak. Er bestond een matige, iets bloederige etter­ uitvloed. Er werd een proefexcisie uit de poliep gedaan, waarbij een sterke bloeding optrad. "angiomateuze poliep". ongewoon De uitslag van het microscopisch onderzoek luidde: Na radicaaloperatie van dit oor waarbij een meer dan normale bloeding aanwezig was en de poliep verwijderd werd, trad volledig herstel op. Ongeveer tien jaar later kwam deze zelfde patient weer onder behandeling, omdat uit het geopereerde oor sinds drie maanden etter vloeide. In de radicale holte was een tumor aanwezig, waaruit een proefexcisie werd gedaan. Op een röntgenfoto die van het rotsbeen gemaakt werd, was een uitgebreide been­ destructie van de pyramide zichtbaar. Uit de anamnese bleek verder, dat patiente vij f jaar geleden een dikte aan de rechter kant van de hals bemerkt had, die in de volgende j aren langzaam in grootte was toegenomen. Getracht werd deze tumor te verwijderen, maar door de sterke bloeding die hierbij optrad, werd hiervan afgezien. Acht uur na deze operatie ontstond een verlamming van linkerarm en been, linker gezichtshelft en bemoeilijkt spreken. Een dag later overleed de patient. Bij de obductie werd gevonden, dat bij de bifurcatie van de arteria carotis communis, een goed begrensde tumor van 2.5 X 6.5 cm aanwezig was. De arteria carotis externa was afgebonden, terwij l de arteria carotis interna boven de tumor aangesneden was. In de pars petrosa van het slaapbeen was een destruerende tumor aanwezig. De het rotsbeen bedekkende dura mater was gaaf. In de hersenen was rechts een grote verwekingshaard zichtbaar. Het microscopisch onderzoek bracht aan het licht, dat de halstumor een glomus caroticum tumor was, terwijl de tumor die in het rotsbeen woekerde geheel dezelfde bouw had. Samenvatting: Bij deze vrouw, die op 40-jarige leeftijd overleden was en waarbij behalve een glomus caraticurn tumor aan de rechter kant van de hals, in het linker rotsbeen een zelfde tumor aanwezig bleek te zijn, be­ stonden de oorklachten reeds langer dan 11 jaar. Nog voordat er van etterafscheiding uit het oor, dus van midden30 oorontsteking sprake was, was reeds tweemaal een "poliep" verwijderd. We hebben hier dus niet te maken met een poliep die ontstaan is op de basis van een chronische otitis media. Bij de proefexcisie trad een ongewoon sterke bloeding op en ook bij de radicaaloperatie was het bloedverlies groot. Al was de uitslag van de proefexcisie "angiomateuze poliep", het lijdt geen twijfel, of de tumor van het glomus caraticurn­ type was toen reeds in het middenoor aanwezig. Elf jaar later was er een recidief in de radicaalholte; op de röntgenfoto bleek de rotsbeen­ pyramide grotendeels gedestrueerd. Ondanks de operatie was de tumor dus langzaam en ongemerkt verder gewoekerd. PATIENT IV: beschreven door CzuRDA en KöHLMEIER in 1948. Tumor van het glomus caroticum-type van middenoor, processus mastoideus en rotsbeenpyramide. Bij een man van 48 jaar bestond reeds zes jaar een linkszijdige facialis parese, waarvoor patient, zonder succes, geëlectriseerd was. Ooronderzoek had niet plaatsgevonden. Bij opneming was er in de linker gehoorgang een tumor zicht­ baar die door een perforatie in het trommelvlies uit het middenoor kwam. Deze tumor was opvallend pijnlij k. Het gehoor van dit oor was volledig op­ geheven en het labyrinth calorisch niet prikkelbaar. Bij neurologisch onderzoek werd behalve de facialisverlamming een verlamming van het weke gehemelte en van de nervus recurrens gevonden; alles links. Op de röntgenfoto van het linker rotsbeen bleek een destructie van het mediale deel van het os tympanieurn te bestaan, terwijl de retrofaciale cellen van de processus mastoideus gesluierd waren (tumorinfiltratie) . De uitslag van de proefexcisie, waarbij een bloeding optrad, was "vaatrijke tumor". profuse Het weefselstukje was te klein om een nadere classificatie toe te laten. Radicaal operatie: Het middenoor, antrum mastoideum en de peri-antrale cellen waren opgevuld met een weke tumormassa, die sterk bloedde. De tumor had de achterwand en bodem van de benige uitwendige gehoorgang doorbroken en eindigde in een uitloper naar mediaal onder het labyrinth in het foramsn jugulare. Dit deel kon niet verwijderd worden. De patient overleed aan meningitis. Bij de obductie bleek, dat de tumor het grootste deel van de pyramide had vernietigd. Microscopisch onderzoek: Er bestond een grote overeenkomst met een glomus caraticurn tumor. Het meest leek het beeld op het door MAssoN beschreven glomus cutaneum. Samenvatting: Bij deze man van 48 jaar bestond reeds langer dan 6 jaar een tumor van middenoor, mastoid en rotsbeen links. Deze tumor was de oorzaak geweest van een gelijkzijdige verlamming van de nervus facialis, gehemelte en stemband en van uitschakeling van de functie 31 van het gehoor en evenwichtsorgaan. Bij de operatie bleek o.a. dat de tumor een uitloper had in de richting van het foramen jugulare. Het tumorweefsel bloedde sterk. De tumor had grote overeenkomst met een glomus caroticumtumor. PATIENT V. beschreven door CRURDA en KöHLMEYER m 1948. Tumor van het glomus caroticum-type van middenoor en rotsbeen. Een vrouw van 67 jaar had reeds jaren oorklachten rechts, oorafscheiding, kleine bloedingen, oorsuizen. Reeds vroeger werd een "bloedgezwel" uit het oor verwijderd. onderzoek Bij was in de rechter gehoorgang een grauwrode, poliepeuze, ge­ makkelijk bloedende tumormassa aanwezig. De conversatiespraak werd ad concham gehoord; het labyrinth was calorisch niet prikkelbaar. Neurologisch onderzoek: geen afwijkingen. Op de röntgenfoto bestond een onscherpe begrenzing van de punt en de basis van de rechter pyramide. Het microscopisch beeld van een proefexcisie uit de tumor toonde volledige overeenkomst met dat van een glomus caroticum tumor. Opmerking: Dit is het eerste in de literatuur beschreven geval waarbij op het microscopische beeld van het door proefexcisie ver­ wijderde weefsel, de diagnose werd gesteld. Vermeldenswaard is dat die een tumor MATTHEWSin 1913 een patient beschreef van het glomus caroticum had, welke diagnose microscopisch bevestigd werd en die bovendien een tumor in uitwendige gehoorgang bloeding optrad. had, waarbij na proefexcisie een de sterke De microscopische praeparaten hiervan raakten zoek; een tumor van het glomus caroticum-type mag hier zeker overwogen worden. Samenvatting: Er werd een korte beschrijving gegeven van vijf in de literatuur medegedeelde gevallen van tumor van het glomus caroticum-type van het middenoor en rotsbeen. Het eerste geval werd in 1936 in onze kliniek gediagnostiseerd, 1945 en 1948 beschreven. Bij deze eerste patient en geval III ging de rotsbeentumor samen de andere vijf gevallen werden tussen met een tumor van het glomus caroticum van de hals, aan de tegen­ overgestelde kant als de ooraandoening. De tumor toonde zich steeds bij proefexcisie en operatie zeer vaatrijk. Op het microscopisch beeld van de 32 proefexcisies werd met uit- zondering van geval V steeds de diagnose "vaatrij k granulatieweefsel" gesteld. De juiste diagnose kwam eerst aan het licht bij bestudering van weefselcoupes uit diepere delen van de tumor. Bij het opnieuw doorzien van de coupes van de proefexcisie van geval I bleek het achteraf wel mogelijk de diagnose te stellen; het beeld was echter minder kenmerkend. Belangwekkend was, dat bij de patienten I en IV een "uitloper" naar het foramen jugulare aanwezig was. Bij patient IV was tevens een "hoge" vagusverlamming gediagnostiseerd. 3 33 H O OFDSTUK IV. EIGEN ONDERZOEK VAN PATIENTEN MET EEN VAATRIJKE ROTSBEENTUMOR, AL OF NIET GECOMBINEERD MET EEN TUMOR VAN HET GLOMUS CAROTICUM. In dit hoofdstuk zullen de gegevens van 15 patienten met een vaat­ rijke rotsbeentumor worden medegedeeld en zal aan de hand van de klinische gegevens en het pathologisch-anatomisch onderzoek worden nagegaan, of de diagnose "tumor van het glomus jugulare" gesteld kan worden en welke moeilijkheden zich daarbij voordoen. Bij het pathologisch-anatomisch onderzoek zal eerst de oorspronke­ lijke beschrijving van een coupe gegeven worden en daarna een, waarbij speciaal gelet is op de kenmerken van de glomus caraticurn tumor. De aanleiding tot dit onderzoek werd gevonden bij de patienten VI en VII, die volkomen het zelfde klinische ziektebeeld vertonen, (tumor van het glomus caraticurn gecombineerd met vaatrijke rots­ beentumor) maar waarbij de pathologisch-anatomische diagnose verschillend was. (n.l. bij patient VI "identiek met tumor van het glomus caroticum" en bij patient VII "onrijp angio-endithelioma". Tenslotte willen wij er nog op wijzen, dat onder de 15 patienten, 7 x de combinatie met een tumor van het glomus caraticurn voorkomt; dat in drie reeksen patienten de rotsbeentumor familiair optreedt, bij één van deze families in drie generaties (hereditair) en dat bij één geval de rotsbeentumor dubbelzijdig is. GEVAL VI. vrouw, geboren 1878, overleden 1936. Van deze patient werd in hoofdstuk III, op blz. 27 reeds kort melding gemaakt. Het is de patient, waarbij voor zover ons bekend, voor de eerste maal de diagnose "microscopisch identiek met een glomus caraticurn tumor" voor een gezwel in het rotsbeen werd ge­ steld. Het pathologisch-anatomisch onderzoek was van Dr E. HAMMER, patholoog-anatoom aan het Binnen Gasthuis te Amsterdam. Het ziektegeval werd gepubliceerd door LUBBERS in 1937 1) . 1) Door de medewerking van Dr R. VAN DAM, patholoog-anatoom van het Binnen Gasthuis te Amsterdam, was het mogelij k de tumor van het glomus caraticurn alsook het in seriecoupes gesneden 34 rotsbeen te onderzoeken . Aan het artikel van LuBBERS ontleenden wij de volgende klinische gegevens: . , 16 Oct. 1936 werd een vrouw van 58 jaar opgenomen, wegens een vrij hevige oorbloeding rechts. De bloeding was dusdanig, dat gehoorgangtamponade nodig bleek. Bij het eerste vluchtige onderzoek werden een sterke parese van de rechter nervus facialis en een eigenaardige spraak waargenomen. Tevens zat er een gezwel, zo groot als een walnoot, links aan de hals. Uit de ziektegeschiedenis is het volgende te vermelden. Sinds ongeveer 24 jaar bestond er een langzaam toenemende zwelling links aan de hals. Gedurende de laatste 12 jaar was de rechter gelaatshelft scheef geworden, terwij l de zieke met het rechter oor slecht was gaan horen. Enkele uren voor opneming was dit oor gaan bloeden. Het laatste half jaar werd zij wat moe en suf. Bij nader onderzoek bleek het volgende: Aan de linker halshelft voor de musc. sternocleidomastoideus en beneden de kaakhoek kon men een gezwel ter grootte van een walnoot aftasten van vrij vaste consistentie en ten opzichte van de onderlaag vooral in zijdelingse richting bewegelij k. Ook bestond er bewegelijk­ beid ten opzichte van de huid. Aan de hals rechts en wel vlak "boven" de kaakhoek was een geringe zwelling te voelen. Aan beide gezwellen waren pulsaties, waar­ schijnlij k medegedeeld, te voelen. Neurologisch onderzoek bracht aan het licht: rechts N. facialis, vrijwel vol­ komen paralytisch; N.vagus verlamming in de vorm van een posticus paralyse; N.assesorius verlamming: er was een duidelijk kleinere omvang van de musc. sternocleidomastoideus en musc. trapezius; N. hypoglossusverlamming: atrophie van de rechter tonghelft. Er waren geen reukafwijkingen. De smaak was wegens vrij plotseling overlijden van de zieke, niet onderzocht. De fundus oculi ver­ toonde rechts en links een normaal beeld. Bij het gehooronderzoek bleek een vrijwel volledige doofheid rechts te bestaan. De proef van WEBER werd naar links gelateraliseerd. De rechter gehoorgang was zo goed als afgesloten door een van de onderkant uitgaande zwelling waarover normale huid. Draaiproeven gaven naar beide richtingen gelijke uitkomsten (nanystagmus van 17 sec. bij draaien naar rechts en Bij op. links) . " proefexcisie uit de poliep i n d e rechter gehoorgang trad een sterke bloeding Het was niet mogelij k op het verwijderde weefsel een diagnose te maken. Het meest werd gedacht aan een endothelioom. Deze coupe kon tot onze spijt niet onderzocht worden. Röntgenfoto's van het 1'otsbeen. Opname volgens ScHÜLLER : Uitgebreide pneumatisatie van rechter en linker mastoid, zonder afwijking aan de celsystemen. Aan de rechter kant bestaat aan de benige begrenzing van het middenoor, onder (os tympanicum) en dorsaal (canalis facialis) beenresoptie. Beendestructie in de begrenzing van het foramen jugulare. Opname volgens STENVERS: Het labyrinthbloc is aan beide kanten intact. De perilabyrinthaire pneumatisatie is links duidelijk afgebeeld. Rechts ziet men lateraal, maar vooral ook mediaal van het labyrinth, in de pyramide, grote destructiehaarden . ., 2 7 October werd het gezwel links aan de hals in zijn geheel verwijderd, waarbij de omgeving zich zeer vaatrij k toonde en er herhaalde, vrij ernstige 35 -- ------ bloedingen ontstonden. Bij de operatie moest de arteria carotis communis onderbonden worden. Drie dagen na de operatie ontstond er een parese van de rechter arm en het rechter been. De algemene toestand ging snel achteruit en op 31 Oct. 1936 overleed de zieke. " Aan het sectieverslag (Dr E. HAMMER} ontleenden wij de volgende gegevens: (Sectie no. S. 36458, Pathol.-Anat. Lab. Binnen-Gasthuis A'dam) . In de achterste schedelgroeve verhief zich op de plaats van de porus acusticus intemus, een rode glazige tumor waarin de nervus acusticus en de nervus facialis schenen te zijn opgenomen. Bij doorzagen van het os petrosurn bleek dit geheel door tumorweefsel van hetzelfde aspect te zijn ingenomen. Dit weefsel hoopte zich aan de achter-onder­ zijde van het rotsbeen op in een grote holte, welke scherp omschreven was en de fossa jugularis bleek te zijn. Van hieruit had de tumor zich ook in de sinus transversus voortgezet. Aan de ondervlakte van het os petrosurn was een onregelmatige tumormassa zichtbaar, die zich ongeveer drie cm naar omlaag uitstrekte en gelegen was caudaal en ventraal van de porus acusticus extemus. Deze eindigde met een 1! cm grote, gladde knobbel. Dit was de pulserende tumor, die bij het klinisch onderzoek .,boven" de kaakhoek en voor de mastoidpunt werd gevoeld. Van een verbinding van deze tumor met het glomus caroticum aan de hals werd in het verslag niet gesproken. Onderzoek van de tum01' die bij operatie aan de l i n k e r kant van de hals verwijderd werd (praeparaat no. 1936/196) . Macroscopie: eivormige tumor, 4 x 2! cm waaraan een deel van de hals­ slagader vast verbonden is; duidelijk kapsel aanwezig. Microscopie: Het is een tumor met op verschillende plaatsen bloedingen en oedemen. Op enkele plaatsen wordt bindweefsel aangetroffen, soms met kalk geïmpregneerd en omgeven door cellen die met veel ijzerpigment beladen zijn. Plaatselijk necrose. Waar de tumor intact is, toont hij het volgende beeld. Het is een zeer vaatrijk weefsel met een fijn vaatbindweefselstroma. Slechts plaatselijk lopen enkele balkjes van hyaline bindweefsel. De tumorcellen vormen pseudo aveolaire structuren. Ze zien er uit als epitheelcellen; zij bezitten vrij grote, meest ronde kernen, met meestal een nucleolus. Het protoplasma is basophiel en heeft een korrelige structuur. Vele cellen hebben een nogal gezwollen weinig gekleurd protoplasma met grote vacuolen. De cellen vormen mozaiken; met olie-immersie zijn de celgrenzen meestal duidelijk te onder­ scheiden. In een andere coupe is het stroma veel celrijker en maakt soms een bijna angiomateuze indruk. Diagnose: tumor van het glomus caroticum. Microscopisch onderzoek van de tumor van het rechter rotsbeen: (S. 36458) Bij de bestudering van seriecoupes van het rotsbeen blijkt dat het mastoid zowel als het gebied om de labyrinthkem sterk gepneumatiseerd zijn. Dit heeft het de tumor, die bij z'n groei gebruik maakt van de weefselspleten, gemakkelijk gemaakt. Hier en daar ziet men tegen het bot osteoclasten aanliggen. Het mastoid en het perilabyrintharre pneumatisatiesysteem zijn gedeeltelijk door tumorweefsel vervangen. De labyrinthkem is aan alle kanten door tumorweefsel omgeven, waarbij op sommige plaatsen de tumor in het enchondrale been van de kapsel is binnen- 36 gedrongen. De endastale laag en het vliezig labyrinth, evenals de porus acusticus interons zijn intact gebleven. Slechts is in het achterste verticale kanaal een kleine rand van been-nieuwvorming aanwezig. Het middenoor en de uitwendige gehoorgang zij n opgevuld met de tumor. Merkwaardig is, dat de lamina propria van het trommelvlies in deze coupe althans intact is. Men ziet de tumor hier ook aan de schedelbasis kant (forame n jugulare) van waaruit twee uitlopers naar boven groeien, en wel één naar d e gehoorgang e n één naar het middenoor. Het trommelvlies ligt hier nog tussen. De gehoorbeentjes zij n temidden van het tumorweefsel herkenbaar, maar de grenzen zijn onregelmatig. De voetplaat van de stapes is gaaf; de benen zijn dun en vertonen destructie. De tumor toont een slechte kleuring tengevolge van de langdurige ontkalking. Wel is nog duidelijk dat de tumor dezelfde structuur heeft als die van de glomustumor. Ook hier een vaatrijk weefsel met een fijn vaat-bindweefselstroma en pseudo­ alveolaire structuur. De tumorcellen hebben ook hier epitheliaal karakter e n vormen meestal mozaiken. De tumor woekert het rotsbeen binnen; het been­ weefsel is gedeeltelijk verdwenen, elders zijn nog smalle fibreuze strookjes zicht­ baar terwij l in de randgebieden van de tumor tegen de beenbalkjes ontkalkte gebieden aanliggen, die er uitzien als osteoid. Epicrisis. Bij deze patiente waren tegelijk aanwezig een tumor van het glomus caraticurn aan de linker kant van de hals en een rechtszijdige rotsbeentumor, die microscopisch het zelfde beeld vertoonde de Deze halstumor. combinatie komt ook voor bij als KIPKIE's patient (geval III). De halstumor was reeds 24 jaar aanwezig en gaf geen klachten. De rotsbeentumor bestond zeker langer dan had reeds 12 12 jaar, immers patiente jaren een rechtszijdige periphere facialisverlamming. Daarvóór moet, in vergelijking met hetgeen bekend is van de andere ziektegevallen reeds j aren een toenemende doofheid bestaan hebben. De oorzaak van patiente's opneming in de kliniek was een bloeding uit het rechter oor. Deze bloeding was zo sterk, dat oortamponade nodig �as. Bij een later ingesteld onderzoek bleek dat de gehoorgang opgevuld was door een van de "onderkant" uitgaande zwelling, waar­ over normale huid. Deze waarneming past zeker goed in de opvatting dat de tumor uit kan gaan van het glomus jugulare. Het microscopisch onderzoek van de proefexcisie uit deze zwelling, waarbij een sterke bloeding optrad, gaf geen zekere uitslag aangaande de aard van d e tumor. Gedacht werd aan een endothelioma. Deze onzekerheid over de aard van de tumor is bij de beoordeling van de coupes van de rots­ beentumor van geval XI in 1938 op dezelfde manier als bij deze patient tot uiting gekomen. Bij het gehooronderzoek bleek aan de zieke kant een bijna volledige 37 doofheid te bestaan, terwijl er een lateralisatie naar links aanwezig was. Dat deze kleine gehoorrest op overhoren berust is wel zeer aan­ nemelijk. Daar calorisch onderzoek niet verricht kon worden weten wij niet of het labyrinth nog prikkelbaar was. Waarschijnlijk lijkt mij d it niet; immers de draai-nanystagmus is, hoewel naar beide kanten gelijk, aan de lage kant. Dit zou op compensatie kunnen wijzen. Neurologisch werd een uitschakeling van de Nn. VII, X, XI en XII gevonden. Er is dus een bijna compleet syndroom van het foramen jugulare aanwezig. De op de röntgenfoto' s aanwezige beenresorptie van het os tym­ panieurn en van het facialiskanaal is ook door CzuRDA en KöHLMEYER ( geval IV) beschreven en is ook bij enkele van de nog te beschrijven patienten waargenomen. Op de foto's volgens STENVERS zijn enkele haarden van beenresorptie om een röntgenologisch normaal labyrinth­ bloc zichtbaar. Klinisch had deze patient dus een linkszijdige halstumor waarvan de aard niet duidelijk was en een rechtszijdige rotsbeentumor die gelocaliseerd was in het middenoor, rotsbeenpyramide en in het foramen j ugulare, waarbij op de proefexcisie geen zekere diagnose was gesteld, maar waarbij gedacht was aan endothelioma. Besloten werd de halstumor operatief te verwijderen. Hierbij bleek dat de tumor met de halsslagader vergroeid was en dat onderbinden van de arteria carotis communis nodig was. Patiente kreeg in aansluiting hieraan een hemiplegie en overleed. Voor het verwijderen van een carotistumor met afbinden van de arteria carotis intern a wordt in de literatuur een mortaliteit van 33% opgegeven, waarbij vooral oudere patienten een groot risico voor de operatie bieden door te kort schieten van de collaterale circulatie. Deze patiente was 58 jaar. Bij de schedelsectie werd gevonden dat aan de rechter kant in de achterste schedelgroeve ter plaatse van de porus acusticus intemus een knikkergrote tumor aanwezig was. De fossa jugularis was verwijd en opgevuld met tumorweefsel, dat zich voortzette in de sinus trans­ versus. De het rotsbeen bedekkende dura was gaaf. Bij geval XII werden bij sectie ongeveer dezelfde verhoudingen aangetroffen. Aan de onderkant van het rotsbeen was een onregelmatige tumormassa zichtbaar met een uitloper onder de uitwendige gehoor­ gang. Onder de oorschelp was deze tumor onder de huid palpabel. Waar deze tumor ontstaan is, is door de uitgebreidheid van het proces niet meer na te gaan. Wel is zeker dat dit aan de ondervlakte van het rotsbeen is. Dat deze tumor van een glomustumor aan de hals zou uitgaan is niet waarschijnlijk. In de eerste plaats was hier bij onderzoek geen tumor aanwezig en ook in het sectieverslag was hierover niets opgetekend. 38 Door Dr HAMMER werd in 1936 reeds opgetekend dat de halstumor, en de rotsbeentumor microscopisch identiek waren en dat we met een tumor van het glomus caraticurn te maken hadden. Dit onderzoek is nog eens herhaald terwijl ook het op seriecoupes gesneden rotsbeen werd bestudeerd. De bestudering van de histologische structuren van de rotsbeen­ tumor is aan de celloidine coupes, die door de ontkalking van het rotsbeen geleden hebben, waardoor de kleuring slecht is, terwijl bovendien de coupes wat dik zij n, niet eenvoudig. Inderdaad is op vele plaatsen de structuur hetzelfde; op andere plekken is deze minder duidelijk. Opmerkelijk is nog, dat de diagnose van de proefexcisie endo­ thelioma was. Dit kan hierdoor verklaard worden dat als regel de typische structuur van de tumor in de proefexcisies minder duidelij k of geheel afwezig is, zoals we nog bij de volgende gevallen zullen zien. GEVAL VII, man, neef van geval VI, geb. 24/1 1917. Hist. Morbi: 1942: 803, 1945: 400, 1948: 323. A namnese: Op 21 j arige leeftijd bezocht patient d.d. 12/1 1938 de Polikliniek voor Keel-, Neus- en Oorziekten. Hij had toen ongeveer gedurende 1 j aar last van oorsuizen links. Bij onderzoek bleek, dat links een middenoorcatarrh bestond en dat in de rhinopharynx een matig groot adenoid aanwezig was. Er werd een adenotomie gedaan, waarna patient niet meer aan de polikliniek werd gezien. In 1942, dus 4 jaar later werd hij opgenomen op de afdeling voor zenuw­ ziekten van het Wilhelmina Gasthuis (hoofd Prof Dr B. BROUWER) . Vier jaar geleden was patient geleidelijk doof geworden aan het linker oor. In diezelfde periode had hij slikklachten gekregen, vooral moeilijk slikken van vast voedsel, dikwij ls verslikken, en was het spreken onduidelijk geworden. Een jaar voor opneming had patient een periode van ongeveer een maand waarin hij regelmatig eventjes duizelig was. Hij moest zich dan ergens aan vast grijpen om niet te vallen. Zes weken voor opneming was de linker gezichtshelft verlamd. Al sedert enige maanden had hij trekkingen in de linker gelaatshelft. Van deze afdeling werd patient naar onze kliniek overgeplaatst. Familie-anamnese: De vader is doof aan het linker oor een spreekt onduidelijk, heeft geen slikklachten (zie geval No. VIII) . De moeder is gezond. Twee broers en twee zusters zijn gezond. Een tante had een chronische oorziekte, en overleed na een operatie aan de hals (Dit is patient No. VI). Intern onderzoek: Algemene toestand goed, voedingstoestand matig, geen anaemie of cyanose. De pols is regulair en aequaal, 80 slagen per minuut. Bloeddruk 120/80. Aan hart en longen worden geen afwijkingen gevonden. Urine geen afwijkingen. Bloedonderzoek: WASSERMANN reactie, SAcHs-GEORGI en KAHN allen negatief. 