Microbiologie

advertisement
Microbiologie: theorie
Hoofdstuk 1: Introductie in de microbiologie
Microbiologie
•
•
•
•
Wat? Wetenschap rond studie van micro organismen .. mo’s
Micro organismen?
o Organismen die uitsluitend mbv microscoop zichtbaar zijn
Uitzondering: schimmels (zichtbaar schimmeldek) zijn ook mo’s
o Opgebouwd uit één of meerdere cellen met zeer weinig of zelfs geen celdifferentiatie
Differentiatie betreft altijd de voortplanting of overleving
Zonder weefsels of organen
Waarom?
o Het zijn excellente modellen voor het begrijpen van de celfunctie van hogere organismen (mensen bv)
o Belangrijk om de werking vd biosfeer te begrijpen
Besluit: microbiologie is de basis van alle biologische wetenschappen
Eigenschappen van levende organismen
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
cellen
a. elk organisme bestaat uit 1 (kleinste organismen) of meer cellen (hogere organismen, miljoenen)
b. in de natuur interageren populaties met andere populaties in microbiële kolonies
c. activiteiten van microbiële kolonies kunnen chemische & fysische eig. van een habitat beïnvloeden
d. grootste deel vd biomassa op aarde is microbieel
organische stoffen
a. levende organismen & hun dode resten
b. bv: proteïnen, KH, vetten, steenkool, olie
anorganische stoffen
a. uit levensloze natuur, komen ook in organismen voor
b. bv: water, ijzer, koper, zuurstof
metabolisme = stofwisseling
a. = alle chemische processen in een organisme
i. Bv: opname van voedingstoffen, afgifte van afvalstoffen
b. In de cel?
i. Bouwstofwisseling (assimilatie): reacties om celmateriaal op te bouwen
ii. Bedrijfstofwisseling (dissimilatie): reacties die dienen om energie uit te halen
reproductie
a. ieder organisme kan nakomelingen krijgen
b. biochemische reacties: groei van cellen, deling met vorming van meer cellen
differentiatie
a. tijdens: vorming van nieuwe substanties of structuren
b. celdifferentiatie: onderdeel van cellulaire levenscyclus waarbij cellen speciale structuren vormen
prikkelbaarheid & communicatie
a. organimen (planten, dieren, 1- cellige organismen) kunnen reageren op prikkels uit de omgeving
b. cellen reageren op chemische signalen uit omgeving die geproduceerd worden door andere cellen
i. maw: cellen communiceren
beweging
a. niet universeel, maar toch kunnen bepaalde bewegingen ondergaan mbv bv flagellen
evolutie
a. wijzigingen van de celkarakteristieken ⇒ nieuwe eigenschappen
b. en deze nieuwe eigenschappen overzetten op nakomelingen
Prokaryoten en eukaryoten: eens lezen
Welke organismen behoren tot de micro-organismen?
Protozoën: ééncellige eukaryoten
Algen: eukaryote fotosynthetische organismen
Schimmels: eukaryote organisme
Gisten: ééncellige schimmels
Bacteriën: prokaryoot
Archaeabacterien (archaea)
Virussen
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-1-
bv: pantoffeldiertje, malarieparasiet
bv: paddestoelen, schimmels die op oud brood voorkomen
bv: ook blauwalgen horen hierbij
Microbiologie: theorie
De betekenis van mo’s voor de mens
Algemeen
Zowel nuttig als schadelijk voor de mens
Verschillende toepassingen: landbouw, kringloop, levensmiddelen, ziektes
Verschillende werkvelden: levensmiddelen en medische microbiologie, energieproductie, biotechnologie
Landbouw:
Leguminosen
o Leven in nauwe associatie met mo’s
o Vormen nodulen op hun wortels
o Converteren atmosferische N in gefixeerde N die planten gebruiken voor hun groei
o Verminderd noodzaak aan vervuilende meststoffen
Mo’s belangrijk voor verteringsproces van herkauwers
Mo’s belangrijk voor nutriënt opname bij planten
Kringloop:
Verwijderen van organisch afval door het te gebruiken als hun voedsel. Dit wordt dan afgebroken tot
anorganische stoffen die door planten hergebruikt worden. Die op hun beurt dienen als voedsel voor dieren
Kringloop van elementen waardoor leven op aarde wel mogelijk is
Bacteriën en schimmels in de natuur dienen voor het mens als afvalverwerking
o Afvalwaterzuivering
o Bodemzuivering
Levensmiddelenindustrie
Bereiding van kaas en yoghurt mbv melkzuurbacterien
Hier worden niet schadelijke bacteriën gebruikt
Ziektes
Schadelijke bacteriën veroorzaken ziekten en voedselbederf
Voedselinfectie: ziekte door aanwezigheid van mo in het voedsel
Voedselvergiftiging: vorming van giftige stoffen dor schimmels of bacteriën in een levensmiddel
Werkvelden
#
#
#
#
Levensmiddelenmicrobiologie
Gedrag, eigenschappen, en aantonen aanwezigheid schadelijke mo’s in levensmiddelen
Vermijden & bestrijden van mo’s
Drink en zwemwater wordt ook onderzocht in deze tak
Medische microbiologie
Aantonen van ziekteverwekkers (pathogenen) bij patiënten
Onderzoek van pathogenen en nuttige mo’s
Energieproductie
Productie methaan, energie opgeslagen in mo’s
Productie van ethanol
Biotechnologie
Gebruik van mo’s bij productie van veel producten
Veranderen van eigenschappen van mo’s bv door DNA technieken
Witte biotechnologie: gebruik van (genetisch gemanipuleerde) mo’s in industriële biosynthese voor
synthese van producten van hoge commerciële waarde
Historiek vd microbiologie
•
•
•
•
•
•
Ontwikkeling microscoop
Hooke ( 1665): schimmels
Van Leeuwenhoek (1676): bacteriën
Cohn: grondlegger van bacteriologie
Ontdekker van bacteriele endosporen, genus Bacillus en proces van endosporeformatie
Beschreep Bacillus levenscyclus (vegetatieve cel ⇒ endospore ⇒ vegetatieve cel)
Ontdekte dat bij koken de vegetatieve cellen afsterven en de endosporen niet
Pasteur: spontane generatie wat leidde tot de ontwikkeling van methoden die de groei van mo’s controleren
Oude theorie: Spontane generatie: ontstaan van levend materiaal uit niet-levend materiaal …
Weerleggen van theorie mbv experiment
Vergelijking groei mo in fles met steriele vloeistof blootgesteld aan lucht en fles met steriele
vloeistof niet blootgesteld aan lucht. Enkel groei van mo’s in fles blootgesteld aan lucht
Koch: ontwikkelde postulaten rond hypothese dat een specifiek mo een specifieke ziekte kan veroorzaken
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-2-
Microbiologie: theorie
Hoofdstuk 2: Celstructuur en celfunctie
Microscopie en celmorfologie
Lichtmicroscopie
•
•
•
Algemeen: onmisbaar bij de studie van mo’s en heeft als karakteristieken
Vergroting, oplossend vermogen, contrast
Samengestelde microscoop bevat 3 lenssystemen:
Condensor: aligneer lichtsignalen
Objectief multipel om sferische en chromatische aberraties te minimaliseren
Oculair
Vergroting
Totale vergroting = vergroting door objectief lens * vergroting oculair lens
Oplossend vermogen (symbool I) = resolutie
Vermogen om 2 naast elkaar gelegen punten van elkaar te onderscheiden = resolutie
•
•
I=
0,6 • λ
= geeft de kleinst mogelijke nog scherp te
N•A
zien afstand tussen 2 punten aan
Met N . A = η . sin (θ) = numerieke apertuur
Met 2 θ = hoek gevormd door lichtkegel
Met η = brekingsindex
Max. resolutie voor een lichtmicroscoop is 0,2 µm, voor
hogere resoluties moet men een elektronenmicroscoop
gebruiken
Kleuringen
Voordelen: contrast ⇒ morfologie en structuren worden beter zichtbaar
Types
Fasecontrast microscopie
Visualiseren van levende stralen
Vermijden van vervorming van celkleuringen
Het beeldcontrast wordt afgeleid vd differentiële refractieve index van celstructuren
Brightfield microscopie
Enkelvoudige en/of differentiële celkleuring om het contrast te verhogen
Dark field microscopie
Grotere resolutie
Enkel het specimen wordt belicht
Fluorescentie lichtmicroscopie
Visualisatie van autofluorescente celstructuren of fluorescente kleurstoffen
Resolutie van cellen en structuren ↑
Driedimensionale beeldvorming
Confocale scanning laser microscopie: vorm van lichtmicroscopie met grotere 3D beeldvorming
Combinatie van een laser met lichtmicroscopie
Beeldvorming door dikke specimen
Visualisatie van elk vlak door aanpassen vh brandpuntsvlak van de laserstraal
Atomic force microscopie
Brengt detailleerd 3D beeld van levende preparaten
Celmorfologie
Algemeen
Prokaryoten zijn typisch kleiner dan eukaryoten
Grotere variëteit aan morfologieen ⇒ belangrijk naar identificatie
Lichtmicroscopisch en elektronenmicroscopisch onderzoek is vereist bij studie van bacteriele cellen
Kleine afmetingen hebben invloed op
Fysiologie, groeisnelheid, ecologie
Kleine celgrootte: hoogste oppervlakte tot volumeverhouding
Rol in voeding en afvaluitwisseling met omgeving
Celachtigestructuren kleiner dan 0,2 µm: levende organismen = nanobacterien
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-3-
Microbiologie: theorie
Morfologische groepen
Coccen of bolvormige bacteriën
Allen, in paren, groepen van 8, in clusters , in kettingen
Diplococcen: celdeling in 1 richting ⇒ vorming van paren
Deling en vermenigvuldiging gebeurt constant en regelmatig
⇒kettingen: lactococcus
Gonococcen & meningococcen: niervormig of boonvormig
Deling in 2 richtingen:
4 cellen; tetraden: Pediococcus
Delingen in 3 richtingen
symmetrische groepen uit 8 cellen: Sarcina
Assymetrische groepen uit 8 cellen: Staphylococcus
Algemeen spreekt men van: micrococcen, diplococcen (duplo),
sarcinen, staphylococcen (druiventros) en streptococcen
(ketting)
Bacillen of staafvormige bacteriën
2 grote groepen: rechte staafjes en gebogen staafjes
Rechte staafjes:
Talrijke soorten: Enterobacteriaceae, Bacillus spp
Celuiteinden spits of verdikt
Staafjes als kettingen of andere zeer specifieke
groeperingen
Gebogen en kommavormige staafjes: bv spirillum, vibro
Bevatten G- , G+ en G° gramvariabele staafjes
OPM: tussenvorm ⇒ coccobacil = geen staafjes en ook geen coccen
Spiraalvormige bacteriën
Groep gekenmerkt door lange helicoidale structuur (bv Spirochaetales)
Onderscheiden door lengte, aantal windingen, amplitude en op basis van fysiologische
kenmerken
Structuur van de bacteriele cel
Oppervlaktestructuur
Cytoplasmatisch membraan
Structuur
Cytoplasma wordt omsloten door membraan: CM of celmembraan
Dunne elastische structuur aan binnenkant vd celwant ≈ 8nm
Onder elektronenmicroscoop zichtbaar als een dubbele lijn
Hoogselectieve permeabiliteitsbarierre : 40% fosfolipiden, 60% eiwitten
Bilayer met hydrofiele buitenzijde en hydrofobe binnenzijde
Fosfolipiden: basisstructuur vd membraan
Iedere vetmolecule bevat: hydrofobe en hydrofiele groep
Gevolg: spontane organisatie in dubbele moleculaire laag tgv het verschil in wateroplosbaarheid
Bilayer uit 2 lagen hydrofiele groepen gescheiden door dubbele laag hydrofobe groepen
Dit belet spontane doorgang van hydrofiele molecule
Bij bacteriën is ≈ 8nm dik
Er komen geen sterolen voor, maar wel hopanoiden
Typische glycerolfosfatieden (=fosfolipide) in de bacteriele CM zijn
Fosfatidylethanolamine (cefaline)
Fosfatidylglycerol – 3 – lysine (lipo – aminozuur)
Typische archaea
Glyceroldiëthers + isoprenoïde keten ⇒ bilayer
Diglyceroltetraëther + bifytanylketen ⇒ monolayer
Glycoglycerollipiden bv: monogalactosyldiglyceride ⇒ monolayer
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-4-
Microbiologie: theorie
Eiwitten (polypeptiden) in gesloten in dubbele laag fosfolipiden
Hydrofiele groepen gericht naar hydrofiele groepen van de
fosfolipiden
Dez e eiwitten maken tot meer dan 50% vh membraan gewicht uit
Deze eiwitten maken tot 10 à 20 % vh totale eiwitgewicht uit
Structuur van CM gelijkaardig in prokaryoten en eukaryoten
Andere moleculen, sterolen en hopanoiden: versterken het membraan
Dit doen ze door hun rigide planaire structuur
Chemische bindingen in lipiden … heel belangrijk: de verschillen
A) esterbinding bij bacteriën en eukaryoten
B) etherbinding bij archeae
C) Isopreen, basisstructuur hydrofiele zijketens bij Archaea
CM volgt CW als uniforme laag
CW geplooid in cytoplasma (intrusies)
Stikstoffixerende bacteriën:
Azotobacter
Nitrificerende bacteriën:
nitrosomas, nitrobacter
Anaërobe fotosythetische bacteriën: Rhodopseudomonas
CW soms los van CM
Bij aërobe fototrofe cyanobacterien komen thylacoiden voor
Dit zijn aparte organellen omgeven door CM membraanstructuren waar fotosyntheseapparaat is
gevestigd
Andere aparte organellen bezitten geen bilayer unit membraan, wel een eenlagige eiwitmembraan
Chlorosomen: fotosyntheseapparaat in (anaërobe fototrofe) groene zwavelbacteriën
Gasvesikels (drijfvermogen)
Carboxysomen ⇒ CO2 assimilatie bij autotrofen
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-5-
Microbiologie: theorie
Functie
Permeabiliteitsbarriere
Vermijden lekkage van cytoplasmatische metabolieten in de omgeving
Selectieve permeabiliteit verhindert diffusie vd meeste opgeloste stoffen
Specifieke transportmechanismen voor accumuleren van nutrienten de tegen de concentratiegradient in
Ankerpunt voor:
Membraanproteinen betrokken bij transport, bio-energiebalansen en chemotaxis
Plaats voor energie in cel
Transportsystemen
Algemeen
Snelheid en manier van opname van een voedingsstof door een mo is afhankelijk van:
♦ Aard nutriënt
♦ Structuur en fysiologische eigenschappen vh celoppervlak en vd celomgeving
CW van actief groeiende mo: vrij permeabel voor kleine moleculen en ionen
Rol in transport van voedingsstoffen is gering: sporen en cystenwanden is praktisch ondoorlatend
CM: belangrijk in voedingsproces van mo’s
CM: porien met een diameter van 0,5 A
Transport van moleculen door celmembranen kan een gevolg zijn van: diffusie gradienten, elektrische
potentiaalgradienten of actief transport mechanisme
Deze laatste accumuleren zelfs nutrienten in cytoplasma tegen gradiënt in
Nutriëntdiffusie: in beide richtingen doorheen het celmembraan
♦ Vetoplosbare stoffen en water passeren er vrij doorheen
♦ CO2, zuurstof en andere gassen diffunderen als concentratiegradienten
Beweging van gassen gewoonlijk niet gecontroleerd door de cel
Transport van water: osmotisch geregeld door aanpassing verhouding onopgeloste/opgeloste stoffen in
de cel
Transport van suikers en aminozuren, dipeptiden en oligopeptiden is intens bestudeert
Overzicht vd bacteriele transportsystemen:
♦ Ongeladen, vetoplosbare moleculen passeren vlot
♦ Negatief geladen moleculen passeren niet want celwand is zelf negatief geladen
Passieve diffusie
Moleculen die vrij in beide richtingen de CM kunnen passeren. Totdat aan beide zijden vh CM
evenveel moleculen aanwezig zijn
Kost geen energie
Di het geval bij hydrofobe stoffen: antibiotica penicilline en rifampicine, water, aquaporines
Actieve diffusie
Kost bacterie energie om moleculen de CM te laten passeren
Meestal transport van buiten naar binnen ⇒ concentratie stoffen binnen is 1000x groter dan buiten cel
Gevolg van dit hamsteren van voedingsstoffen ⇒ bacterie kan zich in leven houden en zelfst te delen
met zeer weinig voedingsstoffen
Oorzaak hiervan is dat het transportsysteem die hiervoor zorgt in het CM zit
♦ Elk te transporteren voedingsstof heeft zijn eigen enzym. Bv transport lactose met speciaal enzym
♦ Een bacterie heeft niet noodzakelijk alle enzymen inhuis
E. Coli: lactose – transportenzym
Salmonella: niet
⇒ Besluit: aanwezigheid is soortgebonden
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-6-
Microbiologie: theorie
Vorming exo-enzymen
Voedingsstoffen in de omgeving van bacteriën:
Bouw: grote moleculen, lange ketens, opgebouwd uit kleinere schakels
♦ Probleem: Moleculen te groot om het CM te passeren
♦ Oplossing: vorming exo-enzymen: afbraak van moleculen buiten bacteriecel tot kleinere eenheden
♦ Gevolg: Transport van de kleinere moleculen door CM naar binnen
♦ Voorbeeld: eiwitten → aminozuren; polysacchariden → enkelvoudige suikermoleculen
Toepassingen: Kaasrijping
♦ Exo-enzymen: zijn verantwoordelijke voor een gedeeltelijke afbraak vd eiwitmoleculen uit melk
♦ Deze eiwitten worden door de exo-enzymen in kortere stukjes geknipt
Gevolg: Smaak en structuur wordt ten goede verandert
Exo-enzymen gebruiken om hun bacterie die ze vormt op te sporen
♦ De aanwezigheid uit zich door karakteristieke verandering vd voedingsbodem
Bv: Staphylococcus Aureus op Baird Parker- Agar
Exotoxinen (bijzondere groep exo-enzymen)
Giftige stoffen, die bacteriën tijdens hun groei uitscheiden, bv : na infectie in mens of dier
Voedselinfectie
Giftige enzymen werken vaak in op de darmwand (enterotoxinen)
Welke bacteriën doen dit?
