Minkkinen concludeerde in 1979 dat er vier

advertisement
MEDIA-EDUCATIE EN HET
‘NIEUWE LEREN’
Een onderzoek naar de inhoud van media-educatie en de
inpassing van media-educatie in het ‘Nieuwe Leren’
Afstudeerscriptie in het kader van de opleiding Taal- &
Cultuurstudies te Utrecht
Augustus 2003
Auteur: Alexander van Acht
Begeleiding: Prof. Dr. Sonja de Leeuw
Specialisaties:
- Film- & Televisiewetenschappen
- Cultuureducatie
Studentnummer: 9702679
Contactadres:
H.J. Schimmelstraat 61
3532 TB Utrecht
030-6668533
Voorwoord
Ongeveer anderhalf jaar geleden kreeg ik voor het eerst te horen dat er zoiets bestond als
media-educatie. Dit was tijdens het ontwerpen van een educatieve website over de film
Moulin Rouge. Vóór die tijd was media-educatie even vreemd voor mij als dat het voor
iedereen was waaraan ik moest uitleggen over welk onderwerp ik mijn scriptie schreef. Dit
veranderde echter al snel toen ik een paper over media-educatie op het VMBO moest
schrijven. Mijn interesse in het onderwerp was geboren en zou tot aan het einde van mijn
studie (gelukkig) blijven. Voor mijn stage kreeg ik de kans om zelf een lespakket mediaeducatie te ontwerpen en dit gedurende acht weken aan twaalf Havo-4 leerlingen voor te
leggen. Het werken met deze leerlingen beviel zeer goed en de films die de leerlingen zelf
moesten maken werden enthousiast ontvangen door de overige klassen. Tijdens de
inschrijving voor een keuzevak Culturele en Kunstzinnige Vorming konden de leerlingen
kiezen uit Dans, Muziek, Tekenen of Media-educatie. De klas voor Media-educatie zat direct
vol en er moest een loting plaatsvinden om te bepalen wie mee mocht doen. Deze drang van
veel leerlingen om iets over de media te leren en zelf aan de slag te gaan met het produceren
van media verbaasde mij. Dat leerlingen veel gebruik maken van media binnen en buiten de
school was niets nieuws, maar dat het leren over de media door middel van analyse en
productie zo een belangstelling zou opwekken, had ik niet verwacht. Ik werd benieuwd naar
wat er zoal in Nederland gebeurde op het gebied van media-educatie en welke benaderingen
en visies ten aanzien van media-educatie er bestonden. Tijdens mijn stage kwam ik op de
hoogte van het zogenaamde ‘Nieuwe Leren’, een nieuwe onderwijsvorm die breekt met de
fundamenten van het traditionele onderwijssysteem. Ik had toen al besloten om mijn scriptie
over media-educatie te gaan schrijven, maar wilde er ook een toekomstvisie in opnemen. De
kenmerken van het ‘Nieuwe Leren’ overtuigde mij ervan dat deze onderwijsvorm in de
toekomst op steeds meer scholen zijn intrede zal doen. Een logisch gevolg hiervan was dat ik
in mijn scriptie zou gaan kijken hoe media-educatie in deze nieuwe onderwijsvorm ingepast
zou kunnen gaan worden. De consequentie van al deze overdenkingen en beslissingen ligt nu
voor u, mijn scriptie.
-2-
Inhoudsopgave
Inleiding
4
Hoofdstuk 1
1.1 Enkele visies ten aanzien van media-educatie
1.2 Een gemeenschappelijke basis?
1.3 James Potter en media-educatie
1.4 Len Masterman en media-educatie
1.5 Verleden en toekomst van media-educatie
1.6 Conclusie hoofdstuk 1
7
8
12
14
17
18
21
Hoofdstuk 2
2.1 De geschiedenis van media-educatie in Nederland
2.2 Dertien media-educatie lespakketten en projecten in Nederland
2.3 Integratie van media-educatie op Nederlandse scholen
2.4 Platform en Stuurgroep Media-educatie
2.5 Conclusie hoofdstuk 2
23
24
26
36
39
42
Hoofdstuk 3
3.1 Introductie bij de effecten van mediaboodschappen
3.2 Theorieën over de ‘machtige media’
3.3 Theorieën over het ‘actieve publiek’
3.4 ‘Audience cum content-theorieën’
3.5 Effecten van mediaboodschappen
3.6 Conclusie hoofdstuk 3
44
45
46
50
53
55
58
Hoofdstuk 4
4.1 Het ‘Traditionele Leren’
4.2 Het ‘Nieuwe Leren’
4.3 Slash21
4.4 Een bezoek aan Slash21
4.5 Conclusie hoofdstuk 4
59
60
65
71
75
77
Hoofdstuk 5 Conclusie en Samenvatting
79
Reflectie
86
Bijlagen
88
Literatuurlijst
100
Internetbronnen
105
Dankwoord
106
-3-
Inleiding
Media-educatie bestaat al bijna een eeuw in Nederland. Met de komst van de eerste bioscopen
kwamen ook de protesten tegen deze ‘verderfelijke’ vorm van amusement. Vooral jongeren
moesten beschermd worden tegen de slechte invloeden die de films via het doek de zaal in
stuurden. Door middel van media-educatie probeerde men dit te bewerkstelligen. Mediaeducatie was toen vooral gekoppeld aan een beleid van restricties ten aanzien van de toegang
tot de media en het opleggen van zedelijk kijk- en luistergedrag. In de loop van de eeuw is
hier verandering in gekomen en wordt media-educatie vooral gezien als een manier om meer
inzicht in de werking van de verschillende aspecten van de media te krijgen. Daarnaast wordt
media-educatie steeds vaker in praktische zin gegeven. Leerlingen krijgen zo zelf de kans om
mediaproducten te maken en door dit proces inzicht in de werking van de verschillende media
te krijgen.
Er bestaat op dit moment in Nederland geen eenduidige visie of beleid ten aanzien van wat
media-educatie is of wat het zou moeten zijn. De moeilijkheid hierbij is dat men mediaeducatie niet als een apart vak ingevoerd wil hebben, maar liever als een geïntegreerd
fenomeen in alle vakken. Dit betekent dat er in het curriculum van de scholen geen duidelijke
einddoelen aan media-educatie gesteld kunnen worden. Zodoende bestaat er op dit moment
een grote diversiteit in het aanbod van lespakketten en lesmethodes op het gebied van mediaeducatie. Sommige van deze lessen hebben tot doel kinderen bewust en kritisch met de
verschillende media om te laten gaan. Anderen leggen de nadruk op het verwerven van inzicht
in de culturele en maatschappelijke waarde van mediaproducten. Over de manier waarop de
verschillende doelen bereikt kunnen worden, bestaat veel discussie. Sommige methodes gaan
uit van een analytische benadering van de media, anderen richten zich meer op de
productieaspecten of combineren beide benaderingswijzen.
De mogelijkheden voor scholen om één of meerdere vormen van media-educatie in het
curriculum in te passen zijn beperkt. Dit is aan een aantal factoren te wijten; veel leraren
missen de kennis en de apparatuur die nodig is om media-educatie te integreren binnen de
verschillende lessen. Daarnaast is er voor het vak Culturele en Kunstzinnige Vorming
(CKV)1, het vak dat hiervoor bij uitstek geschikt zou zijn, een beperkt aantal uren beschikbaar
waarin zoveel mogelijk en een zo breed mogelijk aantal aspecten uit onze kunst en cultuur
behandeld moet worden. Ook het pedagogische nut van media-educatie wordt nog door veel
leraren in twijfel getrokken.
In een maatschappij waar een groot deel van de wereld en onze werkelijkheid niet via direct
fysiek contact met deze wereld, maar via een medium tot ons komt, lijkt kennis van deze
media van groot belang. De media hebben een eigen ‘taal’ en mogelijkheden om onze
werkelijkheid te manipuleren, in positieve en negatieve zin. In het proces van bewustwording
van deze manipulatieve krachten en voor het opdoen van kennis van de ‘taal’ van de media
wordt media-educatie vaak als een noodzaak gezien.
Niet alleen op het gebied van de media-educatie zijn er veel ontwikkelingen gaande, ook in
het onderwijs zijn er op dit moment grote veranderingen aan de gang. Zo heeft met de komst
van Slash 21, een in september 2002 opgerichte school voor voortgezet onderwijs in
Lichtenvoorde, het zogenaamde ‘Nieuwe Leren’ een concrete uitwerking gekregen. In de
onderstaande samenvatting wordt kort duidelijk gemaakt wat dit ‘Nieuwe Leren’ inhoudt.
Culturele en Kunstzinnige Vorming (CKV) werd in 1998 in het nieuwe onderwijssysteem ‘Tweede Fase’
ingevoerd. Voor dit vak moeten Havo leerlingen 6 en Vwo leerlingen 10 verslagen per jaar maken over een
bezoek aan een culturele activiteit (bijvoorbeeld theater, bioscoop, museum, festival etc.) In het schooljaar
2003/2004 wordt CKV ook voor VMBO leerlingen verplicht gesteld.