39 Bezinkingssnelheid der rode bloedlichaampjes 90 en 112 mm, na resp. 1 en 2 uur. Haemoglobinegehalte 85%. aantal erythrocyten 4.780.000, leukoc. 7000, als volgt gedüferentieerd: eosinophilen ! % . staafkemigen 3 % , segmentkernigen 59 %. lymphocyten 30! %. monocyten 7 % . Neurologisch onderzoek: d.d. 8/4 1942 (kliniek Prof. BROUWER) . Hersenzenuwen: I. Reuk links afwezig, rechts normaal. II. Fundus oculi geen afwijkingen. Gezichtsveld intact, kleurenzien goed. III, IV, VI. Oogbewegingen normaal; pupillen: rond, gelijk, middelwijd, reageren op licht en convergentie. V. Corneareflex: positief, links gelijk aan rechts. Kauwmusculatuur en sensi­ biliteit intact. VII. In rust en bij beweging het kenmerkende beeld van een volledige facialisverlamming links. VIII, IX, en X. Zie keel-, neus- en oorheelkundig onderzoek. XI. Functie van musculus sternocleidomastoideus en musc. trapezius intact. XII. Tong wijkt af in rust naar rechts, bij uitsteken naar links. Atrophie van de linker tonghelft, met fibrillaire contracties: verlamming van de nerv. hypoglossus links. Motiliteit: hoofd, rug, buik, armen en benen: geen afwijkingen. Sensibiliteit: in tact. Spiertonus: normaal. Coördinatie: knie-hakproef en vingertop-neusproef: goed. Geen dysdiadochokinesis. Reflexen: Arm en beenreflexen, zowel als buikreflexen kunnen normaal opgewekt worden en zijn aan beide kanten gelijk; geen pathologische reflexen. Lumbaalp�mctie: liquordruk 130 mm. Proef van QuECKENSTEDT: druk links aan de hals op venae j ugulares, geen stijging van de druk; rechts snelle stijging, tot 350 mm en na opheffen van de druk vlugge daling. Liquor kleurloos, helder, geen celvermeerdering. Totaal eiwit 105 mg % . waarvan globuline 30 mg % - Keel-, neus- ooronderzoek: 27/4 1942. Hals: aan de rechter kant onder de angulus mandibulae, ter hoogte van het tongbeen is een kastanj e grote zwelling aanwezig, met iets onregelmatig opper­ vlak, niet vergroeid met de huid, vast van consistentie; in zijdelingse richting iets bewegelijk, in verticale richting niet. (Afbeelding 7). De tumor heeft vaat­ geruisen en medegedeelde pulsaties. Links aan de hals voelt men op de bifurcatie van de arteria carotis communis een knikkergroot tumortj e. Rechter oor: Linker oor: trommelvlies troebel, melkwitte rand achter, kleine reflex. trommelvlies felrood, vooral bovenaan, enigszins naar buiten gewelfd, hamersteel is herkenbaar. Geen afscheiding. Gehoor: rechts wordt de fluisterspraak op ruim 4 m afstand gehoord; links worden fluisterspraak en conversatiespraak na maskeren van het gehoor rechts, niet gehoord. Neus- en neuskeelholte: geen afwijkingen. Mondholte: tonsilnissen zijn leeg. De uvula wijkt af naar rechts, de gehemelte­ bogen van de linker kant hangen lager en blijven bij functie achter. Sensibiliteit in de tonsilnissen links en rechts aanwezig; links minder dan rechts. De tong vertoont aan de linker kant sterke atrophie en fibrillaire contractie; wijkt in rust af naar links en bij uitsteken naar rechts. Wanneer met een sonde de achterste pharynxwand wordt aangeraakt, ziet men dat de slijmvlieslaag naar rechts getrokken wordt (mouvement de rideau) . 40 A fb. 7· r-oto van 'Yltie,t �o. \' 1 1 . Aan de rcch ter kant \'an de hals (zie pijl) bestaat een tutnor \ an het gLnl•.ts caroticmn. Afb. 8. (geval VII). Opname volgens STENVERS. Aan de linker kant is een onregelmatige beenresorptie door de hele pyramide zichtbaar. (wolkentekening). ( 1 ) , facialiskanaal (2) en vestibulum met vcrticaal kanaal (3) duidelijk zichtbaar. Operatieholte in het rnastaiel (4} Door resorptie van de labyrinthkapsel zijn cochlea Afb. 9· (geYal VII). Submento-verticale opname, schedelbasis. Aan de linker kant is een ongeveer duiveneigrote ha·u·d van beenresorptie (tussen de pijlen). Bij A. is de structuur """ de rotsbeen­ p,·ramide n.1uwclijks meer zichtbaar. Bij B. destructie van de proc. transYersus \'all de .Ilias. A en B zijn rechts duidelijk .1 fgebeeld. i\len krijgt de indruk, dat het foram en j ugulare ook aan de rechter kant ( lussen de pijlcol groter is dan nonna al . Smaakonderzoek: Op het voorste 2/3 deel van de tong is de smaak rechts aanwezig, links afwezig. Op het achterste deel rechts aanwezig, links aanwezig, mogelijk iets verminderd. Bij het spiegelen van de larynx wordt een linkszijdige recurrens verlamming gezien. (Stemband in z.g. cadaverstand) . Vestibulaironderzoek: Bij het onderzoek op spontane nystagmus blijkt bij kijken naar rechts een nystagmus op te treden naar rechts. Bij kijken recht vooruit, naar links, naar boven en beneden treedt geen nystagmus op. Bij het calorisch onderzoek, waarbij na elkaar koud en warm water in de gehoorgang wordt gespoten, blijkt dat aan de rechter kant met 5 15° C. 5 cc cc water van een nystagmus optreedt, met de snelle component naar links; en met water van 48° C. een nystagmus met de snelle component naar rechts. Aan d e linker kant zij n deze reacties zelfs met 100 c c water van 12° en 48° niet o p te wekken. Het linker labyrinth is dus niet prikkelbaar. De resultaten van het onderzoek op de electrische draaischij f voor draai-nanystagmus zij n hiermee in overeenstemming. Op de röntgenfoto's van het linker rotsbeen zijn duidelijke afwijkingen aanwezig. Opname volgens STENVERS: links is de tekening van de rotsbeenpyramid e zeer wazig e n naar de schedelbasis onscherp begrensd. Het labyrinthbloc schijnt intact te zij n. Schedelbasis: er is een duiveneigrote opheldering zichtbaar aan de linker kant, die een deel van de rotsbeenpyramide en het naar achteren aangrenzende gebied van de basis van het os occipitale inneemt. De processus transversu s van d e eerste halswervel i s links onscherp. Op grond van de afwijking op de röntgenfoto's en de verlamming van d e hersenzenuwen I, VII, IX, X , X I I en d e uitval van het labyrinth werd aan een maligne tumor van het rotsbeen gedacht. Het langzame verloop van het proces en het eigenaardige trommelvliesbeeld, dat de indruk gaf alsof er een bloedrijke tumor achter het trommelvlies aanwezig was, deden sterk aan een . , angio-endothelioma" denken. Radicaal operatie (Prof. DE KLEYN). Incisie retro-auriculair, afschuiven van periost. Na afslaan van de corticalis bleek het mastoid geen cellen of tumor­ weefsel te bevatten. Het antrum was vrij klein en opgevuld met een .,poliep". In het middenoor was eigenaardig dik weefsel aanwezig. Bloeding: vrij sterk. In de holte werd mg radiumbromide in 20 1 mm platina gebracht, dat 7 dagen zou blijven liggen. De plastiek werd tot later uitgesteld en de incisie achter het oor opengelaten. De verwijderde bewaard (no. T Het radium stukjes weefsel 26487) . werd 7 dagen werden voor microscopisch onderzoek na de operatie verwijderd. Toen na een maand de operatieholte rustig was, werd een plastieklap uit de achterwand van d e gehoorgang i n d e radicaalholte omgeklapt e n retro-auriculair gesloten, waarna op de gebruikelijke volgde. wij ze nabehandeld werd, en ontslag uit de kliniek De holte werd echter niet rustig; er bleef steeds bloederige etter­ afscheiding bestaan. Na October 1 947 1946 kreeg patient enige malen een epileptisch insult. 10 Febr. werd hij weer in de neurologische kliniek opgenomen. Bij dit onderzoek werden geen nieuwe afwijkingen gevonden. Patient werd behandeld met een serie röntgenbestralingen en kreeg het advies 3 x daags 30 mg luminal te gebruiken. 41 3 Maart 1948 werd patient weer in de neurologische kliniek opgenomen. Hij had reeds 1 4 dagen zware hoofdpijn, was suf en duizelig. De temperatuur was 37.6°. Hij maakte een matig zieke indruk, was nekstijf; de verschijnselen van KERNIG en LASÈQUE waren positief. Verder had patient een amnestische aphasie. Behalve de verlamming der hersenzenuwen I, VII, IX, X, en XII, die in 1942 waren vastgesteld, bleken eveneens links de nervus abducens en de nervus accessorius uitgevallen te zijn. In de liquor was aanvankelij k het aantal cellen slechts matig verhoogd (321/3 lymphocyten + 8/3 segmenten) . Enkele dagen later waren nekstijfheid en hoofd­ pijn zeer toegenomen. Het aantal cellen in de liquor bedroeg nu ongeveer 30.000/3, vrijwel alleen granulocyten. Bij het spiegelen van de fundus oculi werd een dubbelzijdige stuwingspapil vastgesteld. Het was wel duidelijk dat patient naast meningitis een hersenabsces, gelocali­ seerd in de linker temporaalkwab, moest hebben, en dat beiden hun oorzaak in het ontstoken linker gehoororgaan moesten hebben. Patient werd 14/3 over­ geplaatst naar de Keel- Neus- en Oorafdeling, waar dadelijk operatie volgde. Operatie. De dura van de middelste schedelgroeve werd in de radicaalholte ruim vrij gelegd. Na joderen van de dura, werd met een dikke naald gepuncteerd en op een diepte van 1!-2 cm, 10-15 cc foetide pus opgezogen. Op de punctie­ plaats werd de dura even geïncideerd waarna een dunne drain in de abscesholte kon worden geschoven. (Operateur Prof. DE KLEYN) . Elke dag kreeg patient 120.000 E penicilline intramusculair en werd de absces­ holte met penicilline oplossing (1 cc = 10.000 E) gespoeld. De symptomen der meningitis verdwenen spoedig en de abscesholte werd schoon. Na 9 dagen kon de penicilline-toediening gestaakt worden. Patient hield nog gedurende 6 weken na het normaal worden van de temperatuur bedrust, waarna hij in goede toestand, maar nog steeds met etterafscheiding uit de radicaalholte, ontslagen werd. Wij hebben nog eens röntgenfoto's laten maken. Opname volgens STENVERS (Afbeelding 8 ) : De beenresorptie van de linker rotsbeenpyramide, die in 1942 reeds goed zichtbaar was, is nu nog duidelijker uitgesproken. Ook de labyrinthkapsel vertoont beenresorptie, waardoor de cochlea, het verticale kanaal en het facialiskanaal zeer duidelijk zichtbaar zijn. De resorptie is niet overal even sterk, waardoor een wolkentekening ontstaat. Naar beneden toe is de begrenzing onscherp en onregelmatig. Schedelbasis (Afbeelding 9) : De duiveneigrote opheldering van 1945 is groter geworden. De condylus occipitalis en de processus transversus van de 1e hals­ wervel vertonen links beendestructie. Het foramen magnum is links onscherp begrensd. Electrodardiografisch onderzoek bij druk op de halstumor (Dec. 1948). Voor de druk op de hals tumor rechts wisselt het (Dr DuRRER) . R-R interval tussen 0.54" en 0.64", overeenkomend met een frequentieschommeling tussen 110 en 94 per minuut. Het P-Q interval wisselt tussen 0.14" en 0 . 16". Er is een normaal sinusrhythme aanwezig. Tijdens de druk stij gt het R-R interval tot maximaal 2 .14", overeenkomend met een frequentiedaling tot 28 per minuut. Er treedt geen duidelijke verlenging van het P-Q interval op. De vorm van de P toppen blijft gelijk. Aan het einde treden enkele z.g.n . .,escaped beats" op. Na ophouden van de druk stijgt de frequentie na enkele slagen tot de contrólewaarde. 42 Druk linker halstumor. In de contrOleperiode wisselt het R-R interval tussen 0.5 1 " en 0.56" (frequentie wisselt tussen 118 en 107 per minuut) . Het P-Q interval varieert tussen 0.16" en 0.17". Er is een normaal sinusrhythme. Tijdens de druk op de linker sinus caroticus blijft het R-R interval schommelen tussen 0.53 " en 0.54". Er treedt dus geen polsverlangzaming tijdens de sinusdruk op. Het P-Q interval blijft eveneens onveranderd. Conclusie: Rechts is de invloed van de druk duidelij k aanwezig, links afwezig. De invloed op het hartrhythme is geen gevolg van druk op de tumor, maar een gevolg van druk op de sinus caroticus, die tegen de tumor aanligt, of er in is opgenomen. Aan de rechter kant, waar de tumor groter is, is het effect op de sinus caroticus klaarblijkelijk groter. Pathologisch-anatomisch onderzoek: 1942 nr Path. -anatomisch verslag T. 26487 (Path. -Anat. Lab. Wilhelmina­ Gasthuis, Amsterdam) . Macr. Mier. Een stukje van 10 x 3 x 6 mm groot, grauwbleek, wat vast weefsel. De stukjes zijn tumorweefsel, dat bestaat uit kleine celgroepen van vrij grote cellen, met licht tot donker gekleurd protoplasma en donkere wat polymorphe kern. Soms liggen er meer kernen in één cel. Er zij n geen mitosen te zien. Nu en dan ziet men een lumen in zo'n celgroep. Tussen de celgroepen ziet men vaatrij k stroma, dat hier meer, daar minder ontwikkeld is. We houden de tumor voor een Bij onriiP angio-endothelioom. van de coupes in het licht van het hier revisie beschreven klinisch­ anatomisch ziektebeeld, wordt de volgende beschrijving gegeven: Microscopie: Deze coupe bestaat uit een zeer vaatrij k weefsel, dat doortrokken is met oedemateuze bindweefsel strengen. Er zijn overal groepjes van grote cellen met epitheliaal aspect, die in de intercapillaire ruimten liggen. Zij hebben een ronde of langwerpige of onregelmatige kern en een donkerrose protoplasma. Zij vormen vaak pseudoalveolen. Soms schijnen er meerkernige cellen te zijn. Het is niet duidelijk of deze cellen ook zelf lumina vormen; waarschijnlijk niet. Het celprotoplasma is meest homogeen, soms iets vacuolair. Op verschillende plaatsen zien we ondergang van tumorweefsel, met vorming van vaatrijk bindweefsel. Plaatselij k zij n er ontstekingsinfiltraatjes, vooral aan de peripherie. Diagnose; tumor van het type van een vaatrijk gezwel van het glomus caroticum. Epicrisis: Deze jonge man, die een neef is van geval VI, heeft aan beide kanten van de hals, maar vooral rechts, een tumor, met dusdanige eigen­ schappen, dat op klinische gronden de diagnose dubbelzijdige tumor van het glomus caraticurn gerechtvaardigd is. Tevens heeft hij een oortumor links die een uitermate langzaam verloop heeft. Het begin der oorziekte is typerend voor deze tumor, nl. toenemend oorsuizen van zijn twintigste jaar af; vier jaar later zijn daarbij gekomen slik­ klachten, onduidelijk spreken, prikkelingsverschijnselen gevolgd door verlamming van de linker nervus facialis; verder is patient gedurende een periode van vier weken duizelig geweest. Bij onderzoek blijken de volgende afwijkingen aanwezig te zijn: 43 Bezinkingssnelheid verhoogd, nl. 90 mm en 112 mm na resp. 1 en 2 uur. Het trommelvlies van het linker oor is felrood en naar buiten gewelfd. Er is geen afscheiding. Dit beeld dat bedtiegelijk veel op dat van een acute otitis media kan lijken, is ook waargenomen bij de gevallen IX, XI, XII en XV. Het gehoor is aan die kant volledig uitgeschakeld, en het labyrinth niet prikkelbaar. Er is een uitval van de hersen­ zenuwen I, VII, VIII, X, en XII; later ook van VI en XI. De proef van QuECKENSTEDT is links negatief, wat, gevonden in combinatie met de verlamming van de Nn X en XII, de aandacht naar het foramen jugulare doet gaan. Obstructie van de veneuze afvoer werd eveneens vastgesteld bij de gevallen VI en XII. Op de röntgenfoto's van rotsbeen en schedelbasis ziet men een uitgebreide haard van beenresorptie in de rotsbeenpyramide, in het aangrenzende deel van het os occipitale en van het dwarsuitsteeksel van de atlas. De behandeling heeft bestaan uit radicale ooroperatie en radium­ bestraling, later gevolgd door röntgenbestraling. Zes j aar na deze operatie wordt patient met meningitis en een hersen­ absces in de linker temporaalkwab opgenomen. Het absces wordt gedraineerd, patient krijgt penicilline injecties (9 dagen 120.000 E per dag) . Hij is voorspoedig genezen. Interessant is, wanneer de nu gemaakte röntgenfoto's vergeleken worden met die van 1942, dat blijkt, dat de tumor zich in de loop van die zes jaren heeft uitgebreid. (Ondanks de therapie) . Wanneer we dit ziektebeeld vergelijken met dat van de tante van patient (no. VI) , dan is er wel een zeer treffende gelijkenis. De combinatie van de tumor van het glomus caraticurn met een rotsbeentumor, het langzame verloop, dezelfde localisatie en dezelfde klinische afwijkingen hiervan, dit alles leidde er toe dat wij meenden, hier met eenzelfde ziekteproces te maken te hebben. Bij beide gevallen werd op coupes van een proefexcisie de diagnose "endothelioma" gesteld. Het microscopisch onderzoek van het op seriecoupes gesneden rotsbeen van geval VI leidde tot het stellen van de diagnose: identiek met de tumor van het glomus caroticum. Persoonlijk zouden wij er het meest voor voelen bij deze patient (No. VII) het gezwel met een vaatrijk type van een glomus caraticurn tumor te vergelijken. GEVAL VIII , man, geb. 28/3 1882, vader van geval VII en broer van patient na. VI. Rist. morbi 496/1948. A namnese: In 1934 bezocht deze man, die toen 55 jaar was, de Polikliniek voor Keel-, Neus- en Oorziekten. Hij klaagde over heesheid, die reeds 44 1 jaar bestond, verder droogheid en pijnlijkheid in de keel. Op 17 jarige leeftij d had hij deze zelfde klachten ook al eens gehad. Verder was de gehoorscherpte de laatste jaren verminderd, vooral aan het linker oor. Een oorontsteking had patient nooit gehad. Bij het spiegelen van de larynx werd gezien dat de rechter stemband bij diepe inspiratie zowel als bij pboneren stil bleef staan even buiten de mediaanlijn en dat hij iets geëxcaveerd was. Een recurrensverlamming dus aan de rechter kant. Verdere afwijkingen werden in mond en keel niet gevonden. Wel stond opgetekend dat aan de hals beiderzijds .,Iymphomen" aanwezig waren. Aan de Polikliniek voor Inwendige Ziekten {hoofd Prof. Dr I. SNAPPER) werd patient uitvoerig onderzocht. De bezinkingssnelheid der rode bloedlichaam­ pjes was iets verhoogd, de WASSERMANNreactie negatief. Op de röntgenfoto van de thorax was de aorta wat verbreed, waarschijnlijk door arteriosclerose, terwijl tevens in het linker bovenveld een oud tuberculeus proces te zien was. "Daar evenwel de rechter nervus recurrens verlamd is," zo schrij ft Dr GROEN in het rapport, . ,lijkt het ons dubieus of de gevonden afwijkingen deze ver­ lamming wel verklaren. " I n April 1948 wordt patient op ons verzoek i n d e Keel-, Neus- e n Oorheel­ kundige Kliniek opgenomen. Zijn klachten zij n ongeveer hetzelfde gebleven sedert 1934. Hinderlijke slikklachten heeft hij niet, maar wel blijft vast voedsel wel eens steken. Intern onderzoek: Algemene toestand goed, pols 68 slagen per minuut, regulair e n aequaal. Bloeddruk 125/80. Aan hart en longen worden geen afwijkingen gevonden. Urine: albumen spoortje, reductie negatief. sediment: 8 leukocyten per gezichtsveld. Bloedbeeld: haemoglobinegehalte 75%, aantal erythrocyten 3 .900.000, leukocyten 6200, differentiatie: geen bijzonderheden. Bezinkings­ snelheid 10 mm na 1 uur. Keel-, neus- en ooronderzoek: Hals: rechts en links is een pruimgrote, vastaanvoelende tumor te palperen, die niet vergroeid is met de huid. De tumoren liggen symmetrisch onder de kaakhoek ter hoogte van het tongbeen, en zij n tot onder de voorrand van de M.stemocleido-mastoideus te vervolgen. Zijdelingse beweging goed mogelijk, verticale beweging zeer beperkt. De tumor pulseert; daar patient mager is kan men de tumoren naar de diepte vervolgen en men voelt dan de halsslagader kloppen. Het is zeer aannemelijk dat de tumoren tegen de halsslagader aanliggen en daardoor medegedeelde pulsaties tonen. Klinische diagnose: dubbelzijdige tumor van het glomus caroticum. Bij het ooronderzoek blijkt het trommelvliesbeeld rechts normaal; links is een pathologische reflex zichtbaar. De gehoorscherpte voor fluisterspraak is rechts 1 m, links ad concham. De beengeleiding is rechts en links verkort; de RINNE is rechts positief, links negatief. WEBER: gelateraliseerd naar links. De ondergrens is rechts 32, links 128 perioden. Het is duidelijk dat naast een dubbelzijdige binnenoordoofheid, aan de linker kant ook nog een geleidingscomponent een rol speelt. Het audiogram is hiermede in overeenstemming. Neus- en neuskeelholte vertonen geen afwijkingen. Mondholte: De tong wordt recht uitgestoken; de gehemeltebogen zijn niet symmetrisch van vorm, maar hangen rechts iets lager. Bij opwekken van de pharynxreflex blijkt weer een mouvement de rideau naar links te bestaan 45 (rechter kant verlamd) . De sensibiliteit is rechts aan de achterste pharynxwand, gehemeltebogen en tonsilnis duidelijk minder dan links. Smaakonderzoek: Op de rechter helft van het tongoppervlak wordt op het voorste 2/3 deel de smaak iets minder duidelijk waargenomen dan links, maar op het achterste 1/3 deel is aan de rechter kant in het geheel geen smaakperceptie terwijl deze links normaal is. Larynx: rechtszijdige recurrensverlamming. Vestibulair onderzoek: beide labyrinthen zijn prikkelbaar voor warm en koud water. Neurologisch onderzoek: Behalve de reeds vastgestelde verlammingen van de Nn IX en X, wordt nog gevonden dat de pupil rechts kleiner is dan links en dat er een atrophie bestaat van de rechter Musc. sternocleidomastoideus en musc. trapezius. Hier bestaat dus het klassieke beeld van het syndroom van het foramen jugulare. (Nn IX, X en XI) . Röntgenfoto's: Opname volgens ScH:üLLER (Afbeelding 10) : links goede pneumatisatie, rechts grotendeels sclerotisch mastoid. Onder het middenoor is een grote opheldering, die zich achter het mastoid als een brede band voortzet (sinus sigmoideus) . Opname volgens STENVERS : rechts zowel als links worden geen afwijkingen aan labyrinth en pyramide gezien. Schedelbasisfoto's (Afbeelding 1 1 ) : Aan de rechter kant is ter plaatse van het foramen jugulare een groot beendefect zichtbaar met gladde randen. Conclusie: Er bestaat een groot beendefect ter plaatse van het foramen jugulare. Epicrisis. Bij deze patient van 69 jaar, de vader van patient VII, bestond reeds 15 jaar een recurrensverlamming rechts. Bij een onderzoek in 1948 wordt gevonden a) recurrensverlamming + gehemelteboogverlam­ ming, beiden rechts, dus "hoge" vagusverlamming, b) een verlamming van de rechter nervus glossopharyngeus, c) een periphere verlamming van de nervus accessorius. Bij deze combinatie (syndroom van het foramen jugulare) wordt de oorzakelijke afwijking in het foramen jugulare gezocht. Op röntgenfoto's wordt gezien dat er een beendefect ter plaatse van het foramen jugulare aanwezig is. Lettend op de lange duur van het proces en de gladde begrenzing van dit beendefect lijkt het aannemelijk daar een goedaardige tumor te localiseren. Wat voor tumor is dit? Wij weten dat bij deze patient een dubbel­ zijdige tumor van het glomus caraticurn klinisch gediagnostiseerd is. Bovendien is ons bekend, dat a) deze tumoren kunnen samengaan met tumoren van ditzelfde weefsel op andere plaatsen in het lichaam; b) in de wand van de bulbus venae jugularis het glomus jugulare ligt en in het ganglion nodosum identiek weefsel voorkomt; c) het mogelijk is, dat van het onder b) genoemde weefsel tumoren 46 Afb. I I (JIC\ ,,} \' l i l). Submento-vertic.tlc opn.unc, schedelbasis. Aan de rechter kant is ter plaatse v.lll het fur.tmcn jugul,tre een groot heendefect aanwezig. Afb. I2. (naar LI: I DL L R en STI R '( n J RG). Tekening van de ach terste srhcdcl­ groeve van geval X I I . Aan de linker k.lll t een grote tumor. De sinus signtoideus is open geknipt, e n hierin ziet men e\·enecns tumorweefsel (2). uitgaan die het rotsbeen binnengroeien (zie oorzaak der rotsbeen­ tumoren) . Het lijkt ons om bovengenoemde redenen en gezien in dit familie­ verband, zeer wel mogelijk, dat we hier te maken hebben met een tumor van het glomus jugulare die het rotsbeen niet gedestrueerd heeft. Behalve de reeds genoemde drie leden van deze familie konden wij nog 15 leden onderzoeken. Bij een viertal vonden wij afwijkingen, die het vermelden waard zijn. - Patient met een tumor van het glomus caraticurn aan de hals. - Patient met een tumor van het glomus caraticurn-type in het rotsbeen. 