♦ Salmonella & Bacillus cereus
♦ Clostridium botulinum: hittelabiel toxine, onschadelijk door enkele minuten koken
♦ Staphylococcus aureus: hitteresistent, verantwoordelijk voor minder ernstige vorm van
voedselvergiftiging
Het opwekken van energie
Energie nodig voor:
Groei, transport, (indien mogelijk) beweging
Energie bron: Enzymatische afbraak van voedingsstoffen
Die enzymen voor energie winning liggen in CM
Vorming van celwand, kapsel of slijmlaag
Aan CM: Synthese celstructuren buiten CM
Bv: Celwand, eventueel kapsel of slijmlaag
De celwand van prokaryoten: peptidoglycaan en gerelateerde moleculen
Samenstelling
Celwand die omsluit CM: Bepaald vorm & stevigheid vd cel
Bied weerstand tegen osmotische druk van cytoplasma op CM
6 atmosfeer (G- bacteriën) en 20 atmosfeer (G+ bacteriën)
Celwand maakt tot 20% uit vd droge celmassa
Peptidoglycaanstructuur: universele unieke component vd celwand:
Uitz: archeaobacteria, mycoplasma, chlamydia, isosphaera, gemmata, pirellula
Peptidoglycaanstructuur: bestaat uit heteropolymeren van:
2 aminosuikers: N-Acetylmuraminezuur (NAMA of M) en N-acetylgucosamine (NAGA of G)
Vormen glycaanstrengen, die β- 1, 4 alternerend G en M bevatten (10 à 65 per streng)
Een kortere tetrapeptidenketen zit vast aan carboxylgroep van de melkzuurrest van M
L- en D- Aminozuren L-Ala, D-Ala, D-Glu, L-Lys
De aangrenzende peptidenketens zijn met elkaar verbonden (cross-linked) via een interpeptidenbinding (via
DD-transpeptidase) tussen carboxylgroep vd terminale D-Ala van 1 keten en de vrije aminogroep van DAP op
een andere keten
Soms kopt een interpeptidenbinding voor van 1-6 AZ
Vooral bij G+ bacteriën
Combinatie van glycosidische en peptidenbindingen ⇒ moleculair zeefwerk uit 1 grote macromolecule die de
protoplast en de CM omsluit
Veel variaties
vooral bij G+ bacteriën
Celwand in veel lagen bij G+ bacteriën (20-50 nm)
Celwand is 1 laag bij G- bacteriën ( 2- 3 nm)
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-7-
Microbiologie: theorie
Archaeabacterien: afwijkende celwandstructuur
Halofiele archaea (Halococcus) ⇒ Heteropolysaccharide (aminosuikers, uronzuren)
Methanogenen (Methanobacteriales) ⇒ pseudomureine
β - 1,3 – NAGA – T
met T=N- acetyltalosaminuronzuur
Cross linked met tripeptide : L-GLU-L-ALA-L-LYS
Eigenschappen van de celwand van bacterien in 2 categorien te verdelen
G+ en G- bacteriën
Functie
Peptidoglycaan laag belangrijk want/voor
Celvormbepalend
Mechanische sterkte
Werkt turgordruk tegen
Vormt osmotische lyse
Rol in celbeweging en celdeling
Peptidoglycaan komt alleen voor bij bacteriën ⇒ vormt dus de achilleshiel vd bacterie ⇒ stoffen die de
peptidoglycaan aantasten zijn dan ook specifiek werkende stoffen
Bv: antibioticum Penicilline: deze verstoort de opbouw van peptidoglycaan en inhibeert DD-transpeptidase
cross-linking stap tussen de peptidenketens
Werkt bij groeiende en delende cellen
Bv: lysozym (komt vrij in speeksel, traanvocht): deze tast bestaande bacteriecelwanden aan ⇒ afweer
tegen bacteriën. Lysozym splitst NAGA-NAMA β 1,4 binding. (uitz: Archaea)
Toepassing kaasindustrie: vervanging van nitriet ⇒ verhinderd groei van Clostridium butyricum, ‘laat
los’ effect of scheurvorming in kaas
Werk enkel bij “resting cells”
Gram positieve (G+) Bacteriën
Algemen:
G- bacteriën: enkel een paar lagen peptidoglycaan (10% vd celwand)
G+ bacteriën: veel lagen peptidoglycaan (90% vd celwand)
Vorm wordt bepaald door de lengte vd ketens en de aard en hoeveelheid van crosslinking
Peptidoglycaan bevat 40-90% vd celwandmassa
Samenstelling varieert via postmodificatieproces
Peptidoglycaanmatrix: covalentgebonden aan andere macromoleculen
Bv: Polysacchariden
Bv: polyolfosfaatpolymeren: teichoinezuren + teichuronzuren; substitutie met D-ALA
Covalent gebonden aan C-6-NAMA via fosfodiesterbinding
Kleine fractie verbonden met lipiden in CM = lipoteichoinezuren: verbinden celwand
met onderliggende CM
Teichoinezuren vormen oppervlakte antigenen bij G+ bacteriën
Regelen ionentransport
Rol in bacteriofaagadsorptie
Sommige prokaryoten zijn vrijlevende protoplasten, die overleven zonder celwand doordat:
Beschikken over opmerkelijk sterke membranen
Leven in osmotisch beschermde omgeving, zoals menselijk lichaam
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-8-
Microbiologie: theorie
Gram negatieve (G-) bacteriën
Algemeen
Celwand: 1 laag mucopeptide met weinig dwarsverbindingen
Laag gehalte peptidoglucaan 5 à10 % CW
Binnenste monomoleculaire laag ( 2 – 3 nm) bovenop CM
Meestal geen interpeptidenbrug AZ
Weinig of geen interpeptidenbrug crosslinking
Peptidoglycaan met speciaal lipoproteine
Boven dunne peptidoglycaan laag: outer wall-layer (7-8nm)
Samenstelling: zeer complex
Proteïnen: porines (niet specifiek transport), channel proteins (specifiek transport)
Fosfolipiden: zoals CM
Lipopolysacchariden (LPS): sterk variërende samenstelling
Deze opbouw werd best bestudeerd bij Salmonella spp
LPS: dubbellaag met 1 onderste laag van gewone fosfolipiden (zoals in CM)
LPS: oligomeren uit 3 subunits
Elke subunit heeft 3 regio’s: lipide A (toxisch), R-oligosacharrideketen (core) en O
zijketensuikers
Subunits zijn via pyrofosfaatbruggen aan lipide A verbonden
Lipide A bevat gefosforyleerd glucosamine disacharide, sterk veresterd met lange keten
verzadigde vetzuren
Aan één vd glucosamineresidues van lipide A zit het korte R-oligosacharide vast dat
ongewone suikers bevat (heptose of octose)
Aan de R-kern: lange hydrofiele O-zijketen bestaande uit suikers en naar buiten steekt
Bij Smooth S-vorm geldt bovenstaand, bij Rough R mutant ⇒ geen O zijketen meer
Toevoegen lysozym ⇒ ontstaan sferoplasten (LPS nog aanwezig)
Outer wall-layer: 2 lagen
Buitenste laag met LPS
Binnenste laag gewone fosfolipide
Verbinding met onderliggende peptidoglycaan gebeurt met lipoproteinemoleculen
Porines
Zorgen voor niet specifieke transport
Bestaat uit eiwitten, per 3 units, die niet specifieke “crouss outer wall” kanalen vormen
⇒ bepaalde moleculen diffunderen
Channel proteins
Zorgen voor specifieke transport
Vereenvoudigde diffusie (= absorptie plaats voor bacteriofaag λ)
Somatische O-antigenische specificiteit bepaald door suikers (= antigenische determinanten) van O zijketens
Grote variatie in O- zijketenstructuur ⇒ zeer grote antigenische specificiteit (bv salmonella)
Pathogene B- bacteriën ⇒ hoge antigeendiversiteit ⇒ antilichaamsynthese in waard moeilijk
LPS in bloedbaan
Toxish via lipide A (= endotoxine)
Geven koorts
LPS zijn ook receptoren voor bacteriofaagadsorptie
Outer wall layer = permeabiliteitsbarriere voor toegang van bepaalde antibiotica, kleurstoffen, galzouten
Rough mutanten:
gevoelig voor antibiotica
behandelen met EDTA: vrijstellen LPS uit celwand ⇒ G- bacteriën minder antibiotica gevoelig
De structurele verschillen in celwand tussen G- en G+ bacteriën worden duidelijk tijdens gramkleuringreactie
Hoe? Alcohol → deze penetreert de lipide rijke buitenste membraan van G- bacteriën en extraheert
onoplosbaar violet-iodine complex uit de cel
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-9-
Microbiologie: theorie
Oppervlaktestructuren en inclusies van prokaryoten
Bacteriele celoppervlaktestructuren
Prokaryote cellen bevatten verschillende oppervlaktestructuren
o Fimbriae en pili, S-lagen, kapsels en slijmlagen
Fimbriae: korte proteiniefilamenten voor aanhechting
Pili: langere filamenten, belangrijk bij de conjugatie bv de geslachtspili: F-pili
o Functie: vasthechten van cellen aan een vast oppervlak
Prokaryoten kunnen celoppervlaktelagen hebben samengesteld uit:
o 2D rooster van proteïnen, S-laag, polysacharidekapsel of meer diffuse polysacharridematrix of
slijmlaag
S laag: selectieve zeef die de doorgang van laagmoleculaire verbindingen toelaat, terwijl grote
moleculen en structuren worden tegengehouden
Celwand omgeven door dikke slijmlaag of kapsel
o Het wordt kapsel genoemd wanneer het een compact scherp begrensd laagje betreft
o Het wordt slijmlaag genoemd wanneer het laagje diffuser is
o Geen soortgebonden fenomeen ⇔ binnen zelfde soort of stammen zijn er met en zonder kapsel
o Voordeel van een kapsel: maakt dat sommige pathogenen weerstaan aan fagocytose ⇒ virulenter
o Naargelang dikte en consistentie: macrokapsels, microkapsels en slijmlagen
o Soms een zeer hard kapsel ⇒ schede
o Slijmafscheidingen belangrijk in vlokvormingsfenomenen in microbiële gemeenschappen
Actief slip ⇒ dichte goed bezinkbare vlok
Macrokapsel
o Microscopisch aantonen via kapselkleuring
o Bij gramkleuring: geen goed afgelijnde beelden bij zo’n bacteriën
o Bestaan uit polysacchariden of polypeptiden
Voorbeeld: Tandplak (ongewenst)
o Slijmlaagvormende bacterie zet zich op gebit of apparatuur → dt → dun laagje, een biofilm bestaande
uit bacteriën en afscheidingsproducten in en beschermd door slijmlaag → moeilijk te verwijderen
Voorbeeld: Suikerfabriek (ongewenst)
o Slijmvorming door Leuconoctoc mesenteroides → deze produceren slijm uit suikerhoudende
oplossingen → gelvormige oplossingen → leidingenverstoppen en verstoren productieproces
Voorbeeld: yoghurt (gewenst)
o Keuze zuurselstammen wordt bepaald door het vermogen slijm te produceren en zo de gewenste
yoghurt structuur te bekomen
Celinsluitsels
#
#
#
#
#
#
#
Bacterie cel → opslaan voedingsstoffen voor slechtere tijden
Welke stoffen? Ketting van noodzakelijke voedingsstoffen , alias polymeren
Hoe? Groot aantal kleine moleculen opslaan in groot onoplosbaarpolymeer ⇒ concentratie opgeloste
stoffen wordt niet te groot, anders wordt te veel water aangezogen en knapt de cel
Waar? In de vele internegranulen die als opslagmateriaal dienen of in magnetotaxis
PHA: Poly-β-hydroxyalkanoaten en glycogeen als opslagpolymeren bij overmatige aanwezigheid van koolstof
PHB: Poly-β-hydroxybyturaat = veel voorkomend opslag materiaal van Prokaryotische cellen
Functie: koolstof en energie reserve
Bouw: polymeer van vetachtige stof
Zoals wij vetopslaan, slaan bacteriën PHB’s op
Kunststofachtige eigenschappen? Bruikbaar als afbreekbare plastics?