1
-4-
In het ‘Nieuwe Leren’ wordt de klassieke driehoek leraar, leerling, leerstof vervangen door de
nieuwe didactische driehoek leerling, leerbronnen, leerorganisatie. In deze driehoek is de
centrale rol van de leraar verdwenen en vervangen door leerorganisatie. De leerling is in deze
driehoek weer centraal gesteld. In het nieuwe leren zijn er geen klassen meer, maar
wisselende stamgroepen van vijftig leerlingen. Ook zijn er geen leraren meer, maar trainers en
tutors in kernteams die borg staan voor overzichtelijke pedagogische eenheden, in de driehoek
gerepresenteerd door de leerorganisatie. Deze kernteams begeleiden de leerlingen gedurende
hun periode op het voortgezet onderwijs. Binnen deze kernteams wordt een consistente
pedagogische benadering gehanteerd zodat de leerling niet continu geconfronteerd wordt met
verschillende leraren met verschillende pedagogische benaderingen. In het ‘Nieuwe Leren’
zijn er geen afzonderlijke vakken meer, maar alleen vakoverstijgend en probleemgestuurd
werken, waarin het leerproces en de persoonlijke ontwikkeling van de leerling centraal staat.
Aan de hand van kernbegrippen (zoals ‘Macht’ of ‘Kringloop’) werken de leerlingen aan
opdrachten waarbij een volledig elektronische leeromgeving met alle noodzakelijke digitale
en analoge hulpmiddelen de leerlingen ondersteunt. Naast deze hulpmiddelen wordt er zoveel
mogelijk geprobeerd de fysieke werkelijkheid de school binnen te halen om de leerlingen aan
de hand daarvan het leerproces te laten starten.
Visuele media spelen een belangrijke rol binnen het ‘Nieuwe Leren’. Niet alleen als
hulpmiddel, maar ook als lesstof wordt media ingezet. Zo wordt het vak Nederlands
vervangen door het kernbegrip ‘Communicatie’ waarbij een grote rol is weggelegd voor de
communicatie via media. Leerlingen krijgen de kans om zelf verschillende vormen van media
te produceren. Daarnaast wordt er tijd besteed aan de analyse van de manier waarop de media
communiceren met de mens. De leerlingen worden niet langer periodiek getoetst maar krijgen
hun voortgang van de opdrachten verwerkt in een digitaal portfolio. In dit portfolio wordt ook
de ontwikkeling van de sociale vaardigheden van de leerling bijgehouden en is via Internet
ook voor de ouders in te zien.
In het ‘Nieuwe Leren’ neemt media een belangrijke plaats in. Aangezien er op het moment
van schrijven al één school is die volgens deze principes is opgebouwd en er daarnaast tien
scholen zijn die ook naar het ‘Nieuwe Leren’ willen overstappen, past een toekomstvisie wat
betreft media-educatie beter binnen deze context dan binnen de context van het huidige
onderwijssysteem.
Het eerste doel van deze scriptie is om te onderzoeken wat media-educatie op dit moment in
Nederland betekent. Dit zal gebeuren aan de hand van verschillende visies van auteurs en
instellingen die zich met media-educatie bezig houden. Ook zullen een dertiental lespakketten
en projecten voor media-educatie nader bekeken worden om zo te bepalen wat media-educatie
in Nederland precies inhoudt. Deze onderwerpen komen in de eerste twee hoofdstukken aan
bod. Het derde hoofdstuk is gewijd aan de mogelijke effecten die de media kunnen hebben op
de gedragingen, houdingen en gedachtes van mensen. De noodzaak voor media-educatie
wordt vaak onderbouwd door te stellen dat mensen (nog) niet voldoende kritisch en bewust
met de media om kunnen gaan. Zodoende zouden de media allerlei (vaak negatieve) effecten
op de gebruiker kunnen hebben. In het derde hoofdstuk wordt onderzocht in hoeverre de
media inderdaad invloed uitoefenen op de gedragingen, houdingen en gedachtes van mensen.
Het vierde en laatste hoofdstuk beslaat het tweede doel van deze scriptie, namelijk de
zogenaamde ‘paradigmashift’ in het Nederlandse onderwijs en de mogelijke inpassingen van
media-educatie in het ‘Nieuwe Leren’. Deze ‘paradigmashift’ houdt de verandering van het
traditionele onderwijssysteem naar het ‘Nieuwe Leren’ in.
De hoofdvraag van deze scriptie die de leidraad van het gehele onderzoek heeft gevormd,
luidt als volgt:
-5-
Wat is media-educatie, wat is het belang van media-educatie en in welke vorm kan mediaeducatie ingepast worden binnen het ‘Nieuwe Leren’ in het Nederlandse voortgezet
onderwijs?
Voor deze scriptie heb ik naast een literatuuronderzoek een drietal organisaties bezocht,
namelijk Mira Media (Utrecht), Slash21 (Lichtenvoorde) en de KPC-groep (’s
Hertogenbosch). Tijdens deze bezoeken heb ik gesproken met verschillende medewerkers van
deze instellingen. Namens Mira Media was dat Ad van Dam, namens Slash21 was dat Henk
Caris en namens de KPC-groep waren dat Harry Gankema en Ad van der Laan.
-6-
Hoofdstuk 1
In dit eerste hoofdstuk zullen verschillende gedachtes en benaderingen ten aanzien van
media-educatie uiteengezet worden. Het doel hiervan is om een beeld van media-educatie te
vormen aan de hand van visies van verschillende Nederlandse en buitenlandse auteurs. Dit
beeld is van belang om duidelijkheid te krijgen over de huidige benadering van mediaeducatie in Nederland en in het buitenland. Deze scriptie richt zich in eerste instantie op de
situatie ten aanzien van media-educatie in Nederland. De gedachtes en benaderingen van de
buitenlandse auteurs richten zich niet specifiek op de Nederlandse situatie, maar zijn wel in
dit hoofdstuk opgenomen, omdat ze bijdragen aan de ideevorming rond media-educatie in
Nederland. Een hoofdstuk in een scriptie is echter onvoldoende om alle gangbare gedachtes
en benaderingen uiteen te zetten. Om deze reden is het volgende betoog dan ook geen
volledigheid, maar alleen een uiteenzetting van enkele visies ten aanzien van media-educatie.
-7-
1.1 Enkele visies ten aanzien van Media-educatie
Eenduidigheid in een benadering voor media-educatie bestaat nog niet. Er zijn veel
verschillende ideeën en benaderingen door de jaren heen ontstaan, maar deze hebben nog niet
geleid tot een afgebakende lesvorm welke op middelbare scholen in de praktijk wordt
gebracht. In de discussie rond media-educatie speelt de vraag welke vorm media-educatie
moet krijgen op scholen. Zou dit een afgebakende lesvorm moeten worden of zou het
bijvoorbeeld een vakoverstijgend karakter moeten krijgen? Len Masterman pleitte al in 1985
voor een complete integratie van media-educatie in het curriculum van scholen. Volgens
Masterman moet media-educatie geen apart vak worden omdat de media een grote invloed
hebben op opinies en handelingen in alle vakgebieden.2 Daarnaast is er discussie over de
juiste inhoud die aan media-educatie gegeven moet worden. Welke media moeten behandeld
worden, welke onderdelen van die media moeten behandeld worden en op welke wijze
zouden deze behandeld moeten worden? Doordat dergelijke vragen tot nu toe geen eenduidig
antwoord hebben gekregen is er ook geen definitie, of een vastomlijnd kader voor mediaeducatie opgesteld. De vraag is of dit wenselijk is. Media-educatie wordt, veel meer dan
andere traditionele schoolvakken, sterk beïnvloed door maatschappelijke en technologische
veranderingen. Een definiëring van media-educatie zou misschien een verdere ontwikkeling
van het vakgebied tegengaan. Veel auteurs pleiten echter wel voor een eenduidige aanpak van
media-educatie. Hiervoor zijn diverse redenen aan te geven. Ten eerste is een eenduidige
benadering van belang voor ontwikkelaars van lesmateriaal. Deze krijgen zodoende een
referentiekader waaraan hun materiaal moet voldoen. Daarnaast biedt een eenduidige
benadering leraren en anderen die zich bezig houden met media-educatie een gezamenlijk
uitgangspunt en zorgt ervoor dat men dezelfde ‘taal’ spreekt. Ook geven meerdere auteurs aan
dat er een dringende noodzaak is voor media-educatie en dat het gebrek aan een eenduidige
benadering de implementatie van media-educatie in het onderwijs vertraagt.
Wat is media-educatie nu eigenlijk? In de letterlijke zin van het woord zou media-educatie
alle vormen van onderwijs over de verschillende media omvatten. Dit is echter zeer breed en
oppervlakkig gesteld en biedt weinig houvast voor een concrete invulling van media-educatie.