0 - Patient met een tumor van het glomus caraticurn aan de hals, gecombineerd met een tumor van het zelfde type in het rotsbeen. - Geen afwijkingen. Bij 2 zusters (b en c) van patient VI en dus ook van VIII (zie stam­ boom), die 61 en 58 j aar oud zijn, vonden wij bij eerstgenoemde aan de rechter kant van de hals een pruimgrote en links een knikkergrote tumor, en bij de tweede zuster aan beide kanten van de hals een kastanje grote tumor. In beide gevallen hadden de tumoren dusdanige eigenschappen, dat de klinische diagnose "dubbelzijdige tumoren van het glomus caroticum" kon worden gesteld. De rotsbeenderen van deze patienten waren röntgenologisch normaal. De laatst genoemde zuster heeft een zoon (e) van 28 jaar, die een chronische otitis media heeft; hij kon niet worden onderzocht. De vader (a) van deze 4 kinderen (patient VI en VIII en de twee bovengenoemde zusters) had, zo werd mij verteld, een gezwel aan de linker kant van de hals, ongeveer op de plaats waar een glomus 47 caraticurn tumor pleegt te zitten, en overleed in 1905, op 51 jarige leeftijd, aan benauwdheid en een grote bloeding uit de keel. Door KAUFMANN en RUPPANER, als ook door MÖNCKEBERG (zie hoofdstuk I!, bldz. 21) . is bloeding door arrosie van de art. carotis bij een infiltratief groeiende carotis-tumor beschreven. Het is dus zeer aannemelijk dat ook deze stamvader een tumor van het glomus caroticum heeft gehad. De zoon (d) van patient VI, oud 30 jaar, klaagt reeds drie tot vier jaar over oorsuizen en langzaam afnemende gehoorscherpte van het rechter oor. Bij het lezen der anamnese van de beschreven patienten zal U opvallen, dat het ziektebeeld steeds met oorsuizen en gehoors­ vermindering aan één kant begint. Hebben wij hier, zo vroegen wij ons af, met het allereerste begin van deze familieziekte te maken ? Status localis: Aan de hals waren geen afwijkingen te vinden. Bij ooronderzoek werd aan beide kanten een normaal trommelvlies gezien. De gehoorscherpte was rechts voor fluisterspraak slechts i m; links meer dan 5 m. De proef van RINNE was rechts negatief, links positief; die van WEBER gaf lateralisatie naar rechts. Het beeld dus van een middenoordoofheid; het audiogram was hiermede in overeenstemming. Aan neus-, neuskeelholte en larynx werden geen afwijkingen gevonden. De tubae waren beiderzijds goed doorgankelijk. Na doorblazen van de rechter tuba was het gehoor niet verbeterd. Bij de proef van GELLÉ bleek de stijgbeugelplaat los. Op de röntgenfoto's volgens STENVERS zagen wij geen afwijkingen. Op de is het rechter foramen jugulare duidelijk groter dan het linker. schedelbasisfoto Het oorsuizen reageerde niet op de gebruikelijke behandelingswijzen. Uit de aard der zaak kunnen wij hier geen diagnose stellen, maar in dit familieverband gezien, geven deze klachten en afwijkingen wel te denken. Wij zullen deze patient dan ook blijven observeren. De kinderen van familieleden zonder afwijking, vertonen eveneens geen afwijkingen. Patiente b. heeft geen kinderen. In 1933 werden door GoEKOOP drie zusters beschreven met een tumor van het rotsbeen. De ziektebeelden, de afwijkingen gevonden op de röntgenfoto's en het ziekteverloop van deze drie patienten waren zo volkomen hetzelfde, dat het wel zeker was dat zij aan dezelfde ziekte hadden geleden. Bij één van deze patienten werd op het microscopische beeld van een proefexcisie uit de tumor in het middenoor de diagnose fibro-angioma gesteld. De coupes die na obductie van de tumor in het rotsbeen gemaakt werden, waren destijds moeilijk te definiëren. Het meest leken ze op een endothelioom. Deze ziektebeelden en het 48 familiaire optreden deden ons denken aan een tumor van het glomus caroticum-type, en b�j bestudering van de rotsbeencoupes, die aan Prof. DE KLEYN ter beschikkin g werden gesteld, kon deze diagnose bevestigd worden. Wij zullen in korte trekken de ziektebeelden van deze drie zusters beschrijven en maken daarbij gebruik van gegeve;ns uit het artikel van GoEKOOP. GEVAL IX. Op 21 jarige leeftijd (1912) waren bij deze vrouw de oorklachten begonnen met het beeld van een t'echtszijdige tubacatarrh. Drie jaar later bezocht zij , daar zij enige maanden doof aan het rechter oor was, de huisarts. Er zou een blaar op het trommelvlies geweest zijn. Bij de paracentese trad een stet'ke bloeding op. In de volgende jaren klaagde patiente over oorsuizen, doofheid en aanvallen van pijn achter het oor en in de nek, die vooral bij persen, in rug, armen en benen uitstraalde. In 1920 trad tijdens een graviditeit een lichte facialisverlamming op, die bij de partus volledig werd en onveranderd bleef bestaan. In 1927 bestonden de volgende afwijkingen: In de gehoorgang rechts was een rode tumormassa zichtbaar, die krachtig pulseerde. AI en toe bloeding uit het oor. Gehoor van dit oor volledig uitgeschakeld, evenals de functie van de nervus vestibularis. Ook waren er belangrijke neurologische afwijkingen. De neuroloog vond afwijkingen aan de volgende hersenzenuwen: V, VI, VII, VIII, IX, en XII. Op de röntgenfoto van het rotsbeen was aan de rechter kant geen duidelijke destructie zichtbaar, maar het labyrinth dat links goed afgebeeld was, kon rechts niet herkend worden. De uitslag van een proefexcisie uit de tumor in de gehoorgang luidde: "gYanulatieweefsel' '. Bij een onderzoek in 1 933 was de toestand nog precies hetzelfde. Bloedingen waren niet meer opgetreden en ook de pijn was gering. Op 47 jarige leeftij d was patlente thuis overleden. GEVAL X. De oorklachten links waren op 1 9 jarige leeftijd begonnen (1921) met de symptomen van een tubacatarrh. Later trad ook een facialisverlamming op en kreeg patiente pijn in de hals en de schouder aan dezelfde kant. Bij operatie werd aan het oor geen afwijking gevonden, met name geen ontsteking of abnor­ maal weefsel in het middenoor. Twee jaar later kreeg zij een accessorius­ verlamming (M.sternocleido-mastoideus en M. trapezius) en was de functie van het gehoor- en evenwichtsorgaan opgeheven. De operatieholte toonde geen ontstekingsverschijnselen en geen tumor. Weer 4 jaar later bestonden ver­ lammingen of prikkelingsverschijnselen van de hersenzenuwen, V, VII, VIII, IX, X, XI, XII. De operatieholte was nu gevuld met abnormaal weefsel. Proefexcisie: "granulatieweejsel". 1933 overleed patiente thuis aan een verslik­ pneumonie. GEVAL XI. Oorklachten Yechts begonnen op 1 9-jarige leeftijd (1925) met oorsuizen. Het trommelvlies was dof; bij de proef van WEBER werd het geluid naar rechts 4 49 gelateraliseerd; een tubacatarrh dus. Patiente werd dikwijls gecatheteriseerd, maar het oorsuizen bleef bestaan en bovendien ging later het doorblazen van de tuba moeilijker. Langzamerhand werd het trommelvlies, na lichte vaatinj ectie, diffuus rood en twee jaar later bestond het beeld van een felrood, naar buiten gewelfd trommelvlies, zoals bij een otitis media acuta. Collega GoEKOOP zou zeker paracentese gedaan hebben als hij er niet van overtuigd geweest was dat hier het beginstadium van de zelfde rotsbeentumor als bij de 2 zusters aanwezig was. Twee jaar later was inderdaad een tumor in de gehoorgang zichtbaar. Reeds eerder had patiente een lichte abducens parese rechts gekregen. In 1936 trad tijdens een graviditeit een facialisparese op, zonder smaakstoornis. Vestibularis en cochlearis functie afwezig. Lichte hypoglossus verlamming. Op de röntgenfoto was een duidelijke beenresorptie in het os petrosurn te zien, terwijl de processus clinoideus posterlor van de sella turcica aangevreten leek. Proefexcisie uit de haemangio-fibroom (no. 1302 N '31) . Bij deze proef­ sterke bloeding op. Deze patiente overleed op 32-jarige leeftijd tumor in de gehoorgang: excisie trad een door een etterige complicatie bij de tumor. Bij de sectie bleek de tumor het gehele rotsbeen geresorbeerd te hebben; hij was vuistgroot. De patholoog-anatoom Dr VAN RIJSSEL vond destijds, dat de coupes lastig te definiëren waren. Het meest leek het beeld op een endothelioma. Voor het microscopisch onderzoek staan ons ter beschikking een coupe van een proefexcisie en een aantal coupes van de tumor in het rotsbeen. Van belang is dat bij revisie, de diagnose ,.tumor van het glomus caroticum-type" op deze proefexcisie ook nu niet gemaakt kan worden. In de rotsbeencoupes is het beeld evenwel zeer duidelij k aanwezig. Proefexcisie: no. 1302. N/'31. Het weefsel bestaat uit plaveiselepitheel, met veel infiltratie van polynucleaire leukocyten en uit vaatrijk granulatie­ weefsel, dat doordrenkt is met ontstekingscellen, vooral granulocyten. Er zit een enkel celnestj e in met epitheliaal karakter. Diagnose: Niet specifiek granulatieweefsel met enkele eigenaardige epitheliale celnestjes. Tumor is er niet van te maken. Rotsbeencoupes no. 403/'36. Het is een tumor met een grote vaatrijkdom. Het vaatbindweefselstroma is fij n. In de mazen van het vaatnet liggen de tumorcellen in nesten. Het zijn cellen met een epitheliaal karakter. De kern is meestal rond. Het protoplasma is rose en wat schuimig. De celgrenzen zijn niet altij d even duidelijk. Verschillende kernen zijn tamelijk groot, chromatinerijk en onregelmatig van vorm. Sommige gebieden van de tumor tonen nog een enkel beenbalkje. De tumor groeit duidelijk infiltratief in het randgebied. Er zijn enkele plekken waar de endotheelcellen wat gewoekerd lijken en niet scherp onderscheiden zijn van de cellen die een duidelijk epitheliale bouw hebben. De kernenrijkdom wisselt. Diagnosis anatomica: Weefsel van het karakter van een tumor van het glomus caroticum. Samenvatting: Deze drie zusters hebben alle geleden aan een rotsbeentumor, waarvan het klinische beeld zo volkomen hetzelfde is, dat dit on­ getwijfeld dezelfde tumor is geweest. De eerste ziekteverschijnselen 50 trad en op omstr eeks h et 20e jaar ond er h et b eeld van een eenzijdi ge tubaircatarrh . H et zi ekt ev er ol op was z eer al n gzaam en verstoorde dealg em en eto estand velejar en i nh et g eh eelni et. Door h et d estructi ef l e a fwijk ni gen karakt er van d etumor trad en b elangr ijk e n euro ogisch op en w el voornam elijk verlamm ng i en van h ers enz enuw en d iedoor h et of ram en jugular e gaan, d e Nervi I X, X, XI en d e er dir ect acht er­ ol p end eNv . XI I . Pati ent no . I Xo ver leed 26 jaar na h et b eg ni d er zi ekt e,pati ent X 1 2 jaar en pati ent XI 13 jaar er na . D e doodsoorzaak van d e tw ee al atst e pati ent en was r esp ecti ev elijk ver lsikpn eumoni e en ett eri ge complicati ebij d etumor . H et optr ed en van een af cialis verlam ming tijd ens d egra vidit eit en h et to en em en h iervan bij d e partus bij d e pati ent en I X en XI za l to eg eschr even mo et en word en aan sn eller e gro ei g edur end e de gra vidit eit en p ers en tijd ens d e partus. Op d e r öntg en of to s' was grot e ov er eenst emm ni g ni d e ol ca isati l e van d eb eenr esorpti ein h et rotsb een . D e uits al g d er pro efexcisi es was geh eel ni t eg enst ellin g m et het destru er end ekarakt er van detumor, en w elbij d e gevall en I X en X granulati ew eefs el en bij g ev al XI ifbro h - a emangioom . In d ecoup es v anh et rotsb een van pati ent XI kon thans een b eeld h erk endword en, dat g eh eelid enti ek is m et dat van een g ol mus caroticumtumor. In de coup e van d e pro efexcisi e kon ook nu ni et and ers a sl een vaatrijk gra nu al ti ew eefs elword en g ezi en. Door d epro efexcisi ew erd d e eig en­ iljk etumor dus ni et b er eikt . Ook b ij d e vo gl en d e pati ent en do et zich dit z eHd e verschijns el bij d e eerst e pro efexcisi evoor . H et maakt op ons deindruk,dat de tumor,althans ni h et midd enoor,door een wal van vaatr jk i granulati e­ weefs elomg even is .Ook bij d elit eratuurg evall en is d euits al g van de pro efexcisi e, intw eeva nd edri eg eva llen,vaatrijk granulati ew eefs et PATIENT XI I , vrouw , g ebor en 1890,ov erled en 19 24 . Beschr even door LEIDLER en STERNBERGin 19 28 ond er d edia gnos e "endoth elioom ". D e vo gl end e g eg evens b etr effend e h et zi ekt everloop en d e s ecti e zijn o verg enom en uit hun artik el. Bij deze patiente was de ziekte begonnen op en recidiverende middenoorontsteking links. 19 jarige leeftijd met oorsuizen Een jaar later "maagklachten": pijnen in de maagstreek en rug, neiging tot braken en duizeligheid. Op 24 jarige leeftijd werd patiente uitvoerig klinisch onderzocht en de diagnose "tumor" gesteld . De spraak was toen reeds enige jaren hees, het slikken moeilij k en het 51 gehoor links slecht, terwijl een jaar voor opneming atrophie van de linker tong­ helft werd vastgesteld. Dikwijls draaiduizelingen. Status localis: Ooronderzoek: rechts: normaal trommelvliesbeeld. Links: ter plaatse van het trommelvlies een met een korst bedekte rode membraan . Gehooronderzoek: rechts normaal, links is een kleine gehoorrest (BÁRÁNY­ trommel rechts) ; later volledige doofheid. Spontane nystagmus: bij kijken recht vooruit nystagmus naar links; duidelijker wordend bij kijken naar links. Calorisch onderzoek: linker labyrinth niet prikkelbaar. Bij proefexcisie bloeding, die na tamponade stond. Neurologisch onderzoek: 1) reuk links zwakker dan rechts, 2) linkszijdige abducens verlamming, 3) spanning der kauwspieren links zwakker dan rechts. Sensibiliteit van de cornea links zwakker dan rechts. Later pijnen in het trigeminusgebied links. 4) aanduiding van facialisparese links, soms onwille­ keurige contracties, 5) hypoglossusverlamming links met atrophie en fibrillaire contracties van de linker tonghelft. 6) gehemelteboog links lager dan rechts, geen smaakstoornis. Slikklachten, recurrensverlamming links. 7) pupil links nauwer dan rechts, litspleet links smaller dan rechts, 8) pyramidale symp­ tomen rechts. Samenvattend hebben wij hier dus een tumor in het rotsbeen en naaste omgeving, waarbij de hersenzenuwen I, V, VI, VII, VIII, IX, X en XII betrokken waren. Verder pyramidale symptomen en het syndroom van HoRNER. Patient overleed op 34 jarige leeftij d aan longtuberculose. De tumor had toen reeds 15 jaar bestaan. Bij obductie werd o.a. het volgende gevonden: Schedelbasis: De onderkant van de rotsbeenpyramide was links van het middenoor tot de punt gearrodeerd. De pyramidepunt toonde uitgebreide destructie. De tumor had zich ook uitgebreid in het os occipitale, tussen pyramide en foramen magnum in de basis van de achterste schedelgroeve en de condylus occipitalis gedeeltelijk gedestrueerd. De tumor lag hier subduraal en was pruim­ groot. Na openen van de sinus sigmoideus links, bleek ook hierin de tumor aanwezig. (Vergelijk de sectiegegevens van geval VI) . De 7e, Se, 9e en 10e hersenzenuw waren geheel in het tumorweefsel op­ genomen, terwijl de 12e er gedeeltelij k doorliep (Afbeelding 12) . Evenals bij de patienten, die door GOEKOOP beschreven zijn, over­ wogen wij ook hier de mogelijkheid van een gezwel van het glomus caroticum-type. Het langzame verloop, in het begin middenoorklachten gevolgd door neurologische stoornissen van de laatste vier hersen­ zenuwen en labyrinthaire klachten, de grote bloedrijkdom van de tumor en zijn destruerend karakter deden onze gedachten sterk in die richting gaan. Daar Prof. DE KLEYN het op seriecoupes gesneden rotsbeen van deze patiente in zijn bezit had, was het mogelijk het microscopisch onderzoek nog eens te herhalen. Microscopisch beeld. Het is een vaatrijke tumor. In de intercapillaire ruimten liggen cellen met epitheliaal karakter. De kernen zijn rond, het protoplasma 52 rose en hoekig. Soms is het wat vacuolair. Er is een regelmatige pseudo­ alveolaire structuur. De tumor groeit infiltratief. Vele beenbalkjes zij n atrophisch geworden. Mitoses zijn niet te vinden. Plaatselijk liggen in de tumor alleen nog resten van osteoid. Diagnose: Tumor van het type van een glomus caroticum gezwel. Aan het artikel van LEIDLER en STERNBERG ontlenen wij nog enkele gegevens over het gedrag van de tumor ten opzichte van middenoor en labyrinth. Aan bijnaallekantenheeftdetumor de labyrinthkem bereikt en op vele plaatsen raakt hij het vliezige labyrinth. De trommelholte is opgevuld met tumorweefseL Men ziet nog resten van de gehoorbeentjes. De stapes is behouden. Het liga­ menturn annulaire schijnt intact te zijn. Het promontorium is gedeeltelijk gedestrueerd, vooral is dit zo bij de eerste winding van de cochlea, waar de tumor tot de endostale beenlaag reikt. Dit is ook het geval bij een gedeelte van de tweede winding en de top. Op één plaats ziet men het vooruitdringen van de tumor tussen endostale en enchondrale beenlaag, waarbij de laatste sterkere destructie vertoont. De vorm van de cochlea en booggangen is normaal. In de horizontale booggang ziet men op een klein gedeelte een verbening. Het nerveuze apparaat van slakkenhuis en halfcirkelvormige kanalen vertoont belangrijke veranderingen . Samenvatting: Deze patient is in 1928 door LEIDLER en STERNBERG uitvoerig beschreven onder de diagnose endothelioom. Het betrof een vrouw die op 19 jarige leeftijd oorklachten kreeg. Het proces begon met recidiverende middenoorcatarrh, al spoedig gevolgd door neuro­ logische stoornissen van de hersenzenuwen, die door het foramen jugulare gaan en die de rotsbeenpunt nabij liggen. Gehoor- en evenwichtsorgaan werden uitgeschakeld. De tumor toonde zich bij proefexcisie zeer vaatrijk. Hij groeide langzaam en beïnvloedde het algemene welbevinden niet. 15 jaar na het begin der ziekte overleed de patient aan longtuberculose. Bij de sectie bleek, dat de tumor het gehele rotsbeen had vernield en dat hij zich ook naar achteren in het os occipitale had uitgebreid. De tumor had zich hier subduraal vergroot tot de omvang van een pruim. Bij microscopisch onderzoek bleek deze tumor de typische bouw van een tumor van het glomus caraticurn te hebben. PATIENT XIII, man; geb. 1915, H.M. 1181 /1947. A namnese: Drie jaar geleden zijn de klachten aan het linker oor begonnen met oorsuizen "alsof hij het hart en het oor voelt kloppen". Geleidelijk is het gehoor slechter geworden. Pij n heeft patient nooit aan dit oor gehad. De laatste drie maanden heeft patient last van aanvallen van duizeligheid, waarbij hij misselijk is en de omgeving naar links draait. Deze treden vooral op als hij op het zieke oor ligt, maar ook wel op straat zonder aanleiding. Zes weken voor op­ neming is voor het eerst onaangenaam ruikende afscheiding uit de gehoorgang gekomen. Er is reeds tweemaal proefexcisie gedaan. Uitslag: fibroma; tweede 53 maal fibroma, eventueel fibro-epitheliale tumor. (coupe no. T. 40824, d.d. 25 Aug. '47). Familieanamnese: negatief. Status localis: rechts, trommelvliesbeeld normaal, fluisterspraak wordt op meer dan 5 m afstand gehoord. Links: gehoorgang grotendeels opgevuld met een grote .,poliep". Aan deze kant bestaat een middenoordoofheid, de fluister­ spraak wordt aan de oorschelp juist gehoord. Geen spontane nystagmus; het fistelsymptoom is negatief. Het onderzoek van neus, neuskeelholte, mondholte en larynx levert geen bijzonderheden op. Intern onderzoek: goede voedingstoestand . Pols 76 slagen per minuut, regulair, aequaal. Bloeddruk 130/80. Aan hart, longen en buikorganen zij n geen af­ wijkingen. Urine en bloedonderzoek: geen afwijkingen. Neurologisch onderzoek: hersenzenuwen in tact, reflexen normaal. Röntgenfoto's: foto's volgens ScHÜLLER laten een fraaie pneumatisatie van de processus mastoideus beiderzijds zien. Op die volgens STENVERS genomen, blijken de beide labyrinthen en pyramidepunten normaal. Na plaatselijke anaesthesie wordt met een lis een stukje van de .,poliep" afgenomen en voor microscopisch onderzoek opgestuurd. (Praeparaat no. 41193 d.d. 1/10 1947) . Radicaaloperatie (Dr v . DISHOECK): Het mastoid ziet e r volkomen normaal uit. In het antrum mastoideum echter bevindt zich snel bloedend weefsel. Als na wegnemen van de benige achterwand van de gehoorgang het middenoor te overzien is, kan de tumor verwijderd worden. Hierbij sterke bloeding waardoor de oorsprongsplaats niet te zien is. Nadat een plastieklap uit de achterste gehoorgangswand gemaakt is, wordt retro-auriculair gesloten. Van het bij deze operatie verwijderde weefsel werden stukjes voor microscopisch onderzoek bewaard (coupes no. 41358 d.d. 17/10 1947). Postoperatief verloop: Een week na operatie wordt 25 mg radiumbrmnide in 1 mm platina in de holte gelegd, wat zes dagen ter plaatse blijft. Daarna wordt de holte op de gebruikelijke wijze nabehandeld. Er ontstaat een droge, goed geëpidenniseerde holte. Bij een contrOle onderzoek dat ongeveer één jaar na de operatie heeft plaats­ gevonden blijkt dat aan de geopereerde kant een goed geëpidermiseerde radicaal­ holte aanwezig is, zonder ontsteking of tumorweefseL Op de röntgenfoto's volgens ScHÜLLER en STENVERS is behoudens de operatieholte geen been­ destructie aanwezig. Ook neurologische afwijkingen heeft deze patient niet. Pathologisch-anatomisch onderzoek. Path. anatomisch verslag dd. 1/10/1947 nr 41193 (laboratorium Prof. Dr H. T. DEELMAN). Macr. Een stukje 8 x 5 x 3 mm groot, bleekgrauw weefsel, met glad oppervlak. In twee helften insluiten. Mier. We vinden een tumortje, bestaande uit nestjes van cellen met rose protoplasma en vrij lichte kern. In deze celnesten ziet men kleine holten, door deze cellen begrensd. Verder zijn er zeer talrijke vaatjes, begrensd door hoog of plat endotheel. Er is een matige hoeveelheid stroma. Naar de oppervlakte toe is de tumor minder vaatrij k doch meer fibreus. Het geheel is bedekt met plaveisel­ epitheel. In de tumor enkele plasmacellen en hier en daar een leucocyt. Diagnose: onrijp angioom. Path. anatomisch verslag d.d. 17 Oct. 1947 nr 41358 (laboratorium Prof. Dr H. T. DEELMAN). 54 1 Mac1'. 