Niet alle bacteriën vormen PHB ⇒ determinatie via PHB kleuring
Glycogeen
Functie: Algemene reservestof, die ook voorkomt bij mensen
Bouw: polymeer vanglucose
Opslag van polyfosfaat gebeurt vaak omdat het een stof die weinig voorkomt
Sommige G- prokaryoten kunnen zwavel in globulen in periplasma opslaan
Magnetosomen
Wat? Intracellulaire partikels van het ijzermineraal magnetiet Fe304
Gevolg? Organismen kunnen reageren in magnetisch veld
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-10-
Microbiologie: theorie
Gasvesikels
#
#
#
Bouw:
kleine met gasgevulde structuren gemaakt uit proteïnen
bevatten 2 verschillende proteïnen die een gaspermeabele en waterdichte structuur vormen
Functie
Verminderen celdensiteit ⇒ middel voor beweegbaarheid
organismen in water worden instaat zich te positioneren voor optimale lichtoogst
Groep: algemeen voorkomend in verschillende cyanobacterien spp
Endosporen
Algemeen
Deze worden gevormd door de bacterie soorten Bacillus en Clostridium
Wat? Overlevingsstructuur voor de cel
Hoe? In de spore wordt het erfelijk materiaal opgeslagen → ∆t → Vorming van omhulsel en oude cel gaat kapot
Werking? Soort rusttoestand, geen normale celstofwisseling of celdeling
Voordeel? Overleven ongunstige omstandigheden
Bv droogte, zeer hoge temperaturen, straling, chemicaliën,
Ze kunnen deze vorm vele (duizenden) jaren aanhouden en bij gunstige
omstandigheden binnen het uur ontkiemen en weer nieuwe cellen vormen
Eigenschap?
Hoogresistente gedifferentieerde bacteriele cel geproduceerd door bepaald G+ bacteriën
Endoformatie leidt tot hoog gehydrateerde structuur met essentiele macromoleculen en
variëteit aan substanties
Kunnen eeuwig dormant blijven, maar germineren snel bij de juiste trigger
OPM: kleine zuur oplosbare proteïnen
Beschermen DNA tegen UV irradiatie en uitdroging
Dienen als koolstof en energie bron tijdens germinatie
Besluit: Ontstaan van vegetatieve cellen: endospore activatie → germinatie → uitgroei
Kenmerken van een bacteriespore
Hoe is een spore te zien?
Onder microscoop
Lichte, ‘lege’ plek in gekleurd preparaat (negatief beeld endospore)
Geen moedercel meer ⇒ toevlucht tot fase-contrastmicroscoop ⇒ endosporen : sterk lichtbrekende bolletjes
Speciale sporenkleuring
Wanneer vindt sporevorming plaats?
Als snelste groei voorbij is en 1 of meerdere voedingsstofen uitgeput raken
Omstandigheden mogen ook niet te slecht zijn
pH, temperatuur en ook zuurstofgehalte zijn belangrijke criteria voor de sporevorming
Werking van spore vorming: zie onderstaande figuur
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-11-
Microbiologie: theorie
Waarom (hitte) resistent?
Rijping: onttrekken van water aan prospore ⇒ 2 membranen
Tussen 2 membranen: vorming beschermende sporewanden
Binnen wand: cortex of schors uit zeer dikke laag van speciaal mucopeptide
Weerstand aan zeer hoge celdruk op CM
Deze wordt veroorzaakt door het lage watergehalte in sporoplast → water wil via diffusie naar binnen
→ sporoplast heeft neiging om uit te zetten → dit wordt tegengehouden door schors
Hitteresistentie wordt ook veroorzaakt door deze lage watergehalte
Buitenste laag of sporecoat
Opgebouwd uit keratineachtig eiwit
Veroorzaakt resistentie tegen chemicaliën en exo-enzymen van andere bacteriën
Veroorzaakt de lichtbrekende eigenschappen
Hitteresistentie ontstaat pas als het protoplasma grote hoeveelheden dipicolinezuur heeft gevormd en veel
calcium ionen heeft opgenomen
De ontkieming van sporen
Activering
Pas gevormde sporen blijven sowieso in rusttoestand, ook in voor ontkieming optimale omgeving
Opheffen vd rusttoestand → activatie
Activatie door: hitteschok, lage pH, ook langere tijd droog en koel bewaren werkt activerend
Geactiveerde sporen zijn wel nog resistent
Ontkieming
Geactiveerde sporen in gunstige omgeving → ontkieming
Proces Duur slechts enkele minuten en gebeurt binnen de sporecoat
Waar te nemen waar de spore weer kleurstof kan opnemen en de verdwijning vd sterke lichtbreking
Verlies van hitteresistentie
Calscium, dipicolinezuur en stukjes mucopeptide worden uitgescheiden
Schors wordt afgebroken, maar sporecoat blijft
Ontkieming in omgeving zonder veel voedingsstoffen ⇒ spore blijft in dit stadium steken
Uitgroei
Als alle voedingsstoffen wel aanwezig zijn gaat het proces verder
DNA, RNA en eiwitsynthese
Celwand wordt gevormd en nieuwe cel verlaat de sporecoat
Dit proces duur 1 à 2 uur
De betekenis van sporevormers in de praktijk
Pasteurisatie
10min 72°C of 15min 65°C
Dood de vegetatieve cellen, maar niet de sporen
Steriliseren
Afdoden van alle vegetatieve cellen en sporen
Appertiseren
C. botulinum is het uitgangspunt. Deze bacterie mag niet meer voorkomen
Bij normale opslagtemperaturen zullen deze geen problemen meer opleveren
Enkele bekende (beruchte) sporevormers
Bacillus cereus
Voedselvergiftiging in rijst en zetmeelrijke producten
Zeer hittestabiel exotoxine (90min 121°C)
Komt nog voor in gepasteuriseerde melk
Laatste jaren meer frequent stammen van Bacillus die kunnen groeien bij lage temperaturen (koelkast)
Clostridium perfringens
Sporen wijd verspreid in de natuur
Anaëroob, maar ook groei bij lage zuurstofconcentraties
Bij koken van voedsel niet gedood
Er bestaat zelfs de kans dat er activatie vd sporen optreedt
Stel het voedsel vervolgens bepaalde tijd <60°C ⇒ ontkieming en snelle vermeerdering
Bacteriën die zo in darm belanden vormen daar weer sporen en tegelijk een enterotoxine
⇒ misselijkheid, buikkrampen en diarree
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-12-
Microbiologie: theorie
C. Botulinum → Een van de giftigste exotoxines
Strik anaërobe bacterie
Onwerkzaam door verhitting (enkele minuten bij 100°C of 20min bij 80°C)
Sporen in bodem, water, grondstoffen van levensmiddelen ⇒ conservenindustrie zo lang verhitten tot
sporen van deze bacterie dood zijn ⇒ nu geen voorkomen meer van botulisme in industrieel bereide
conserven omdat de maatregel zo effectief is
C. Tyrobuytricum
Lastpost bij kaasbereiding
Vormt boterzuur en gas in kaas ⇒ scheurvorming of ‘laat los’ effect
Oorzaak? Te veel sporen in de melk, dit wordt veroorzaakt door de groei vd bacterie in het kuilvoer
Highly Heat resistent sporeformer (HHRS)
1985: ontdekking van zeer hitteresistente sporen in UHT melk, komt nu wereldwijd voor
Naam? Onbekende Bacillussoort ⇒ Bacillus sporothermodurans, maar meest wordt
HHRS gebruikt
Spore overleeft UHT behandeling
Geen zichtbare veranderingen in de melk
Groeit door tot beschikbare zuurstof op is of de concentratie van 10^4 à 10^5 gaat
Geen ziekmakende eigenschappen gevonden tot op heden
Microbiële beweging
Zweepdraden en beweeglijkheid
Flagellen
Meeste bacteriën onbeweeglijk, indien wel beschikken ze over flagella of zweepdraden
Opbouw: complexe structuur uit verschillende proteïnen vastgehecht aan CW en CM
Beweging: rotatie zoals een propeller van motorboot met max. snelheid van 60 cellengtes / sec
Samenstelling: flagella bestaan uit het proteïne flagelline
Voorkomen: een variëteit aan locaties en arrangementen
Ieder arrangement is uniek voor een bepaalde species: 2 types
Polaire Flagellen: gebonden aan één of beide uiteinden vd cel
Petrische Flagellen: geinsereerd op verschillende locaties op celoppevlak
Flagellen zitten niet op de CW maar zitten goed verankerd
Cellen beweging zich naar gunstige omstandigheden , postieve chemotaxis
Cellen wenden zich af voor hun ongunstige omstandigheden
De beweeglijkheid van bacteriën wordt gebruikt om hen te isoleren
Bij een buis met halfvast medium zullen de beweeglijke overal te zien zijn na een tijd en de
onbeweeglijke zullen op de entplaats blijven zitten (zie ook prakticum)
Op niet goed gedroogde agarplaten kunnen beweeglijke bacteriën de hele plaat overgroeien ⇒ zgn
spreiders
Fimbriae (=pili)
# Geen invloed op beweeglijkheid
# Zorgen ervoor dat bacterie aan oppervlakte van het vloeistof blijft ⇒ vorming van valletje en
zuurstof beschikbaar
# Bij serotypering is pili soms verstorend omdat antigene eigenschappen en pili goed op elkaar lijken
Sexpilus
# Met dit uitsteeksel kan een bacterie erfelijke informatie (DNA) overbrengen naar een andere bacterie
# Niet alle bacteriën bezitten dit
# Erfelijk bepaald
# Eigenschap kan van de ene op de andere bacterie overgedragen worden (conjugatie)
Glijdende beweging en chemotaxis en fototaxis
#
#
#
glijdende beweging: geen gebruik van Flagellen, maar bewegen langs vast oppervlakt door een aantal
mechanismen
bv door slijmsecretie
Chemotoxis: beweging organismen in respons op chemicaliën
Fototaxis: beweging van fototrofe organismen naar een stijgende licht intensiteit
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-13-
Microbiologie: theorie
Hoofdstuk 3: Metabolisme en metabolische
diversiteit
Katabolisme en anabolisme
Metabolisme: alle chemische reacties in levende wezens
Chemische reacties:
Katabolische reacties
Afbraak complexe organische tot eenvoudige moleculen
Vrijkomen van energie
Leveren 12 precursormetabolieten van waar uit alle
biosynthesereacties starten
Anabolische reacties
Opbouw complexe organische moleculen uit eenvoudigere moleculen
Vereisen
Biosynthesereacties: synthese monomere bouwstenen uit 12
precursometabolieten: AZ, suikers, …
Polymerisatiereacties: opbouw vetten, eiwitten, polysacchariden,
RNA en DNA
Assemblagereacties tot cellulaire structuren
Oxidatie –reductie reacties
Oxidatie: verwijdering van é van een atoom of molecule (A(é)→A)
Reductie: toevoegen van é van een atoom of molecule (B→B(é))
Reactie: A(é) + B → A + B(é)
Met A(é) : elektronen donor
Met B: elektronacceptor
Meestal gaat het verwijderen van een é samen met het verwijderen van waterstofionen
Energie leverende reacties waarbij hoog gereduceerde stoffen fungeren als é donor en worden geoxideerd
Na een é-transfer via intermediairen worden ze uiteindelijk doorgegeven aan finale é-acceptor (02 voor aëroben)
Vrijgekomen energie: ATP uit ADP
ATP generatie door fosforylatie
Op substraat niveau
Omzetting ADP → ATP
Oxidatieve fosforylatie via é-transportketen
Elektronen uit oxidatie van substraat genereren ⇒ uiteindelijk ATP
Fotofosforylatie
É-stroom aangedreven door lichtenergie resulteert in ATP vorming
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-14-
Microbiologie: theorie
Energieleverende reacties bij mo’s
Zeer grote metabolische diversiteit, waarbij sommige pathways uniek zijn voor specifieke groepen mo’s
Mo’s zijn cruciale schakels in de koolstof, stikstof en zwavelcyclussen
4 criteria kunnen het metbaolisme van
levende wezens beschrijven
Koolstofbron
CO2 → autotroof
Organische stof → heterotroof
Energiebron
Licht → fototroof
Redox-reacties → chemotroof
Organische stof
Anorganische stof
Elektrondonor
Organisch →organotroof
Anorganisch → lithotroof
Elektronacceptor
O2 → Aërobe respiratie
Organische molecule →
fermentatief
NO3-, SO2-, CO2 → anaërobe
respiratie
Chemoheterotrofen
Gebruik van organische stoffen
Als energie bron (chemo-)
Als elektronendonor
(organo-)
Als koolstofbron (hetero-)
Oxideren van organische stoffen als primaire bron van energie via 2 processen: respiratie en fermentatie
Glycolyse en alternatieve pathways Eerste stap: oxidatie van glucose naar pyruvaat
o Gevolg: ATP en NADH+ +H+
o OPM: dit vereist geen zuurstof, dus kan zowel aëroob als anaëroob doorgaan
3 mogelijke pathways (EM, PPC, ED): verschil in bijdrage is afhankelijk van species binnen zelfde genus
Glycolyse (Emden-Meyerhof pathway / EM)(zie ook hieronder links ): meest voorkomend
o Deze is niet actief waar ED als alternatief al actief is
o Deze levert 6 vd 12 precursormetabolieten
Entner-Doudoroff pathway
zie ook volgende pagina
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-15-
Microbiologie: theorie
Entner-Doudoroff pathway (zie ook voorgaande pagina rechtsonderdaan)
Komt slechts bij bepaalde bacteriën voor
Pseudomonas, rhizobium, acetobacter, agrobacterium
Kan EM en PPC volledig vervangen
Levert 6 vd 12 precursormetabolieten
hieronder vind je de PPC cyclus
Pentosefosfaatcyclus
Komt algemeen voor naast glycolyse en ED
Oxidatie van pentose en glucose
Levert 2 precursormetabolieten
levert ook belangrijke intermediairen voor synthese
van nucleine zuren en aminozuren
voor sommige species is dit enige functionele
pathway (bv Gluconobacter)
Respiratie
→ omzetting van pyruvaat naar acetyl CoA
Oxidatieve decarboxylatie
→ in stroma vd mitochondriën: pyruvaat wordt geoxideerd en
gedecarboxyleerd. Gekatalyseerd door pyruvaat dehydrogenase →
CO2 , NADH en acetylgroep die gebonden wordt aan co enzym A
⇒ Na deze 2e fase zijn dus 2 vd 6 koolstofatomen van glucose
afgesplitst als CO2 + 2 NADH moleculen gevormd
Krebscyclus (citroenzuurcyclus)
⇒ vrijstelling CO2, ATP, NADH+ H+
(deze cyclus levert ook 3 metabolieten)
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-16-
Microbiologie: theorie
Elektronen opgeslagen in NADH+ + H+ vervoerd door é-transportketen ⇒ protonengradiënt over membraan
Elektronen worden doorgegeven aan de eind-elektron-acceptor ⇒ acceptor wordt gereduceerd (02 → H2O)
De protonengradiënt is de drijfkracht vd ATP-synthase die ATP genereert uit ADP
1.