Volgens Swinkels, Ketzer en Vooijs is “een veel voorkomende misvatting […] dat er ‘niets te
leren’ valt over de media, omdat iedereen – op den duur – televisie – en andere
mediaboodschappen kan begrijpen. Daarbij wordt over het hoofd gezien dat het begrijpen van
een mediaprodukt iets anders is dan het doorzien hoe zo’n produkt is geconstrueerd, en wat de
‘boodschap achter de boodschap’ is.”3 De auteurs geven in hun artikel echter geen
argumentatie aan waarom het van belang is om de ‘boodschap achter de boodschap’ te
kunnen doorgronden. In haar lezing voor het Platform Media-educatie (zie hoofdstuk 2.4)
onderscheidt Tonny Holtrust vier kernactiviteiten, namelijk beeldlezen, beeldvorming,
filmeducatie en informatie-educatie, van media-educatie. De hier beschreven indeling heeft
zij gemaakt om leraren een antwoord te geven op de vraag wat wel en wat niet onder mediaeducatie valt. Deze beschrijving van kernactiviteiten heeft volgens Holtrust niet de
methodologische pretentie van categorieën die elkaar uitsluiten. Het duidelijk opdelen van
kernactiviteiten in afgebakende categorieën wordt op een terrein waar diverse disciplines,
functies en activiteiten meer en meer met elkaar verweven raken steeds moeilijker.
Onderstaande kernactiviteiten kunnen volgens Holtrust dienstig zijn om de begripsbepaling
2
Henk van Helvoor & Dirk Schouten, Teaching the Media / Nederlandse samenvatting (1988) p. 91-92
Jan W. Ketzer, Harrie Swinkels & Marcel W. Vooijs, ‘Media-educatie in de Nederlandse praktijk’ in:
Massacommunicatie (1989) p. 33
3
-8-
rond media-educatie aan te scherpen.4 Ter verduidelijking worden in onderstaande tekst deze
vier kernactiviteiten kort toegelicht.




Beeldlezen: het gericht leren kijken en zien waardoor de kijker zich bewust wordt van
zijn eigen kijkhandelingen en die van de maker. Dit kan geleerd worden door zelf
beelden te maken, de technische mogelijkheden voor beeldconstructie uit te proberen
en er met anderen over te praten;
Beeldvorming: een lespakket, dat leerlingen aanzet om de mediamechanismen van
beeldvorming te onderzoeken, is media-educatie. Dat kan bijvoorbeeld een lespakket
zijn over de beeldvorming rond culturele minderheden, of een televisieles die
beeldvorming via man/vrouwrepresentaties in nieuwsrubrieken thematiseert;
Filmeducatie (audiovisuele educatie): een vorm van media-educatie waarbij aandacht
wordt besteed aan de verschillende mogelijkheden van (video)filmproductie (de
cinematografische aspecten zoals licht, geluid, camerastandpunten en montage), het
effect daarvan op de uiteindelijke film en de perceptie van de kijker. Een leraar
Geschiedenis die in een les over de Tweede Wereldoorlog videofragmenten uit een
film van Leni Riefenstahl laat zien en met zijn leerlingen nagaat hoe filmische
middelen gebruikt worden in dienst van de nazi-propaganda, doet bijvoorbeeld aan
media-educatie;
Informatie-educatie: een lesmethode die leraren en leerlingen wegwijs maakt op het
Internet en hen de zoekstructuren demonstreert, om snel te vinden wat zij zoeken, en
de ‘agents’, die hen helpen om kwaliteit van pulp te onderscheiden. Bij informatieeducatie kunnen ook ethische kwaliteitsaspecten aan de orde komen, zoals identiteit,
anonimiteit en privacy op het Internet, gedragscodes (normen en waarden,
‘nettiquette’) en de taak die de overheid heeft in het begeleiden van deze
ontwikkelingen.
Met behulp van deze vier categorieën kan aangegeven worden of een lesvorm onder de
noemer media-educatie valt. Dit is van belang om de onduidelijkheid over welke lesvormen
precies onder media-educatie vallen tegen te gaan. Op dit moment wordt media-educatie als
naamkaartje geplakt op een grote hoeveelheid projecten waarvan de inhoud, de vorm en de
einddoelen vaak zeer verschillend zijn. Naast de verschillen in lesvormen omschrijven diverse
auteurs en organisaties het begrip media-educatie op verschillende manieren: “media-educatie
is niet mensen anders leren zien, nee, het is dagelijks kijken [en luisteren naar media] relevant
maken.”5 Deze stelling van de Stuurgroep Media-educatie6 geeft een heel ander beeld van de
beredenering om de media te bestuderen dan bijvoorbeeld Roger Silverstone: “We study the
media because of the need to understand how powerful the media are in our everyday lives; in
the structuring of experience; on the surface and in the dephts. And we want to harness that
power for good rather than ill.”7 Silverstone gaat ervan uit dat de media mogelijk een krachtig
fenomeen zijn in onze constructie van de realiteit. Media-educatie is in zijn visie nodig om
deze krachten op een positieve manier aan de ontwikkeling van de mens te laten bijdragen.
Silverstone is niet de enige die een grote macht aan de media toeschrijft en vanuit die reden
media-educatie voorschrijft. Ook de voormalig Staatssecretaris van Cultuur (van der Ploeg,
4
Tonny Holtrust, Stand van zaken media-educatie t.b.v. Platform media-educatie (4 juni 2000 Den Bosch) te
vinden op: http://www.mediaeducatie.nl (maart 2003)
5
Aanbevelingen Stuurgroep Media-educatie (juni 2001) te vinden op http://www.mediaeducatie.nl (mei 2003)
6
de Stuurgroep Media-educatie is in 2000 opgericht en heeft tot doel om ideeën over media-educatie te
inventariseren en de samenwerking tussen diverse organisaties te verbeteren. Zie hoofdstuk 2.4 voor meer
informatie over de Stuurgroep Media-educatie.
7
Roger Silverstone, Why study the Media (1999) p. 143
-9-
PvdA) is van mening dat een juiste omgang met de media van belang is: “het is een algemeen
belang dat alle burgers, van jong tot oud, competent en kritisch met nieuwe (en oude) media
kunnen omgaan. Het is een belangrijke voorwaarde voor goed burgerschap. De burger die wil
blijven leren, alle deelnemers aan het reguliere onderwijs, de wetenschappelijke onderzoeker
– zij allen moeten de beeldtaal van nieuwe en oude media en inzicht in het proces waarin
zulke producten tot stand komen, leren. Onder de noemer van media-educatie vinden tal van
activiteiten plaats die daarop zijn gericht.”8
Deze stelling van de Staatssecretaris heeft er (nog) niet toe geleid dat media-educatie een
verplicht onderdeel op Nederlandse scholen is geworden. In Engeland is dit bijvoorbeeld wel
al het geval. Media-educatie is vanaf de leeftijd van 11-12 jaar (het begin van de zogenaamde
‘key stage 3’, vergelijkbaar met het Nederlandse voortgezet onderwijs) een verplicht
onderdeel op Engelse scholen. Vaak wordt media-educatie als onderdeel van de Engelse
lessen gegeven. In deze media-educatie lessen is het doel om de leerlingen te leren9:



Hoe meningen worden overgebracht door middel van teksten, beelden en geluid;
Hoe keuzes betreffende de vorm, de lay-out en de presentatie van een mediaboodschap
bijdragen aan de gewenste effecten;
Hoe het karakter en de bedoeling van mediaproducten de inhoud en de betekenis
beïnvloeden.
Media-educatie wordt door het Engelse ministerie van Cultuur, Media en Sport omschreven
als het vermogen “to appraise critically, and assess the relative value of, information from
different sources, and gain competencies in understanding the construction, forms, strengths
and limitations of screen based content”10 Dit vermogen zou de volgende aspecten moeten
bevatten:

Het vermogen feiten van fictie te onderscheiden;

Het vermogen om verschillende niveaus van realisme te kunnen identificeren en te
waarderen;

Een vergroting van de kennis van de actuele mechanismen van de productie en
distributie van televisieprogramma’s, Cd-rom spelletjes, films, interactieve software,
websites etc.;

Het vermogen om verschillende meningen en visies goed te kunnen onderscheiden;

Een vergroting van de bewustwording en de beoordeling van commerciële
boodschappen in programma’s en een kritische benadering van reclames;

Een vergroting van de bewustwording ten aanzien van de economische belangen van
nieuwsmanagement;

Het vermogen om mediavoorkeuren uit te kunnen leggen en te kunnen onderbouwen.
Deze leerdoelen kunnen samengevat worden als het vermogen om door middel van analyse
van de verschillende aspecten van de media een kritische en bewuste houding ten opzichte
van de media te ontwikkelen.