7 stukjes grauwrood weefsel (nog niet gefixeerd) x ! X 0,3 cm grootte. Verder twee gehoorbeentjes: aambeeld van hoogstens en hamer. D e weefselstukjes insluiten. Mic1'. De stukj es stellen voor een angioom in verschillende rypingsstadia. Er zijn delen met rijpe vaten met endotheel bekleed; daarnaast delen waar tussen de rijpe vaten groepj es grote bleke cellen liggen en verder delen waar deze cellen in kleine alveolen gerangschikt zijn. Op allerlei plaatsen ziet men luminavorming in deze celnesten, soms al met erythrocyten in het lumen. Verschillende van d e grotere vaatlumina zijn met thrombus gevuld. Aan d e oppervlakte van d e stukjes soms plaveiselepitheel nu e n dan met ulceratie, soms slijmvlies. Diagnose: onrijp angioom. Revisie. P1'oefexcisie No. 41193, dd. 1/10/1947. Mic1'oscopisch. Het weefselstukje is met plaveiselepitheel bekleed en is op­ gebouwd uit zeer vaatrijk weefsel. Tussen de capillairen in ziet men groepe n cellen met epitheliaal karakter liggen. D e kern i s meest chromatinerijk e n rond of hoekig van vorm. Het protoplasma is rose en fijndruppelig, soms zeer bleek. Op sommige plaatsen is een fraaie pseudoalveolaire structuur, elders is deze minder duidelijk. Soms tonen de alveolair gerangschikte cellen neiging tot lumenvorming. ope1'atie uit middenoor verwijderd weefsel. No 41358 dd. 17/10/1948. Mic1'oscopisch. Hetzelfde weefsel als in de coupe van de proefexcisie. De cellen Bij in de intercapillaire ruimte hebben een meer gezwollen en meer vacuolair karakter als in coupe no. 41193. Diagnose: weefsel van het angiomateuze type van een glomus caroticumtumor. Epicrisis: Bij deze man zijn de klachten op ongeveer 30-jarige leeftijd begonnen met oorsuizen, kloppen in het linker oor, synchroon met de polsslag en gehoorsvermindering. Drie jaar later wordt patient opgenomen. Er is dan een tumor in de gehoorgang links zichtbaar; sterke midden­ oordoofheid. Op de röntgenfoto's van het rotsbeen is geen been­ resorptie zichtbaar. De behandeling heeft bestaan in radicaaloperatie en nabestraling met radium. Het microscopisch onderzoek van het weefsel dat door de derde pro�fexcisie en dat bij de operatie verwijderd is, vertoont in grote trekken hetzelfde beeld, nl. een weefsel dat identiek is met dat van een tumor van het glomus caroticum. Daarentegen is de uitslag van de eerste twee proefexcisies respectievelijk fibroma e n fibro-epitheliale tumor. Evenals i n het vorige geval, i s ook hier blijk­ baar een wal van niet specifiek weefsel om de tumor aanwezig. Bij een controle onderzoek één jaar na operatie, is geen recidief van de tumor aanwezig. Van een definitieve genezing kan hier natuurlij k nog niet gesproken worden. De observatietijd is hiervoor, lettend op de uiter­ mate langzame groei van deze tumoren, veel te kort. 55 GEVAL XIV, vrouw, geb. 20/3 1905. Hist. morbi 1942/1476; 1944/279. A namnese: Patiente klaagde in 1942 reeds jaren over doofheid aan het rechter oor, die geleidelijk toegenomen was. Ongeveer een jaar voor opneming kreeg zij een "scheef gezicht" rechts; het laatste half jaar vloeide etter uit dit oor. Op 17 jarige leeftij d werd zij aan de linker kant van de hals geopereerd, waarbij een gezwel verwijderd werd. Status localis: Hals: groot litteken links, lopende van de processus mastoideus langs de voorrand van de M. stemocleido-mastoideus naar het sleutelbeen; rechts geen afwijking. Oren: rechts is de gehoorgang opgevuld met een tumormassa, foetide afschei­ ding; links trommelvliesbeeld normaal. Gehoor: rechts fluisterspraak 25 cm. WEBER: lateralisatie naar rechts. SCHWABACH: verlengd. RINNE: negatief. Links fluisterspraak 5 meter. Spontane nystagmus is afwezig. Aan neus, neuskeelholte, mondholte en larynx geen afwijkingen. Volledige periphere facialisverlamming rechts. Intern onderzoek: Algemene toestand goed. Aan hart en longen geen af­ wijkingen. Urine en bloedbeeld geen bijzonderheden. WASSERMANNreactie negatief. Proefexcisie uit de tumor in de gehoorgang, waarvan coupes dd. 1/10/1942 no. 27575; zeer sterke bloeding. Röntgenfoto's volgens ScHÜLLER, rechter mastoid sclerotisch, links celrijk. Volgens STENVERS, schuin onder het labyrinthbloc is een opheldering te zien (begin van de tumor?). Schedelbasis geen afwijkingen zichtbaar. Radicaaloperatie rechts: Hierbij bleek de proc. mastoideus sclerotisch. De tumor, die in de gehoorgang zichtbaar was, kon verwijderd worden, en had zijn insertie op de achter- en onderwand van de koepelholte. Weinig bloeding. (Coupes dd. 14 Oct. 1942 no. 27669) . Postoperatief verloop: nabehandeling als gebruikelijk na radicaaloperatie. Zes weken na operatie was de holte geëpidermiseerd en droog. In 1944 werd deze vrouw weer opgenomen. Er bestond nu een vuistgrote tumor rechts aan de hals onder de oorlel, die week van consistentie en goed afgegrensd was. Zij was 7 maanden gravida en tijdens deze zwangerschap was de tumor snel in grootte toegenomen. Oren: Radicaalholte rechts, opgevuld met vaatrij k, iets paarsgekleurd weefsel; links trommelvliesbeeld normaal. Gehoor: rechts volledig opgeheven. Links fluisterspraak 5 meter. Neus: geen afwijkingen. Epipharynx: rechter zijwand iets naar mediaal gewelfd. Mondholte: geen afwijkingen. Calorisch onderzoek: rechter labyrinth is niet prikkelbaar voor koud en warm water. Na overleg met Dr WASSINK werd patiente met röntgenstralen behandeld. In 1948 is deze patiente nog eens onderzocht. Zij heeft geen klachten en vertelt dat door de bestralingen het gezwel aan de hals spoedig is verdwenen. Inderdaad kan men aan de hals niets meer van de tumor vinden. Ook de tumor in de radicaalholte is verdwenen. De holte is droog. Bij gekomen zijn de volgende 56 neurologische afwijkingen: 1) glossopharyngeusverlamming stoornis achterste deel van de rechter tonghelft, rechts (smaak­ sensibiliteitsvermindering van de tonsil rechts, gehemeltebogen rechts iets lager dan links), en 2) hypo­ glossusverlamming rechts. Nn. X en XI zijn intact. De tumor, die op 17 jarige leeftijd aan de hals links verwijderd is, blijkt bij nazien van de status van 1921 een groot lymphangioma colli cysticum t e zijn geweest. Op de nu gemaakte röntgenfoto's zijn zowel aan de rotsbeenpyramide, als aan de schedelbasis duidelijke afwijkingen aanwezig, die er in 1 942 nog niet waren. Foto's volgens STENVERS: Operatiedefect in proc. mastoirleus rechts. Van de rechter pyramide is het mediale deel grotendeels afwezig. Het labyrinthbloc is aangevreten; daar ter plaatse zijn enkele kleine holten zichtbaar. Op d e schedelbasisfoto's is rechts zeer duidelijk een grote haard van beenresorptie in de basis van de achterste schedelgroeve zichtbaar. Links ziet men vóór de proc. transversus van de atlas het normale foramen jugulare. Pathologisch-anatomisch onderzoek: Path. anatomisch verslag dd. 1/10/1942 nr 27575 (laboratorium Prof. Dr H . T. DEELMAN). Macr. Een stukje 2 X 4 x 2 mm groot, bleekgrauw weefsel, met epitheel ? bekleed. Insluiten. Mier. Het is een tumortje opgebouwd uit vaatjes met sterk gewoekerde endotheelcellen, naast strengen van dergelijke cellen die nog geen lumen vertonen. Tussen de vaatjes en strengen ligt oedemateus bindweefsel. Diagnose: haemangioom. Path. anatomisch verslag dd. 14/10/1942 nr 27669. (laboratorium Prof. Dr H. T. DEELMAN). Macr. II. I. Een week bleekrood stukj e, 3 mm groot, insluiten. Een 2,5 cm lang stukje met een grootste breedte van 1 cm en een dikte van een t cm bleekrood weefsel, soms met grauw oppervlak. Over de lengte doorgesneden is het grootste deel rood weefsel, soms met een grauw zoompje . I n twee helften insluiten. Mier. I . Een stukj e plaveiselepitheel met een dunne fibreuze onderlaag. Aan de oppervlakte een zeer groot aantal plaatepitheel-hoornschubben, met bloed gemengd. Dit komt overeen met het beeld van II. cholesteatoom. De tumor is aan zijn oppervlak ten dele met plaveiselepitheel bekleed, ten dele ontbreekt dit en dan vindt men granulatieweefsel, soms met wat necrose, waarin leucocyten. De tumor (die zich slecht laat kleuren) is min of meer duidelijk alveolair gebouwd; de cellen zijn vrij klein met donkere kern; nu en dan ziet men een lumen in een celgroep. De celgroepen zijn door weinig stroma van elkaar gescheiden. Naar de diepte toe wordt dit stroma meer, zodat we hier bredere bindweefselstroken vinden, waartussen kleinere celgroepen liggen. Heel onderaan het stukje vinden we een paar botstukj es. Een stukje in de coupe is wat beter gekleurd, hier zien we de cellen ook beter; ze zijn nu vrij groot, bleek, er is enige polymorphie van de kernen, soms zijn er meer kernen in één cel. Mitosen kunnen we niet vinden. Alles bij elkaar genomen houden we de tumor voor een onrijp (haem)angio­ endothelioom. Voor maligniteit zien we geen zekere tekenen; het epitheel is boven de tumor aanwezig, goede vaten in het stroma, geen vaatingroei. 57 Het is ook mogelijk de coupes als volgt te interpreteren: Microscopisch. De proefexcisie bestaat uit een zeer vaatrijk weefsel. De vaat­ wanden bezitten vaak sterk gezwollen endotheelcellen, met soms bijna kleurloos protoplasma. Het weefsel is sterk oedemateus. Plaatselijk zijn er ontstekings­ infiltraatjes. Cellen met een duidelijk epitheliaal karakter worden niet aan­ getroffen. Een diagnose is er niet te stellen. Coupes van bij operatie verwijderd weefsel d.d. 14 Oct. 1942, no. 27669. Microscopisch. Een infiltratief groeiende tumor, die op sommige plaatsen bestaat uit een fijn vaat-bindweefselstroma, waar tussen op pseudoalveolaire wijze nestjes en strengetjes liggen met epitheliaal karakter. De kernen zijn rond of onregelmatig, het protoplasma is donkerrose. De cellen zij n kleiner dan in de andere gevallen. Het is een zeer kernrij k weefsel. De vaatrijkdom is groot. Er zij n grote gebieden met necrose en ontsteking, vooral aan de oppervlakte. De structuur van de tumor is hier niet goed te onderscheiden. In andere coupes wordt een infiltratief woekerend, zeer kernrijk epitheliaal weefsel aangetroffen, dat er veel onregelmatiger en onrijper uitziet en dat minder vaatrij k is. Diagnose: We hebben hier te doen met een tumor die klaarblijkelijk onrijper is dan de anderen, doch die ook verder gedifferentieerde partijen toont met een histologisch beeld, dat ook voor dit gezwel de diagnose wettigt: tumor van het type van een gezwel van het glomus caroticum. Epicrisis: Bij deze vrouw bestaat een typisch begin der oorklachten, nl. een in de loop van jaren toenemende doofheid aan het rechter oor, zonder ontsteking of pijn. Na jaren komt hier een rechtszijdige facialis­ verlamming bij. Als deze een half jaar bestaan heeft treedt voor het eerst etteruitvloed uit het rechter oor op. Bij ooronderzoek in 1942 blijkt de rechter gehoorgang opgevuld met een tumormassa; foetide etterafscheiding, doofheid van het middenoor type. Op de röntgenfoto volgens STENVERS is een kleine opheldering onder het labyrinthbloc zichtbaar. Bij de proefexcisie is een flinke bloeding opgetreden; uitslag: vaatrijk granulatieweefseL Er wordt een radicale ooroperatie uitgevoerd, waarbij de tumor uit het middenoor wordt verwijderd. De wand van de holte wordt vlot door epidermis overgroeid. Het oor maakt daarna de indruk volledig genezen te zijn. Maar twee jaar later komt patiente met een recidief terug. Behalve tumorgroei in de radicaalholte, bestaat er een vuistgrote zwelling onder de oorlel (vergelijk geval VI, waarbij aan de rechter kant van de hals op deze zelfde plaats een kleine zwelling door tumorweefsel aanwezig was). Deze tumor is tijdens de graviditeit snel in grootte toegenomen. Bestond in 1942 een middenoor doofheid aan het zieke oor, nu is het gehoor volledig uitgeschakeld en ook het labyrinth is calorisch niet prikkelbaar. De kleine opheldering onder het labyrinthbloc op de STENVERSfoto van 1942 was dus wel degelijk afkomstig van de 58 tumor en heeft zich nu uitgebreid. De tumor wordt met röntgen­ stralen behandeld en verdwijnt uit het middenoor en aan de hals. Ondanks dat, is de tumor in de diepte doorgegroeid zoals duidelijk bij een contröle onderzoek in 1948 blijkt. Patiente heeft nu een rechtszijdige glossopharyngeus- en hypoglossusverlamming. Behalve van de tumor kunnen deze ook een gevolg van de intensieve röntgen­ bestraling zijn. Maar op de röntgenfoto's blijkt wel, dat de tumor zich in de loop van die zes jaar duidelijk heeft uitgebreid. Was in 1942 op de S TENVERSfoto's slechts een kleine opheldering onder het labyrinthbloc zichtbaar, nu is het mediale deel van het pyramide grotendeels verdwenen, terwijl ter plaatse van het labyrinth enkele kleine holten zichtbaar zijn. En ook buiten het rotsbeen, in het aan­ grenzend deel van het achterhoofdsbeen, heeft de tumor zich uitgebreid, zoals op de submenta-verticale opname van de schedelbasis duidelijk aantoonbaar is. De algemene toestand is uitstekend. In dit geval hebben we dus ook weer met een langzaam groeiende en zeer vaatrijke tumor, die in de loop van een tiental jaren het rots­ been gedestrueerd heeft, te maken. Welke tumor is dit? De eerste proefexcisie gaf in 1942 als uitslag haemangioom en inderdaad kan men hierin met de beste wil geen tumorweefsel vinden (dus ook weer een coupe uit de wal van vaatrijk granulatieweefsel). Het beeld van de coupes uit dieper gelegen weefsel, dat bij operatie verwijderd is, heeft een ander aanzien. Weer is aanwezig het vaatrijke weefsel, maar hier tussen liggen in pseudoalveolair of strengig verband epitheliale cellen. Men zou hier vroeger een angioendothelioma gediagnostiseerd hebben, maar het is nu wel duidelijk dat deze tumor in dezelfde reeks als de vorige thuis hoort. PATIENT XV, vrouw, geb. 1897. H. M. no. 67/1939 en 82/1948. A namnese: Op 30-jarige leeftijd (1927) stelde patlente zich onder behandeling van een keel-, neus- en oorarts, daar zij reeds lang last had van oorsuizen en de gehoorscherpte verminderd was, alleen aan de linker kant. Voor twee weken had zij een paar aanvallen van hevige duizeligheid gehad, waarbij de omgeving draaide en zij misselij k was en braakte. Bij het ooronderzoek werd vastgesteld, dat links ter plaatse van het trommelvlies een voorwelvend vlak zonder trommel­ vliestekening aanwezig was, deels grauw-blauw, deels bruin-rood van kleur, in het bovenste deel iets pulserend, synchroon met de pols. Het rechter trommel­ vlies was normaal. Het gehoor voor fluisterspraak was rechts normaal, links 30 cm. Er werd een proefpunctie met een dunne naald gedaan, waarna dadelijk bloed uitstroomde in kleine golfjes. Tampon. In 1928 was het trommelvliesbeeld links nog onveranderd. Patlente had meerdere draaiduizelingen gehad. In 1934 stelde patlente zich eerst weer onder behandeling. Haar klachten bestonden nu uit doofheid links, trekkingen in het linker oog en het linker 59 bovenooglid en in de linker tonghelft sedert 1 929. Verder aanvallen van duizeligheid, waarbij de omgeving draaide. Bij het ooronderzoek bleek de linker gehoorgang tot dicht bij de ingang opgevuld met een gladde tumor. In 1939 werd patiente in onze kliniek opgenomen. Behalve de reeds eerder genoemde klachten was de laatste drie jaar de linker gezichtshelft verlamd. Draaiduizelingen had patiente niet meer. Er kwam etter uit het oor. Status localis: Hals: .,lymphklierzwelling" links. Trommelvliesbeeld: rechts normaal; links gehele gehoorgang opgevuld door een poliep, foetide afscheiding. Gehooronderzoek: fluisterspraak rechts 6 m; links wordt de fluisterspraak niet gehoord. Luide spraak hoort patiente ad concham; wordt evenwel met de trommel van BÁRÁNY het gehoor rechts uitgeschakeld, dan wordt de luide spraak links niet gehoord. Neus- en neuskeelholte geen afwijkingen. Mondholte: linker gehemelteboog hangt lager dan de rechter; tong links atrophisch, met fibrillaire contracties. Pharynxreflex: normaal, geen gordijnbeweging. Larynx: stembanden bewegen goed. Smaakonderzoek: smaakstoornis achterste deel van de linker tonghelft. Vestibulaironderzoek: spontane nystagmus naar rechts bij kijken naar rechts. Calorisch onderzoek: links is, zelfs met 100 cc water van 50° C. en 100 cc ijswater geen nystagmus op te wekken. Intern onderzoek: Algemene toestand goed. Aan hart en longen, evenals aan de buik worden geen afwijkingen gevonden. Urine, bloedbeeld, WASSERMANN­ reactie: geen bijzonderheden. Bezinkingssnelheid der rode bloedlichaampjes na 1 uur 21 mm. Neurologisch onderzoek: (Dr A. BIEMOND) . 1. linkszijdige periphere VII parese met electrische ontaardingsreactie en bovendien motorische prikkelingsverschijnselen. 2. linkszijdige tongatrapbie met electrische ontaardingsreactie. 3. linkszijdige parese van de gehemelteboog ( + smaakstoornis achterste deel linker tonghelft). Nervus trigemmus in tact, fundus oculi geen afwijkingen, geen pyramidale symptomen. Röntgenfoto's: STENVERS foto's: links is de punt van de pyramide iets helderder dan rechts. Deze opheldering heeft geen scherpe grenzen. Het labyrinthblok maakt een normale indruk. ScHÜLLERfoto's: uitgebreide pneumatisatie aan beide kanten. Links zijn de cellen iets gesluierd. Schedelbasis: behalve de beschreven afwijkingen aan het mastoid en de rots­ beenpyramide zijn er geen afwijkingen. De .,poliep" in de linker gehoorgang werd met de lis verwijderd. Hierbij trad een ongewoon sterke bloeding op, die tamporrade en verband noodzakelijk maakte. Eerst zes dagen later stond de bloeding geheel. Diagnose: Op grond van de afwijkingen op de röntgenfoto's en de neurologische afwijkingen was de diagnose gesteld op maligne tumor van het rotsbeen en omgeving. De uitslag van het microscopisch onderzoek van het verwijderde weefsel was hiermee echter niet in overeenstemming en luidde: granuloom. (T. 18131 dd. 25/1/1939) . 60 Behandeling en verloop: Patiente werd met radium behandeld en wel werd 100 mg radiumbromide, in zes buisjes verdeeld, in en om het oor gedeponeerd, gedurende 8 maal 24 uur. 1 8/6/1940 stond opgetekend, dat de tumor in de gehoorgang kleiner was geworden en dat het oor droog was. 15/11/1941 bleek bij onderzoek, dat in de linker gehoorgang een kleine knikkergrote bleekblauwe tumor aanw�zig was. Deze werd onder lachgasroes verwijderd. De bloeding was weer sterk en de gehoorgang moest weer stevig getamponeerd worden. De pathologisch-anatomische diagnose luidde nu: "Wij houden het voor een haemangio-endothelio-sarcoom". {Coupe no. 25201 dd. 18/11/1941). Bij een hernieuwd neurologisch onderzoek werden geen nieuwe afwijkingen gevonden. Dr BIEMOND schreef o.a. "opmerkelijk is hierbij {doelend op de path. anat. diagnose) het langzame verloop". Inderdaad, want de ziekte is langer dan 14 j aar geleden begonnen. In 1948 wordt patiente nog eens onderzocht. Oorklachten heeft zij al enige j aren niet meer, behalve suizen aan de linker kant. Familieanamnese: negatief. De algemene toestand is zeer goed, adipositas !, bloeddruk bedraagt bezinkingssnelheid na Status localis: Hals: rechts en 1 uur 10 mm. Haemoglobinegehalte 130/90, 91 % · linies ter hoogte van het tongbeen, aan de voorrand van de M. sternocleido-mastoideus is een kastanj egrote, niet pijnlijke tumor aanwezig. {Rechts groter dan links) . De turnortjes zijn vast elastisch van consistentle en hebben een goede zij delingse bewegelijkheid, terwijl deze in verticale richting minimaal is. Ze zijn naar de diepte toe te vervolgen en vertonen medegedeelde pulsaties. Klinische diagnose: dubbelzijdige tumor van het glomus caroticum. Ooronderzoek: Trommelvliesbeeld rechts dof, het achter-onder quadrant is naar buiten ge­ welfd en toont een rood-blauwe verkleuring; links: de gehoorgang eindigt blind en is met normale huid bekleed. Er is geen tumor in aanwezig. Gehoor: 2j m. ScHWABACH normaal; RINNE positief. 13000. Links is geen gehoor aanwezig. en het neurologisch onderzoek is als dat van 1 939. rechts is de fluisterspraak Ondergrens 32; bovengrens Het verdere onderzoek In de loop van 9 jaar is dus aan de linker kant geen recidief van de tumor in de gehoorgang opgetreden. Aan de rechter kant, die bij onderzoek in 1939 volkomen normaal was {normaal trommelvliesbeeld en fluisterspraak van bestaat nu een fluisterspraak van 2l 6 m) m, een belangrijke daling dus, terwij l nu het trommelvlies in het achter onder quadrant een rood-blauwe welving vertoont. In begin 1949 is deze afwijking nog aanwezig, ja schijnt zelfs iets toegenomen. Klinisch doet dit beeld geheel denken aan het trommelvliesbeeld zoals dat bij meerdere van onze patienten en ook bij deze patient aan de linker kant, in het beginstadium van deze ooraandoening wordt gezien. Wij vragen ons af, of in dit geval de rotsbeentumor Röntgenfoto's: Opname volgens dubbelzijdig is. hierop is zichtbaar dat het proces links zich heeft uitgebreid. ScHüLLER: de normale celstructuur van de proc. mastoideus is links niet meer herkenbaar. Er is beendestructie en sterke sluiering, die zich ook buiten de proc. mastoideus uitstrekt. Opname volgens STENVERS: de been­ resorptie is nu links over de hele pyramide uitgebreid. Schedelbasis: beenresorptie in de basis van het os occipitale, dorsaal van de rotsbeenpyramide links. Aan 61 dezelfde kant, condylus occipitalis en foramen magnum, evenals proc. trans­ versus van Ie halswervel onscherp begrensd. Op de opname in fronto-occipitale richting is goed zichtbaar, dat de beenresorptie vooral de onderzijde van de linker pyramide betreft. Aan de rechter kant zijn zowel op de ScHÜLLER als de STENVERS foto's geen duidelijke afwijkingen aanwezig. Pathologisch anatomisch onderzoek: Path. anatomisch verslag dd. 25/1/1939 no. 1 8131 (laboratorium Prof. Dr. H. T. DEELMAN). Stukje weefsel uit gehoorgang. Macr. een 4 x 2 mm groot stukje, grauwwit, waaraan een 2 mm lang, dun steeltje. Insluiten. Mier.: Het stukje is bekleed met verhoornend plaveiselepitheel, dat plaatselijk door vocht van de onderlaag is opgelicht. Het bestaat verder uit bindweefsel, waarin veel vaatjes, soms met wat dikke wand en verder kleincellig infiltraat. We houden het voor een granuloom. Path. anatomisch verslag dd. 18/11/1941 no. 25201 (laboratorium Prof. Dr H. T. DEELMAN). Macr.: Een stukje 1 x 1 x 0,5 cm groot, dat uitloopt in een l cm groot knobbeltje. De doorsnede ziet er aldus uit: Het stukje lijkt overal met epitheel bekleed, bestaat uit wat vochtig grauwwit weefsel. In twee helften insluiten. Mier.: Het tumortje bestaat uit zeer polymorphe cellen: soms zijn ze wat bleek met wat bleke kern. Er is kernpolymorphie. In de cellen ziet men talrijke grote en kleine lumina, soms worden de cellen die de lumina bekleden platter. De bindweefselbanden, die in de tumor verlopen, worden door de tumorcellen vaak geïnfiltreerd en gedestrueerd. We zien geen mitosen. De oppervlakte is bekleed met normaal epitheel. Het tumortje is niet in zijn geheel verwijderd, aan de basis is nog veel tumorweefsel aanwezig. We houden het voor een haemangio-endothelio-sarcoom. Bij revisie van de coupes in het licht van het hier beschreven klinisch-anato­ misch ziektebeeld, wordt de volgende beschrijving gegeven. Proefexcisie: coupe no. 18131 dd. 25/1/1939. Microscopisch: Het stukje is bekleed met verhoornd plaveisel epitheel, dat plaatselijk door vocht van de onderlaag is opgelicht. Het bestaat verder uit bindweefsel, waarin veel vaatjes, soms met wat dikke wand en verder klein­ cellig infiltraat. Diagnose: vaatrij k granuloom. Proefexc·isie: coupe no. 25201 dd. 1 8/11/1941 . Microscopisch: Een weefselstuk bekleed met plaveiselepitheel, dat plaatselijk veel hoornlamellen heeft afgestoten. Overigens bestaat het uit bindweefsel, waarin nesten van een zeer vaatrij k weefsel gelegen zijn. Deze weefselnesten hangen aan de zijde van het chirurgische snijvlak samen en zijn verschillend van grootte. Er zijn vrij veel grote cellen met een slecht ontwikkeld, rose fijn­ druppelig protoplasma en een donkere chromatinerijke wisselende grote kern. Deze cellen liggen vaak duidelijk in de ruimtes tussen de capillairen; soms schij nt het echter, alsof ze zelf deelnemen aan de vorming van een lumen. Men krijgt de indruk dat de tumor infiltratie! woekert, maar het is ook mogelijk dat dit een schijnbeeld is, omdat er veel tumorweefsel te gronde gaat en vervangen wordt door bindweefsel. Plaatselijk is wat ontstekingsreactie in de vorm van lympho­ cytenhoopjes. Mitosen worden niet gezien. Diagnose: Het is niet mogelijk met zekerheid een diagnose te stellen. Het is 62 een vaatrijke tumor, waarin cellen voorkomen van epitheliaal karakter. In verband met de klinische verschijnselen en in analogie met de vorige gevallen mag met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat we te doen hebben met een gezwel waarvan de bouw identiek is met die van een glomus caroticum tumor. Epicrisis: Bij deze patiente bestaat een dubbelzijdige glomus caroticumtumor aan de hals en een dubbelzijdige