•
•
•
•
•
Totale aërobe oxidatie van 1 glucosemolecule
a. 38 moleculen ATP
b. Vorming van CO2 en H2O
2. Totale anaërobe respiratie: lagere opbrengst
a. Oorzaak? Delen krebscyclus en e-transportketen functioneren niet in afwezigheid van zuurstof en
andere elektronenacceptoren dan zuurstof
Voedingsstoffen als polysacchariden, eiwitten, vetten → 1st afgebroken tot: monosachariden, AZ
⇒deze worden dan gebruikt in de glycolyse en Krebscyclus
Niet alle C in de voedingsstoffen wordt gebruik voor energiemetabolisme door oxidatie naar CO2.
Krebscyclus en glycolyse gebruiken ook C’s voor celmassa aan te maken (anabolische reacties): 40-70%
Sommige bacteriën hebben beperkte oxidatie van het aantal organische substraten, andere hebben een breed gamma
Niet geassimileerd substraat wordt volledig geoxideerd tot CO2 en H2O
Onvolledige oxidatie
Oorzaak: te weinig 02 aanwezig
Gevolg: opstapeling van organische zuren (aërobe fermentatie)
Voorbeeld: azijnzuurvorming bij Acetobacteraceae
Suikers / alcohol worden omgezet azijnzuur en soms verder tot CO2 en H2O
Genus Acetobacter: groeit op ethanol → zet om tot azijnzuur → en verder tot CO2
Genus Gluconobacter: stapelt azijnzuur op door onvolledige oxidatie van suiker
Wereldwijde toepassing in bioreactoren
Enkel in PPC actief
Fermentatie
Eigenschappen
Stelt energie vrij van glucose of andere organische moleculen (AZ, organische zuren, purines, pyrimidines)
Heeft geen zuurstof nodig
Geen gebruik van Krebscyclus of é-transportketen
Gebruikt een organische molecule als eind-é-acceptor
Levert slechts 2 ATP op per glucose molecule door fosforylatie op substraatniveau
Élektronen van NADH+ + H+ worden dorgegeven aan pyruvaat of aan een afgeleide organische molecule
Deze eind-e-acceptoren worden zo gereduceerd tot verschillende eindcomponenten
Soms obligaat anaëroob (bacteriën)
Soms facultatief anaëroob (bacteriën , gisten): aanwezigheid onderdrukt zelfs de fermentatie
ethanol fermentatie (gisten en bacteriën)
Gisten ⇒ facultatief anaëroob
Anaërobe condities: fermentatie
Aërobe condities: bevorderen groei en onderdrukken van fermentatie
Melkzuurfermentatie (melkzuurbacteriën = G+ bacteriën en zuurstoftolerant)
Lactose → afbreken tot: glucose + galactose → fermenteren tot: melkzuur (homofermentatief)
Lactose → ………….. → fermenteren tot: melkzuur en andere zuren/alcohol (heterofermentatief)
Toepassingen: eens lezen
Anaërobe respiratie ≈ O2 (kan) niet gebruikt als e-acceptor
Probleem: bacteriën met een anaërobe respiratie bezitten wel meestal de glycolyse en krebscyclus, maar hebben een
onvolledige transportketen
Gevolgen:
Ipv O2 worden andere organische verbindingen gebruikt als eind-e-acceptor: NO3-, SO42-, CO2
Deze worden dan gereduceerd door H uit het organisch substraat
Energiewinst is lager dan aërobe respiratie
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-17-
Microbiologie: theorie
Denitrificerende bacteriën (Nitraatrespiratie)
Groep: anaëroben en facultatief anaëroben
Belangrijkste denitrificerende bacterie voor de bodem: pseudomonas
Eind-e-acceptor: NO3- ,ipv O2 onder anaerobe condities
Inductie enzymcomplexen door anaerobie en NO3 Wanneer/ Waar voorkomen in bodem?
Rijstvelden, drainagesystemen
Voorkomen van organische meststoffen samen met NO3 Belangrijke schakel in stikstofcyclus
OPM: soms treedt enkel de eerste stap op bij facultatief anaeroben
⇒ Gevolg: nitrietaccumulatie
Sulfaat en zwavelreducerende bacteriën (Sulfaat & zwavelrespiratie → Desulfo & Desulfu-)
Groep: obligaat anaëroob
Eind-e-acceptor: SO42- of S° → met de vorming van H2S
Groeien op organische zuren, ketozuren, ethanol
Wanneer/ waar voorkomen in bodome
Anaërobe sedimenten en slib
Vormen sulfide uit de natuur en veroorzaken indirecte corrosie van metallisch ijzer tot ijzersulfide
Leven vaak in associatie met groene zwavelbacterien
Deze produceren S° door anoxygenische FotoSynthese
Chemoautotrofen
Algemeen
Oxideren anorganische e-donoren voor energie productie
Kunnen aëroob en anaëroob zijn
Koolstof
o CO2 is enige koolstofbron
o Wordt gefixeerd via de acetyl CoA weg of de Calvin Benson cyclus
Fixatie van CO2 op ribulose (C5) door rubisco → glucose (C6) met recyclage van ribulose
Hele Krebscyclus is niet nodig, enkel synthesefuncties voor aanmaak precursormetabolieten
Soorten
Methano bacteriën
(Methno-)
Acetogene bacteriën
(Aceto-, aceti-)
Nutrificierende bacteriën
Autotrofe sulfaat- &
zwavelreducerende
bacteriën
Zwaveloxiderende
bacteriën (Thio-,sulfo-)
Ijzeroxiderende bacteriën
Waterstofoxiderende
bacteriën
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-18-
Microbiologie: theorie
Methanogene bacteriën
Strikt anaeroob en
groep Archaea
É-donor
Waterstofgas: lithotroof
Organische verbinging (methyl- of acetaat) : organotroof
É-acceptor + enige C-bron: CO2
Carbonaatrespiratie
Vorming van CH4
Voorkomen: rijstvelden, sedimenten, actief slib en rumen van herkauwers
Probleem: vorming van broeikasgas CO2 want CH4 in de atmosfeer wordt omgezet tot CO2
Leven in associatie met waterstofproducerende bacteriën en methanotrofen (gebruik van methaan als C-bron)
Voorbeelden: methanococcus, methanobacterium, methanospirillum …
Reactie:
4H2 + CO2 → CH4 + 2H2O
CO2 CH3-X CH3-CO-X CH3-CO-CoA → (acetyl-coenzymeA) + CO2
→ CH3-CO-COOH (pyruvaat )
Acetogene bacteriën
Analoog als methanogene bacterien
Verschil: vorming azijnzuur ipv ethaan
Voorbeeld: clostridium aceticum
Reactie: 4H2 + CO2 →CH3 COOH+ 2H2O
Nutrificierende bacterien
Werkwijze: oxideren NH4+ tot NO3- of NO2- met O2 als e-acceptor
Nitroso-: NO3- + 3/2 O2 → NO2- + 2H+ + H2O
Nitro-: NO2- + 1/2 O2 → NO3OPM: koolstofdioxidefixatie gebeurt via de Calvincyclus
Groep: α en β proteobacteria
Voorkomen: afvalwater rijk aan ammonium
Gevolg van hun activiteit:
In bodems → stikstof onder vorm van NH4+ vast aan kleimineralen en hummus gaat verloren onder de vorm
van NO3- ⇒ verzuring vd bodem
Aantasten van kalksteen, cement, beton via de vorming van HNO3 uit atmosferische NH3
Anammox
Ammoniumoxidatie ook anaeroob met nitraat of nietriet als e-acceptor ipv O2
Reactie: NH4+ + NO2- → N2 + 2 H2O
Belangrijk voor vele ecosystemen voor de afbraak van ammonium
Verantwoordelijk voor 50% stikstofgas in de atmosfeer
Aerotolerant
Voorbeeld: planctomycetes
Toepassing: efficiente verwijdering van ammonium uit afvalwater i.v.m. de tradionele nitrificatie/denitrificatie
methodes
Nitrificatie/ denitrificatie:
NH4+ + 3/ 2O2 → NO2 - + 2H+ + H2O
2NO2 - + 6e- + 8H+ N2 + 4H2O (ook product ie CO2)
Bij anammox moet slechts ½ vd ammonium eerst geoxideerd worden tot nitriet, waarbij dan gelijke delen nitriet
& ammonium kunnen omgezet worden tot stikstofgas
Autotrofe sulfaat - & zwavelreducerende bacteriën
Analoog heterotrofe sulfaat en zwavelreducerende bacteriën
Obligaat anaeroob
SO42- of S° als eind-e-acceptor met vorming van H2S
H2 als e-donor en fixeren van CO2 via acetyl-CoA weg
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-19-
Microbiologie: theorie
Zwaveloxiderende bacteriën
Kleurloze zwavel bacteriën
Oxidatie H2S of H2O3- of S tot SO42Aeroob (Thiobacillus thiooxidans) + Anaeroob (Thiobacillus denitrificans ~ via NO3 – dus autotrofe denitrificeerder)
1 genus: Sulfobus behoort tot Archaea
Alle andere behoren tot α of β- proteobacteria
Ijzeroxiderende bacteriën
Oxideren meestal ook zwavelverbindingen
Reactie: 4Fe2+ + 4H+ + O2 4Fe3+ + 2H2O
Waterstofoxiderende bacteriën
H2 kan gebruikt worden als e-donor bij anaerobe respiratie
Sommige bacteriën oxideren H2 aeroob met zuurstof als eind-e-acceptor en fixeren CO2
Kunnen groeien in gasmengsel van 70% H2 , 20% O2 en 10% CO2 met anorganische zouten
Taxonomische zeer heterogene groep: pseudomonas, bacillus, ralstonia, rhizobium
Bij mixotrofe groei (facultatief auto/heterotroof)
Organische substraten als C-bron (dus geen CO2 fixatie) en e-donor
Energie wordt geleverd door oxidatie van waterstof
Fotoautotrofen
Algemeen
CO2: enige lichtbron
Anorganische stoffen als e-donor H2X (→litho-)
Bacterie van licht op in bepaalde types (bacterio)chlorofyl→ lichtreacties
Lichtreacties :vereisen licht waarbij dan het volgende gebeurt
oxidatie van H2X
ATP productie
Generen van een reducerend vermogen onder de vorm van NADPH+ +H+
Deze 3 worden dan gebruikt bij de donkerreacties
Donkerreacties: fixatie CO2 via calvincyclus
2 types: oxygenische fotoautotrofen en anoxygenische fotoautotrofen
Oxygenische fotoautotrofen
Uitvoeren van fotosynthese ⇒ vrijkomen van 02 ~ identiek zoals bij de planten
Reactie: C02 + 2H2O → suikers / celmassa (CH20) + H2O + O2
Groep bacterium: cyanobacterien en prochlorales
Opm: ze rijkten de atmosfeer met zuurstof aan tijdens het precambrium waardoor aeroob leven en
evolutie mogelijk werd
Cyanobacterien zijn voorlopers van chloroplasten vandaar dat hun fotosynthetisch pigment identiek is
Anoxygenische fotoautotrofen
Uitvoeren van fotosynthese ⇒ geen vrijkomen van 02 , oorzaak: gebruik van H2S ipv H20 als e-donor
Reactie: C02 + 2H2S → suikers / celmassa (CH20) + H2O + S2
Groep: groene en paarse zwavelbacteriën
Bij de groene zwavelbacteriën wordt CO2 gefixeerd via de reductieve Krebscyclus
Het wordt daarbij gebonden aan succinyl CoA
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-20-
Microbiologie: theorie
Fotoheterotrofen
#
#
#
#
#
Eigenschappen:
licht als energiebron via fotosynthese
C bron en e-donor : organische stoffen ⇒ dus organo
Groep: purper en groene niet-zwavel bacteriën ... beiden in de groep anoxygenische fotosynthetische bacteriën
Dus geen vrijstelling van O2, want anoxygenisch
Reactie: C02 + 2H2X → suikers / celmassa (CH20) + H2O + 2X met X = organische stof
OPM: dus ook CO2 wordt gebruikt als C-bron
Rodospirrilum rumun
Groep: Purper niet zwavelbacterie
Kan tot alle 4 de types metabolisme behoren afhankelijk vd omgevingsomstandigheden
(chemoautotroof, chemoorganotroof, fotoautotroof, fotoheterotroof)
Halobacterien
Groep: Archaea
Deze bezit het pigment bacteriorhodosine en die vormt een protonengradiënt bij lichtinval
⇒ ATP generatie
Ander mechanisme dan fotosynthese
Halofiel (zoutmeren, pekel)
Stikstoffixatie
Algemeen
Bacteriën kunnen als enige stikstofgas uit de atmosfeer fixeren tot ammonium en zo gebruiken als N-bron
Dit gebeurt door het nitrogenase-enzymcomplex die geïnactiveerd kan worden door zuurstofgas of een
overmaat aan ammonium
Zeer energie eisend proces: 10 – 12 ATP / mol gefixeerde N2
2 types
Symbiotische stikstoffixeerders en vrijlende stikstoffixeerders
Symbiotische stikstoffixeerders
Belangrijkste bacteriën van dit type: Rhizobia (genera Rhizobium en Bradyrhizobium)
Deze Doen in symbiose met vlinderbloemige planten (boon, erwt, klaver) aan stikstoffixatie
Bradyrhizobium kan dit ook vrijlevend
Vrijlevend in de bodem
groeien ze aeroob
In symbiose
groeien ze micro-aerofiel
Specificiteit vd symbiose: de bacterie moet een specifiek flavenoide, afgescheiden door de plant, herkennen
Flavenoides induceren induceren bij de bacterie de aanmaak van nod-factoren ⇒ aanmaak van prenodules
Werking: de bacteriën infecteren de wortelharen door penetratie via de epidermiscellen tot aan de tetraploide
cortexcel ⇒ aanzetten van de tetraploide cortexcel van intense celdeling met vorming wortelknobbeltje (nodule)
⇒vacuoles van deze cellen groeien uit tot onregelmatige grote cellen (bacteroiden
Symbiose:
Plant geeft nutrienten aan de bacteriën en verzorgt de afwezigheid van zuurstof ⇒ stikstoffixatie kan doorgaan
Voorbeelden:
Actinomyceet Frankia: gaan in symbiose met niet leguminosen, bv els
Cyanobacterie Anabae azollae: in symbiose met Azollae-varen in rijstvelden → geen N-bemesting nodig
Vrijlevende stikstoffixeerders
Vrijlevende stikstoffixeerders: talrijk in rhizosfeer (ca, 2mm zone rond planten wortel) waar veel voedingsstoffen
aanwezig zijn
Vrijlevende stikstoffixeerders behoren tot zeer veel bacterie groepen
Voorbeelden:
azotobacter (y-proteobacteria): aeroob, beschermt de activiteit van nitrogenase door zeer hoog zuurstofverbruik
en kapsel van gomstoffen rond de cel
Clostridium: anaeroob
Groene en purper zwavelbacteriën (α-proteobacteria): anaërobe fotosynthetiseerders
Cyanobacteria: nitrogenase in heterocysten, gespecialeerde cellen voor stikstoffixatie
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-21-
Microbiologie: theorie
Assimilatorische nitraatreductie
NO3- onder aërobe omstandigheden: voor planten en mo’s de N-bron voor synthese van N-houdende bestanddelen
Bij planten: de preferentiële N-bron (NO3- of NH4+) hangt af van omstandigheden
NO3- assimilatie vereist veel reducerend vermogen en bezit dus een hoger substraat gebruik dan NH4+
Reactie:
NO3→
NO2→
NH4+
Nitraatreductase B
nitrietreductase
Assimilatorische sulfaatreductie
Sulfaat: de zwavelbron voor de synthese van zwavelhoudende AZ bij bijna alle bacteriën, planten en fungi
Reactie: Reductie van SO42- naar SO32Hier wordt ze wel geïncorporeerd ipv vrijgesteld zoals bij zwavelrespiratie
De eerste stap is dezelfde als bij zwavelrespiratie, daarna vergt het meer energie
Ammonificatie
.