8
F. van der Ploeg, Beleidsbrief eCultuur (juni 2002) Ministerie van OCW p. 7
Peter Merry & Gavan Titley, A series of 6 Small Scale Studies to map the implementation of Media Literacy
and Image Education in Europe. Ireland, the Netherlands and United Kingdom (2002) p. 42 te vinden op:
http://www.mediasmart.org.uk/media_literacy/media_lit_uk.html (juli 2003)
10
http://www.mediasmart.org.uk/parents/faqs.html (juli 2003)
9
- 10 -
Ook Cary Bazalgette stelt dat media-educatie ingezet moet worden om mediagebruikers
kritischer en bewuster met de mediaboodschappen om te laten gaan: “Media education […]
seeks to increase children’s critical understanding of the media – namely, television, film,
video, radio, photography, popular music, printed materials, and computer software. How
they work, how they produce meaning, how they are organised and how audiences make
sense of them, are the issues that media education addresses. [It] aims to develop systematically children’s critical and creative powers through analysis and production of media artefacts. This also deepens their understanding of the pleasure and enjoyment provided by the
media. Media education aims to create more active and critical media users who will demand,
and could contribute to, a greater range and diversity of media products.”11 Voor mediaanalyse zijn volgens Bazalgette de volgende zogenaamde ‘key aspects’12 van belang om te
behandelen:






Agency: wie produceert de media en om welke redenen wordt het geproduceerd?
Category: wat voor soort medium (product) is het?
Technology: hoe wordt het product geproduceerd?
Language: hoe geeft de ontvanger betekenis aan de mediaboodschap?
Audience: welke samenstelling heeft het beoogde publiek?
Representation: wat zegt de mediaboodschap over het getoonde onderwerp?
Deze ‘key aspects’ moeten volgens Bazalgette niet gezien worden als aparte leeropdrachten
binnen media-educatie, maar als kapstok waaraan media in zijn geheel behandeld kan worden.
De keuze voor de woorden ‘key’ en ‘aspects’ geeft aan dat de zes bovenstaande leergebieden
niet de enige leergebieden zijn, maar dat het wel de leergebieden zijn waar de meeste invloed
vanuit gaat in het bepalen van de manier waarom en hoe meningen in en door de media
worden gemaakt.
De wens om leerlingen op te leiden tot kritische en bewuste mediagebruikers is ook te lezen
in het advies van de Raad van Cultuur: “een bijzonder aandachtspunt […] is media-educatie.
Audiovisuele media zijn zeer populair bij kinderen en jongeren, die gemiddeld veel tijd
doorbrengen met televisie, film, video of computer. Educatieve activiteiten die aansluiten bij
deze belangstelling kunnen rekenen op hun spontane interesse en zijn daardoor vaak
laagdrempelig. Media-educatie verschaft materiaal, methoden en technieken om kennis en
kritisch vermogen te ontwikkelen en kwaliteit te onderscheiden. Het advies dat de Raad [van
Cultuur] over media-educatie in 1996 uitbracht, heeft veel instellingen geïnspireerd om nieuw
beleid te ontwikkelen of hun bestaande activiteiten voor jongeren te intensiveren. In de
plannen en bedrijvigheid van mediatheken en filminstellingen, omroeporganisaties en musea
is dat zichtbaar. Dit sluit aan bij de toenemende vraag vanuit het onderwijs […].13
De redenen voor en de definities van media-educatie verschillen niet alleen van organisatie tot
organisatie, maar worden ook nog wel eens binnen een organisatie aangepast. In 2001 stelde
de Stuurgroep Media-educatie de volgende definitie voor media-educatie op: “media-educatie
is een middel om inzicht te verkrijgen in de informatiearchitectuur om daar vervolgens
kritisch en kundig mee om te leren gaan.”14 In 2003 kwam de Stuurgroep Media-educatie met
een nieuwe definitie van het begrip: “media-educatie stimuleert het competent en kritisch
mediagebruik bij alle bevolkingsgroepen. Media-educatieve activiteiten omvatten een
‘The Second Cox Report. Media Education and Information Technology’ in: Media Education, An Introduction (1992) p. 119
12
Cary Bazalgette, ‘Key Aspects of Media Education’ in: Media Education, An Introduction (1992) p. 202-220
13
Raad voor Cultuur, Van de schaarste ende overvloed (advies voor de Cultuurnota 2001-2004) (2001) p. 7
14
http://www.mediaeducatie.nl/Worddocumenten/ DV2-01I-0168%20aanbevelingen.doc (mei 2003)
11
- 11 -
productieve en een reflectieve kant en betreffen het gebruik van zowel de traditionele als de
nieuwe media.” 15
Ook de Stichting Media-educatie is van mening dat media-educatie ingezet kan worden om
mensen (en in het bijzonder leerlingen) kritische en bewuste mediagebruikers te maken:
“invloed en beïnvloeding van het individu, de burger en de consument neemt in de
kennissamenleving toe. Om hiermee om te kunnen gaan zou de mens (jong en oud) over de
houding en vaardigheden moeten beschikken om bewust, kritisch en selectief met informatie
en communicatie om te gaan. De grote invloed van media en ICT [informatie- en
communicatietechnologie] maakt het tot een belangrijke taak van het onderwijs om
onderwijsvragenden ‘mediacompetent’ te maken. Het is de taak van het onderwijs om hier
zorgvuldig mee om te gaan en onderwijsgevenden en onderwijsvragenden te ondersteunen bij
het deskundig en kritisch (=competent) omgaan met de media als informatiebron en
communicatiemiddel. Het onderwijs kan alleen aan deze taak voldoen als onderwijsgevenden
op adequate wijze zijn (bij-) geschoold op het terrein van media-educatie.”16
1.2 Een gemeenschappelijke basis?
Enkele auteurs wijten de langzame ontwikkeling van media-educatie aan het feit dat er nog
geen definitie of een gemeenschappelijke basis is voor media-educatie. Volgens Sue
Lockwood Summers is het van groot belang dat er een gemeenschappelijke basis komt van
waaruit gestart wordt met het ontwikkelen van media-educatie. Voor deze basis stelde zij de
volgende acht uitgangspunten op. Deze acht uitgangspunten moeten volgens haar als leidraad
genomen worden in een discussie over media-educatie. Leraren en onderwijsontwikkelaars
zouden met behulp van deze uitgangspunten een eenduidige visie ten aanzien van mediaeducatie kunnen ontwikkelen17:
 Alle media zijn constructies. Dit is het belangrijkste uitgangspunt. De media weerspiegelen niet slechts de objectieve realiteit. De media reiken zorgvuldig en vakkundig
opgebouwde constructies aan die een afspiegeling zijn van veel denkwerk en andere
bepalende factoren. Door middel van media-educatie probeert men deze constructies
te deconstrueren;
 De media construeren verschillende versies van de werkelijkheid. De media zijn
verantwoordelijk voor het grootste deel van onze observaties en ervaringen waarop
wij onze persoonlijke kijk op de wereld baseren en hoe deze werkt. Een belangrijk
deel van onze kijk op de realiteit is gebaseerd op "ge-preconstrueerde”
mediaberichten waarin al bepaalde opvattingen, interpretaties en conclusies zijn
ingebouwd. Op deze manier wordt ons gevoel voor realiteit voor een groot deel door
de media gevormd;
 Het publiek vormt zijn mening op basis van de media naar eigen goeddunken. Als de
media ons een groot deel van het materiaal verschaffen waarop wij ons beeld van de
werkelijkheid baseren, vindt, of “regelt” ieder van ons een mening die gebaseerd is op
individuele factoren: persoonlijke behoeften en verlangens, de vreugde en het verdriet
van alle dag, onze houding tegenover rassen en seks, familie- en culturele afkomst,
morele standpunten enz.;
 Er zit vaak een commercieel aspect aan mediaberichtgeving. Media-educatie heeft ten
doel mensen bewust te maken van de mate waarin de media beïnvloed worden door
commerciële overwegingen, en hoe die invloed zijn weerslag heeft op de inhoud,
15
Advies Stuurgroep Media-educatie (februari 2003) te vinden op http://www.mediaeducatie.nl (april 2003)
http://www.media-educatie.nl (Stichting Media-educatie) (juni 2003)
17
Sue Lockwood Summers, Media Alert! 200 Activities to Create Media-Savvy Kids (1997) Kernpunten te
vinden op http://www.mediaeducatie.nl (mei 2003)
16
- 12 -
techniek en verspreiding van de berichtgeving. Het grootste deel van de
mediaproductie betekent ‘business’ en er moet dus winst gemaakt worden. Vragen ten
aanzien van eigendom en beheer staan centraal; een relatief klein aantal personen
bepaalt wat wij zien, lezen en horen via de media;
 Mediaberichtgeving bevat ideologische aspecten en waardeoordelen. Elk
mediaproduct propageert in zekere zin bepaalde normen en waarden en een bepaalde
levensstijl. De toonaangevende media zorgen expliciet of impliciet voor het doorgeven
van ideologische boodschappen;
 Mediaberichtgeving beïnvloedt het sociale en het politieke leven. De media hebben
een grote invloed op de politiek en op de totstandbrenging van sociale veranderingen.
De televisie kan van grote invloed zijn op de verkiezing van een nationale leider op
basis van beeldvorming;
 In de mediaberichtgeving zijn vorm en inhoud nauw met elkaar verbonden. Elk
medium heeft zijn eigen grammatica en ordent de realiteit op zijn eigen specifieke
wijze. Er wordt door verschillende media verslag gedaan van dezelfde gebeurtenis,
maar ze geven heel andere indrukken weer en de manier van berichtgeving is heel
verschillend;
 Elk medium heeft zijn eigen esthetisch vormgeving.