rotsbeentumor. De tumor is reeds meer dan 20 jaar in het linker rotsbeen aanwezig, en de algemene toestand is uitstekend. Door nauwkeurige gegevens van Dr IJZERMAN zijn wij over het begin van de ziekte ingelicht. Dit is weer uitermate kenmerkend: langzaam toenemende doofheid en oorsuizen aan één kant (links); het trommelvlies is felrood en naar buiten gewelfd. (Vergelijk de gevallen VII, IX, XI en XII waarbij dit beeld ook is gezien). Een jaar later is dit beeld nog precies hetzelfde, maar na 7 jaar is er een "poliep" in de diepte van de gehoorgang zicht­ baar. Deze vult in 1939, als patiente in de kliniek opgenomen wordt, de gehoorgang bijna geheel op. Verder heeft zij geklaagd over duizelig­ heid, trekkingen in het linker bovenooglid, linker oog en linker tong­ helft. Van 1936 af bestaat een linkszijdige facialisverlamming en etter uitvloed uit het linker oor. Bij opneming worden de volgende afwijkingen gevonden: Een poliep in de linker uitwendige gehoorgang met foetide oorafscheiding; functie van gehoor- en evenwichtsorgaan links opgeheven. Periphere linkszijdige parese van de N. VII, met prikkelingsverschijnselen; verder linkszijdige uitval van de Nn. IX en XII. Op de röntgenfoto's van het linker rotsbeen bestaat sluiering van de mastaidcellen en een ijlere tekening van pyramidepunt dan rechts. Op grond van deze afwijkingen wordt een maligne tumor van het rotsbeen en omgeving gediagnostiseerd. De diagnose van een proefexcisie uit de poliep is evenwel "granuloom", later van een dieper deel van de poliep angio­ endothelio-sarcoom. Patiente wordt behandeld met radium, geen operatie. Onder invloed hiervan is de tumor in de gehoorgang kleiner geworden, maar niet verdwenen. Daarom wordt de rest met de koude lis verwijderd. De bloeding hierbij is sterk geweest. Hierna wordt de gehoorgang in de diepte geëpidermiseerd. Patiente blijft onder controle; ze heeft in het geheel geen klachten meer en voelt zich uitstekend. Evenals op de met geregelde tussenpozen gemaakte röntgenfoto's, blijkt op de röntgen­ foto's van rotsbeen en schedelbasis, die in 1948 gemaakt zijn, dat de 63 tumor nog geleidelijk groter is geworden. Bij dit onderzoek blijkt tevens, dat ook het andere oor niet normaal is. De fluisterspraak is van 6 tot 2! m gedaald en het trommelvlies vertoont een rood-blauwe welving, een beeld zoals dit in het beginstadium van deze rotsbeen­ tumoren meermalen is waargenomen. Het is vrijwel zeker, dat in het rechter oor een zelfde tumor aanwezig is als in het linker oor. Klinisch past dit ziektebeeld geheel bij de vorigen. Bij het microscopisch onderzoek van de coupes, is de eerste weer negatief (granuloom) ; de tweede die na de radiumbestraling is genomen, geeft een ander beeld. Dit is niet zo dat zonder meer van een tumor van het glomus caroticum-type kan worden gesproken, maar het is wel van dien aard, dat het beeld iri deze reeks past. GEVAL XVI, man, geh. 1895. Hist. morbi: 176/1935 en 203/1941. A namnese: Op 40 jarige leeftijd (1935) klaagde patient reeds 1 1 maanden over oorsuizen en gehoorsvermindering rechts. Er was geen etteruitvloed uit dit oor. Voor de opneming plaats vond had men reeds getracht een poliep uit het oor te verwijderen, maar door de sterke bloeding die optrad, werd deze poging gestaakt. Bij onderzoek in de kliniek van Prof. Dr H. BuRGER werd in het rechter oor een granulerende, iets bloedende weefselmassa gezien. Aan dit oor bestond een geleidingsdoofheid. Een stukje van de weefselmassa werd met een lisje verwijderd, waarna een sterke bloeding optrad, die tamponade noodzakelijk maakte. (Coupe: T. 1935/65.) In 1941 werd deze patient weer opgenomen wegens een absces achter het rechter oor. In dit oor was weer een grote .,poliep" zichtbaar met onregelmatig oppervlak; matige foetide etterafscheiding. Linker oor normaal. Achter het rechter oor was een grote, fluctuerende, niet pijnlijke zwelling aanwezig. Bij gehooronderzoek werd rechts een geleidingsdoofheid vastgesteld met fluister­ spraak van een ! m. Bij het onderzoek van neus, neuskeelholte en larynx werden geen afwijkingen vastgesteld. Neurologisch onderzoek: lichte facialisparese rechts (mondtak); verder geen afwijkingen. Intern onderzoek en bloedonderzoek geen afwijkingen. De poliep werd ten dele verwijderd; heftige bloeding, die door tamponade bedwongen kon worden. Bij het verwijderen van de tampon traden in de volgende dagen weer bloedingen op. (Coupe no. T. 23220 dd. 1 1/3/1941) . Het absces retro-auriculair werd geïncideerd: veel, sterk foetide pus. Op de röntgenfoto volgens ScHüLLER bleek het mastoid gesluierd (zwelling van de weke delen) . Op de opname volgens STENVERS werd geen afwijking gezien. Er werd tot operatie besloten. (Operateur Prof. DE KLEYN) . In het mastoid enkele cellen, gevuld met blauw-zwart slijmvlies. Het gehele mastoid was verder gevuld met zacht spongieusbeen, dat gemakkelijk met een curette verwijderd kon worden. Bij het maken van de gehoorgangsplastiek kwam een grote tumor te voorschijn. die van de voorwand van de gehoorgang bleek uit te gaan. Na afknippen bij de brede basis trad een sterke bloeding op. (Coupes no. T. 24283 dd. 25/7/1941 .) De wond werd retro-auriculair niet gesloten. 64 Later werd retro-auriculair gesloten en op de gebruikelijke wijze nabehandeld, waarbij de basis van de tumor nog gemakkelijk bloedde. In 1948 werd deze patient voor een na-onderzoek opgeroepen. A namnese: patient heeft 4 jaar slikklachten. Slikken van vast voedsel gaat moeilijk, drinken gaat goed. De stem is schor. Behoudens doofheid rechts, heeft patient geen oorklachten. Enige jaren geleden was patient gedurende een half j aar duizelig geweest. Familie: geen oorklachten. Status localis: Hals: geen zwelling die aan een glomus caroticumtumor kan doen denken. Ooronderzoek: rechts, goed geëpidermiseerde radicaalholte zonder ontsteking of tumor; links trommelvliesbeeld normaal. Gehoor: na maskeren van het gehoor links met de trommel van BÁRÁNY wordt rechts niets gehoord. Neus- en neuskeelholte: geen afwijkingen. Mondholte: rechter gehemelteboog iets lager dan de linker. Tong: rechtszijdige verlamming met atrophie en fibrillaire contracties. Pharynx: gordijnbeweging naar links. Larynx: rechter stemband staat stil even buiten de mediaanlijn en is iets geëxcaveerd. (recurrensverlamming). Smaakonderzoek: achterste deel van de rechter tonghelft geen smaakperceptie. Sensibiliteit: gehemeltebogen, nis en achterste pharynxwand rechts minder dan links. Vestibulaironderzoek: bij kijken naar links, horizontale nystagmus naar links; andere richtingen geen spontane nystagmus. Bij het calorisch onderzoek met warm en koud water is het rechter labyrinth niet prikkelbaar. Bij verder onderzoek blijkt nog: rechtszijdige atrophie van mastoideus en M. M. stemocleido­ trapezius. Aanduiding van rechtszijdige facialisparese (oog­ tak) . De algemene toestand is uitstekend. Resumerend dus: uitval van de hersenzenuwen VII, VIII, IX, X, XI en XII. Pathologisch-anatomisch onderzoek: Path. anatomisch verslag T. 1935/65. Onderzoek van een poliepachtige tumor uit rechter oor. (lab. Dr E. HAMMER). Boonvormig, glad, enkele mm groot weefselstukje, dat een dun uitsteekseltje (steeltj e ? ) vertoont. Microscopisch bestaat het ten dele uit gewoon granulatieweefsel vol jonge capillairen, ten dele uit meer fibreus bindweefsel. In het laatste vind men weer tussenruimten met vaatrij k weefsel opgevuld. Gedeeltelijk is het stukj e bekleed met plaveiselepitheeL Diagnose: Granuloompje. Path. anatomisch verslag dd. Dr. H. T. Macr. : 1 1/3/1941 no. 23220 (laboratorium Prof. DEELMAN) . Twee stukjes, ieder ongeveer t cm groot, lijken voor een groot deel met epitheel bekleed. Op doorsnede het ene stukje bleekgrauw, het tweede grauw met rode vlekjes. Samen insluiten (ieder in twee helften) . Mier. : De stukjes bestaan uit granulatieweefsel met veel, soms sterk ver­ wijde vaatj es. Er is veel leucocyteninfiltraat. Het ene stukj e is grotendeels necrotisch. Er is een epitheelwoekering over een deel van het oppervlak aan­ wezig. 5 65 Diagnose: Granulatieweefsel. Path. anatomisch verslag dd. 25/7/1941 , no. 24283 (laboratorium Prof. Dr. H . T. DEELMAN) . Macr.: II. 1 . 4 stukjes bot, bijna l cm groot en enkele mm dik. Ontkalken. Een stukje, 1,5 x 0,5 x 0,5 cm groot, ten dele met epitheel bekleed. In twee helften insluiten . . Mier.: I . De stukjes bot zijn niet necrotisch, het merg is fibreus en plaatselijk vindt men granulatieweefsel, waarin cholesterine-pigment, omgeven door reus­ cellen en bloedpigment. Er is bot-aanmaak. We vinden een chronische ontsteking, geen tumor. II. De poliep is een tumortje, met epitheel bekleed. Het bestaat uit bloed­ vaatj es van verschillende grootte en uit groepjes endotheliale cellen, tussen de vaatjes gelegen, waarin nog geen lumen te zien is. We houden het voor een haemangio-endothelioom. Bij revisie van de coupes in het licht van het hier beschreven klinisch-anato­ misch ziektebeeld wordt de volgende beschrijving gegeven: Proefexcisie: coupe T. 1 935/65 . Microscopisch: Het stukje bestaat uit granulatieweefsel met wijde bloedvaten, oedeem en infiltratie met lymphocyten en leukocyten. Het is bekleed met plaveiselepitheel, dat aan de oppervlakte plaatselijk ulcererende defecten toont. Dicht bij de chirurgische sneevlakte bevinden zich enkele celrijke, vaatrijke weefselpartijen, met enkele vrij grote gezwollen cellen met bijna kleurloos, druppelig protoplasma. Het zijn waarschijnlijk reticulumcellen. Diagnose: GranulatieweefseL Proefexcisie: coupe T. 23220 dd. 1 1 /3/1941. Microscopisch: Het stukje bestaat uit niet-specifiek granulatieweefsel met tamelijk grote vaatrijkdom, veel polynucleaire leukocyten. Plaatselijk is uit­ gebreide necrose. De met plaveiselepitheel beklede oppervlakte vertoont ulcererende bloedingsdefecten. Diagnose: granulatieweefseL Bij operatie verwijderd: Coupes T. 24283 dd. 25/7/1941 . Microscopisch: De poliep is bekleed met plaveiselepitheel en bestaat voorts uit een zeer vaatrijk tumorweefsel met in de intervasculaire ruimten grote epitheeJachtige cellen. Deze cellen hebben meest ronde, wisselend grote kernen en een rose fijndruppelig protoplasma. Celgrenzen zijn niet altijd duidelijk te onderscheiden. In de botcoupes worden beenbalkjes aangetroffen en enkele nogal beschadigde weefselstukj es met een vaatrijk weefsel, waarop geen diagnose te stellen is. Men ziet nog enkele groepjes epitheeJachtige cellen liggen. Diagnosis anatomica: Ook hier is het moeilijk met zekerheid een diagnose te stellen, maar wel is het beeld minstens zo duidelijk als dat van patient XII. De diagnose mag dan ook in dit geval met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid luiden: tumor met het karakter van een glomus caroticumtumor. Epicrisis: Ook hier hebben we weer met hetzelfde ziektebeeld te maken. Patient heeft reeds 14 j aar een rotsbeentumor, die op 40 jarige leeftijd 66 begonnen is met oorsuizen en gehoorsvermindering. Later was er een poliep in de gehoorgang zichtbaar; er was toen geen etteruitvloed. De poliep werd verwijderd, waarbij een sterke bloeding optrad. Zes jaar later werd patient nogmaals in de kliniek opgenomen, nu weer met een grote poliep in de rechter gehoorgang, verder foetide afscheiding, lichte facialisparese en een fluctuerende zwelling achter de oorschelp, op de processus mastoideus. Zonder kennis van dit ziektebeeld zou men hier een otitis media chronica diagnostiseren met als gevolgen van de chronische oorontsteking: poliepvorming, facialisparese en retro-auriculair absces. De poliep toonde zich bij proefexcisie zeer bloedrijk. Bij de operatie bleek, dat het planurn mastoideum niet geperforeerd was, terwijl de mastoidcellen geen pus bevatten. Het retro-auriculaire absces was dus geen gevolg van een mastoïditis maar ontstaan door de verweking van retro-auriculaire lymphklieren. Het mastoid bevatte grotendeels spongieus been. Dit werd ook bij de gevallen VII en XVII aangetroffen. In dit bot is macroscopisch en ook microscopisch in geen van de gevallen tumorweefsel aangetroffen. De tumor bleek bij dit geval niet uit te gaan van het middenoor, maar van de voorwand van de gehoorgang. De behandeling bestond hier alleen uit radicaaloperatie, geen bestraling. Zeven jaar na deze operatie (1948) is patient nog eens onderzocht. Hoewel het oor spoedig na de operatie .,genezen" was - wij zagen een fraai geëpidermiseerde ruime radicaalholte - heeft patient nu 4 jaar slikklachten, vooral bij eten van vast voedsel, de stem is schor geworden, en ook is patient een half jaar duizelig geweest. Het gehoor is rechts volledig uitgeschakeld, het rechter labyrinth is calorisch niet prikkelbaar en er is een spontane nystagmus naar links bij zien naar links. Neurologisch bestaat rechts een volledig syndroom van het foramen jugulare (Nn IX, X, en XI) , terwijl ook de N . XII een periphere verlamming vertoont. Hier zijn dus ongeveer drie jaar na de operatie bijgekomen uitval van het rechter labyrinth en van de hersenzenuwen, die door het rechter foramen jugulare gaan. Deze verschijnselen zijn zeker geen gevolgen van een chronische ontsteking, maar moeten door uitbreiding van de tumor verklaard worden. Opvallend is hierbij dat het syndroom van het foramen jugulare, dat in de andere gevallen doorgaans reeds eerder aanwezig was, hier ± 10 jaar op zich heeft laten wachten. Röntgen­ foto's van dit geval laten geen scherpe conclusies toe aangaande de localisatie van de beendestructie. De pyramide schijnt vrij te zijn. Pathologisch-anatomisch vinden we hier, dat de proefexcisies van 1935 en 1941 geen tumorweefsel bevatten, maar een granulatieweefsel dat in de laatste proefexcisie duidelijk vaatrijker is dan in de eerste. 67 In de coupes van het bij operatie verwijderde weefsel is het histologische beeld duidelij k anders. Men ziet grote epitheloide cellen in de inter­ vasculaire ruimten, die niet duidelijk in pseudoalveolair verband liggen. Dit beeld komt overeen met het "adenoma-like" pattem (LE CoMPTE) GEVAL XVII , van een glomus caroticumtumor. vrouw, geb. 15 Sept. 1900. Anamnese: Van haar 16e j aar (1916) af is patiente geleidelijk doof geworden rechter oor. Wel werd met regelmatige tussenpozen wat cernmen uit aan het de gehoorgang verwijderd, waarna het gehoor iets helderder was, maar het gehoor was toch rechts niet zo scherp meer als voorheen en de doofheid nam geleidelijk toe. Sedert 1939 was daar oorsuizen bij gekomen, eveneens alleen rechts. Het trommelvliesbeeld was steeds normaal. Reeds enige jaren voor de oorlog kreeg patiente aanvallen van hoofdpijn, die vooral rechts gelocaliseerd waren. Deze aanvallen duurden soms enkele dagen. Zij zag dan sterretjes voor de ogen. Sedert de zomer van 1947 klaagde zij over pijn in de rechter gelaatshelft. Ook had zij wel pij n achter het rechter oor. Steeds bleef patiente klagen over doofheid aan het rechter oor. Pijn in het oor had ze nooit gehad en etter af­ scheiding evenmin. In 1 945 had de behandelend keel-, neus- en oorarts het oor nog eens uitgespoten; er was toen nog geen poliep in de gehoorgang aanwezig. In 1947 was tijdens bukkend werk (inspanning) de rechter gezichtshelft "scheef" gaan staan. Ondanks electriseren was dit steeds zo gebleven. In Sept. '48 zag de keel-, neus- en oorarts patiente weer. Er was nu een . , poliep" in de gehoorgang aanwezig; geen etter afscheiding. Er was een stukje van de poliep afgenomen voor microscopisch onderzoek. Uitslag: goedaardig. Na de proefexcisie bloedde het oor hevig, waarvoor enige dagen tamponnade nodig was. Duizelig was zij nooit geweest; de stem was steeds helder en ook van slikbezwaren had zij geen last. echtgenoot en kind gezond. 3 broers en 3 zusters gezond. Geen Familie: ooraandoeningen in de familie. Status localis: Hals: geen afwij kingen. Oren: rechter gehoorgang opgevuld met een rose, gladde weefselmassa; geen afscheiding. De tumor lijkt zeker niet op een ontstekingspoliep. Links: normaal trommelvliesbeeld. Mastoid: niet drukgevoelig. Gehooronderzoek: rechts: de luide spraak wordt, met maskeren van het gehoor van het linker oor, niet gehoord. Links: fluisterspraak wordt op 2 m afstand gehoord. ScHWABACH: naar links. iets verkort; RINNE: positief. WEBER: lateralisatie Het audiogram, opgenomen met maskeren, was met de boven­ genoemde gegevens in overeenstemming. Neus- en neuskeelholte: normaal. Reuk: rechts zwakker dan links. Mondholte: tong, rechtszijdige atrophie met fibrillaire contracties, wijkt in rust af naar links, en bij uitsteken naar rechts (hypoglossus verlamming) . Gehemelte bogen zij n symmetrisch. Tonsillen: geen afwij kingen. Smaakonderzoek: 68 voorste 2/3 deel van de tong, rechts geen smaakperceptie; Afb. 13 (geval XVII). Opnam� ,·olgens Scni'LLER. Uitgebreide pneumatisatie van rechter en linker proc. mastoideus, zonder celdcstructie. Aan de rechter kant is het middenoor sterk verwijd. Voor, onder en achter het middenoor is rechts een veel lichter gebied. Hier bestaat becnresorptic. Deze foto toont een grote overeenkomst met de X-foto van geval VI. Afb. q (ge\·al X \" 1 1 ) . Submento-\·ertic.lle opname, schedelbasis. Aan clt' rechter kant i' e�n �rote ovale opheldering 1.ichtb.1ar. De gedestrucercle rot•hccnpyramiclr A <'ll clc prm·. transvcr-us ''•111 cle atlas B zijn in het proces betrokken. links goed. Achterste 1/3 deel van de tong, rechts en links goed. (bij een eerder onderzoek was op het achterste deel van de tong de smaakperceptie rechts zwakker dan links). Phafynx: normale reflex (geen mouvement de rideau) . Lafynx: stembanden bewegen normaal. Vestibulaif ondefzoek: Spontane nystagmus: bij zien naar links treedt een fijnslagige nystagmus op naar links. In de andere richtingen geen nystagmus. Draai-na-nystagmus: 10 x draaien naar rechts: horizontale na-nystagmus naar L., 18 slagen in 13 sec. 10 x draaien naar links: horizontale na-nystagmus naar rechts: 6 slagen in 5 sec. De verticale en rotatoire draai-na-nystagmus geven naar links en rechts ongeveer gelijke uitkomsten. Daar de tumor de gehele gehoorgang opvult, wordt geen calorisch onderzoek verricht. Intefn ondefzoek: goede voedingstoestand, niet vermagerd, geen zieke indruk. Tensie: 110/80. Pols is regulair en aequaal, 80 slagen per minuut. Aan hart, longen, buikorganen en ledematen zijn geen afwijkingen. Urine- en morpho­ logisch bloedonderzoek: geen afwijking. WASSERMANN reactie, SACHS-GEORGI en KAHN: allen negatief. Bezinkingssnelheid der erythrocyten: 105 mm na 1 uur. Neu,ologisch ondefzoek. (kliniek Prof. Dr A. BIEMOND) . Samenvatting: N. 1: Reuk rechts zwakker dan links. N. VII: rechtszijdige periphere facialis verlamming met smaak stoornis op voorste deel van de rechter tonghelft. N. V: boven rechter wenkbrauw, op de rechter wang en de rechter tonghelft, hypalgesie en hypaesthesie. N. VIII: zie gehoor- en vestibulair onderzoek. N. IX: momenteel intact; bij eerder onderzoek rechts iets gestoord. N. X: intact. N. XI: atrophie van de rechter M. stemocleido-mastoideus en M. trapezius. N. XII: rechtszijdige periphere verlamming met atrophie en fibrillaire contrácties. Aangetast zijn dus de hersenzenuwen: I, V, VII, VIII, IX?, XI en XII. H et verdere neurologische onderzoek leverde geen bizonderheden op. Liquof: helder en kleurloos, geen celtoename of andere afwijkingen. Röntgenfoto's van het fatsbeen en de schedelbasis: Volgens ScHÜLLER (Afb. 13) : Uitgebreide pneumatisatie der beide mastoiden, zonder sluiering of celdestructie. Rechter middenoor sterk verwijd en onscherp begrensd. Voor-onder (os tympanicum) en achter-onder (facialiskanaal) hiervan bestaat beenresorptie. Volgens STENVERS: Rechts is de onderkant en de punt van de rotsbeen­ pyramide niet meer aanwezig. Pleksgewijze beenresorptie in de rest van de pyramide. Ter plaatse van het labyrinthbloc zijn twee holten; van een normaal beeld is hier niets te herkennen. Volgens MAYER: Eveneens duidelijke beenresorptie van de rotsbeenpyrainide zichtbaar aan de rechter kant. Schedelbasis (Afb. 14): Aan de rechterkant is ter plaatse van de rotsbeen­ pyrainide, maar ook dorsaal hiervan, een duiveneigrote opheldering zichtbaar. De proc. transversus van de le halswervel is onscherp (destructie ?). De tumor 69 heeft zich dus niet alleen in het rotsbeen, maar ook dorsaal hiervan, in het os occipitale uitgebreid. Gezien de afwijkingen op de röntgenfoto's, de hersenzenuwverlammingen en de otologische afwijkingen, de tumor in de gehoorgang, de bloeding na proefexcisie en het langzame verloop van het proces, werd hier aan een vaatrijke tumor (tumor van het glomus caroticumtype ?) van het middenoor en rotsbeen gedacht en tot operatie besloten. Het doel van deze operatie was een holte te vormen vlak bij de tumor, waarin radium kon worden gelegd, terwij l tevens een stuk van de tumor zou kunnen worden verwijderd voor microscopisch onderzoek. Radicale verwijdering van deze uitgebreide tumor toch, was niet mogelijk. Operatie (Prof. A. DE KLEYN). Mastoid zeer celrijk, volkomen normaal; spoor zeer breed, antrum mastoideum opgevuld met spongieus been. Na openen van de vliezige gehoorgangswand, komt de tumor te voorschij n. Hij vult het middenoor en een deel van de uitwendige gehoorgang op. Met een curette wordt een groot deel van de tumor uit het middenoor losgemaakt. Hierbij treedt een hevige bloeding op, die zich blijkbaar voor-beneden in het middenoor bevindt. Tamponnade, waarna bloeding staat. Post-operatief verloop. Daar het verband doorgebloed is, wordt 3 dagen na de operatie opnieuw verbonden, waarbij weer een sterke bloeding optreedt. Een week na operatie wordt een buisje met 25 mgr. Radiumbromide in 1 mm Platina gedurende 6 x 24 uur in de holte achter de oorschelp gelegd (14.4 mcd radiumbestraling) . Patiente zal verder door de keel-neus-oorarts in haar woonplaats worden nabehandeld. Pathologisch-anatomisch onderzoek: Pathologisch anatomisch verslag dd. 27 Oct. 1948, no. 46060. (laboratorium Prof. Dr H. T. Macroscopie: DEELMAN). Een stukje weefsel met als grootste afmetingen 9 x 5 x 3 mm, bleekgrauw; ziet er uit als bindweefsel. Insluiten en op serie onderzoeken. Microscopie: Het stukje is met plaveiselepitheel bekleed, dat zeer sterk verhoornt en veel losse hoornschubben op z'n oppervlak heeft. Het stukje bestaat verder uit bindweefsel, dat vooral in de oppervlakkige delen wat oedemateus is, met veel of minder vaatjes, omgeven door wat kleincellig infiltraat. Plaatselij k zijn er veel vaatjes met gezwollen endotheel. Tussen deze vaatjes groepj es bleke cellen: fibroblasten en endotheelcellen. Wij houden het tumortje voor een ten dele onrijp angioom (kunnen er geen glomustumor in zien) . Bij revisie van deze coupes wordt de volgende beschrijving Microscopisch. Het histologisch beeld toont voor het grootste gegeven: deel een vaatrij k oedemateus bindweefsel, dat bekleed is met plaveiselepitheeL Alleen in het steel­ gebied wordt een weefsel gevonden, dat er anders uitziet dan een gewone angiofibreuze poliep. Hierin worden nestjes en strengetjes gevonden, die op­ gebouwd zijn uit cellen met ronde, hoekige of meer ovale kernen en een vaak bijna niet gekleurd, soms wat schuimig protoplasma, dat vaak duidelijk be­ grensd is, met vorming van celmozaiken. Het is niet duidelijk of deze lumina vormen. Een diagnose is er niet op te stellen, maar het beeld zou kunnen passen in dat van een tumor van het glomus caroticum-type. 70 Epicrisis: Ook bij deze patient, die nu 48 jaar is, gaat de anamnese tot ver in het verleden terug. Van haar 16e jaar af al is het gehoor aan de rechter kant geleidelijk slechter