$
Vrijstelling ammoniakale stikstof uit organische N-bronnen (EW, purines, pyrimidens, ureum, N-houdende
herbiciden) is zeer verspreid onder de mo’s
hydrolytische afbraak van eiwitten ⇒ AZ , waarbij de aminogroep daarachter wordt verwijdert (deaminatie)
Oxidat ieve deaminat ie
R-CH-COOH + ½ O2 R-C-COOH + NH3
I
II
NH2
O
Reduct ieve deaminat ie
R-CH-COOH + (2H) R-CH2-COOH + NH3
I
NH2
Ureolyt isch ( typisch voor Bacillus)
CO(NH2) 2 + H2O 2NH3 + CO2
$
$
Samenvattingetje
Micriobiele afbraak van polymeren
Polymere koolhydraden
Cellulose
o β-1,4 -D-glucose
o endo- β-1,4-glucanase: splitst ketens
o exo- β-1,4-glucanase: splitst cellobiose af
(= glucose-glucose)
o β-glucosidase: cellobiose glucose
o Aeroob (natuur, bosgrond)
Fungi: fusarium, aspergillus, trichoderma
Bacteriën: streptomyces, cellulomonas
o Anaeroob (rumen)
Bacteriën: clostridium, bacteriodes
Zetmeel
o amylose (1,4 α-D-glucose) & amylopectine (met 1,6-vertakkingen)
o α -amylase: splitst ketens (endo)
o β-amylase: splitst maltose af (= glucoseglucose)(exo)
o maltase: maltose → glucose
o α -1,6-amyloglucosidase: ont takkingsenzymen
o Fungi: aspergillus
o Bacteriën: bacillus, clostridium, streptomyces
o Biergist heeft geen amylase: door weken van gerst wordt plant-amylase gaactiveerd = mouten → zet
eigen zetmeel om in glucos → mout kan dan gebruik worden door gist voor alcoholfermentatie
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-22-
Microbiologie: theorie
Koolwaterstoffen
C1 verbindingen
- Bacteriën: aërobe Gram negatieven
o Methanotrofen: op methaan CH4 → CH3OH → CO2 + biomassa (vereist methaanonooxygenase
o Methylotrofen: op methanol CH3OH → CO2 + biomassa
Aromatische koolwaterstoffen
- komt vooral voor in lignine, ook chemische vervuiling (uoleen, benzeem
- vooral aërobe afbraak
- eerst omzetting van catechol (vanuit enkelvoudige 1,2-gesubstitueerde ring) of naar protocatechuaat (vanuit 1,3
en 1,4 gesubstitueerde ring)
- ringsplitsing: vooral Pseudomonas
- ortho-splitsing (komt meest voor) of meta-splitsing
Xenobiotica
- pesticiden: chloroaromaten en nitroaromaten: moeilijk biologisch afbreekbaar (Pseudomonas, Rodococcus)
- Platics (polyethyleen, polypropyleen): niet biologisch afbreekbaar
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-23-
Microbiologie: theorie
Hoofdstuk 4: Systematiek en taxonomie van bacteriën en archaea
Inleiding
#
#
#
#
Klassificeren en ordenen van prokaryoten in groepen volgens gemeenschappelijke kenmerken
Hoe? Volgens species
Eukaryoten: individuen die vruchtbare nakomelingen kunnen brengen
Prokaryoten: geen seksuele voortplanting
⇒ Historisch arbitair uitgevoerd en nu constant in ontwikkeling via de nieuwe methodes
Belang van goed klassificeren
Medische sector: ontwikkeling van een correct en efficiente behandeling
Toegepaste micro, milieu, levensmiddelenbioglogie: enkel de juiste mo’s zal gewenste product leveren
Internationale regels
Latijnse (wetenschappelijke) naam uit 2 delen
Geslacht (genusnaam)
Soortnaam (speciesnaam)
Binnen species: verschillende stammen met combinatie letters en cijfers
Gebaseerd op onderlinge overeenkomsten tussen groepen van mo’s
Eenheden systematische systeem
Familie of familia
Geslacht of genus
Soort of species
Classificatie
Veel moeilijker dan bij hogere dieren en planten omdat er zeer weinig morfologisch verschil is
2 manieren voor classificatie
Fenotypisch: vooral gebaseerd op morfologische en fysiologische kenmerken
Genotypisch: vooral gebaseerd op DNA
Belangrijkste is: 16S rDNA sequentie (ca 1600 bp) → Woese 1980
Zeer traag evoluerend gen, neutraal
Universeel bij alle bacteria en archaea
Bepalen van fylogenetische verwantschap
De nieuwe aanpak om mo’s te classificeren volgens fylogenetische verwantschap, neemt nu snel de plaats in vd
oude methodes van fenotypische kenmerken. Op basis van het 16S rRNA gen (18S rDNA voor eukaryoten)
werd de eerste Tree of Life voorgesteld. De eerder gedefineerde genera worden nu hernoemd, opgesliptst en
geherclassificeerd. Hierin worden nieuwe genera en species opgenomen
Dit heeft zicht vertaalt in de nieuwe versie: Bergey’s manual of systematic bacteriology (2004)
Taxonomisch overzicht van de MEEST relevante mo’s
Domein Bacteria
Gram-negatieve bacteriën
Groep 1: Spirochetes
Eigenschappen
Zeer lang, (2-250 µm) maar ook zeer dun (150 nm)
Flagellen ingesloten in vlies (endoflagellen) of rond cel gewonden
Bewegen zich al boren voort (kurketrekker)
Genus borrelia: ziekteverwekkers overdragen door knaapdieren, luizen, teken (ziekte van Lyme, gewricht)
Teken met bacterie Borrelia burgdorferie → tekenbeet bij mens → mens geïnfecteerd met borrelia → ziekte
van lyme. Ook huidverschijnselen of gewrichtsaandoeningen zijn mogelijk
Groep 2: Beweeglijke gebogen (G-) staafjes
Eigenschappen:
Aeroob en meeste zijn van proteobacteria (α, β, γ, δ , ε)
Sommige zeer groot, wellichte de eerste bacterie gezien door microscoop (van Leeuwenhoek, 1670)
Genus Campylobacter
Potentieel pathogeen dier: C. fetus abortus & steriliteit bij runderen)
Mens: C. jejuni – zorgt voor darminfecties en levert problemen op bij zuivel bij incorrecte sterilisatie
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-24-
Microbiologie: theorie
Groep 4: G- rechte staafjes en coccen
Familie 1: Pseudomonaceae → Genus: Pseudomonas
Eigenschappen:
Chemo-organotroof, eenvoudige groei op artificiële media, enorm metabolisch potentieel voor het
gebruik van C bronnen door aanmaak van ongewoon aantal enzymen → degradatie dood organisch
materiaal en polluenten (pesticiden, aromaten, petroleum)
Volgt ED pathway
Sommige geel- groen fluorescerende pigmenten (P. fluorescens)
Sommige psychrofiel → bederf op voedingswaarden
Efflux van antibiotica door pomp-resistentie
Anaërobe respiratie met nitraat uitvoeren → verlies van meststoffen
P. putida: groei op uiteenlopende C-bronnen, “De E Coli van de milieutechnologie”
Familie 2: Azotobacteriaceae (γ-proteobacteria)
Vrijlevende N2-fixeerders met de vorming van NH4
In bodem: Genera Azotobacter
In water: Genera Azomonas
Familie 3: Rhizobiaceae (α - proteobacteria)
Genus: Rhizobium
Wortelknobbeltjes
Symbiose met leguminosen, belangrijk voor landbouw
ED pathway
Genus Agrobacterium
Eigenschappen: Geen stikstoffixatie
A. temufaciens: veroorzaakt tumoren bij planten dor Ti-plasmide, dat integreert in chromosoon vd
plant. Gebruik voor genetische manipulatie van planten
♦ Vb: Endotoxine van Bacillus thuringiensis → plant produceert eigen insecticide
Familie 5: Aceotbacteraceae ( α -proteobacteria)
Eigenschappen:
Zetten suikers/alcohol om tot azijnzuur en evt verder tot CO2 en H20
Wijn → wijnazijn
Genus Acetobacter:
Groeit op ethanol
Afbraak azijnzuur tot CO2 (complete Krebscyclus)
Genus Gluconobacter
Opstapelen van azijnzuur
Enkel PPC is actief
Sterk oxidatievermogen → wereldwijde toepassing in bioreactoren: productie van gluconzuur
(wasverzachter), sorbitol (vit C), dihydroxyaceton (bruinen zonder zon)
Familie 6: Legionellaceae (γ-proteobacteria)
Genus: legionella
Pathogeen: veroorzaak legionellosis = veteranen ziekte, soort longontsteking
Verspreid via vochtdruppels in aerosol → inademing (fontein, bubbelbad)
Groep 5: Facultatief anaërobe G- staafjes
Familie 1: Enterobacteriaceae
Genus: Escherichia
E. Coli
♦ 0,1% van microbiële darmpopulatie
♦ Opportunistisch pathogeen in door darmwand → nierontsteking
♦ Sommige stammen produceren endotoxines → voedselvergiftigingen
♦ Onderverdeling o.b.v. antigenetische eigenschappen
O: Oligosacharride van LPS laag, K: kapsel, H: flagella, F: fimbriae
♦ Indicatororganisme voor fecale contaminatie
♦ Aangepast aan darmmilieu → resistent aan hoge conc van galzoutenn → selektieve isolatie op
medium met galzouten
♦ Gebruikt bij studies moleculaire biologie ≈ proefkonijn
Genus Salmonella
Veroorzaken van allerlei darmstoornissen, oa tyfus
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-25-
Microbiologie: theorie
Groep 12: Aërobe chemolitho-autotrofe bacteriën
Eigenschappen:
Aeroob → 02 is elektronen acceptor
Oxidatie van anorganische stoffen als energie bron
CO2 als C-bron
Subgroep 1: Zwaveloxiderende bacteriën (kleurloze zwavelbacteriën, β-proteobacterien
Genus Thiobacillus (β-proteobacteria)
♦ H2S / S2032- / S → SO42♦ Toepassing in mijnbouw: bacteriën stellen SO42- vrij en reageren met metalen zodat
metaalsulfaten in oplossing gaan (microbieel logen)
♦ T. denitrificans: anerobe nitraatrespiratie
♦ Thiomargarita namibiensis: grootste bekende bacterie: 750µm
Gram positieve bacteriën
Groep 17: Gram positieve cocen
Genus: Deinococcus
In groepjes van 4 of 8 zeer grote coccen
D. radiodurans: bestendig tegen radioatieve straling en droogte door extra lagen in celwand
Genus staphylococcus
Facultatief anaeroob
op huid en muceuze membranen , dringt binnen in wonden → opportunistisch pathogeen
S. Aureus: verzweringen, abcessen, hospitaalbesmettingen, MRSA
Cocvormige melkzuurbacterien (streptococcus, lactococcus)
Homofermentatief: vormen enkel melkzuur uit glucose
Heterofermentatief: vormen naast melkzuur ook azijnzuur, ethanol
Aerotolerant
Spijsverteringskanaal, geslachtstelsel, huidklieren
Worden ingeent in voedingsmiddelen: zuurkool, melk→yoghurt en kaas
Sommige pathogeen: S. pneumonia : long en ooronstekingen ; S. mutans: tandbederf
Groep 18: Endosporenvormers
Overleven 10min koken → tracer bij sterilisatie processen
Genus Bacillus
Aeroob chemo-organotroof, soms fermentatie of anaërobe respiratie (denitrificatie)
Ureolytische capaciteit
Nuttige species: → Velen produceren antibiotica
B. thuringiensis; produceert endotoxine die toxisch is voor insecten → Bt-mais
B. subtilis: best bestudeerde G+ bacterie, proteasen → waspoeder
Genus Clostridium
Strikt anaeroob, zit in bodem en darmkanaal vd mens
Doet aan rottings en fermentatie processen (azijnzuur en ethanolfermentatie)
Exotoxines
C.tetatin: tetanus = zenuwverlamming door neurotoxine
C.botulinium: extreem toxisch botulinetoxine → verlamt de zenuwen
C. acetobuylicum: produceert aceton, butannol en ethanol uit zetmeel, suiker → industrieel proces
C. thermocellum: cellulose als C bron , in rumen van herkauwers
Groep 19: Regematige niet sporulerende G+ staafjes
Genus lactobacillus
Ook melkzuurbacterie zoals bij de coccen
Industriële productie van 10000 ton melkzuur per jaar
Aerotolerant
In yoghurt samen met Streptococcus, zouden darmflora stabiliseren (probiotcica) verhogen immuunrespons
Groep 20: Onregelmatige niet sporulerende G+ staafjes
Bifidobacterium bifidum
Koloniseert als eerst de darm van baby’s na de geboorte, vermindert met ouder worden
Beschermende functie door afscheiden bacteriocines tegen pathogene bacteriën
Gunstig effect als probioticum? (yoghurt met actieve bifidus)
Groep 30: Mycoplasma
Wijken soms af van universel DNA-triplet code
Zeer dikke CM , maar toch zeer klein → vroeger behorend tot de virussen
“Spiegelei-colonies”
Vele pathogeen voor mens (slijmvliezen) , dier en plant
Alle andere groepen zijn minder belangrijk…. Maar zeker en vast ook eens zeer goed bekijken
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-26-
Microbiologie: theorie
Hoofdstuk 5: Nutritie, aanrijking & kweek van bacteriën (Berdien Desaever
Algemeenheden
Voor groei MO alle substantie voor synthese celmateriaal & generatie energie uit omgeving
Substanties = nutriënten
Elementaire chemische samenstelling microbiële cellen : indicatie vr nutriënten vereist vr groei
Elementen nodig in vrij grote hoeveelheden: macronutriënten
C,H,O,N,P, S vaste stof 95% DS (droge stof)
Ca,Mg,Na, K, Fe
Water :80 totale gewicht
Metalen & organische verbindingen in zeer kleine hoeveelheden: micronutriënten & groeifactoren
Cultuurmedia
Algemeen
Groei MO in labo-omstandigheden in cultuurmedia met benodigde nutriënten
Voldoen aan nutritionele behoeften MO
Complex medium
minimaal medium
Gedefinieerd medium:
Exacte chemische samenstelling,
zeer zuiver componten,
(an)organsiche chemicaliën
Niet chemische/ complex medium?