Elk medium heeft specifieke uitingsvormen welke de vorm van de mediaboodschap
bepalen. Zo heeft een film een andere esthetische vormgeving dan een krant,
aangezien een krant bijvoorbeeld geen gebruik van montage en geluid maakt.
Lockwood Summers ziet als doel van media-educatie een onderwijsvorm waarbij leerlingen
via een analyse van de boodschappen uit de media en van het media-apparaat zelf opgeleid
kunnen worden tot kritische en bewuste mediagebruikers. Een aantal uitgangspunten wijst
hier sterk op. Aangezien leerlingen (volgens Lockwood Summers) nog niet in staat zijn om de
constructieve aspecten van de zogenaamde ‘mediataal’ (ideologie, montage, voice-over,
camerastandpunten, teksten etc.) te doorgronden, moet dit door middel van media-educatie
bewerkstelligd worden. Leraren en onderwijsontwikkelaars zouden dus kennis moeten hebben
van de constructieve aspecten van de ‘mediataal’ om deze vervolgens te verwerken tot een
onderwijsvorm. Lockwood Summers geeft hierbij zelf geen duidelijke praktische voorstellen
voor media-educatie, maar stelt wel dat analyse dé methode is om leerlingen bewuste en
kritische mediagebruikers te laten worden.
Ook Hans Sleurink is van mening dat het makkelijker wordt om media-educatie in het
onderwijs te integreren als er een duidelijke begripsbepaling is. Hiervoor heeft hij het
volgende mediamodel opgesteld:
Expressievormen
Gesproken woord
Geschreven woord
Fotografie
Film
Animatie
Muziek
Tekeningen
Video
Mime
Acteren
Beeldhouwen
Dans
Schilderen, etc.
Distributievormen
Krant
Radio
Tijdschrift
Telefoon
Televisie
Geluidscassette
Cd-rom
E-mail
Internet
Musea
Brievenbusreclame
Billboards
Bioscoop
Etalage, etc.
Mediaproducten
Nieuwsbericht
Interview
Commentaar
Reportage
Documentaire
Analyse/beschouwing
Dagsluiting
Komedie
Opera
Operette
Symfonie
Drama
Tentoonstelling
Toneelstuk
Feuilleton
Roman, etc.
- 13 -
Figuur 1: mediamodel door Hans Sleurink. In: Sleurink & van der Berg (2000) p. 41
Indien leerlingen en leraren kennis hebben van de verschillende expressie- en
distributievormen, deze in hun verschillende contexten (historische, sociale, culturele,
maatschappelijke etc.) kunnen plaatsen en de expressie- en distributievormen optimaal voor
communicatiedoeleinden kunnen gebruiken, zullen zij meer mediacompetent worden.18 Wat
deze mediacompetentie precies inhoudt, wordt niet duidelijk. Waarschijnlijk doelt Sleurink
hiermee op de kennis en kunde om passief, reflectief en productief met media om te kunnen
gaan.
Een medium is in de letterlijke zin van het woord een middel om informatie over te dragen.
Volgens Marshall McLuhan is een medium zelfs iedere technologie die een oorspronkelijk
menselijk vermogen veruiterlijkt; een verwijdering van de mens, waarna deze technologie een
relatief zelfstandig bestaan gaat leiden, en bij de mens zelfamputatie optreedt. Voor McLuhan
is iedere verwijding van de mens een medium - bijvoorbeeld de verwijding van de huid door
kleding. Alle media zorgen zo voor een uitbreiding van ons zenuwstelsel. Het gaat McLuhan
dan ook niet om de inhoud van het medium, maar juist om de vorm van het medium.19
Het mediamodel van Sleurink legt een groot deel van de definiëringproblematiek rondom
media-educatie bloot. De termen uit de drie kolommen zijn in de letterlijke zin van het woord
allen media; een etalage is net ‘zoveel’ een medium als een televisie. De manier waarop
informatie via de televisie wordt overgedragen verschilt echter fundamenteel van de manier
waarop een etalage informatie overdraagt. Een programma op de televisie maakt gebruik van
montage, verschillende perspectieven, geluid, beweging, is soms interactief (teletekst,
inbelnummers, sms-mogelijkheden) etc. Een etalage daarentegen maakt van geen van deze
middelen gebruik. De verschillen in de manier waarop de informatie wordt overgedragen,
heeft invloed op de mate waarop aan welk medium aandacht wordt besteed bij mediaeducatie. Uit de evaluatie van een dertiental lespakketten in hoofdstuk 2.2 blijkt dat er veel
aandacht is voor educatie over de televisie, maar er nergens aandacht wordt besteed aan
educatie over etalages. Dit voorbeeld klinkt wellicht enigszins absurd, maar geeft wel aan dat
er blijkbaar bepaalde motieven zijn om media als televisie, films en Internet meer aandacht
dan andere media bij media-educatie te geven.
In de literatuur is er meer aandacht voor de werking van meerdere soorten media. In Effectief
Beeldvormen (Smelik e.a., 1999) bijvoorbeeld wordt via media-analyse aangetoond dat
stereotype beeldvorming als gevolg van de mediaboodschappen negatieve gevolgen kan
hebben. De auteurs stellen dat in de regel dit soort gedrag onbewust plaatsvindt. Om hier
beter mee om te kunnen, gaan zouden mensen de ‘visuele geletterdheid’ meer moeten
ontwikkelen. Deze ‘visuele geletterdheid’ staat voor inzicht in de werking van de media en de
mogelijkheden om deze werking te kunnen analyseren. Volgens de auteurs is het ontbreken
van deze ‘visuele geletterdheid’ (het begrip komt nauw overeen met het begrip mediaeducatie) bij veel mensen “de paradox van de huidige beeldcultuur, namelijk dat we
overspoeld worden door beelden, maar niet geleerd hebben om beelden te ‘lezen’.”20 Om deze
‘visuele geletterdheid’ te vergroten zouden mensen begrip moeten ontwikkelen van de
fotografische aspecten van het stilstaande beeld (de mise-en-scène, (foto)grafische aspecten,
beelduitsnede en perspectief) en van bewegende beelden (camerabewegingen, duur van de
opnames, montage en geluid). Deze vaardigheden zijn volgens de auteurs een onmisbaar
instrument om inzicht mee te krijgen in de totstandkoming en werking van beeldvorming.21
18
Hans Sleurink & Arjen van den Berg, Media-educatie, een kennisinventarisatie (2000) p. 40
C. de Boer & S.I. Brennecke, Media en publiek (1999) p. 85
20
Anneke Smelik e.a., Effectief Beeldvormen (1999) p.86
21
Ibid., p.86
19
- 14 -
Hierbij analyseren de auteurs ook (reclame)posters, kranten, campagnes, schilderingen,
televisiespotjes en stripboeken.
1.3 James Potter en media-educatie
James Potter stelt in zijn boek Media Literacy22 (Potter, 2001) dat “[…] we are in danger of
having our sense of reality taken away from us. We can let this happen, or we can take control
of our lives. Taking control is what media literacy is all about. Becoming more media literate
gives you a much clearer perspective on the border between your real world and the world
manufactured by the media.”23 Potter ziet media-educatie duidelijk als een middel ter
bescherming van de mens tegen de invloeden vanuit de media. Om ‘media literate’24 te
worden zal men een proces door moeten gaan dat in Media Literacy in zijn geheel is
beschreven. Gaandeweg bouwt men dan de middelen op om kritisch tegenover de
mediaboodschappen te kunnen staan. Deze middelen komen terug in de definitie die Potter
van ‘media literacy’ geeft: “Media literacy is a perspective that we actively use when exposing ourselves to the media in order to interpret the meaning of the message we encounter. We
build our perspective from knowledge structures. To build our knowledge structures, we need
tools and raw material. The tools are our skills. The raw material is information from the media and the real world. Active use means that we are aware of the message and are consciously interacting with them.”25 De ‘knowledge structures’ waar Potter over schrijft zijn de
verschillende perspectieven waar vanuit men naar een mediaboodschap kijkt. Als je veel
‘knowledge structures’ gebruikt, zal het uiteindelijke perspectief waar vanuit je een
mediaboodschap benadert objectiever zijn. De ‘skills’ (vaardigheden) waar Potter over schrijft
deelt hij op in26:
 Elementaire vaardigheden: dit zijn de vaardigheden die ieder mens aangeleerd krijgt,
zoals lezen, praten, luisteren en het kunnen gebruiken van apparaten. Doordat mensen
deze vaardigheden hebben, kunnen ze de bovenste laag van mediaboodschappen
begrijpen.
 Geavanceerde vaardigheden: deze vaardigheden bestaan uit het kunnen analyseren,
vergelijken met andere bronnen, evalueren en samenvatten van mediaboodschappen.
In tegenstelling tot de elementaire vaardigheden vragen de geavanceerde vaardigheden
om een continue inspanning en een kritische instelling op het moment dat men zich
aan een mediaboodschap blootstelt.