geworden, terwijl oorsuizen aan dezelfde kant langer dan 10 jaar bestaat. Pas 1 jaar voor opneming zijn hier klachten bij gekomen, en wel van de kant van de nervus trigemmus (prikkelings- en uitvalverschijnselen) en van de nervus facialis (periphere verlamming); beide eveneens rechts. In 1948 ziet de keel-, neus-, oorarts een "poliep" in de uitwendige gehoorgang, zonder etterafscheiding. Uit een uitvoerig onderzoek blijkt echter, dat er veel meer "stille" afwijkingen aanwezig zijn. a) De functie van gehoor­ en evenwichtsorgaan is volledig opgeheven, zoals uit gehoor- en vestibulaironderzoek blijkt. b) Behalve een periphere rechtszijdige facialisverlamming en afwijkingen in het trigeminusgebied, wordt bij neurologisch onderzoek gevonden een rechtszijdige uitval van de hersenzenuwen IX, X, XI en XII, ook dus weer een syndroom van het foramen jugulare, en rechts verminderde reuk. c) De röntgen­ foto's tonen zeer duidelijk aan, dat er een grote ovale haard van been­ resorptie aanwezig is, die het rechter rotsbeen en een daaraan sluitend deel van de schedelbasis, tot aan het foramen magnum, inneemt. (Vergelijk de röntgenologische gegevens van de gevallen VII, XII, XIV en XV) . Door onze ervaringen werd bij deze patiente dadelijk een tumor van het glomus caroticum-type emstig overwogen. Bij het opstellen van een behandelingsschema zijn wij er van uitgegaan, dat de tumor inoperabel is. Aan de andere kant weten wij dat voor het bevestigen van de diagnose, het door operatie verwijderde weefsel de beste kansen biedt. Met een proefexcisie blijft men te oppervlakkig en bij te diepe proefexcisie is de bloeding van dien aard, dat de patient hierdoor ver­ ontrust kan worden, wat ook het tamponeren bemoeilijkt. Ook wil men het radium niet op de huid om de gehoorgang appliceren daar de huid veel stralen opneemt, later door het bestralen onaangename reacties toont, terwij l tevens de dieptewerking gering blijft. Om deze redenen is onder narcose het mastoid opengebeiteld, waardoor een holte achter het oor ontstaat, vlak bij de tumor. Hierin is later een radiumbuisje gelegd. De benige achterwand van de gehoorgang is weggenomen, en uit het middenoor een zo groot mogelij k stuk van de tumor verwijderd voor microscopisch onderzoek. Hierna is de holte stevig getamponeerd. Toch blijkt uit het microscopisch onderzoek dat het verwijderde weefselstukje niet diep genoeg is weggenomen voor het stellen van een zekere diagnose. Bekijkt men achtereenvolgens 71 ' en naar buiten gewelfd is, zoals bij een otitis media acuta, echter zonder de pijn en de temperatoursverhoging die bij de middenoorontsteking steeds aanwezig zijn. Bij de patienten VII, IX, XI, XII, XV en XVIII is dit beeld duidelijk waargenomen. Wordt in dit stadium een para­ centese gedaan, zoals bij de patienten IX en XV gebeurde, iets waartoe dit trommelvliesbeeld zeker aanleiding geeft, dan treedt een bloeding op; het bloed vloeit pulserend uit de trommelvliessnede en tamponade is nodig. Etter ziet men niet. Het trommelvlies wordt geleidelijk meer naar buiten gedrukt en weer enige jaren later ziet men in de diepte ter plaatse van het trommel­ vlies een gladde, meer of minder rode zwelling. Zo kan het dus wel 5 -7 jaar duren voor een tumor in de gehoorgang zichtbaar is. Dit beeld lijkt zeker niet op een gewone polypeuze woekering, zoals die z o dikwijls als gevolg van een chronische middenoorontsteking ont­ staan. Men ziet een gladde meer of minder rode weefselmassa, die de gehoorgang geheel of gedeeltelijk opvult, aanvankelijk zonder en in een later stadium der ziekte met weinig etterafscheiding. De poliepen die als gevolg van de middenoorontsteking ontstaan, zijn kleiner, dikwijls multipel; hebben meestal een onregelmatig oppervlak en gaan samen met veel foetide etterafscheiding . Wordt een proefexcisie uit d e tumor gedaan dan i s de bloeding ongewoon sterk; het bloed welt pulserend uit de diepte, stroomt uit d e gehoorgang en kan ook in de neus-keelholte komen via de buis van E usTACHIUS. Het kost dikwijls enige moeite de bloeding te beheersen. Wordt na enkele dagen de tampon verwijderd, dan is het meestal n odig weer opnieuw te tamponeren. Bij deze beschrijving zijn vier eigenschappen duidelijk naar voren gekomen. 1. De tumor ontstaat niet op de basis van een chronische oor­ ontsteking. 2. In het begin bestaan j arenlang onbegrepen eenzijdige middenooren tubaklachten en gehoorafname. 3. De tumor groeit zeer langzaam. 4. De tumor is zeer bloedrijk. Gehoor: Aanvankelijk bestaat aan de zieke kant een toenemende middenoordoofheid, terwijl in de latere stadia der ziekte als regel het gehoor volledig uitgeschakeld is. Vestibulaire stoornissen: Reeds tijdens de periode der toenemende middenoordoofheid, dus in de patienten over lichte eerste jaren, onzekerheid, klagen verscheidene aanvalletj e s van duizeligheid (patient VII}, tot zelfs hevige aanvallen van duizeligheid met misselijk- 78 beid en draaien van de omgeving (patient XV) . Deze klachten blij ven in meer of mindere mate bestaan. In het begin kan men soms een spontane nystagmus waarnemen, gericht naar de zieke kant, die versterkt wordt bij kijken in de richting van de nystagmus (prikke­ lingsnystagmus) . In een later stadium blijkt bij calorisch onderzoek het labyrinth voor warm en koud water niet meer prikkelbaar te zijn. Meestal zijn deze patienten dan ook niet duizelig meer. Er is dan geen spontane nystagmus meer. Enkele patienten blijven de hele ziekte door bij perioden duizelig, wat opgevat moet worden als een gevolg van prikkeling van de nervus vestibularis door de tumor. Intussen kan ook geheel zonder duizeligheid in de anamnese bij een later onder­ zoek blijken, dat het labyrinth calorisch niet meer prikkelbaar is en dat op de röntgenfoto's volgens STENVERS het labyrinthbloc aan­ gevreten is (z.g.n. "reizlose Ausschaltung"). Dit is het geval bij patient XVII. Neurologische afwijkingen: In het verloop van dit ziektebeeld kunnen verlammingen van een wisselend aantal hersenzenuwen optreden. Bij het proces kunnen betrokken zijn de nervus olfactorius (I) , de nervus trigeminus (V) , de nervus abducens (VI), de facialis (VII), de nervus octavus (VIII) , de nervus glossopharyngeus (IX), de nervus vagus (X), de nervus accessorius (XI) en de nervus hypoglossus (XII) . De diagnostiek dezer hersenzenuwverlammingen stelt kennis van hun functie voorop, terwijl uit de verschillende combinaties waarin deze verlammingen voorkomen conclusies kunnen worden getrokken over de localisatie ,de uitgebreidheid en groei van de tumor. Over de functie van enkele der hier in aanmerking komende hersen­ zenuwen en over de verschillende combinaties waarin hun verlam­ mingen kunnen optreden, zal eerst iets worden medegedeeld. Evenals er 40 jaar geleden nog verschil van mening bestond over de vraag of de nervus accessorius of wel de nervus vagus de motorische zenuw voor de strottenhoofdspieren is en FoERSTER in 1936 schreef, dat de nervus facialis deelneemt aan de innervatie van het weke gehemelte, vragen die thans zijn opgelost, zo bestaat momenteel nog onzekerheid over het aandeel dat de nervus glossopharyngeus en nervus vagus hebben in de innervatie van de spieren van weke ge­ hemelte en pharynx. Bij een eenzijdige verlamming der pharynx musculatuur kan men, bij aanraken met een sonde van de achterste pharynxwand, in plaats van de normale pharynxreflex, verplaatsing van het slijmvlies naar de niet verlamde kant zien optreden. Deze waarneming werd in mouvement de 1915 rideau" door VERNET beschreven; genoemd. (Curtain en door hem "le movement, gordijn- 79 beweging) . Hij schreef dit toe aan een parese van de musc. constrictor pharyngis superior, als gevolg van uitval van de nervus glosso­ pharyngeus. Er zijn daarna veel publicaties verschenen over de vraag of de nervus glossopharyngeus al dan niet een motorische functie heeft en of een eenzijdige verlamming van de bovenste pharynx constrictoren een gevolg is van uitval van deze hersenzenuw. In heeft VERNET 1938 zijn standpunt nog eens uitvoerig uiteengezet en toe­ gelicht. In het " Handbuch der Neurologie" van BuMKE en FoERSTER stelt de laatste zich op het zelfde standpunt. Intussen is dit probleem door de neurochirurgische ervaringen en dierproeven tot een oplossing gekomen. Na de intracraniale doorsnijding van de nervus glosso­ pharyngeus volgens DANDY wegens "tic douloureux" , - pijnaanvallen in de sensibele zone van deze zenuw - , ziet deze geen mouvement de rideau en geen verlamming van de gehemeltebogen, alleen de bekende uitval van de smaakperceptie op het achterste deel van de tong en de sensibiliteitsstoornis van de beide gehemeltebogen, fossa tonsillaris, het achterste deel van de tong en van de pharynx. CAUSSÉ is het hier grotendeels mee eens, maar ziet aan de geopereerde kant dikwijls een lichte afplatting van de gehemelteboog. een viertal door ÜLIVECRONA SJÖBERG heeft geopereerde patienten voor en na de operatie onderzocht en zag geen afwijking aan de pharynx constric­ toren, geen mouvement de rideau, maar ook geen asymmetrie van de gehemeltebogen aan de geopereerde kant. Bij 9 katten heeft hij de nervus glossopharyngeus doorsneden en geen parese van palatum­ of pharynxspieren waargenomen, terwijl bij doorsnijding van de nervus vagus, aan de geopereerde kant, steeds een meer of minder duidelijke "gordijnbeweging" en palatumverlamming werd gezien. CoLLET schrijft in een uitvoerige studie over dit probleem, dat na doorsnij ding van de nervus glossopharyngeus geen mouvement de rideau optreedt, maar wel een lichte daling van het gehemelte aan de overeenkomstige kant. Alleen het bovenste deel van de musc. constrictor pharyngis superior, boven de ring van PASSAVANT, het deel dat door het weke gehemelte aan het oog onttrokken is, zou door de nervus glossopharyngeus verzorgd worden. "Overigens is het duide­ lijk", schrijft BIEMOND, "dat de motorische vezels van de Nn. IX en X, die uit een gemeenschappelijk kerngebied stammen en bovendien in haar peripheer verloop nog door anastomosen zijn verenigd, in het gebied van het zachte gehemelte en het bovenste deel van de pharynx, zo innig zijn dooreengemengd dat van een scherpe scheiding der beide innervatiegebieden geen sprake kan zij n . " Voor de kliniek zal men uit bovenstaande gegevens kunnen besluiten 80 dat een uitval van de nervus glossopharyngeus zich als regel niet door een duidelijke asymmetrie der gehemeltebogen, noch door een mouve­ ment de rideau naar de contralaterale kant zal verraden, maar, dat voor deze diagnose smaak- en sensibiliteitsonderzoek nodig is. Een duidelijke asymmetrie der gehemeltebogen, evenals een "mouvement de rideau" naar de contralaterale kant, zal eerder aan de vagus doen denken. Met de larynxspiegel zal men daarna in een homolaterale stembandverlamming de vagusverlamming met zekerheid kunnen diagnostiseren. Van de gecombineerde eenzijdige verlammingen der vier laatste hersenzenuwen volgen hier de belangrijkste combinaties (Volgens COLLET 1946) . 1. Syndroom van AVELLIS, waaronder verstaan wordt een eenzijdige verlamming van gehemelte en larynx veroorzaakt door een laesie van de nervus vagus boven het ganglion nodosum. 2. Syndroom van ScHMIDT; dit ontstaat wanneer de eerst genoemde afwijking gecombineerd voorkomt met een homolaterale verlamming van de musc. stemocleido-mastoideus en musc. trapezius, door een laesie van de nervus vagus en accessarlus boven het ganglion nodosum. 3. HUGHLINGS ]ACKSON; hiervan wordt gesproken syndroom van SCHMIDT samengaat met een atrophie Syndroom van wanneer het van de tong aan dezelfde kant, door hoge laesie van de Nn. X, X I en XII. 4. Syndroom van TAPIA; hierbij zijn de overeenkomstige helften van tong en larynx verlamd, echter nu zonder overeenkomstige gehemelteboogverlamming. Dit bepaalt dat de laesie van vagus en hypoglossus laag, d.w.z. aan de hals moet liggen. 5. Syndroom van VILLARET. Wanneer bij het syndroom van TAPIA een glossopharyngeusverlamm ing aanwezjg is, wordt gesproken van VILLARET. 6. Syndroom van VERNET: homolaterale verlamming van de nervus syndroom van glossopharyngeus, vagus (stemband + gehemelte) en accessorius. Deze drie gaan samen door het foramen jugulare, van daar ook de naam syndroom van het foramen fugulare. 7. Syndroom van COLLET en SICARD. Eenzijdige gecombineerde verlamming van Nn. IX, X, XI en XII door een proces (b.v. tumor) aan de schedelbasis of in de schedelholte. BuRGER heeft er op gewezen dat deze indeling onpractisch is; in de eerste plaats omdat de namen verwarrend werken, maar vooral ook omdat geen behoefte bestaat aan verschillende combinaties van symptomen, maar aan een topografische indeling. 6 81 Zijn indeling is als volgt: 1. Het bulbaire syndroom: éénzijdige paralyse der vier laatste hersen­ zenuwen, waarvan de oorzaak binnen de schedelholte ligt (daardoor dikwijls gecombineerd met andere neurologische afwijkingen) . 2. Syndroom van het foramen jugulare: éénzijdige periphere paralyse van de hersenzenuwen, die door het foramen jugulare, of er dicht langs gaan. Door het foramen jugulare gaan de !Xe, Xe en Xle hersen­ zenuw; maar zegt BuRGER, moet nu nog een nieuw syndroom ingevoerd worden wanneer bij deze combinatie de hypoglossus meedoet ? Aan de onderzijde van de schedelbasis is deze Xlle hersenzenuw slechts door een dun beenbruggetje van het foramen jugulare gescheiden. De localisatie van het proces verandert daar niet door. Ook kan de functie van een of meer van de hersenzenuwen van deze groep nog intact zijn. Allerlei combinatie's van eenzijdige periphere paralyses van de hersenzenuwen IX, X, XI en XII, die in of vlak bij het foramen jugulare gelocaliseerd kunnen worden, horen volgens BuRGER, tot dit syndroom. Hierdoor vervallen de syndromen van AVELLIS, ScHMIDT en jACKSON. 3. Syndroom van het spatium parapharyngeum: Bij deze localisatie komen in aanmerking de nerv. glossopharyngeus, de vagus, de hypo­ glossus en de sympathicus. Bij een vagusverlamming waarvan de oorzaak onder het ganglion nodosum, dus onder het foramen jugulare ligt, blijft het palatum vrij ; z.g. lage vagusverlamming. De sympathicus verlamming doet zich voor in de vorm van de trias van HoRNER; op de symptomen hiervan, ptosis, myosis en endophthalmus moet bij de diagnostiek wel speciaal gelet worden. 4. Cervicale syndroom: Eenzijdige verlamming van nervus phrenicus (diaphragma) stemband en sympathicus. Bij het bestuderen der neurologische afwijkingen van de beschreven patienten blijkt, dat bij slechts vier van de zeventien patienten geen neurologische stoornissen aanwezig zijn. Bij alle patienten met neuro­ logische afwijkingen is de nervus facialis reeds vroegtijdig verlamd. Ook de zenuwen die door het foramen jugulare gaan, doen dikwijls mee. Het verdient de aandacht, dat bij enkele gevallen deze laatste zenuwen gelijk of eerder als de nervus facialis zijn aangedaan en dat deze verlammingen steeds optreden zeer in het begin van de oor­ klachten. Zo heeft patient VII reeds gedurende de periode van gehoors­ vermindering, slikklachten en een onduidelijke stem (Nv. X) , terwijl eerst veel later de facialis uitvalt. Patient VIII heeft verlammingen van de hersenzenuwen IX, X en XI, een zuiver syndroom van het foramen jugulare dus, met middenoordoofheid maar nog zonder 82 facialisverlamming. Patient X heeft aan het begin der oorklachten een facialisverlamming met prikkeling van de nervus accessorius, terwijl deze laatste zenuw 2 j aar later verlamd is. Patient XVI heeft reeds een facialisverlamming voordat de tumor in het middenoor zichtbaar is. Slechts drie van de 17 patienten klagen over pijnen in het trigeminus­ gebied, terwijl één patient een abducensverlamming heeft. Kregen wij bij de beschrijving der otologische klachten reeds de indruk, dat de tumor in de omgeving van de tuba EusTACHII zijn oorsprong heeft, door het zeer dikwijls en vroegtij dig optreden van het syndroom van het foramen jugulare, gecombineerd met een facialis­ verlamming wordt deze opvatting nog versterkt en de plaats der oorsprong meer beperkt tot dit gebied. Metastaseren: Bij klinisch onderzoek worden geen metastasen ge­ vonden; ook in de drie gevallen waarbij sectie mogelij k was, zijn geen metastasen gevonden. Ziektf:IJerloop: De ziekte strekt zich over jaren uit. Bij de in de literatuur vermelde gevallen en de door mij beschreven patienten, bestaat de ziekte meestal reeds langer dan tien jaar, bij patient zeHs reeds 26 XVII jaar. Enkele van de beschreven patienten zijn overleden. De rotsbeen­ tumor was, voor zover bekend, niet de directe oorzaak van de dood. Twee patienten (no. III en VI) zijn overleden na operatie van de glomus caroticum tumor aan de hals, waarbij de art. carotis interna werd afgebonden. Patient no. XII is overleden aan longtuberculose, patient X aan een pneumonie, patient XI aan een etterige complicatie bij de tumor, terwij l van patient IX de doodsoorzaak niet bekend is. Gedurende de periode waarin de tumor het rotsbeen binnenwoekert, bestaan de beschreven middenoorklachten en evenwichtsstoornissen. De uitval der laatste vier hersenzenuwen gaat vrijwel ongemerkt. Daarna hebben de patienten doorgaans geen klachten meer. Het is wel duidelijk dat we hier met een betrekkelijk goedaardige tumor t e maken hebben, die evenals d e angiomen een infiltrerende groei heeft, zich uitbreidt langs de weefselspleten en door druk beenresorptie ver­ oorzaakt. In tegenstelling met deze goedaardigheid staan de hersen­ zenuwverlammingen en het verlies van de functie van gehoor en evenwichtsorgaan. Het gebied evenwel waar de tumor gelocaliseerd is, is buitengewoon kwetsbaar en met recht mag hier van "local malig­ nancy" gesproken worden. Door expansieve groei in de schedelholte kan in de achterste schedelgroeve een tumor van enige omvang ontstaan, zoals uit de 83 sectieverslagen blijkt. Bij patient VI werd ter plaatse van de porus acusticus intemus een kleine tumor gevonden; bij patient XI daaren­ tegen was de tumor vuistgroot, terwijl bij patient XII een pruim­ grote tumor in de achterste schedelgroeve, subduraal aanwezig was. (Afb. 12). Door deze uitbreiding in de schedelholte kunnen in een later stadium der ziekte pyramidale en cerebellaire symptomen optreden. (Vergelijk patient XII) . Tijdens de graviditeit trad bij de door GoEKOOP beschreven patienten een facialisparese op, die na de partus is toegenomen (persen I). Bij patient XIV nam de tumor, die onder de oorlel zichtbaar was, tijdens de graviditeit, snel in grootte toe. Bij patient XVII trad een facialisverlamming op bij bukkend werk, dus ook onder invloed van bloedaandrang. B. R ö n t g e n f o t o' s : Op de foto's volgens (afb. 8 ScHÜLLER, tot 14) . waarbij er naar wordt gestreefd, de porus acusticus extemus en intemus op elkaar te projecteren, kunnen het middenoor en de celsystemen van de processus mastoirleus bestudeerd worden. Deze celsystemen, nu eens ruim aangelegd, dan weer in hun ont­ wikkeling gestoord, worden door de tumor niet aangetast, of alleen om het facialiskanaal. Dit laatste is op afb. 13 van patient XVII goed zichtbaar. Onder het middenoor ligt het foramen jugulare. Ook hier zien we op enkele foto's een veel ijlere beentekening (patient VI en afb. 10 en 13, resp. van pat. VIII en XVII) . De verhoudingen om het foramen jugulare worden op de schedelbasisfoto's echter beter afgebeeld. De afwijkingen aan labyrinthbloc en rotsbeenpyramide kunnen op de opname volgens STENVERS bestudeerd worden. Doorgaans lijkt het labyrinth op de foto's nog intact te zijn, maar op de foto's van de patienten XIV en XVII zijn daar ter plaatse geen normale tekening te herkennen en zijn enkele bolten ontstaan. De rotsbeenpyramide vertoont een vlekkige tekening door ongelijkmatige beenresorptie (wolkentekening afb. 8) . De onderzijde van de pyramide evenals de punt zijn meestal zeer onduidelij k afgebeeld. Deze onscherpe be­ grenzing is vooral op de fronto-occipitale opnamen, waarbij de pyramidepunten in de orbita of de sinus maxillaris geprojecteerd worden, goed zichtbaar. Op de schedelbasis foto's tenslotte, kan men de tumor zeer duidelijk afeebeeld zien. D e pyramide is gedestrueerd en dorsaal daarvan be- 84 staat beenresorptie in het aangrenzende deel van het os occipitale waarbij de condylus occipitalis en de processus transversus van de eerste halswervel in het proces betrokken kunnen zijn. (Zie patient no. VII, XIV en XVII, afbeelding C. Combinatie van de 9 en 14) . rotsbeentumor met een e n k e 1- o f d u b b e 1 z ij d i g e t u m o r v a n h e t g 1 o m u s c a r o t i c u m. Deze kwam voor bij reeds 24 jaar 8 van de 20 patienten. Bij patient VI bestond een langzaam groter wordende tumor links aan de hals, terwijl de klachten van het rechter oor (facialis parese) langer dan 12 ja.ar aanwezig waren. Patiente overleed na verwijdering van de halstumor. De diagnose werd microscopisch bevestigd. KIPKIE's patient (geval III), die bemerkte 6 11 jaar oorklachten links had, jaar later dat aan de rechter kant van de hals een gezwel aanwezig was. Ook deze patient overleed na operatieve verwijdering van de tumor. De diagnose werd microscopisch gesteld. Patient VII was zich nauwelijks bewust, dat aan de rechter kant van de hals een kastanjegrote tumor aanwezig was. Hij meende dat deze er ongeveer 7 j aar zat. Ook links zat een knikkergrote tumor. De rotsbeentumor zat eveneens links. De patienten XV en XVIII hadden eveneens een dubbelzijdige halstumor en waren zich dit in het geheel niet bewust. Verder de zusters XX en XXI; ze hebben beiden een linkszijdige rotsbeentumor. Bij geval XX bestaat bovendien een linkszijdige hals­ tumor die waarschijnlijk met de rotsbeentumor in verbinding staat, terwijl bij een controleonderzoek, 20 jaar later, nu ook rechts een vrij grote zwelling op de büurcatie van de art. carotis comm. aanwezig blijkt te zijn, die tevoren zeker niet aanwezig was. Bij geval XXI bestaat bovendien een rechtszijdige pulserende tumor aan de hals van 4 x 5 cm. Tenslotte heeft geval XXII behalve de vaatrij ke tumor in het middenoor, reeds jaren een langzaam in grootte toenemende, nu mandarijngrote, pulserende tumor aan de hals aan de zelfde kant. D. Fami1iair Van het en h e r e d i t a i r v o o r k o m e n. familiail'e voorkomen van een cal'oticum aan de hals heb ik in de literatuur (CHAsE: zie bladz. 