Groei vele MO
Digestie van dierlijke & plantaardige proteïnen (caseïne,vlees,sojabonen)
Geen precieze kennis samenstelling nutrienten
Selectieve medium?
Componenten selectieve inhibitie groei sommige MO
Remmende bestanddelen
Differentieel medium?
Indicator (kleurstof)
Differentiatie chemische reactie tijdens groei
Aangerijkte medium
Complex medium + additionele nutriënten (serum bloed)
Beter “nabootsen “ gastheercellen
Vb, Neisseria gonorrhoeae
Verschillende MO met verschillende nutritionele behoeften:
Selectieve, differentiële & aangerijkte media
Isolatie bepaalde species
Vergelijkende studie MO
Cultivatie & behoud zuivere culturen door aseptische technieken ( contaminatie ander MO)
Aanmaak in semi-vast vorm door toevoegen gelerend bestanddeel aan vloeibare media
Vaste cultuurmedia immobilizeren cellen groei & vorming zichtbare
Microbiele groei
Toename aantal cellen → bij meeste MO: binaire deling
1 generatie : deling van 1 cel in 2 cellen
generatietijd
variabel
afhankelijk van
♦ nutritionele
♦ genetische factoren
Celdeling & chromosoomreplicatie gecoördineerd & gereguleerd door Fts proteïnen
Fts proteïnen interageren: celdelingapparaat in cel : divisoom
Proteïne FtsZ : celdelingsvlak in prokaryoten
Mre proteïnen: celvorm
Synthese nieuwe celwand tijdens bacteriële groei door insertie nieuwe glycaaneenheden in bestaand celwandmateriaal
Hydrofobe alcohol (bactoprenol) vereenvoudigt transport nieuwe glycaaneenheden
door CM voor insertie in groeiende celwand
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-27-
Microbiologie: theorie
Transpeptidatie: Vorming peptide crosslinks tss muraminezuureenheden tss verschillende glycaanketens
Generatietijd= tijd verdubbeling celpopulatie & -massa = “doubling time”
1à2u (uitz. <10min tot dagen)
eerste 30min:2cellen , daarna tss 4-4.5u:256cellen/30min
Microbiële populaties: exponentiële groei
Plotten aantal cellen tov tijd op semi-logarithmische grafiek
time=t ; generaties=n (1=is een verdubbeling) ; g=t / n
Lag fase
Latente fase / aanpasingsfase
Na inoculatie : na 2-3 incubatie groei
Duur fase afh v.
ouderdom inoculumbacteriën
Herkomst bacteriën
aan- of afwezigheid essentiële groeifactoren
Niet onmiddellijk expontiële groei door inoculum:
Oude “stationaire fase”
Cellen beschadigd (hitte, radiatie)
Rijke cultuur armere cultuur
Log fase
Exponentiële fase
Actieve fysiologische fase
Snelheid rechtevenredig met
T,pH,samenstelling medium, genetica
Prokaryoten sneller dan eukaryoten
Stationaire fase
Nutriënt uitgeput & groei vertragen
Afvalproducten of ongunstige pH : inhibitie groei
Geen netto stijging celaantal (geen groei)
Andere functie: energiemetabolisme & biosyntheseprocessen
Afdodingsfase
Geen delen bacteriën
Meeste afsterven
Lyse door eigen enzymen
Cryptic growth= Soms overlevende cellen groeien ten kost van nutriënten die vrijkomen bij lyse dode cellen
Meten groei: verandering aantal cellen gedurende bepaalde tijd
Microscopisch: totaal aantal cellen in populatie
Celplaatteling: levende, reproducerende populatie: giet-&strijkplaatmethode
Verdunningsreeks
Turbiditeitmeting: indirect, zeer snelle en bruikbare methode vr meten microbiële groei
standaardcurve
industriële fermentatie: behoud celpopulatie in expon. Groei tijdens lange periode
bepaald door conc groei-limiterend nutriënt in vat
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-28-
Microbiologie: theorie
Effect van temperatuur op de groei
Belangrijke factor die microbiële groei controleert:
“cardinal temperatures”: minimum, optimum & maximum temperatuur bij dewelke elk organisme groeit
(groeperen volgens temperatuur)
min: transport heel traag waardoor de plant niet kan groeien
ultim: enzym reacties zijn maximaal
max: denaturaliseer proteïne, celmembraan springt
Mesofielen:
middenwaarde optimumtemperatuur
Warmbloedige dieren
bij aquatische omstandigheden
Extremofielen
optimale groei bij zeer hoge of zeer lage temperaturen
Psychrofielen:
Optima bij koude temperatuur
Meest extreme permanent in koude omstandigheden
Biomoleculen die het beste functioneren bij koud temp, maar ongewoon gevoelig kunnen zijn voor warme
temperaturen
Psychrotolerant:
♦ groeit bij 0°C, maar optimale T bij 20-40°C
Thermofielen:
optimum groeittemperaturen: 45-80°C
>80°C : hyperthermofielen
“hete” omgeving: warmwaterbronnen → T>100°C
Taq polymerase –polymerase chain reaction (PCR)
Hyperthermofielen
optimum > 80°C
“hete” omgeving: warmwaterbronnen T>100°C
Effect van pH en osmotische omstandigheden
Effecten vd pH
Sommige organismen: beste groei bij lage /hoge pH
meeste organismen : pH 6-8
Interne pH cel relatief neutraal
Externe pH sterk zuur /basisch
lage pH: acidofielen
Hoge pH: alkalifielen
Osmotisch effect op groei
Xerofielen: zeer droge omstandigheden
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-29-
Microbiologie: theorie
Hoofstuk 6: Schimmels en gisten
Inleiding
-
Fungi: groep die schimmels en gisten bevat
o Eukaryote, niet fotosynthetische en
chemo heterotrofe mo’s
Mo’s maar wel duidelijk versschil tussen
Prokaryotische bacteriën en schimmels / gisten
Zeer diverse groep: 100.000 gekarakteriseerd tot op heden maar er worden er op aarde 1,4 miljoen spp
o Tov de planten: 300.000 soorten gekarakteriseerd vd geschatte 500.000
Slijmzwammen en Oömycota behoren niet tot schimmels (vroeger wel in dezelfde fylogenetische groep)
o Meer verwant met protozoa dan met de schimmels
o Protozao: fagocytose, geen celwand aanwezig, motiel
Chromista: Onderscheiden zich van echte schimmels, wnt hun CW is nt opgebouwd uit chitine wel uit cellulose
Schimmels zijn heel belangrijk op mens en economie
Sommige schimmels zijn pathogeen voor mens, dier of plant
Voedingswijzen van schimmels
schimmels: absorptieve heterotrofen ↔ fagotroof heterotrofen (dieren) ↔ autotroof (planten)
met heterotroof = chemo-organotroof = organisme dat niet instaat is om koolhydraten te synthetiseren
uit anorganische bestanddelen, dus nood heeft aan organische componenten
fungi: kunnen vele polymere organische stoffen afbreken en zijn niet veeleisend qua nutrienten
Voedselopname: zoals bij bacteriën, in opgeloste vorm
3 verschillende types van levens wijzen
Symbionten: essentieel voor andere organismen ⇒ symbiose tussen schimmels en planten (mycorrhizae)
Saprofyten: opruimers in tal van ecosystemen (leven op niet-levend organisch materiaal)
Pathogenen: leven op levende organismen waar ze schade berokkenen (diverse waardplanten)
Celstructuur van fungi
Meestal (uitz gisten) zijn fungi filamenteuze organismen
Het vegetatief lichaam vd schimmels is een thallus
Hyfen
Cilindrische, vertakte filmaneten opgebouwd uit een cilindrische cel met daarin cytoplasma en organellen
Deze vertakte filamenten vormen mycelium
Meeste fungale hyfen zijn 2 – 10 µm diameter
Radiale groei (substraatmycelium) of verticaal (luchtmycelium)
Septa
Verschillend afhankelijk van het type schimmel
Chytridiomycota → geen echte hyfen
Zygomycota → coenocytische hyfen
Basidiomycota , ascomycota → septate hyfen ⇔ hyfen die gesepteerd zijn (met tussenschotten)
Gesepteerde hyfen:
♦ Primaire septen: voornamelijk in jong mycelium. Ze zijn geperforeerd ⇒ organel en
cytoplasmabewegingen zijn mogelijk
♦ Secundaire septen: Ze zijn niet geperforeerd om ouder mycelium af te snoeren en dus af te stoten
Totale hyfen massa van een thallus wordt mycelium genoemd.
Bij de eigenlijke gisten ontbreekt een mycelium
Bij sommige gisten (itt filamenteuze schimmels) gebeurt replicatie via knopvorming: Deel vd cytoplasma
puilt uit → wordt afgesplitst vd moedercel → geen echte hyfen ~ pseudohyfen.
Bij andere gisten: splitsing vd moedercel na elongatie → dochtercellen ontstaan niet als afsnoeringen maar
wordt de moedercel midden door gespleten na elongatie
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-30-
Microbiologie: theorie
Celwandsamenstelling
Gelachtige componenten
Glycoproteinen: deze vormen een matrix doorheen de celwand
Glycoproteinen: zijn gekoppeld aan suikerketens (vaak mannose)
Structurele compnenten (allemaal fibrillaire componenten die treksterkte geven aan de celwand)
Chitine microfibrillen opgebouwd uit: β 1,4-linked polymeren van N-acetylglucosamine
Bij Zygomycota: chitosan dit is een polymeer van β 1,4-glucosamine
Glucaan
Andere celwandcomponenten
Melaninen: donker bruin tot zwart gepigmenteerd (resistentie tegen enzymatische lyse, mechanische
sterkte, bescherming tegen UV en uitdroging, meestal aanwezig in overlevingsstructuren zoals sporen)
Hydrofobines: hydrofobe eiwitten
Plasmamembraan (onder de celwand)
Fosfolipide bilayer met perifere (aan 1 kant vd bilayer) en integrale proteïnen (over de gehele bilayer)
Semi permeabel
Nuclei (kern) van schimmels
1 – 3µm diameter
3 – 40 chromosomen
13 – 40 Mb (milj. Basen paren) DNA codeert voor 6.000 – 13.000 genen
Gewoonlijk haploïd
Nucleaire membraan blijft bestaan gedurende de deling
Nucleaire geassocieerde organellen (NAO’s): organellen in schimmelcellen die zeer sterk geassocieerd zijn met
de kern. Microtubili en Centriolen
Centriolen zijn de belangrijksste
Functie: in en uit elkaar gaan van chromosomen tijdens de deling (meïose en mitose)
2 centriolen vormen samen het centrosoom
Andere organellen (in het cytoplasma
Mitochondria (te vergelijken met dieren): Functie = omzetten van energetische bestanddelen naar ATP
Ribosomen (eiwitfabriekjes vd schimmel): Functie = omzetting van RNA naar proteïnen
Het ER: 2 types ER
RER: Rough ER:
Functie = finalisatie vd proteinebiosynthese. Klaarmaken v. proteïnen voor excretie doorheen CW, PM
Functie = detoxificatie van toxische bestanddelen
SER: Smooth ER
Lipde biosynthese ⇒ belangrijk voor lipiden van plasmamembraan
Golgiapparaat
Functie: specifieke modificatie van eiwitten en sorteren naargelang hun eindbestemming
Functie: vesicels aanmaken voor excretie
Vacuolen: stockage van afvalproducten en enzymen
Lipid bodies: belangrijke excrietie van wateroplosbare componenten
Microtubili:
dragen bij tot de stevigheid, belangrijk bij celdeling
vormen van het cytoskelet waarlangs organellen migreren in het cytoplasma
Lysosoom: digestie van oude celwandbestanddelen en celvreemde bestanddelen
Opslagcomponenten
Glycogeen, lipiden en trehalose in fungi en dieren
Zetmeel in planten
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-31-
Microbiologie: theorie
Reproductie bij schimmels
→voortplanting is grondslag voor de classificatie van fungi omdat ze zeer divers zijn.
Er zijn 2 vormen mogelijk : aseksueel of seksueel, maar de meeste schimmels kunnen beiden
Holomorf: seksuele + aseksuele vorm
anamorfe = aseksuele vorm
mitospore = spore gevormd via asexuele reproductie (mitose)
Sporenvorming (belangrijkst)
Uiteinde van hyfen worden conidiosporen afgesnoerd ⇒ Conidien (=sporen) zijn resultaat van mitose
Indien inwendig dan spreekt men van sporangiosporen. Bij de lagere schimmels noemt men dit zoosporen
omdat zo uitzonderlijk beweeglijk zijn
Knopvorming (bij de meeste gisten)
Aan moedercel komt uitgroeisel waarin zich een kern nestelt
Dwarsdeling (bij sommige gisten) of gewoon afbreken = fragmentatie ⇒ de arthrosporen
Fragmentatie bij schimmels, deze afgebroken cellen worden door dikke wand omgeven ⇒ chlamydosporen
Chlamydosporen zijn ook stapelplaatsen voor reservestoffen
Teleomorf = seksuele vorm
Meiospore : spore gevormd via seksuele
reproductie (meïose)
Versmelting van 2 cellen (n chromosonen)
tot 1 cel met versmelting vd kernen (⇒ 2n
chromosomen) →recombinatie van
genetisch materiaal tot oorspronkelijk naantal chromosomen = reductiedeling
Verschillende fasen tijdens de teleomorfe fase.