Potter ziet media-educatie als een proces: “becoming more media literate is a continuous process which does not have a single destination.”27 Mensen met weinig mediacompetenties
kunnen alleen de oppervlakkige betekenissen van de media (Potter noemt dit de bovenste
laag) herkennen. Hierdoor bepalen de media voor deze groep mensen de complete boodschap
en hebben zodoende macht over deze mensen. Indien mensen meer kennis van de werking
van de media hebben, kunnen ze meer en op verschillende niveau’s van de media genieten. In
hoeverre mensen ‘mediacompetent’ zijn hangt af van een drietal factoren28:
 Ervaring: dit hangt af van het aantal media-ervaringen dat iemand heeft gehad. Het
gaat erom dat mensen steeds nieuwe ervaringen hebben en bijvoorbeeld niet altijd naar
hetzelfde programma kijken of luisteren.
22
media literacy is de Engelse benaming voor media-educatie
W. James Potter, Media Literacy (2001) p. IX (preface)
24
voor ‘media literate’ zal vanaf hier de vertaling ‘mediacompetent’ gebruikt worden.
25
W. James Potter, Media Literacy (2001) p. 4
26
Ibid., p. 37-53
27
Ibid., p. 361
28
Ibid., p. 10-20
23
- 15 -


Actieve toepassing van de vaardigheden: het blijven oefenen van de vaardigheden,
verschillende bronnen raadplegen en actief de mediaboodschappen interpreteren.
Groei: het is op bepaalde leeftijden mogelijk om een hoger niveau van
mediacompetenties te verkrijgen, eerder zijn de hersens er niet toe in staat. Zo is het
bijvoorbeeld niet mogelijk een kind van 1 jaar oud al te leren lezen.
Potter stelt het proces om mediacompetenter te worden als volgt schematisch voor:
Mediacompetentie
Knowledge
structures
Vaardigheden
Elementaire
vaardigheden
Geavanceerde
vaardigheden
Fysieke
werkelijkheid
Media
werkelijkheid
Figuur 2: mediacompetentie model door James Potter in: Potter (2001) p. 78
Volgens dit schema zijn er vier mogelijkheden om vaardigheden en ‘knowledge structures’ te
verkrijgen. Met behulp van deze twee instrumenten kan een mens een grotere mate van
mediacompetentie bereiken. De elementaire vaardigheden worden in de kindertijd aangeleerd,
de geavanceerde vaardigheden moeten geoefend worden. De Zwitserse psycholoog Jean
Piaget heeft een aantal fases opgesteld die ieder kind doormaakt vanaf de geboorte tot aan het
twaalfde levensjaar. Hierbij stelt hij, dat als een kind tussen de tien en twaalf jaar oud is het de
kinderjaren afgesloten heeft. Ook op het gebied van de mediacompetenties zijn dan de
elementaire vaardigheden aanwezig, al zijn de kinderen nog niet goed in staat om met een
kritische blik naar de media te kijken. Deze kritische blik moet vanaf het twaalfde levensjaar
getraind worden door middel van media-educatie.29 De fysieke werkelijkheid breidt zich uit
naarmate men ouder wordt, terwijl de mediawerkelijkheid vergroot kan worden door
meerdere verschillende media-ervaringen te hebben. Deze media-ervaringen zijn volgens de
indeling van Potter vooral belangrijk op het gebied van nieuwsberichtgeving, entertainment,
reclames en de economische structuren van het mediabedrijf.
Potter stelt dat iedereen de mogelijkheden heeft om mediacompetent te worden, alleen dat niet
iedereen deze mogelijkheden in dezelfde mate gebruikt. Als reden hiervoor geeft hij aan dat
iedereen een andere ‘cognitieve stijl’ heeft. Hij onderscheidt vier cognitieve stijlen30:
 Mensen verschillen in de mate waarin ze beschikken over feitenkennis en ‘vloeiende
kennis’(zie pagina 16).
29
30
W. James Potter, Media Literacy (2001) p. 23-24
Ibid., p. 25-28
- 16 -

Mensen verschillen in de mogelijkheden om in een mediaboodschap te onderscheiden
wat van belang is en wat niet.
 Mensen verschillen in de mate waarin ze mediaboodschappen die onzekerheden of
complexiteit in zich hebben mijden en zich vasthouden aan bekende houdingen,
gedachtes of meningen.
 Mensen verschillen in het aantal beschikbare referentiekaders dat men heeft om de
mediaboodschappen mee te vergelijken.
Deze menselijke eigenschappen kunnen verbeterd worden indien men er moeite voor doet.
Dit wil zeggen dat men er actief mee bezig moet zijn om meer geavanceerde vaardigheden
aan te leren en meer media-ervaringen te krijgen. De elementaire vaardigheden en de
ervaringen in de fysieke werkelijkheid nemen toe naarmate men ouder wordt.31 Indien men
inderdaad de vaardigheden en de ‘knowledge structures’ vergroot, zal men meer
mediacompetentie bezitten. De uitbreiding van de vaardigheden en de ‘knowledge structures’
wordt door Potter opgedeeld in vier deelgebieden, namelijk cognitieve, emotionele,
esthetische en ethische uitbreiding. Zo zou bijvoorbeeld een cognitieve uitbreiding van de
‘knowledge structures’ ten aanzien van het nieuws plaatsvinden als men meer kennis krijgt
vanuit verschillende bronnen over de onderwerpen, die in een journaal naar voren worden
gebracht. Een ethische uitbreiding van de vaardigheden ten aanzien van reclames zou
bijvoorbeeld plaatsvinden als men in staat is om de ethische verantwoordelijkheden van
reclames te evalueren.32
Potter maakt een onderscheid tussen feitenkennis en ‘vloeiende kennis’. De eerste soort
kennis is voor media-educatie vereist voor het onthouden van beelden, definities en
meningen. De tweede soort kennis is nodig voor het opbouwen van de ‘knowledge
structures’, die nodig zijn voor het ontwikkelen van een kritische blik ten opzichte van de
media. Deze ‘vloeiende kennis’ staat voor creativiteit en de mogelijkheid om complexe
patronen te kunnen analyseren en op te lossen. Volgens Potter vormt dit voor media-educatie
een groot probleem, aangezien feitenkennis op scholen veelvuldig getest wordt, maar de
‘vloeiende kennis’ zelden.33
1.4 Len Masterman en media-educatie
Len Masterman stelt dat “the first principle of media education from which all else flows, and
to which teachers and students will continually return, is that the media are symbols (or sign
systems) which need to be actively read, and not unproblematic, self-explanatory reflections
of external reality.”34 Deze stelling komt overeen met de gedachte van Potter, dat
mediacompetenties niet vanzelf een eigenschap van de mens worden, maar dat er actief voor
moet worden opgetreden. Masterman publiceerde in 1985 zijn boek Teaching the Media,
waarin hij een aantal manieren uiteenzet hoe leraren mediaonderwijs zouden kunnen geven.35
Op de vraag waarom er op scholen onderwijs over de media gegeven zou moeten worden,
schrijft Masterman dat (in 1985) er een hoge mate van mediaconsumptie is, dat de
samenleving doordrongen is van allerlei vormen van media welke als bewustzijnsindustrie
fungeren op allerlei gebieden en dat de media een toenemende inmenging krijgen in
verschillende democratische processen.36 Masterman kent een grote macht toe aan de media,
31
zie voor een uitwerking van dit proces: W. James Potter, Media Literacy (2001) p. 71-76
W. James Potter, Media Literacy (2001) p. 104, 129, 148, 181
33
Ibid., p. 23-25
34
Steve Brennan, ‘Signs and Symbols’ in: Media Education, An Introduction (1992) p. 401
35
Voor deze scriptie is de Nederlandse samenvatting van Masterman’s boek Teaching the Media gebruikt (1988,
Venlo, School voor MDGO)
36
Henk van Helvoor & Dirk Schouten, Teaching the Media / Nederlandse samenvatting (1988) p. 1
32
- 17 -
waarbij voornamelijk zijn aandacht uitgaat naar het medium televisie: “De media zijn een
bewustzijnsindustrie, die niet alleen informatie geeft over de wereld, maar zij is ook de
vormgever van onze ideeën en de manier waarop we de wereld zien en begrijpen. […]
Kontrole over de manieren waarop mensen geïnformeerd worden is de basis van de politieke
macht. De macht om televisiestations te bouwen is als de middeleeuwse macht om kastelen
[…] te bouwen. Het zijn de media die ons vertellen wat belangrijk is en wat triviaal, door
hetgeen ze behandelen of weglaten, versterken, veranderen of ontkennen.”37 Omdat de media
zoveel macht hebben, moeten scholen volgens Masterman het belang onderkennen dat bij
leerlingen het vermogen ontwikkeld moet worden om visuele beelden kritisch te benaderen.