24); tumor van het glomus één publicatie gevonden Uit het onderzoek van de eerste familie (zie bldz. 34 tot 48, stam- 85 boom op blz. van de 7 47) blijkt dat bij drie zusters en één broer (d.i. bij 4 kinderen) een enkel- of dubbelzijdige tumor aan de hals aanwezig is; en wel bij patient VI een linkszijdige tumor van het glomus caroticum, waarbij de diagnose door microscopisch onderzoek bevestigd werd en bij een broer (patient VIII) en twee zusters (b en c) een dubbelzijdige glomus caroticumtumor, waarbij op klinische gronden de diagnose gesteld is. Bij de patienten XIX, XX en XXI, die zusters zijn, is eveneens een enkel- of dubbelzijdige halstumor aanwezig; dus ook familiaire gevallen. Behalve familiair komt de tumor in de eerste familie ook voor, iets wat ik bovengenoemde hereditair in de literatuur niet beschreven vond. De vader van 7 kinderen had een halstumor, die anamnestisch een tumor van het glomus caroticum kan zijn geweest, terwijl patient VII, die een zoon is van geval VIII een dubbelzijdige tumor aan de hals heeft, waarbij door de internist de diagnose "tumor van het glomus caroticum" is bevestigd. Ook de beschreven en hereditair voor. rotsbeentumor komt bij onze patienten familiair In dezelfde familie heeft patiente VI en haar neef (geval VII) , behalve de bovengenoemde halstumor ook een tumor van hetzelfde type in het rotsbeen, welke diagnose microscopisch bevestigd is. De vader van patient VII - dit is geval VIII - heeft een beendefect ter plaatse van het foramen jugulare, waarvoor wij een tumor van het glomus jugulare aansprakelijk meenden te moeten stellen. Bij een zoon (d) van patient VI vinden wij klachten, die suspect zijn. Klinisch en röntgenologisch is (nog) geen tumor in het rotsbeen vast­ gesteld. Bij de drie patienten van GoEKOOP, de gevallen IX, X en XI, en bij de gevallen van WASSINK, XX en XXI, is eveneens de rotsbeen­ tumor familiair. Hoewel voorlopig onze stamboom de enige is uit de literatuur, lijkt het ook volgens het oordeel van een autoriteit op dit gebied, Prof. SIRKS, toch wel gewettigd uit deze gegevens de conclusie te trekken, dat in de grond het optreden van beide tumorvormen op het zelfde erfelijke gen berust; de werking van dit gen schijnt dan dominant te zijn met een niet volkomen penetrantie, waardoor soms slechts één der tumorvormen tot uiting komt. Wanneer men van elke patient met een glomustumor van hals of rotsbeen systematisch familieonderzoek doet, zal men waarschijnlijk meer van deze gevallen op het spoor komen, waardoor een j uist inzicht in de herediteit kan worden verkregen. 86 E . D u b b e 1 z ij d i g t u m o r. voorkomen van de rotsbeen- Evenals de tumoren van het glomus caroticum dubbelzijdig voor­ komen zal men kunnen verwachten, dat dit in zeldzame gevallen ook met de tumoren van het glomus jugulare het geval kan zijn. Bij patient No. XV moet deze mogelijkheid zeker ernstig overwogen worden. Op 30-jarige leeftijd stelde patiente zich onder behandeling wegens verminderde gehoorscherpte en oorsuizen links en bij onder­ zoek werd een rood voorwelvend trommelvlies gezien, zoals dat voor het beginstadium van deze rotsbeentumor karakteristiek is. Ruim 20 jaar later krijgt patiente precies dezelfde klachten aan het rechter oor en wordt bij onderzoek dezelfde trommelvliesafwijking gevonden. Het is vrijwel zeker, dat we hier met een dubbelzijdig geval te maken hebben. F. B e h a n d e 1 i n g. De toegepaste behandeling is niet steeds dezelfde. We kunnen onderscheiden: a) extractie van de tumor uit het middenoor, al of niet gevolgd door etsen van de basis. b) Extractie van de tumor uit het middenoor, gevolgd door bestraling (radium of röntgen) . c) Radicaal operatie. Hierbij wordt van het middenoor en de uitgebeitelde pro­ cessus mastoideus één holte gemaakt, die door een plastiek met huid bekleed wordt. De tumor kan bij deze operatie nauwkeurig uit het middenoor verwijderd worden. Heeft hij zich echter buiten dit gebied uitgebreid, bv. in de rotsbeenpyramide of in het os occipitale, dan is hij daaruit niet met deze operatie te verwijderen. Het voorvoegsel "radicaal" sluit dus niet in, dat de tumor zelf steeds radicaal - d.w.z. geheel - verwij derd is. Uit de aard der zaak werd deze operatie niet uitgevoerd wanneer men van te voren reeds zeker was, bv. door röntgenonderzoek, dat de tumor zich had uitgebreid buiten middenoor en proc. mastoideus. (Wij komen hier nog op terug) . d) Radicaal­ operatie gevolgd door bestraling. e) Bestraling zonder voorafgaande operatieve verwij dering van de tumor uit het middenoor. Wij laten nu eerst een kort overzicht van de toegepaste behandeling en de resultaten daarvan volgen. Geval I: Radicaaloperatie met röntgenbestraling; na twee jaar geen recidief. Geval II: "Poliep"-extractie, waarna recidief; daarna radicaal­ operatie; resultaat hiervan staat niet opgegeven. Waarschijnlijk observatietijd te kort. 87 Geval III: "Poliep"-extractie, waarna recidief; radicaaloperatie, waarna de holte goed was. Na tien jaar recidief in de radicaalholte. Overleden na operatie van een glomustumor aan de hals. Sectie: gehele rotsbeen door tumor gedestrueerd. Geval IV: Radicaaloperatie; in aansluiting meningitis, exitus. Sectie: uitbreiding van de tumor door de gehele pyramide. Geval V: Patiente van 67 jaar, die niet behandeld werd. Geval VI: Geen behandeling van oortumor; overleden na operatie van glomus caraticurn tumor. Sectie: tumor door gehele rotsbeen en in de achterste schedelgroeve. Geval VII: Radicaaloperatie gevolgd door radiumbestraling. Meerdere series röntgenbestralingen. Röntgenologisch is groei van de tumor geconstateerd in observatietijd van zes jaar. Geval VIII: Tumor in fossa jugularis. Patient is 66 jaar en heeft geen klachten. Er werd geen therapie nodig geoordeeld. Geval IX: Verkleining van de tumor in de gehoorgang en etsen met chroomzuur. Röntgenologisch is de tumor in de pyramide aanwezig. Geval X: Radicaaloperatie; geen tumor in het middenoor gevonden. Vier jaar later wel tumorweefsel in de radicaalholte en röntgenologisch uitbreiding in de pyramidepunt. Geval XI: Geen operatie: verkleining en aanstippen met chroomzuur. Overleden aan etterige complicatie bij de tumor. Bij de sectie vuist­ grote tumor in het rotsbeen. Geval XII: Verscheidene series röntgenbestralingen. Overleden aan tuberculose. Sectie: tumor in gehele rotsbeen en achterste schedel­ groeve. Geval XIII: Radicaaloperatie en radiumbestraling, waarna goed geëpidermiseerde holte. Na één jaar geen recidief en ook röntgeno­ logisch geen afwijkingen. Geval XIV: Radicaaloperatie. Vier jaar later recidief in radicaal­ holte. Na röntgenbestraling verdween de tumor uit de radicaalholte, maar groeide in de diepte door. Geval XV: Verwij deren van de tumor uit middenoor met koude lis, waarna radiumbestraling en verscheidene series röntgenbestralingen. Later eindigt de gehoorgang blind en is deze geheel met huid bekleed. In de observatietijd (1938-1948) is röntgenologisch een langzame groei van de tumor in het rotsbeen aangetoond. Geval XVI: Tweemaal extractie uit middenoor, waarna recidief. Radicaaloperatie in 1941, waarna in 1948 nog goed geëpidermiseerde holte. Evenwel uitbreiding van de tumor zeker, door uitval van hersenzenuwen en labyrinth. 88 Geval XVII: Uitgebreide tumor in rotsbeen en basis achterste schedelgroeve. Retro-auriculaire holte gemaakt, tumor uit middenoor verwijderd, radiumbestraling. Resultaten nog niet te beoordelen. Geval XVIII: Tumor van het middenoor. Radicaal operatie gevolgd door radiumbestraling. Resultaten nog niet te beoordelen. Geval XX: Uitgebreide tumor aan de hals en in het rotsbeen. Op röntgenbestraling heeft het gezwel niet gereageerd; dit is wel duidelijk kleiner geworden na radiumbestraling. Geval XXI: De tumor in de gehoorgang is na röntgenbestraling kleiner geworden. Gaan wij de behaalde resultaten bij de verschillende wijzen van behandeling eens na, dan zien we, dat bij extractie van de tumor uit het middenoor al of niet gevolgd door etsen, steeds een recidief in het middenoor optreedt, terwijl de tumor zich ook in het rotsbeen zeH uitbreidt. Bij het enige geval (no. XV) waarbij extractie gedaan werd gevolgd door radium- en röntgenbestraling, ontstond geen recidief in het middenoor, maar ook hier groeide de tumor in het rotsbeen langzaam door. Bij de gevallen die alleen een radicaaloperatie ondergingen ontstond meestal aanvankelijk een goed geëpidermiseerde holte, maar hierin kan later een recidief ontstaan. (Zelfs 10 jaar na operatie, bv. bij geval III) . Intussen werden ook na deze behandeling later röntgeno­ logisch haarden in de pyramide aangetoond. De gevallen die na radicaal-operatie nog behandeld werden met radium en röntgenstralen toonden iets betere resultaten aan dan de vorige groep. Hierbij is de kans groter dat geen recidief in de radicaal­ holte ontstaat. Bij de gevallen I en XIII, waarbij deze behandeling werd toegepast, mag men, wetend dat de tumor zo uitermate langzaam groeit, na een observatietijd van resp. twee en één jaar, zeker nog niet van een definitieve genezing spreken. Zoals uit het voorgaande blijkt, is door bestraling alléén, tot heden ook geen definitieve ge­ nezing bereikt. Is deze tumor operabel d.w.z. door een operatie volledig te ver­ wijderen? Het is zeker dat de tumor niet primair in het middenoor ontstaat, maar in de omgeving daarvan ( fossa jugularis) . Hieruit volgt dat al wordt de tumor nog zo volledig uit het middenoor ver­ wijderd altijd een rest aanwezig blijft, van waaruit de tumor verder in he� rotsbeen kan uitgroeien. Het verwijderen van deze rest (in een vroeg stadium alleen de oorsprong) langs operatieve weg is technisch nauwelijks, misschien in het geheel niet mogelijk. 89 Hoe staat het met de stralengevoeligheid van de tumor? Bij die gevallen die met radium- of röntgenstralen of beiden behandeld zijn, werd als regel aan de oppervlakte (in het middenoor) de tumor wel kleiner. Nu is uit de studie van proefexcisies bekend, dat in het middenoor de tumor grotendeels uit angiofibreus weefsel bestaat. Dit resultaat mag ons dus niet te optimistisch stemmen. In de diepte groeide de tumor, ondanks de bestraling, verder. Mogelijk kunnen de diepere delen van de tumor door een intensieve en geprotraheerde stralenbehandeling nog gunstig beïnvloed worden. Bij het opstellen van een behandelingsschema moeten wij voor ogen houden, dat de tumor meestal inoperabel is. Alleen in een zeer vroeg stadium kan misschien door operatie en bestraling een definitieve genezing bereikt worden. Men zal dan de buiten het middenoor gelegen oorsprong van de tumor, die meestal in de wand van de bulbus venae joguiaris ligt (zie hoofdstuk VI) , of door operatie of door bestraling uit moeten schakelen. Meestal zal de tumor zich daar echter ook reeds in het omgevende been hebben uitgebreid. Als regel zal de behandeling dus palliatief moeten zijn. Uit de aard der zaak zijn de uitval van de functie van gehoor- en evenwichtsorgaan, en de verlammingsverschijnselen der hersenzenuwen irreparabel. Wel toegankelijk voor behandeling zijn de klachten die veroorzaakt worden door groei van de tumor in het middenoor, bv. uitbreiding in de uit­ wendige gehoorgang, waarbij we ons kunnen voorstellen, dat de tumor tenslotte als een poliep buiten de uitwendige gehoorgang hangt; bloeding door beschadiging en etterafscheiding. Men kan dit doel het beste bereiken door de behandeling, zoals die bij geval XVII en XVIII is toegepast. Er wordt een retro-auriculaire radicaaloperatie uitgevoerd, waarbij de tumor zo nauwkeurig mogelijk uit het oor wordt verwij derd. De retro-auriculaire incisie wordt niet dadelij k gesloten. Als de na-bloeding is opgehouden (na ongeveer 1 week) worden de tampons verwijderd en radiumbuisjes in de holte gelegd gedurende een aantal dagen. Na verwij dering hiervan wordt de wond retro-auriculair gesloten. Enige series röntgenbestralingen kunnen aan de behandeling worden aangesloten. Door deze be­ handeling kan bereikt worden, dat een goed geëpidermiseerde droge radicaalholte ontstaat, terwijl tevens de tumorgroei in de diepte door de bestraling eventueel geremd kan worden. 90 HO OFDSTUK VI. OVER DE OORSPRONG VAN DE TUMOR VAN HET GLOMUS CAROTICUM-TYPE VAN HET ROTSBEEN. TUMOR VAN HET GLOMUS JUGULARE. Hoe komt deze tumor, die logischerwij s niet in het rotsbeen ver­ wacht mag worden, daar ter plaatse? Gaat hij uit van een glomustumor aan de hals, die van de bifurcatie van de arteria carotis communis naar boven tot in het rotsbeen groeit ? Is het een tumor, die zijn oorsprong vindt in een klein glomuslichaampj e dat toevallig ergens in de omgeving van het rotsbeen ligt, of gaat deze tumor uit van één bepaalde glomus, dat op een vaste plaats ligt ? Wij zullen deze vragen achtereenvolgens bespreken. Wanneer de rotsbeentumor uitgaat van de tumor van het glomus caraticurn door groei naar boven, moet hij minstens 10 cm, zijnde naar schatting de afstand van de bifurcatie van de arteria carotis communis tot de schedelbasis, lang zijn. Dit is een grote maat voor een glomustumor, daar deze gezwellen als regel niet groter dan 5 X 3 cm zijn. Wel zijn enkele tumoren beschreven, die veel groter waren. Zij reikten tot het jugulum en zelfs tot in het mediastinum, maar dit behoort tot de grote zeldzaamheden. Zeer waarschijnlijk is de oor­ sprong uit het glomus caraticurn dus niet, maar als geheel onmogelijk moet zij ook niet dadelijk verworpen worden. Inderdaad zijn nu in recente literatuur (1947) twee publicaties verschenen, die deze moge­ lijkheid bevestigen. Er is in de eerste plaats een publicatie van en DARGENT, MARTIN waarin mededeling wordt gedaan van een tumor van het glomus caroticum, die van de bifurcatie tot tegen de schedelbasis was gegroeid. Dat de tumor ook in het rotsbeen kan binnendringen, wordt bewezen in een publicatie van ERASMUS (1947). Deze opmerke­ 16 jaar, die ge­ lijke waarneming werd gedaan bij een jongen van opereerd werd wegens een halstumor. Deze tumor strekte zich uit van de bifurcatie van de art. carotis communis tot de schedelbasis en had de art. carotis interna geheel omgroeit. Bij de operatie werd de onderpool van de tumor, na afbinden van de art. carotis interna bij de bifurcatie makkelijk vrij gemaakt, waarna de tumor naar boven 91 vrij gepraepareerd werd. Tegen de onderzijde van de schedelbasis was dit verder niet mogelijk. Met de art. carotis interna die hier door het rotsbeen verloopt in de canalis caroticus, groeide de tumor het rots­ been binnen. De slagader werd hier dicht gehecht en de tumor door­ gesneden. De patient overleed 13 uur na deze operatie. Bij de schedel­ sectie bleek dat in de cerebello-pontinehoek nog een tumor aanwezig was, die een voortzetting van de halstumor bleek te zijn. De diagnose "tumor van het glomus caroticum'' werd hier microscopisch voor beide tumoren gesteld. Bij deze publicatie was geen beschrijving van de otologische symptomen. Daar de glomustumoren uitgaande van de bifurcatie als regel klein zijn, behoort deze oorsprong voor de glomustumor van het rotsbeen tot de grote zeldzaamheden. Onder onze patienten is hij alleen bij geval XX overwogen. Of de tumor ook uit kan gaan van een klein glomuslichaampje, dat toevallig hier of daar in de omgeving van het rotsbeen ligt, is niet bekend. Maar nu we weten dat het glomusweefsel veel meer verspreid in het lichaam voorkomt dan men aanvankelij k heeft gemeend, terwijl bovendien glomustumoren beschreven zijn op plaatsen, waar men die niet had verwacht b.v. in het pancreas (zie hoofdstuk I en II) lijkt dit niet onmogelijk, maar het zal wel tot de zeldzaamheden moeten behoren. Maar nu de derde mogelijkheid, nl. het ontstaan van de rotsbeen­ tumor uit een glomus, dat op een vaste plaats in of bij het rotsbeen ligt. De hoge frequentie van de rotsbeentumoren ten opzichte van de atypisch gelocaliseerde glomustumoren elders in het lichaam, doet reeds vermoeden, dat deze derde mogelijkheid de meest voorkomende moet zijn. Inderdaad is er vlak bij het rotsbeen een glomuslichaampje aanwezig, nl. het glomus jugulare (zie hoofdstuk I pag. 15) . RosEN­ WASSER is de eerste geweest, die in aansluiting op de ontdekking van GUILD, op het glomus jugulare als oorsprongsplaats voor deze rotsbeen­ tumor, gewezen heeft. Het ziektebeeld en ziekteverloop van onze patienten, de röntgenfoto's en de operatie- en sectieverslagen ver­ schaffen aanwij zingen, dat deze oorsprong in de meeste gevallen ernstig overwogen moet worden. Wij zullen eerst nagaan welke stoornissen kunnen worden verwacht wanneer een tumor van het glomus jugulare wordt gevormd en dan nagaan of we deze in het ziektebeeld kunnen terugvinden. Zoals we weten ligt het glomus jugulare in de wand (adventitia) van de bulbus venae jugularis, welke laatste in het foramen jugulare ligt. Het foramen jugulare is een opening in de schedelbasis op de plaats waar os occipitale en rotsbeenpyramide aan elkaar grenzen. Door het foramen gaan, behalve de sinus transversus, die hier de bulbus venae 92 juguiaris vormt en zich dan verder voortzet in de vena joguiaris interna, nog drie hersenzenuwen, nl. de nervus glossopharyngeus (IX), de nervus vagus (X), en de nervus accessorius (XI); de nervus hypoglossus (XII) gaat door de canalis hypoglossi, die vooral aan de onderzijde van de schedelbasis slechts door een dunne beenwand van het foramen juguiare is gescheiden. Een tumor uitgaande van het glomus juguiare zal eerst de weg van de minste weerstand volgen, dus de fossa joguiaris opvullen, door de wand van de bulbus heengroeien, en zich in de bulbus en de sinus transversus uitbreiden. Klachten zal de patient hiervan niet behoeven te ondervinden. In de sectieverslagen van de gevallen VI en XII (zie afb. 12) zijn deze afwijkingen inderdaad gevonden. In dit stadium komen ook de drie bovengenoemde hersenzenuwen in de knel en uitval van enkele of allen zal het gevolg zijn. (Syndroom van het foramen jugulare) . Bij bijna alle door ons beschreven patienten komt een meer of minder compleet syndroom van het foramen jugulare voor. De uitval van deze zenuwen gaat voor de patient dikwijls vrijwel ongemerkt, zoals uit de anamnese blijkt. (De smaakstoornis wordt niet bemerkt, verder lichte slikklachten en heesheid) . Bij vele patienten bestaan deze klachten gedurende de eerste jaren in lichte mate, door anderen worden ze niet geuit, terwijl in beide gevallen één of meer van deze drie hersenzenuwen verlamd blijken te zijn. Door expansieve groei wordt druk op de wanden van het foramen jugulare uitgeoefend, waardoor dit groter wordt. Dit eerste stadium van de tumorgroei, waardoor de afsluiting van de sinus sigmoideus en het syndroom van het foramen juguiare ontstaan, verloopt dus vrijwel ongemerkt. In dit verband wil­ len wij wijzen op de afwijkingen, die gevonden zijn bij patient VIII. Eris een compleet syndroom van het foramen jugulare, terwij l op de röntgenfoto's het foramen jugulare sterk verwij d is en het rotsbeen volkomen vrij blijkt te zijn (afb. 10 en 11). Wij overwogen hier een tumor van het glomus jugulare die zich tot dit gebied heeft beperkt en het rotsbeen niet is binnengedrongen. Tot onze spijt hebben we bij deze patient geen proef van QuECKENSTEDT gedaan om te zien of deze aan de kant van de tumor negatief was. Wel is dit gedaan bij zijn zoon (patient VII) en bij hem was inderdaad deze proef aan de kant van de rotsbeentumor negatief. Bij zijn verdere groei kan de tumor de peritubaire cellen bereiken. Reeds GOEKOOP (1933) heeft daarop gewezen, dat bij zijn drie patienten het ziekteproces begon met eenzijdige tubaklachten, later tuba­ vernauwing, waaruit hij de conclusie trok, dat de oorsprong van de tumor in de omgeving van de tuba EusTACHII moest liggen, mogelijk in de mucosa van de peritubaire cellen. Ook bij onze patienten 93 begint het ziekt eproces met éénzijdige progressieve tubaklachten. Intussen kan de tumor in dit stadium ook op het bot overgrijpen. Naar boven groeiend komt hij in het middenoor en meer mediaal hiervan in de rotsbeenpyramide en bij uitbreiding naar dorsaal, in het os occipitale. Bij z'n groei naar het middenoor wordt de bodem van het hypotympaneum en de mediale onderwand van de benige gehoorgang, die de bovenbegrenzing van de fossa jugularis vormen, doorgroeit. Deze gang van zaken is in onze en andere operatieverslagen terug te vinden. RosENWASSER kon na verwijdering van de tumor, die in het hypotympaneum gefixeerd zat, tussen middenoor en fossa jugularis, met de sonde geen benige wand waarnemen. Deze zelfde waarneming werd gedaan bij een in onze kliniek geopereerde patient {geval XVIII). Bij de operatie van patient IV vond men dat de tumor een "uitloper" naar het foramen jugulare had. Bij onze operatieverslagen is de insertie van de tumor in het middenoor, indien bekend, steeds op een plaats die direct grenst aan het foramen jugulare. Dat bij deze groei de nervus facialis spoedig moet uitvallen is wel duidelijk. In een seriecoupe van het rotsbeen van patient VI, een coupe die door het middenoor gaat, is zichtbaar dat de tumor vanuit de fossa jugularis met twee slippen groeit; één gaat naar de gehoorgang, de tweede naar het midden­ oor. De insertie van de tumor in het mediale deel van de uitwendige gehoorgang {geval XVI) is hiermee ook verklaard. Eenmaal onder het slijmvlies van het middenoor, of onder de huid van de uitwendige gehoorgang aangekomen, drukt de tumor bij z'n verdere groei deze lagen voor zich uit en is zodoende met plaveiselepitheel en gedeeltelijk cylinderepitheel bekleed. De groei naar achteren in het os occipitale en condylus occipitalis is op de foto's van de schedelbasis bij verschillende patienten duidelij k te zien (afb. 9 en 14) . Dat de nervus hypoglossus, die in de canalus hypoglossi de condylus occipitalis doorboort, hier door de tumor verlamd kan worden is te begrijpen. Inderdaad kan dus het ziektebeeld in zijn verschillende stadia goed verklaard worden door aan te nemen, dat de tumor uit het glomus jugulare ontstaat. De naam "tumor van het glomus jugulare" , die door KIPKIE is gebruikt, schijnt voor deze rotsbeentumoren wel verantwoord. Resumerend kunnen wij als vaststaand beschouwen, dat een tumor, uitgaande van het glomus caroticum, in zeldzame gevallen in het rotsbeen kan komen. Daarnaast lijkt het voor de meesten door ons beschreven patienten aannemelijk de oorsprong in het glomus jugulare te zoeken. Hiervoor zijn een aantal redenen aangevoerd. 