Deze kunnen afhankelijk vd schimmelsoort lang
of kort duren
Plasmogamie: versmelting 2 cytoplasma’s
met vorming van een dikaryon (1cel met 2
kernen)
Lang: bij de paddestoelen
Kort: bij de gisten
Karyogamie: versmelten van de 2 kernen diploïde cel (zygote = 2n)
Lang : bij de gisten
Kort : bij ascomyceten en basidiomyceten
Meïose: vorming van ascosporen (haploïd) waaruit een haploïd mycelium ontstaat
Lang : bij heterothallische gisten
Kort: bij homothallische gisten
Taxonomie (Berdien Desaever)
Phylym: Chytridiomycota
Zeer primitieve schimmels vormen geen echt mycelium
Leunen sterk aan het dierenrijk
Aseksuele fase: zoospore gevormd in zoosporangium
Seksuele fase: bij bepaalde vertegenwoordigers gebeurt
plasmogamy + karyogamie wnnr 2 sporen elkaar tgnkomen.
sporagium gevormd nieuwe zoosporen gevormd
Rust spore (cyste) : 20 jaar levensvatbaar ; vector vd virusziekte bij sla
Nood aan water voor verspreiding vd zoosporen
Saprofyten en pathogenen
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-32-
Microbiologie: theorie
Pyllum: Zygomycota
Klasse : trichomytes en zygomycets
Heterothallische homothallisch:
*homo: seksuele cyclus ontstaat uit mycelium v eenzelfde
schimmelisolaat (1 individu)
*hetero: 2 of meer verschil. Schimmelisolatien nodig
Mating type: te vergelijken met “geslacht” bij het hogere
organismen
Pyllum: Ascomycota
Aseksuele sporen (conidia) nt gevormd in aparte ruimte (sporangiosporen)
wel rechtstreeks afsplitsing vanop mycelium (condiogene gebieden)
Seksuele sporen: ascosporen in ascus.
Open (apothecium) , gesloten sfeervorming (cleistothecium), flesvormig (pethecium)
Woronin bodies
Gisten:
G1: gevoelig voor “mating factoren”
S: DNA synthese
G2: vorming niuwe kop
M: mitose+afsplitsing vd dochtercel
Klasse:ascomycetes, pseudocytidomycetes, pyrenomycetes, saccharomycetes (gisten), schizoschharmomycetes,
taphrinomycetes
Phylum: Basidiomycota
Paddestoelen + buisjeszwammen (eetbare en geen eetbare)
Basidiosporen gevormd komen vooral voor op voedsel
Plantenziekteverwerkers (sommige leven in symbiose, ander patogene)
Klasse: badidiomycetes (steeltjeszwammen), urediniiomycetes (roesten) , ustilagiinomycetes (branden vb, bij maïs)
Dolipore septa
“Deuteromycota : fungi imperfecti “
Theorie :
hebben geen geslachtelijke vorm of de geslachtelijke vorm is tot op heden nt gekend
Zowel schimmels uit ascomycota als basidiomycota
indien geslachtelijke vorm voorkomt dan heeft deze prioriteit boven de ongeslachtelijke
schimmel geclassifeerd onder de geslacht. vorm
Vb, botrytis cinerea (ongeslacht.,anamorf) en botryotinia fuckeliana (geslacht,telomorf)
telkens hetzelfde organisme
Klasse:
hyphocetes (geen vruchtlichaam)
Coelomycetes (sporen in vruchtlichaam)
Agonomycetales (geen sporen)
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-33-
vorm en wordt de
Microbiologie: theorie
Hoofstuk 7: Virologie
Ontdekking
•
•
Niet belangrijk
Momenteel worden wel pogingen ondernomen om virussen aan te wenden om pathogenen (insecten,
schimmels, bacteriën) te bestrijden. Dit noemt men faagtherapie
De virusstructuur
• Virusdeeltje of virion: extracellulaire vorm vh virus met RNA of DNA genoom
• Bacteriele virus = bacteriofaag = faag
• Introductie vh virusgenoom in de gastheercel gebeurt door een infectie
• Zichtbaar via elektronenmicroscoop
• Afmetingen: 20-500nm (dus beduidend kleiner dan bacteriën)
• Classificatie: volgens replicatiestrategie en gastheertype
OPM: Nucleine zuur : bevat DNA of RNA, nooit beide, maar bevat wel gewijzigde basen
Soms unit membrane envelope (E) , andere naakt (N)
•
•
•
Eiwitten: gecodeerd door virale genen
Fosfolipide is afgeleid vd waarcelmembraan (uitz. Poxvirussen)
o E: vele dierlijke virussen bv herpesvirus
o N: meeste plantenvirussen en bacteriofagen
In ‘Enveloped’ virussen: 1 of meerder lipoproteinenlagen rond
nucleocaspide
o Nucleocapside: symmetrisch, met specifiek aantal en een
arangement van structurele units rond virale nucleïnezuur
Eiwitmantel
•
•
•
•
•
Sferisch of polyhedraal bij dierlijk & plantenvirussen & fagen
De eiwitsubeenheden (n capsomeren = capside): geaggregeerd tot pentameren (P) of hexameren (H)
Helicale (helix of staafstructuren) eiwitmantel
o Voorbeelden: influenzavirus (E) ; tabaksmozaiekvirus (N) ; filamenteuze fagen (N)
Sferisch + helicaal = binale structuur
o Voorbeelden: vele fagen, niet-planten & dierlijke virussen
“Head plus tail” configuratie = kop + staartstructuur
Virusclassificatie
Algemeen
•
•
•
•
•
•
DNA of RNA: circulair, lineair, enkel (ss) of dubbelstrengig (ds)
o Sommige RNA-virussen: meerdere genomen in virion: “segmented genome”
o RNA-virussen
Soms RNA (=plusstreng RNA) = direct mRNA
Soms RNA (=minusstreng RNA) => complementair RNA = mRNA
Helicaal, polyhedraal, binaal
Evneloped E of naakt N
Afmetingen; aantal capsomeren
Genaamd naar ziekte, waardplant
Ook aparte classificatie voor: dierlijke-, plantaardige- en bacteriele virussen
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-34-
Microbiologie: theorie
Enkele typische virusziekten
•
•
•
•
Poxvirussen
o Pokkenvirus: uitgeroeid na wereldwijde vaccinatie met levend virusvaccin in 1977
o Virusvariantie: Vaccinia virus door Jenner aangewend als vaccin
o Lineair ds DNA virus
o DNA repliceert in cytoplasma vd cel & synthetiseren zelf E
o Hoe zichtbaar? Virus vormt puisten op de huid
o Verspreiding? Via de lucht en ingeademd door andere persoon
o De multiplicatie gebeurt in het lymfeweefsel en wordt verspreid via de bloedbaan naar huid en organ
o De recovery geeft totale immuniteit
Retrovirussen
o Bevatten en enveloppe
o Meestal +RNA virussen
o RNA wordt via reverse transcriptase omgezet in ds DNA dat geïntegreerd wordt in de kern
o Meeste retrovirussen zijn tumorverwekkend, bv leukemie
o Human Immunodefiency virus (HIV) = meest bekende retrovirus
Veroorzaakt AIDS syndroom. Hierover kun je zelf wel veel over vertellen é
Ontdek in 1981 in Afrika en is nu verspreid over de hele wereld.
Veroorzaakt ziekte vh immuunsysteem en infecteer T4 helpercellen
Patienten zijn zeer gevoelig voor bepaalde kankers en opportunistische infecties
Rhabodovirussen
o Minusstrengvirus (-RNA virus) met E
o Bezit eigen replicase in het vierion
o Gekend als:“rabiesvirus”; veroorzaakt hondsdolheid
o Verspreiding naar mens gebeurt via direct contact met vertebraten
o Tast zenuwstelsel van warmbloedigen aan (mens, hond, knaagdieren)
o Het is een neurotroop virus: verspreid en gerepliceerd via de zenuwen
Baculovirus
o Circulair ds DNA virus met enveloppe (300x40nm)
o Veroorzaakt gewenste ziektes
o Schadelijk voor insecten en niet voor vertebraten
o Gebruik: bio insecticide
o
Virussen en kanker: oncogene virussen
•
•
•
Bij kanker -> weefselcellen hebben geen contactinhibitie meer gevolg is
dat ze ongeremd verder groeien wat leidt tot een tumor
Goedaardige tumoren: non-invasief ( wrattenvirus)
o Kwadaardige tumoren: versprieden bv: metastase
Sommige tumoren worden veroorzaakt door 30-tal gekende virussen
Na invasie in de cel: geen lytische infecte maar transformeren cel in
kanker cel: werking
o Kankervirussen integreren in de waardcelchromosoom of
bestaan als extrachromosaal element
o Virus integratie: genetische wijziging vd waardcel (virale
conversie)
o Viraal gent komt tot expressie en genproducten veroorzaken de
transformatie tot kankercel (=oncogenen)
Bacteriofagen
•
•
•
De eerst in detail bestudeerde virussen waren bacteriofagen met lineaire
en ds DNA die E coli en een aantal gerelateerde Bacterie infecteren
Isolatie en studie van virussen als modelsysteem voor virusreplicatie. Deze veriussen werden gebruikt voor het
vinden vd fundamentele principes vd moleculaire biologie en genetica
Die fagen kregen volgende benamingen T1, T2 tot en met T7
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-35-
Microbiologie: theorie
Groei en kwantificatie
Fagen
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Alleen replicatie in sommige types cellen of in volledige organismen
bacteriofagen: modelsysteem: gastheercellen eenvoudig op te groeien
en manipuleren in cultuur
Cultivatie van vele dierlijke en plantaardige virussen is mogelijk
1 virion nodig voor initiatie infectueuze cyclus
Niet alle virions zijn even infectueus
Plaque assay: meten van infecteerbaarheid van virus
Plaques: “opgehelderde zones” in lawn van gastheercellen
Theoretisch: 1 plaque door infectie en enkel viruspartikel
Virale plaque: analoog als bacteriele kolonie
Plantenvirussen
•
Lokale lesies op bladeren
Dierlijke virussen
•
•
•
“Pock assay” op kippenembryo’s in eieren
Weefselculturen in vitro: plaques
Op proefdieren, organen voor het bereiden van vaccis
Kinetiek van de virusmultplicatie
•
•
•
•
•
•
•
Levenscyclus virus: 5 stadia
o Aanhechtig (adsorptie) virion aangevoelige waardcel
o Penetratie (injectie) virion of zijn NZ in de cel
o Eiwit- & NZ-synthese door celmetabolisme
o Samenstelling capsomeren & packaging NZ in nieuwe virions
o Vrijstellling van mature virions uit de cel
Verschillende stadia starten na infectie cellen door virion
o “Eclipse” (latent)
Virus: NZ + eiwitmantel afzonderlijk
Replicatie van NZ + eiwit
o Maturatie (latent)
Gesynthetiseerde eiwitten vormen eiwitmantel
o Vrijstelling virions (Burst): kan tijdsafhankelijk zijn
Bij mo’s: 20-60min
Bij dieren: 8-10u
Aanhechting virion aan waardcel: hoog-specifiek proces met complementaire receptoren op het oppervlak van
de waardcel en zijn infecterend virus.
Hoe resistentie door de waardcel tegen infectie door virus? Door gebruik van restrictie-modificatiesytstemen
die vreemd ds DNA herkennen en afbreken
Voor de replicatie van virale NZ wordt het mRNA overgeschreven van viraal genoom voor productie van
nieuwe virale eiwitten.
o In sommige RNA virussen is het virale RNA gelijk aan het mRNA
o Bij andere RNA virussen is het virusgenoom de template voor de vorming van mRNA
o In sommige gevallen zijn essentiele transcriptie enzymen aanwezig in het virion
Klassificatie van virussen: Baltimore Classificatie schema (7 klassificaties voor virussen)
Baltimore gebasseerd op:
o mRNA: plus (+) configuratie
o Complement: min(-) configuratie
o Nomenclatuur ook gebruikt bij het beschrijven vd configuratie vh genoom van een ss virus, wanneer
het genoom RNA of DNA bevat
o Virus met ssRNA genoom met zelfde orientatie als mRNA = positive-strand RNA virus
o Virus met ss RNA genoom complementair aan mRNA = negative-strand RNA virus
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-36-
Microbiologie: theorie
Lytische en lysogene infectiecyclus (bij bacteriofagen)
Specifieke infectie cyclus bij fagen
1. Faag hecht zich aan de buitenzijde vd bacteriecel en
brengt DNA in de cel
2. Faag DNA repliceert in de bacteriecel
3. In de cel: aanmaak structuureiwitten, samenstelling vd
nieuwe faagpartikels en vrijstelling uit bacterie
•
•
•
Infectie cyclus
o Meestal zeer kort (soms minder dan 20min)
o Lytische cyclus genoemd, want vrijstellen vd
faagpartikels gaat gepaard met lyse bacteriecel
o Snelle opeenvolging vd verschillende stappen
=> Faag DNA molecule heeft geen tijd
om zich stabiel in te bouwen in gastheercel
Lysogenebacteriofagen
o Infectie cyclus: inbouw DNA in bacterieel chromosoom
o Tijdens zgn lysogenisatie: integratie vh faag DNA in het
chromosoom vd gastheercel en
vd gastheercel
o De geïntegreerde vorm vh faag DNA: profaag
o Bacterie die een profaag draagt: lysogeen
o Lysogene bacteriecel: niet de onderscheiden
een wild type cel
o De profaag kan na verloop van tijd terug uit bacterieel
worden vrijgesteld en
M13 bacteriofaag
o Andere structuur
o Kleiner dan landa-genoom (6407 nt)
o 3 proteinen (eiwitkapsel) kop-staart : 15 EW
o Eenvoudigere infectie cyclus
o <10kb
o enkelstrengig DNA
o RF: ds DNA (plasmide achtig)
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-37-
bacterieel
vermenigvuldiging bij het delen
van
chromosoom
terugkeren naar lytische infectiecyclus
Microbiologie: theorie
Viroiden, virusoiden, prionen, virino’s (=subvirale partikels)
Viroiden
•
•
Ontdekt in 1967 (Diener, VSA): sterk fytopathogeen, geen capside
Naakte circulaire ssRNA moleculen (<400nt)
o RNA bevat geen signalen voor vertaling in eiwit
Prionen
•
•
•
•
•
Kleine infectueuze macromoleculen
Normale prionen: PrPc (prion-protein cellular)
o Alle zoogdieren
o Onmisbaar, bv slaapritme
Afwijkende (mutant) infectueuze vormen PrPSC (prion-protein
scrapie)
o Vormveranderingen doorgeven aan normale eiwitten =>
kettingreactie
o Eveneens transformeren tot infectueuze prionen
o Niet door normale eiwitsplitsende mechanisme vd cel
herkend en afgebroken
Gevolg: opstapeling in hersenen, zenuwstelsel
• Gevolg: gaten in hersenen die een
sponsachtig uitzicht geven
o Protease resistent
Onoplosbare aggregaten in neurale cellen
=> Destructie neurale cellen
=> Neurologische symptonen
Volgens anderen veroorzaak door
o Spiroplasma achtige bacterie die wordt overgedragen door insecten, mijten (FO Bastian 1993)
o Acinetobacter calcoacetus (A. Ebringer, 1999)
o Of toch een slow virus of auto-immuunziekte?