Hierbij gaat Masterman er dus vanuit dat leerlingen (in het gehele onderwijs en bij alle
vakken) zonder media-educatie niet in staat zijn om zelf een kritische blik ten opzichte van
mediaboodschappen te ontwikkelen. Toch ziet Masterman het publiek niet als een passieve
factor in het proces van betekenisgeving, “want de media produceren geen
ongedifferentieerde en directe effecten […]. Publiek werkt op een komplexe en verschillende
manieren in op een mediaprodukt, precies zoals een mediaprodukt dat doet op het publiek.”38
De manier waarop lesmateriaal ontwikkeld zou moeten worden, ziet Masterman in een
combinatie van media-analyse en mediaproductie. De leerlingen moeten
televisieprogramma’s analyseren die bekend zijn bij de leerlingen. Hiervoor zou er een grote
database met actueel materiaal opgezet moeten worden. Daarnaast moeten experts uit het
mediabedrijf uitleg over de werking van de media op scholen gaan geven. Als derde punt
moeten er praktische workshops georganiseerd worden waarin de leerlingen ervaring kunnen
opdoen met het produceren van mediaboodschappen. Hierbij zou de leraar de rol van coach en
stuurman moeten vervullen en juist niet de rol van kennisbron. Leerlingen zouden zelf de
kennis moeten ‘ontdekken’.39 Judith Williamson stelt net als Masterman dat leerlingen over
de media moeten leren via onderwerpen die hen interesseren, onderwerpen die hen aangaan.
Zo zouden bijvoorbeeld jongens geen mediaproduct over feminisme, maar eerder over
macho’s moeten maken. Het feminisme heeft (waarschijnlijk) geen invloed op jonge jongens.
Als ze een mediaproduct maken, moet dit volgens Williamson een relatie hebben met hun
eigen ervaringen, met hun gevoel van identiteit, anders blijft het alleen een puur academische
activiteit.40
Masterman maakt voor media-educatie een onderscheid tussen de media krant en televisie
(waarschijnlijk zou anno 2003 ook Internet hierbij horen) en de media film en theater. Hij ziet
voor de eerst genoemde een grotere noodzaak om deze te analyseren, aangezien het publiek
bij theater en film duidelijk weet dat het naar een representatie van de werkelijkheid aan het
kijken (en luisteren) is. Bij kranten en televisie is het moeilijker om dit onderscheid te maken,
wat tot foute interpretaties van de werkelijkheid kan leiden.41 John Fiske omschrijft dit
verschil als volgt: “in going out to the cinema we tend to submit to its terms, to become subject to its discourse, but television comes to us, enters our cultural space, and becomes subject
to our discources.”42 Fiske kent duidelijk een grotere macht toe aan het publiek om zelf
betekenis te geven aan mediaboodschappen dan Masterman. In hoofdstuk 3.2 wordt deze
gedachte van Fiske verder besproken.
1.5 Verleden en toekomst van media-educatie
37
Ibid., p. 2
Ibid., p. 84
39
Henk van Helvoor & Dirk Schouten, Teaching the Media / Nederlandse samenvatting (1988) p. 10-16
40
Judith Williamson, ‘How Does Girl Number Twenty Understand Ideology?’ in: Media Education. An
introduction (1992) p. 83
41
Henk van Helvoor & Dirk Schouten, Teaching the Media / Nederlandse samenvatting (1988) p. 42
42
John Fiske, Television Culture (1997) p. 74
38
- 18 -
Minkkinen concludeerde in 1979 dat er vier hoofdbenaderingen zijn te ontdekken in het
denken over media-educatie in verschillende landen43:
 De ethische benadering (het leren bezien van mediaproducten aan de hand van
zedelijke maatstaven);
 De esthetische benadering (het leren waarderen van mediaproducten als
kunstuitingen);
 De sociale benadering (het leren doorzien van mediaproducten naar achtergronden,
inhoud, bedoeling en sociale consequenties);
 De communicatieve benadering (het leren begrijpen van de audiovisuele ‘taal’en het
leren zichzelf via de media uit te drukken).
De ethische benadering speelde vooral in het begin van de twintigste eeuw een grote rol.
Jongeren moest geleerd worden wat ‘goede’ en ‘slechte’ mediaboodschappen waren. De
meest gebruikte methode hiervoor was om een film te vertonen en vervolgens na afloop
gesprekken over de film te voeren. In het begin van de jaren vijftig kwam er meer aandacht
voor de esthetische benadering, waarbij in het voortgezet onderwijs op verschillende plaatsen
‘filmkunde’-lessen werden gegeven. In deze lessen werden films van hoge kunstzinnige
kwaliteit vertoond. In de jaren zestig werd, onder andere door de opkomst van de semiologie,
de manier waarop mediaboodschappen betekenis overbrengen een aandachtspunt. Daarnaast
moesten mediaconsumenten inzicht krijgen in de maatschappelijke functies van de media. De
sociale benadering, die in deze periode de overhand kreeg, werd ook ondersteund door de
leerlingen zelf mediaproducties te laten maken. Het laatste decennium krijgt de
communicatieve benadering de meeste aandacht. Deze benadering heeft een drieledig doel
gekregen: de leerlingen moeten inzicht verwerven in de audiovisuele ‘taal’, ze moeten leren
zelf mediaproducten te maken en ze moeten inzicht krijgen in de werking van de massamedia
zodat ze gevormd worden tot kritische en bewuste gebruikers van de massamedia. Minkkinen
stelt dat deze vier benaderingen het beste verenigd kunnen worden in een aanpak voor mediaeducatie en men zich niet op een enkele benadering moet richten.44 Een concrete uitwerking
van een dergelijke lesvorm is echter niet opgenomen in de tekst van Minkkinen.
Vanaf ongeveer 1998 is er meer aandacht gekomen voor educatie over het Internet. Het
digitale lespakket Internet Detective45 is hier een voorbeeld van. Hans van Driel geeft als
reden voor de aandacht voor het Internet: “het schrift heeft ons lange termijn geheugen
minder noodzakelijk gemaakt. We kregen ruimte voor andere, vanwege het schrift belangrijke
vaardigheden: zoeken, selecteren, analyseren, beoordelen en concluderen. Nu informatie
overal en altijd beschikbaar is via Internet, worden deze vaardigheden dubbel zo belangrijk.
Immers, de waarde ligt steeds minder bij de informatie zelf, maar bij de vaardigheid deze te
kunnen selecteren en de relevantie ervan te kunnen bepalen. Ik denk dat het een reële optie is
dat de computer deze vaardigheden in belangrijke mate van ons gaat overnemen.
Zoekmachines op het world wide web zijn hiervan al een bescheiden voorbeeld.”46 Het zou zo
gezien een taak voor media-educatie zijn om leerlingen vaardigheden bij te brengen in het
omgaan met de grote hoeveelheid informatie die op het Internet te vinden is. Een project dat
zich onder andere richt op media-educatie over het Internet is het project 3 in 1, een project
dat de samenwerking tussen bibliotheken, scholen en culturele instellingen op het gebied van
media-educatie wil verbeteren. In dit project wordt een onderscheid gemaakt tussen mediaJan W. Ketzer, Harrie Swinkels & Marcel W. Vooijs, ‘Media-educatie in de Nederlandse praktijk’ in:
Massacommunicatie (1989) p. 26
44
Jan W. Ketzer, Harrie Swinkels & Marcel W. Vooijs, ‘Media-educatie in de Nederlandse praktijk’ in:
Massacommunicatie (1989) p. 26-28
45
te vinden op: http://www.kb.nl/coop/detective/ (mei 2003) zie hoofdstuk 2.2
46
Hans van Driel, ‘Eigen-aardige media’ in: Dossier kennis en media (2002) p. 21
43
- 19 -
educatie en informatie-educatie. “Media-educatie is het verwerven van kennis en
vaardigheden die betrekking hebben op vraagstelling, selectie, raadpleging, perceptie, noteren
en presentatie van informatie. Informatie-educatie houdt in het verwerven van technische
kennis en vaardigheden die nodig zijn voor de omgang met traditionele, elektronische en
multimediale informatiebronnen met het oog op zelfstandig verwerven, lokaliseren en
ordenen van informatie.”47 De omschrijving van informatie-educatie binnen het project 3 in 1
verschilt van de omschrijving van Holtrust (zie pagina 7). Informatie-educatie draait bij
Holtrust om het Internet en vaardigheden om de beoordeling en selectie van informatie op het
Internet beter te laten verlopen. Informatie-educatie binnen het project 3 in 1 betrekt ook de
traditionele media (waarschijnlijk doelt men hiermee op kranten, radio en televisie) in de
omschrijving. Dit voorbeeld geeft nogmaals aan dat de invulling van media-educatie, of
bepaalde aspecten ervan, sterk kan verschillen.
In het project 3 in 1 wordt, naast manieren om de gevonden informatie beter te beoordelen,
een praktijkcursus aangeboden waarin leerlingen het gebruik van Internet wordt geleerd. Het
is alleen de vraag in hoeverre het anno 2003 nog nuttig is om leerlingen les te geven in de
omgang met de apparatuur: “de ontwikkelingen in het afgelopen jaar (2001) laten […] zien
dat de internetvaardigheden bij de basisschoolleerlingen zeer snel toenemen. Zodoende is de
doelstelling van het vak Informatiekunde achterhaald. In 1993 ingevoerd om jongeren bekend
te maken met computertoepassingen, op dit moment beheersen de meeste leerlingen dit al
voordat ze op school komen (en beter dan de leraar).”48
In 2001 werd Kennisnet49 opgezet. Deze ‘webbased’ instelling ondersteunt het gebruik van
Internet in het onderwijs. In de loop van 2002 zijn ruim 11.000 scholen,
onderwijsinstellingen, bibliotheken, musea en contentleveranciers met circa 2,5 miljoen
gebruikers aangesloten op dit netwerk. Met betrekking tot media-educatie is Kennisnet50:
 Een Internetwegwijzer;
 Een verzameling gereedschappen die Kennisnet beschikbaar stelt om zelf te
produceren (bijvoorbeeld een eigen Internetpagina maken);
 Een leermiddel.