94 H O OFDSTUK VII. AANTEKENINGEN BIJ HET MICROSCOPISCH ONDERZOEK . I n de vorige hoofdstukken werd duidelijk, dat de gezwellen van het glomus jugulare een kenmerkend ziektebeeld vertonen, een beeld dat door klinisch onderzoek kan worden herkend. Daarbij bleek tevens, dat deze gezwellen dikwijls samengaan met tumoren aan de hals, die klinisch geheel de indruk maken tumoren van het glomus caroticum te zijn. In enkele gevallen, waarbij dit mogelijk was, werd deze diagnose door microscopisch onderzoek bevestigd. Ook bleek, dat zowel de tumoren van het glomus caraticurn als die van het glomus jugulare, familiair en hereditair kunnen optreden. Klinische- en pathologisch-anatomische gegevens gaven er aanleiding toe deze gezwellen van middenoor en rotsbeen te vergelijken met de tumoren van het glomus caroticum. Het pathologisch-anatomisch onderzoek van onze ziektegevallen, die evenals de in de literatuur gepubliceerden waren gediagnostiseerd als angioma of angio-endo­ thelioma, was zeker niet eenvoudig. Men behoeft zich hierover niet te verwonderen, want ook de diagnostiek van de gezwellen van het glomus caraticurn is moeilijk, vooral wanneer de patholoog-anatoom niet beschikt over voldoende klinische gegevens, b.v. wanneer hij niet weet van welke plaats in het lichaam de tumor afkomstig is. LE CoMPTE heeft gewezen op de grote morphologische verschillen, die men in de glomustumoren kan aantreffen. Hij heeft deze, vooral om descriptieve redenen tot drie types herleid (zie hoofdstuk II, blz. 21). Bij het "usual" type liggen de cellen in groepen gerangschikt en is de pseudoalveolaire bouw zeer duidelijk. Bij het "angioma-like" type kan van een groepsgewijs voorkomen van de specifieke cellen nauwelijks meer gesproken worden; ze liggen meer afzonderlijk tussen de capillairen en zijn dan met onrijpe endotheelcellen of angioblasten te verwarren. Intussen zouden er ook echte "angiomen van het glomus caroticum" beschreven zij n. LE COMPTE heeft er verder op gewezen, dat vele variaties in het microscopisch beeld voor een niet onbelang­ rijk deel het gevolg kunnen zijn van mechanische invloeden bij operatieve verwij dering (trekken, samenknijpen} , verder van ver- 95 anderingen door celdood en fixatie. Ook bij zijn groei in het omgevende weefsel (bindweefsel, halsfascies) kan de tumor daarvan invloeden ondervinden, die tot verandering van vorm en rangschikking der cellen kunnen leiden. Bij de beoordeling van coupes uit deze halstumor zal de patholoog­ anatoom de klinische gegevens, meer dan ooit, nodig hebben, immers de wetenschap dat de coupe uit een tumor afkomstig is, die van de bifurcatie van de art . carotis communis is verwij derd, zal hem bij het stellen van de diagnose van groot nut zijn. Bij de beoordeling van coupes uit de in deze dissertatie beschreven rotsbeentumor was het tot voor kort niet mogelijk andere klinische gegevens te verstrekken, dan de localisatie en het destructieve karakter van de tumor. Immers het glomus jugulare was nog niet ontdekt en de oorsprong daaruit kon dus niet overwogen worden. Van een relatie tot het glomus caraticurn was nog geen sprake. Daarbij komt, dat voor de rotsbeentumor de bovenbeschreven mechanische factoren zich nog in veel sterker mate doen gelden. Voordat het rotsbeen tot coupes gesneden kan worden, moet dit een langdurig ontkalkingsproces ondergaan, waardoor later de kleuring dikwijls veel minder goed tot z'n recht komt. Ook kunnen de rotsbeen­ coupes niet zo dun gemaakt worden. Verder zal de tumor bij z'n groei door het beenweefsel in veel sterker mate învloeden ondervinden, die vorm en rangschikking der cellen, alsook de hele structuur kunnen veranderen. Tenslotte wordt bij het uitnemen van een proefexcisie dit weefsel door de instrumenten stevig samengedrukt. Door al deze factoren is de beoordeling van deze coupes extra moeilijk. Wat het microscopisch onderzoek van onze gevallen betreft, hebben we dus in de eerste plaats de bestaande opvatting, dat we te maken hebben met angiomen of angio-endotheliomen. Een autoriteit als DEELMAN rekent deze gezwellen tot de angiomen. De structuur wisselt van zeer onrijp tot half rijp tot rijp angioom. Hij merkt hierbij op, dat in het normale glomus caraticurn analoge struc­ turen kunnen worden gezien en dat er een relatie tussen het glomus caraticurn en sommige der hier beschreven rotsbeengezwellen kan worden aangenomen. Dit is een voorzichtig standpunt. Het brengt tot uiting, dat men in de verschillende coupes een angioom in verschil­ lende rijpingsstadia ziet, terwijl een "gelijkenis" van de onrijpe gebieden met de structuur van het glomus caraticurn niet kan worden ontkend. Auteurs zoals KöHLMEYER, RoSENWASSER, LE CoMPTE, KIPKIE, CzuRDA en die een vijftal van de?.e gevallen publiceerden (hoofd­ stuk III) kunnen in hun coupes een histologisch beeld herkennen dat "identiek" is met dat van een glomus caraticurn tumor. 96 Hoever de histologische gelijkenis van de tumoren van het glomus jugulare en die van het glomus caroticum ook gaat, de klinische gegevens en het pathologisch-anatomisch onderzoek van onze patienten deden besluiten, dat deze gezwellen van middenoor en rotsbeen een nauwe relatie tot en sterke overeenkomst met de tumoren van het glomus caroticum hebben. Bij het doorzien der coupes blijkt dat de "glomusstructuur" in de diepte van de tumor veelal het mooiste is en dat deze naar de peri­ phene (althans naar middenoor en uitwendige gehoorgang) steeds meer wordt gemengd met een angiocomponent, totdat meer oppervlakkig histologisch geen kenmerken van glomustumorweefsel aanwezig zijn maar het zuivere beeld van een angioom. Daar overheen komt dan een laag van onspecifiek weefsel (als vaatrijk granulatieweefsel) ,bedekt met deels plaveisel- deels cylinderepitheeL Men zal zeer voorzichtig moeten zijn met het hechten van waarde aan oppervlakkige proefexcisies. In de eerste plaats kan alleen d e oppervlakkige, onspecifieke laag getroffen zijn en i n d e tweede plaats kan de angiomateuze structuur alléén of zo overheersend aanwezig zijn, dat de ware aard van de tumor verborgen blijft. Het is een opmerkelijk en verrassend feit, dat zowel de patienten van onze kliniek als de twee gevallen uit de literatuur, allen meer of minder het zelfde beeld tonen. Dit resultaat moet dadelijk leiden tot de vraag, of alle in de literatuur beschreven gevallen van vaatrijke rotsbeentumor (zonder vooraf­ gaande ontsteking) tot dezelfde groep tumoren behoren, Natuurlijk kan deze vraag niet zonder meer met "ja" beantwoord worden. Wel kan gezegd worden, dat in enige gevallen deze diagnose overwogen is. Zo noemt LE COMPTE, gevallen, nl. twee van die zelf een geval publiceerde (geval CAPPS en een van HoRN en STOUT, U) , drie waarvan de afgebeelde microfoto's aan een glomustumor doen denken. meent ditzelfde voor een geval van ]ESCHEK en een patient van CzuRDA HAIKE. Op grond van klinische gelijkenis menen wij , dat er alle reden voor is de coupes van de patienten, die door GRANT, BoURGEOIS en CAUSSÉE, SEIFFERT, FRASER, DUNDAS­ die zonder meer onder de diagnose angioom of (angio)endothelioom gepubliceerd zijn, nog eens te be­ studeren. Tenslotte willen wij er nog op wijzen, dat de endotheliomen af­ komstig van de dura mater, de dura-endotheliomen of meningiomen, zeker niet in deze groep horen. Van een dergelijk geval, dat gepubliceerd is door MEURMAN, kregen wij uit de verzameling van Prof. DE KLEYN de coupes. Deze tonen een histologisch beeld dat niet met de door ons beschreven tumoren verward kan worden. 7 97 SAMENVATTING. Naar aanleiding van een reeds in 1936 aan de Keel-, Neus- en Oor­ heelkundige Kliniek van de Universiteit te Amsterdam waargenomen en gepubliceerd geval van een merkwaardige vaatrijke tumor in het rotsbeen, gediagnostiseerd als gezwel "identiek met een tumor van het glomus caroticum" , wordt thans in deze dissertatie een reeks van nog 15 gevallen beschreven, die allen tot dit zelfde type behoren. a. De tumoren gaan dikwijls gepaard met gezwellen, die klinisch geheel de indruk maken tumoren van het glomus caraticurn te zijn. b. met Ze hebben een typisch otoscopisch beeld; in het beginstadium voorwelving van een felrood trommelvlies, door het door­ schemeren van de zeer bloedrijke tumor. c. Ze hebben een zeer langzame groei, waarbij in de loop van jaren de gehoorgang met tumorweefsel wordt opgevuld, het z.g.n. syndroom van het foramen jugulare ontstaat en röntgenologisch dikwijls uit­ gebreide beendestructie van het rotsbeen aantoonbaar is. Bij proefexcisie treedt een buitengewoon sterke bloeding op. à. De tumoren gaan als regel uit van het glomus jugulare. Dit is een lichaampje, waarvan de bouw zeer waarschijnlijk identiek is met die van het glomus caroticum; het ligt in de wand van de bulbus venae jugularis; het werd door QUILD ontdekt en in 1941 door hem beschreven. e. Soms treden in één familie meerdere gevallen op. Er worden patienten medegedeeld, waarbij de tumor in drie families bij een aantal leden daarvan, voorkomt; bij één van deze families in drie generaties. f. Analoog met het soms dubbelzijdig optreden van de tumoren van het glomus caroticum, wordt in deze dissertatie een geval mede­ gedeeld, waarbij een dubbelzijdige rotsbeentumor is gediagnostiseerd. g. Het pathologisch anatomisch onderzoek is door de grote vaat­ rijkdom van deze gezwellen niet eenvoudig. Aan de ene kant hebben we de bestaande opvattingen, dat we te maken hebben met (angio)-endotheliomen of angiomen, waarbij de structuurverschillen in de coupes als verschillende rijpingsstadia van het angioom worden geïnterpreteerd. Aan de andere kant is er de nieuwe opvatting dat naast de soms overwegende angioomformaties, struc­ turen aanwezig zijn, die ook worden aangetroffen in de tumoren van 98 het glomus caroticum. Deze laatste opvatting wordt door de klinische gegevens gesteund. Er wordt op gewezen, dat (oppervlakkige) proefexcisies doorgaans slechts het beeld vertonen van een vaatrijk granulatieweefsel en dat de bovenbedoelde structuren meer in de diepte van de tumor worden aangetroffen. Hoe de pathologisch-anatomische opvatting zich ook mag ont­ wikkelen, in elk geval worden deze tumoren aangetroffen bij patienten die een zeer karakteristiek klinisch ziektebeeld vertonen, zodat de diagnose op klinische gronden kan worden gesteld. h. De tumoren worden in de jongste publicaties genoemd "tumor van het glomus caroticum-type van middenoor en rotsbeen", "tumor van het glomus tympanicum" en "tumor van het glomus jugulare" . 99 NASCHRIFT. Na het beëindigen van dit onderzoek werden wij door Dr R. KoRTEWEG 1) nog gewezen op een recent artikel van WINSHIP, KLOPP en jENKINS. Ze voegen in de eerste plaats aan de gepubliceerde gevallen nog twee nieuwe toe. Interessant is, dat bij een van deze patienten drie metastasen in de bovenste jugulaire lymphklieren zijn ontstaan, waarvan de grootste een diameter van 3 cm. heeft. Micros­ copische bevestiging van de diagnose aan een geëxcideerde klier. In de tweede plaats geven ze verslag van de coupes van 11 gevallen: n.l. behalve van de twee eigen patienten, van de gepubliceerde ge­ vallen van RosENWASSER, LE COMPTE en KIPKIE, van twee niet gepubliceerde gevallen van PoPPEN en LATTES en van vier onder een andere diagnose gepubliceerde gevallen n.l. drie van CAPPS en een van PROCTOR en LINDSAY. Ze komen tot de conclusie, dat de tumoren identiek zijn met de tumoren van het glomus caroticum. Tenslotte hebben de auteurs uit onder de diagnose (angio)-endo­ thelioma gepubliceerde gevallen er 13 geschift, die waarschijnlijk ook tot de hier besproken tumoren behoren. Opmerkelijk is, dat onder die gevallen ook de drie door GOEKOOP geschreven patienten die door ons nauwkeurig zijn onderzocht (de gevallen IX, X en XI) , worden genoemd. 1) Wij zijn Dr KORTEWEG zeer erkentelijk voor zijn belangstelling. 100 SUMMARY. As early as 1936 a remarkable vascular tumour of the middle ear and petrosal bone was observed in the Oto-Rhino-La.ryngological Clinic of the Amsterdam University and publisbed in the Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. It was diagnosed as a tumour "identical with a tumour of the carotid body". This thesis describes fifteen more of these cases, all belonging to the same type. a. These tumours are often attended with tumours on the neck, wich clinically make the absolute impression of being tumours of the carotid body. b. Otoscopy shows a characteristic picture; in the initial stage a bulging bright red tympanie membrane, owing to the very sanguineous tumour showing through. c. Their growth is extremely slow. In the cours of years the extemal auditory canal is filled up with tumorous tissue, the so-called "jugular foramen syndrome" arises and roentgenography often shows extensive destruction of the petrosal bone. If traumatized (biopsy) , the tumour wi1l bleed excessively. d. As a rule the tumours have their origin in the glomus jugulare. This is a small body ,probably identical with the carotid body; it is situated in the wall of the bulb of the jugular vein; it was dis­ covered by QuiLD and in 1941 described by him. e. Mention is made of three different families where the tumour occurs in a number of their members; in one of these families in three generations. f. In analogy with the occasional bilateral occurence of the tumours of the carotid body, a case is communicated in this thesis, in which a bilateral tumour of the middle ear was diagnosed. g. The pathologico-anatomic examination of these tumours is not so easy, owing to the large quantity of vessels they contain. On the one hand we have the existing conception that we have· to do with angio-endotheliomata or angiomata, the differences in structure in the preparations being interpreted as various stages of the maturation of the angioma. On the other hand we have the new conception that beside the sometimes predominant angiomatous formations, structures are present, that can also be found in the tumours of the carotid 101 body. The latter conception is backed by the clinical phenomena. lt is pointed out that superficial material for biopsy usually displays the image of vascular granulation tissue only and that the above mentioned structures are found more deeply in the tumour. In whichever direction the pathologiea-anatomie conception may develop, these tumours are found at one rate in patients, displaying a very characteristic clinical picture, so that the diagnosis can be established on clinical grounds. h. In the latest publications these tumours are called: tumour of the carotid body-type of the middle ear and petrosal bone, tumour of the tympanie body and tumour of the glomus jugulare. 102 GERAADPLEEGDE LITERATUUR. APRILE, V., Zentralblatt f. Ohrenheilkunde. 21, 371. BENETT, H. S., Cytological manifestations of secretion in the adrenal medulla of the cat. Am. J. of Anat., 69, 333 (1941). BEVAN, A. D. en Me CARTHY, R., Tumors of the carotid body. Surg., Gyn and Obstetrics, 49, 764 (1929) . BIEMOND, A., Diagnostiek der hersenziekten. Haarlem 1946. BLooM, F., Structure and histogenesis of tumors of the aortic bodies in dogs. Arch. of Path., 36, 1 (1943) . BouRGEOIS, M. en CAussÉ, M., Angiome de la caisse, récidive après évidement. Les annales d'Otolargol., 733 (1933). BRONZINI, Haemangio-endothelioma of the external meatus. Jnl. of Lar., 45, 135 (1930). BUMKE, 0. en FoERSTER, 0., Handbuch der Neurologie. Berlin, 352 e.v. (1936). BuRGER, H., Leerboek der ziekten van ooren, neus, mond, keel en slokdarm. Haarlem, 430 (1938). - Assosiated paralyses of the vocal cord. Jnl. of Lar. and Otol., 49, 1 (1934). .• CALLISON, J. G. en Me KENTHY, J. E., Tumors of the carotid body. �n. of Surg., 58, 740 (1913). CAPPS, F. C. W., Jnl. of Lar. and Otol., 59, 342 (1944) , geref. n. LE CoMPTE. CAUSSÉE, R., Les signes de la paralysie du glossopharyngien. Les annal. d'otolar., blz. 44 (1936) . CHASE, W. H., Familial and bilateral tumours of the carotid body. Jnl. of Path. and Bact., 36, 1 (1933). CHRISTENSON, A., On carotid body tumors. Surg., Gyn., and Obstetr., 82, Intern. Abstr. of Surg. 83 (1946) . CLEMINSON, F. J., Specimen and slides of a case of malignant disease (endothe­ lioma) of external auditory meatus and middle ear, with complete in­ volvement of the peritoneum. Jnl. of Lar., 40, 385 (1925). CoLLEDGE, L., Endothelioma of the middle ear. Jnl. of Lar., 47, 640 (1932) . COLLET, F. J . Les troubles de l'innervation pharyngo-laryngée et oesophagienne. Paris 1946. CRAGG, R. W., Concurrent tumors of the left carotid body and bothZuckerkandl. bodies. Arch. of Path., 18, 635 (1934). CZURDA, 0., Angiomatöse Tumoren des Schläfenbeines. Monatsschr. f. Ohrenh. und Laryngo-Rhin., 82, 164 (1948). , DEELMAN, H. T., Persoonlijke mededeling. DISHOECK, H. A. E. VAN, Neusplethysmometrie als middel voor de diagnose der doorgankelijkheid van de sinus sigmoideus en van de vena jugularis. Ned. Tijdschr. v. Geneesk., 82, 277 (1938). 103 Handbuch der speziellen Chirurgie des Ohres, van KATz en Leipzig, Bnd. 11, 647 (1925) . DUNDAS-GRANT, J., Naevoid angioma of the tympanum (endothelioma ?). Jnl. of Lar . , 40, 124 (1925). D öDERLEIN, BLUMENFELD, J. F. P., Carotid body tumour with invasion in the cerebello-pontine angle. South Afr. Med. Jnl., 21, 225 (1947) . ERTL, E., Glomusgeschwulst der Ohrenmuschel. Monatsschr. f. Ohrenheilk., 77, 15 (1943) . ERASMUS, J., Duraendotheliom im Schläfenbein. Monatschr. f. Ohrenheilk., 58, 772 (1924) . - Die histologische Befunde bei den bösartigen Neugebilden des Gehörorgans. Acta Oto-La.r., 8, 367 (1925). FRASER, J. S., Endothelioma of the right temporal bone of seventeen years duration. Jnl. of Lar., 43, 752 (1928). FISCHER, C., Fibro-haemangiom des Felsenbeines und des Mittelohres, bei drei Schwestern. Acta Oto-Lar., 18, 153 (1933). GOERKE, M., Handbuch der Hals-Nasen- und Ohrenkrankheiten van DENKER en KAHLER. Bnd. 7, 667 e.v. (1926). GossEs, J ., Het glomus caroticum. Acad. Proefschrift. Amsterdam 1936. GoonLOFF, I. I. en LISCHER, C. F., Tumor of the carotid body and the pancreas. Arch. of Path., 35, 906 (1943). GRATIOT, J. H., Carotid body tumors. Surg., Gyn. and Obstetr., 77, Intemat. Abstr. of Surg. 177 (1943). GREIFENSTEIN, Zentrallblat f. Hals-, nasen- und Ohrenheilk., 31, 647 (1938/39). GR ÖNBERGER, G., Ett fall av karotiskörtel tumör. Hygiea, 79, 169 (1917)., geref. n. HAMBERGER . GROSSMAN, B. en LEIDLER, R., Voordracht Östereichische Otologische Gesen­ schaft d.d. 12/12 '32. Monatsschr. f. Ohrenheilkunde, 67, 353 (1935). GUILD, S. R., A hitherto unregognized structure, the Glomus Jugularis, in man. The Anat. Record, 79, suppl. 2 blz. 28 (1941). GoEKOOP, H., Tumor der Felsenbeinpyramide. Z.schr. f. Laryng., 21, 208 (1931). A., On tumours of the carotid body. Acta Oto-La.r., 34, 104 (1946) . HAR RINGTON, S. W., CLAGETT, 0. T. en DocKERTY, M. B., Tumors of the carotid body. Ann. of Surg., 114, 820 (1941). HEINE, Kavernöses Angiom des Mittelohres. Z.schr. f. Ohrenheilk., 49, 352 (1905). HEYMANS, C. en BoucKAERT, J., Nederl. Leerboek der Physiologie v. G. v. Rynberk. deel 111, blz. 78 e.v. en 84 e.v. HEYMANS, C., Over de betekenis van de presso- en chemoreceptoren voor de reflectorische regeling van ademhaling en bloedsmnloop. Ned. Tijdschr. v. Geneesk., 93, 155 (1949) . HoLLINGSHEAD, W. H., A cytological study of the carotid body of the cat. Amer. Jnl. of Anat., 92, 255 (1943). HORN, R. C. en STOUT, A. P., Granular-cel myoblastoma. Surg., Gyn. and Obstetr., 76, 315 (1943) . HAIKE, HAMBERGER, C. 104 jESCHEK, J ., Ueber Blutgefässgeschwülste des Gehörganges und des Mittel­ ohres. Monatsschr. f. Ohrenheilk., 70, 1297 (1936) . J oNES, J . A., Haemangioma of the tympanie cavity. Jnl. of. Lar., 45, 265 (1930) . E. en RuPPANNER, Ueber die alveolären Geschwulste der Glandula Carotica. Deutsche Z.schr. f. Chir., 80, 259 (1905), gecit. n. HAMBERGE R . KAuuca, F., Beitrag zum Vorkommen der sagenarmten Glomustumor. Monats­ schr. f. Ohrenh. , 81, 576 (1947) . K!PKIE, G. F., Simultaneons chromaffin tumors of the carotid body, and the glomus jugulare. Arch. of Path., 44, 113 (1947). KöHLMEYER, W., Ueber glomusartige Tumoren im Bereiche des Ohres. Monats­ schr. f. Ohrenheilk., 82, 158 (1948) . KoPFSTEIN, W., Beitrag zur Kentniss der Geschwülste der Carotisdrüse. Wien. Klin. Rundschau, 9, 83 (1895), gecit. n. LE CoMPTE. KRETSCHMAR, Ueber eine Geschwulst der Glandula Carotica. Diss. Giesen 1 893 . gecit. n. LE CoMPTE. KAuFMANN, H. en WAR REN, K. W., Tumors of the carotid body. Surg., Gyn., and Obstetr., 85, 281 (1947}. LECOMPTE, P. M., SoMMERS, S. C., and LATHROP, F. D., Tumor of the carotid body type, arising in the rniddle ear. Arch. of Path., 44, 78 (1947) . LECOMPTE, P. M., Tumors of the carotid body. The Americ. Jnl. of Path., 24, 305 (1948) . LEDERER, F., Haemangiectatic tumor of the tympanum Arch. of Otolar., 11, 378 (1911 ) . - Diseases of ear, nose and throat. Se Ed. Philadelphia, blz. 757 e.v. (1946) . LEIDLER, R. en STERNBERG, H., Zur Klinik und Pathologie von Felsenbein­ tumoren. Arch. f. Ohren-, Nasen- und Kehlkopfheilk., 117, 186 (1928) . LICHTENAUER, F., Operationindications und Arteriographie bei Carotis­ drüsengeschwülsten. Zentralblatt f. Chir., 65, 2286 (1938). LuBBERS, J., Gezwel van het os petrosurn met gecombineerde hersenzenuw verlamming (syndroom van het for. jugulare, BURGER ) en gelijktijdig gezwel van het glomus caraticurn aan de andere zijde. Ned. Tijdschr. v. Gen., 81, 2566 (1937). LuND, F. B., A case of a bilateral tumor of the carotid body. Jnl. of Americ. Med. Ass . , 119, 348 (1917), gecit. n. HAMBERGER. LUNDGREN, N., Tympanie body tumours in the rniddle ear. Acta Oto-Lar. 37, 367 (1949) . LAHEY, P., Handbuch der pathologischen Anatomie des menschlichen Ohres. Wiesbaden 1917, blz. 84 e.v. MARANGos, G., Ueber einen Fall von doppelseitigen Geschwülsten der Carotis­ drüse. Der Chirurg, 11, 222 (1939), gecit. n. HAMBERGER. MARKON, E. en RosENHAUS, D. E., Zentralblatt f. Ohrenheilk., 24, 134 (1935) . MARTIN en DARGENT, Bulletin de l'assosiation française, pour I' étude de cancer. 34, 179 (1947), gecit. n. Exerpta Medica, Sectie IX (Surgery) , II (1948) . MARTIN, H. en MoRFIT, H. M., Cervical lymphnode metastases as the first symptom of cancer. Surg., Gyn. and Obstetr., 78, 150 (1944) . MARX, H., Handbuch der Ohrenheilkunde. Jena 1947, blz. 733 e.v. MANASSE, 105 - Karzinom und Cholesteatom des Ohres. Ohrenheilk. 26, Z.schr. f. Hals-, Nasen- und 133. MATTHEWS, F. S., Carotid body tumor. Report of a case. Ann. of Surg., 59, 752 (1913), gecit. n. LE CoMPTE. MEuRMAN, Y., Contribution to the pathologie of Endothelioma of temporal bone. Acta Oto-Lar., 22, 456 (1935). MEYER, A. en WöRNER, E., Zur Symptomatologie der durch krankhafte Prozesse der Schädelbasis bedingten halbseitigen Hirnnervenlähmungen, nebst einem Beitrag zur pathologische Röntgenologie. Deutsche Z .schr. f. Nervenheilk., 126, 94 (1932). MIRIZZI, P. L., Tumeur du corpuscule carotidien. La Presse Med., MöNCKENBERG, I., Zieglers Beiträge zur pathoL Anatomie, 43, 1807 (1935). 38, 1 (1905). Moos, S. en STEINBRÜGGE, :a., Histologischer und klinischer Bericht über 100 Fälle von Ohrpolypen. Z.schr. f. Ohrenheilk., MURATORI, G., 12, 1 (1883). Archivio dello Instituo biochemico italiano, fase. II, 1943, geref. n. Ned. T.schr. v. Geneesk., 92, 353 (1948). ÜPPIKOFER, E., Hypemephrommetastasen in die oberen Luitwegen und im Gehörorgan. Arch. f. Ohrenheilk., 129, 171 (193 1 ) . PETERSON, E. W. e n MEEKER, L . H., Tumors o f the carotid body. Ann. o f Surg. 103, 348 (1936) . PHELPS , F. W., CASE, S . W. en SNYDER, G. A. C., West. Jnl. of Surg., 45, 42 (1937). Gecit. n. LAHEY EN WARREN. POLITZER, A., Lehrbuch der Ohrenheilk. Se Aufl. 1908, blz. 616. PRocTOR, J., en LINDSAY, J . R., Tumors involving the petrous pyramid of the temporal bone. Arch. of Otolar., 46, 180 (1947), gecit. n. WINSHIP c.s. RANKIN, F. W. en WELLBROCK, W. L . A., Tumors of the carotid body. Ann. of Surg., 93, 801 (193 1 ) . REID, M . R . , Bull. Johns Hopkins Hosp., 31, 1 7 7 (1920), gecit. n. GRATIOT. RosENWASSER, H . , Carotid body tumor of the middle ear and mastoid. Arch. 41, 64 of Otolar., (1945). RuTTIN, Haemangioma cavemosum der Trömmellhöhle. Monatsschr. f. Ohren­ heilk., 52, 62 (1918) . ScHLITTLER, E . , Ueber das metastatische Karzinom des Gehörorgans. Arch. f. Ohrenheilk. 103, 121. ScHuLz van TREECK: Haemangiom des Ohres, mit Beteiligung der Schädelbasis. Zentralblatt f. Hals-, Nasen- und Ohrenheilk., 31, 140 (1938/39) . SEIFFERT, A., Endothelioma des Mittelohres, kompliziert durch Sinusthrombose. Zeitschr. f. Hals-, Nasen- und Ohrenheilk., 35, 348 (1934) . SIRKS, M. J ., Persoonlijke mededeling. SJ ÖBERG, A. A., Experimental and clinical studies of paresis of the pharynx, larynx and oesophagus. Acta Oto-Lar., supp. XXXVII I (1939) . SoNcK, C. E . , Tumors of the carotid gland. A case operated upon in Finland. Surg., Gyn. , and Obstetrics. 66, 518 (1938); ref. Intemat. Abstracts of Surg. STERNBERG, C., Lehrbuch der algemeine- und pathologische Anatomie. Berlin 1933; 215. 106 SuLLIVAN, R. P. en FRASER, A., Tumors of the carotid body. Surg., Gyn. and Obstetr., 45, 207 (1927). S., Submastoid tumor, developped from aberrant germ of carotid gland and clinically simulating a dermoidcyst. Valsalva 8, 450 (1932), gecit. D . ROSENWASSER . TRAINA, E . , Angiosarcoom des Mittelohres. Z.schr. f . Ohrenheilk., 67, 365 (1913). URBANTSCHITSCH, M., Troubles de la déglutition et paralysie du glossopharyngien. Acta Oto-Lar., 26, 228 (1938). VIOLÉ, P., Case report of a carotid body tumor. Ann . of Otol., Rhin. and Laryng., 53, 569 (1944) . VERNET, B., Ueber den Bau der Ohrpolypen. Z.schr. f . Hals-, Nasen- und Ohrenheilk., 14, 6 (1885). WILLIS, R. A., Pathology of Tumours. London 1948. WINSHIP, T., KLOPP, C. T. en ]ENKINS, W. H., Glomus jugularis tumors. Cancer, 1, 441 (1948). WOSNESSENSKI, gecit. n. HAMBERGER. WEYDNER, J. 107