Veroorzaakt degeneratie zenuw of hersenweefsel
o Bij schaap, geit, hert, … “scrapie” ziekten
o Runde: dolle koeien ziekte, via voederen van scrapie-besmet vlees en of beendermeel nr mens
o Mens: Creutzfeldt-Jacob (CJD) ziekte
o Jonge mensen: humane variant BSE, via eten van besmet vlees : hersenen ruggemerg
Antivirale stoffen
1. Vaccinatie (soms uiterst moeiiljk: griep, verkoudheid, …)
2. Preventie, hygiene
3. Chemotherapie: schaarse resultaten
a. Veelal te toxisch voor waardcel
b. Moeilijke evaluatie; antibiotica niet effectief
4. Interferon: 1959: Isaacs en lindemann + Japanese onderzoekers
a. Antivirale glycoproteines door eukaryote waardcel gevormd na virusinfectie en het virus inactiveren.
b. Interferonen binden op speciale receptoren van niet geïnfecteerde cellen en stimuleren oa de synthese
van 2 enzymen
i. 2,5 oligoadenylaatsynthetase: deze katalyseert synthese van het polymeer 2,5-oligoadenylaat
(die een endonuclease activeert, dat viraal DNA afbreekt)
ii. Proteinekinase: deze wordt geactiveerd door dsRNA (intermediair in RNA-virusreplicatie met
uitzondering de retrovirussen) en fosforyleert factor elF2 (vereist door initiatie van
eiwitsynthese) die daardoor inactief wordt
c. Interferonen worden snel na infectie gevormd en bieden bescherming tot specifieke antivirale
antilichamen verschijnen
i. Anti-tumor eigenschappen? Specifiek?
ii. Profylacties toedienen: moeilijke productie (via rDNA)
d. Interferon-inducers: synthetisch poly I=C
5. Immunomodulatoren: bepaalde celwandpreparaten van bacteriën en fungi stimuleren het afweersysteem
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-38-
Microbiologie: theorie
Hoofstuk 8: Fysische & Chemische bestrijding mo’s
Chemische bestrijding
Chemische agentia
Antimicrobiele stof: chemische verbinding die groei mo’s verhindert of zelfs afdoodt
Antiseptisch (germicide): chemische verbinding die mo’s afdood of groei inhibeert en voldoende non-toxisch is
voor gebruik bij levende wezens
Desinfectans: eliminatie van mo’s van bv oppervlak
Fungicidaal/viricidaal/bactericidaal: stof die schimmels/virussen/bacterien afdoodt
Fungistatisch/viristatisch/bacteriostatisch: stof die groei schimmels/virussen/bacteriën afremt
OPM Bacteriostatisch:
Inhibiteren eiwitsynthese
Binding ribosomen
Vb: vele antibiotica
OPM: cidaal : bindend target en geen lyse
OPM: lytisch
Inductie afdoding lyse
Celaantal ↓
Antibiotica inhibitie vd celwandsynthese (penicilline)
Detergent
Selective toxiciteit
Niet selectief: op alle cellen gelijk
Selectief: meer toxisch bv bij mo’s dan bij dierlijke cellen
Antiseptica en desinfectantia
Halogenen
Organische en anorganische Cl en I verbindingen
= cidaal: oxideren eiwitten en beschadigen CM
I2: jodium oplossing in water of alcohol:
Antisepticum
Antiprotozoaal
Cl-verbinding
Desinfectans, deodorants
Inactivatie reactie met organisch materiaal
Organische derivaten ⇒ waterontsmetting (tabletten)
Alcoholen
Desinfectans, -icidaal, geen effect op sporen
Coaguleren EW, solvent voor lipiden in CM
Effectief bij 70 – 80%
Hogere alcoholen beter: methanol, ethanol, isopropanol
Alcohol + formo = sporocidaal
Fenolen
Aromatische alcoholen
Eiwitprecipiatie & denaturatie; membraandisruptie via opervlaktespanningverlaging
Fenol
Sinds 1867 (Lister) als germicide
Standaard test (fenolcoefficient)
Zeer stabiel, corrosief, toxisch
Matig sporocidaal
Activatie samen met Cl of organische stof
Ook pijnstillend
Detergenten
Lossen lipiden op in CM
Hydrofobe-hydrofiele moleculen; tensioactief 1 ontschuiming
Anionische (-): mild bactericidaal
Kationische (+): sterk bactericidaal (niet op sporen)
Voorbeeld: quarternaire ammoniumzouten
Zware metalen
Precipiteren enzymen en eiwitten
Reactie met SH-groepen van cysteine
As- verbindingen: vroeger syfilisbehandeling, antiprotozoaal
ZnO: in zalven, antifungaal
Sommige bacteriën zijn resistent aan zware metalen (plasmiden)
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-39-
Microbiologie: theorie
Peroxiden
H2O2: onstabiel; efficiënt antisepticum
0,3 – 6%: desinfectie
6-25% sterilisatie, sporocidaal
Na2O2, ZnO2: tegen acne
Aldehyden
Eiwitdenaturatie
Formaldehyde (formol) HCHO
Glutaaraldehyde (actief bij ph>7,5)
20% oplossing in 70% alcohol ⇒ steriliserend mengsel
Kleurstoffen
Bacteriostatisch; uitwendig gebruik
Acridines: bv acriflavine ⇒ mutatie
Rosalines: bv kristalviolet: tegen G+, gisten, protozoa
Ook in selectieve media
Zuren
Eiwitdenaturatie
H+ ionen bezetten negatieve ladingen op celwand en interfereren met ionentransport
Minerale zuren: HCL, H2SO4: desinfecteren
Organische zuren (als bewaarstoffen in voeding)
Benzoezuur, sorbinezuur, azijnzuur, melkzuur, citroen zuur
Alkaliën
Als desinfectans in zepen, waspoeder, …
Eiwitdenaturatie
KOH, NaOH, NH4OH
Gassen
Ethyleen oxide
Alkylerende stof, toxisch
Explosief gas (freon, ..)
12u bij 60°C en 12% concentratie
Groot penetratievermogen (plastic, matrassen, ruimtevaart)
Formoldamp: fumigatie van ruimten bij 25°C
Reactie met SH, COOH, NH2 en OH groepen
Geringe penetratie: polymiseert als dunne film op het te behandelen materiaal
Methylbromidedamp
Desinfectans voor schimmels en bacteriën
Fumigatie (in bepaalde landen verboden)
+ ethyleenoxide ⇒ sterilisatie, ruimtependels, satellieten
Testmethoden voor antiseptica en desinfectans
$+ Fenolcoefficient
Vergelijking antibacteriële werking product met die van fenol tov testorganismen (=biodosage)
o Staphylococcus aureus ATCC 6538, Salmonella chloreasuis ATCC 10708 , Pseudomonas ..
Vermeng fenoldiluties en testproductdiluties met voornoemde culturen → DT 5, 10, 15 min → overenten in
kweekmedium → ∆t: incubatietijd → na incubatie doen we controle op subculturen diluties op zichtbare groei.
De fenolcoefficient = ratio vd hoogste verdunning v/e testproduct die afdoodt na 10minuten en niet na 5
minuten tot de fenoldilutie die hetzelfde effect geeft
$ + Use dilution test: Wat is geschikte germicidedilutie voor praktijk?
$ + Bacteriostatisch of bacteriocidaal
Afhankelijk vd concentratie product
Via subculturen van diluties, die de 1e ronde gn groei vertonen: indien terug groei ⇒ bacteriostatisch
Idem: fungicidaal, virucidaal
$ + Weefseltoxiciteitstest: Effect van dierlijke weefselstructuren tov bacteriën
$ + Virusdesinfectantia (virucide)
Stelt problemen !
Influenzavirus sensitief voor desinfectantia, maar bv voor enterovirussen (polio, echovirus, …) resistent
Hittebehandeling is veiligste (zie fysiche methoden)
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-40-
Microbiologie: theorie
Chemotherapie en antibotica
#
#
#
#
#
#
Vroeger plantenextracten, nu chemische of microbiële synthese
Chemotherapeuticum: elke chemische stof die selectief toxisch werkt op parasiet zonder schade aan de waard
aan te brengen.
Antibioticum
Microbiële stof met niet – toxische selectieve antimicrobiële actie bij lage concentratie
Geproduceerd via industriële fermentatierprocessen of bioconversies
Toepassingen: mens en dierengeneeskunde, landbouw, fytopathologie, rec DNA-technologie
Bekend om microbiële infectieziekten
Isolatie pathogene stam ⇒ selectieve media
Bepaling vd gevoeligheid tov diverse antibiotica en chemotherapeutica (antibiogram)
Bepaling min. inhibitieconcentratie (MIC) antimicrobiële stof
Biodosage
MIC: min. inhibitieconcentratie → groei remmen
MBC: min. bactericidale concentratie (uittesten na subcultuur) → afdoden
Antibiogram: op vaste media (boorgaten, filterdisken, cilindertjes) of vloeibare media
Kwantitatieve biodosage via agardiffusietechniek met testorganisme (diam. Inhibiezone/logconcentratie) =
dosage antibioticum (residu’s) in bloed, urine, weefsel & fermentatievloeistoffen
Dosage groeifactoren & vitamines: groeizone! Bv. melkzuurbacterien
Screening naar nieuwe biologschie actieve stoffen of enzymen (bv. via inhibitie-of klaringszone)
Fysische bestrijding
Vroeger: verbranden van klederen vd zieken: beschermende functie vh vuur
Nu: andere technieken die we in het volgende bespreken
Hittebehandeling en sterilisatie
Thermale afdodingstemperatuur: Temperatuur waarbij suspensie van mo’s steriel is na 10min behandeling
Thermale dodingstijd: tijd vereis om bij bepaalde temperatuur een suspensie van mo’s te steriliseren
D-waarde (decimale reductietijd): tijd nodig om 90% vd cellen in een suspentie te doden bij een bepaald T
Bv: D100°C
Z-waarde: toename in aantal T-graden om de D-waarde te verlagen tot 1/10 vd originele waarde (Bigelow waarden)
Voorbeeld: Bacillus megaterium sporen:
D1OO = 1 minuut
D95= 10 minuut
⇒Z=5
Voorbeeld:
D105 = 6 sec en D110 = 0,6sec
Indien de suspensie 10^9 sporen bevat per ml, dan zou het ongeveer 7 sec duren bij 110°C om het aantal te
reduceren tot 1 per ml
Berekening vd sterilisatietijd ⇒ belangrijk voor industrie, voeding, geneeskunde
Sterilisatie: doden of verwijderen van alle levensvormen
Controle via: thermometer, chemische verkleuring, biologische indicator
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-41-
Microbiologie: theorie
Vochtige warmte
Doodt via denaturatie van eiwiten en wijziging in fysische toestand van lipiden
Autoclaveren = steriliasatie met stoom onder druk zonder lucht (1atm overdruk),
meestal wordt Na-benzoaat gebruikt als corrosie remmer
Tijdens koken (15min bij 100°C) overleven de meeste sporen en virussen
Pasteurisatie
Toepassing :Voedingswaren, melk, …
Functie -Verlengen van bewaarperiode en reductie vd bederfflora
- Elimineren van “milk-borne, water-born, food-borne” ziekte kiemen (TBC, bricellose,
streptococceninfecties, staphylocccenintoxicatie, salmonellosis, shigellosis, …
Bath heating: 30min bij 62-65 °C
HTST: 15-40sec bij 71°C
Flash-pasteurisatie: 1 à 4 sec bij 85-90°C
Geen inactivatie van toxines en sporen tijdens de pasteurisatie
Tyndallisatie
Werking: Herhaalde hittebehandeling bij 80-100°C met als doel ook gekiemde sporen te doden in thermolabiele
vloeistoffen of media
Droge warmte
Oxidatie celcomponenten ⇒ droge cellen zijn resistenter aan droge dan aan vochtige warmte
Incineratie ⇒ oognaald, instrumenten; niet geschikt voor vele materialen (plastic, rubber, …)
Warme lucht: oven op 160°C (tot 170°C) gedurende 2u (of 1u bij 170°C). Glaswerk, poeders, olie
Verwarmen in olie, siliconen, zand (160°C gedurende 1u)
Radiatie
Ultraviolet (UV) straling: 254nm (NZ-basen absorberen bij 260nm) … dit slaat op de golflengte λ
Mutatie: thymidinedimeren; vermijdt fotorepair!
Oogirritatie
Geringe penetratie, enkel voor dunne lagen
Lucht & watersterilisatie (steriele kamers, entkamers, bronnen, zwembaden, aquaria, …)
Sterilisatie van plasma, vaccins
Effect op bepaalde virussen (polio, echo, reo – virussen)
Ioniserende straling → α, β, γ straling ⇒ mutatie
Groot penetratievermogen
Sporen relatief resistent
G- gevoelig
G+, gisten, fungi relatief gevoeliger
Deinococcus radiodurans: resistent (herstelt snel DNA-schade)
Sterilistie van materialen, naalden, voedingswaren … dit noemt men radiosterilisatie
Ultrasonore trillingen
Celdisruptie gebaseerd op cavitatie-effect
Uittesten via Deinococcus radiodurans, Bacillus pumilis, Streptococcus sp.
Filtratie en andere mechanische methodes
Warmtegevoelige vloeistoffen of gassen: dieptefiltratie en membraanfiltratie (0,2µm)
Vloeistoffilters: klei, porselein (Chamberland), diatomeeënaarde, papierfilters, gesinterd glas, cellulose-acetaat
Luchtfilters: droge katoenwol, diepte en membraanfilters, high-effiency particular air (HEPA) filters
Steriele (stofvrije) atmosfeerkamers: ruimtevaart, chipindustrie, biotechnologie, maskers, luchtconditionering
Aëratie in fermentoren (luchtin- en uitlaat)
Andere technieken die niet absoluut zijn: centrifugatie, sedimentatie, microfiltratoe, hoge druk, …
Stijn Vandelanotte (Berdien Desaever)
-42-
Download