Een andere vorm van communicatie is de mobiele telefoon. Deze communicatievorm is erg
populair onder jongeren en zou mogelijk ook in de toekomst aandacht vanuit media-educatief
perspectief kunnen krijgen. Een vwo-scholiere, genaamd Hannah, verwoordt haar gebruik van
de mobiele telefoon als volgt: “Ik laat mijn mobieltje aanstaan voor als ik wakker word en
aandacht nodig heb. Als ik even zielig moet doen. Ik merk dat ik steeds contact moet hebben,
terwijl ik er eigenlijk helemaal niet van hou om steeds te bellen. Maar het wordt je kwalijk
genomen als je geen sms'jes stuurt of belt. Dan ben je een Einzelgänger’. Het heeft haar
veranderd, zegt ze. ‘We zijn allemaal aandachtsfreaks nu. Je kunt continu sms'jes en
telefoontjes krijgen. Als je ze níet krijgt, voelt dat vervelend’. De ervaringen van Hannah
vormen een illustratie van de manier waarop moderne media ons leven en de omgangsvormen
drastisch hebben beïnvloed. Maar wat hebben e-mail, mobiele telefoons, sms, chatten en
Internet precies met ons gedaan? Zijn de omgangsvormen veranderd, bijvoorbeeld door de
snelheid en de vluchtigheid waarmee contact met anderen tot stand kan komen? Het gebruik
van sms is explosief gestegen. Binnenkort worden er wereldwijd dagelijks één miljard
tekstberichten verstuurd. Vooral jongeren communiceren op deze manier. Wat drijft de
sms'er? Het kan niet anders of onze omgangsvormen zijn er door veranderd. Maar hoe
47
Praktijkboek Cultuur- en Media-educatie Voortgezet Onderwijs (2002) p. E400-1
Alfons ten Brummelhuis & Gea Meijers, ‘Kinderen, Jongeren en Internet’ in: Vernieuwing, tijdschrift voor
Onderwijs en Opvoeding (2001) p. 10
49
http://www.kennisnet.nl
50
Verslag bijeenkomst Platform Media-educatie 11 december 2000, te vinden op http://www.mediaeducatie.nl
(mei 2003)
48
- 20 -
precies? De wetenschap is er nog niet uit, daarvoor zijn de ontwikkelingen te nieuw. Grofweg
bestaan er twee richtingen onder sociologen en mediaonderzoekers: de cultuurpessimisten en
de -optimisten, beide kampen weten zich gesteund door feiten en bevindingen. Optimisten
zien in de toenemende mogelijkheden tot direct communiceren nieuwe kansen om burgers
meer met elkaar in contact te brengen. De pessimisten zien in de toenamen een uitholling van
het sociale contact.”51
1.6 Conclusie hoofdstuk 1
Het doel van dit hoofdstuk was om aan de hand van verschillende gedachtes en benaderingen
van enkele auteurs en instellingen een antwoord te geven op de vraag wat media-educatie is of
zou moeten zijn. De meningen over wat media-educatie precies zou moeten zijn, blijken niet
geheel overeen te komen. Sommige auteurs als Silverstone en Masterman kennen een grote
mate van beïnvloeding toe door de media op onze gedachtes, houdingen en gedragingen.
Media-educatie zou in hun ogen kunnen dienen om deze invloed in positieve zin te gebruiken.
Het merendeel van de auteurs en instellingen ziet als doel van media-educatie het vergroten
van het vermogen om kritisch en bewust met de verschillende mediaboodschappen om te
gaan. Deze stelling impliceert dat mensen zonder media-educatie niet kritisch en bewust
genoeg in staat zijn om met mediaboodschappen om te gaan en dat de media dus mogelijk
(een negatieve) invloed op ons uitoefenen. Deze vermeende invloeden van de media worden
in hoofdstuk 3 verder uitgewerkt.
Over de manier waarop media-educatie gegeven moet worden verschillen de meningen ook.
Sommige auteurs gaan uit van een analytische benadering van de media, anderen richten zich
meer op het zelf produceren van mediaboodschappen of combineren beide benaderingswijzen.
Masterman stelt bijvoorbeeld een combinatie van media-analyse en mediaproductie voor.
Hierbij zouden de leerlingen mediaproducties moeten analyseren en daarnaast in de vorm van
praktische workshops zelf mediaproducten moeten maken. De nadruk bij deze analyse en
productie zou moeten liggen op de media met een grote ‘realiteitswaarde’, wat volgens
Masterman vooral de kranten en de televisie zijn. Potter ziet media-educatie als een proces
waarbij het erom gaat om als mediagebruiker in staat te zijn controle uit te oefenen over de
mate van invloed die de mediaboodschappen op de gebruiker hebben. Om ‘mediacompetent’
te worden moet de leerling zich bepaalde vaardigheden eigen maken. Potter legt hier de
nadruk op het vermogen om mediaboodschappen te kunnen analyseren, evalueren,
samenvatten en in de context te kunnen plaatsen. Hij noemt dit de geavanceerde
vaardigheden. Dit vermogen kan geoefend worden door meerdere verschillende mediaervaringen (verschillenden soorten media en programma’s) op te doen en actief bezig te zijn
met het uitbreiden van de geavanceerde vaardigheden.
Sleurink heeft met zijn mediamodel een belangrijk punt in de discussie rond media-educatie
aangegeven. Er bestaat een zeer groot aantal media, terwijl er in media-educatie projecten
51
http://www.volkskrant.nl/redactie/a4krant/a4krantmedia.pdf
- 21 -
maar aan enkele media aandacht wordt besteed. Media-educatie lijkt zich toch grotendeels te
richten op de media televisie, film, kranten en de laatste jaren het Internet. Hierbij krijgt het
medium televisie de meeste aandacht. Wellicht dat recent geïntroduceerde media zoals de
mobiele telefoon en DVD’s in de toekomst meer aandacht zullen krijgen.
Minkkinen stelt dat het afgelopen decennium de ‘communicatieve benadering’ binnen mediaeducatie de meeste aandacht krijgt. In deze benadering moeten de leerlingen inzicht
verwerven in de audiovisuele ‘taal’, ze moeten leren zelf mediaproducten te maken en ze
moeten inzicht krijgen in de werking van de massamedia zodat ze gevormd worden tot
kritische en bewuste gebruikers van de massamedia. Dit blijkt ook duidelijk uit de
benaderingen van de diverse auteurs. Ook hier heeft de vorming van de leerlingen tot
kritische en bewuste mediagebruikers de overhand.
Geconcludeerd kan worden dat media-educatie zich richt op het vormen van mensen tot
kritische en bewuste mediagebruikers. Hierbij zou vooral een uitvoerige analyse van
verschillende aspecten van de diverse media (waarbij televisie als belangrijkste medium
wordt gezien) de lesvorm moeten zijn. Het zelf produceren van mediaproducten wordt ook als
een nuttige manier van media-educatie gezien. Het zelf produceren van media heeft hierbij
ook tot doel mensen te vormen tot kritische en bewuste mediagebruikers. Alleen Bazalgette
ziet in deze praktische vorm van media-educatie een manier om de creativiteit van mensen te
stimuleren en zo uiteindelijk ook hun plezier in de omgang met media te vergroten.
Een ander denkbaar aspect van media-educatie, het bestuderen van mediaproducten als
dragers en uitingen van een cultuur, komt bij de besproken auteurs niet aan de orde. Wellicht
is dit impliciet ook het doel van hun visie ten aanzien van media-educatie, maar ze geven dit
niet expliciet aan.
- 22 -
Hoofdstuk 2
In dit tweede hoofdstuk zal de situatie ten aanzien van media-educatie in Nederland
uiteengezet worden. Om de huidige situatie in een context te kunnen plaatsen begint het
hoofdstuk met een terugblik op de ontstaansgeschiedenis van media-educatie in Nederland.
Vervolgens zullen dertien verschillende media-educatie lespakketten en projecten, welke op
dit moment in Nederland uitgevoerd worden, besproken worden. Hierbij zal ook bekeken
worden in hoeverre deze projecten in het Nederlandse VO-onderwijs geïntegreerd zijn.
Aansluitend worden er enkele organisaties die zich met media-educatie bezighouden nader
bekeken.
- 23 -
2.1 De geschiedenis van media-educatie in Nederland
Het volgende korte historische overzicht is een samenvatting van de ontwikkelingen op het
gebied van media-educatie in Nederland.52 In deze ontwikkelingen is vanaf de jaren twintig
van de vorige eeuw een zestal uitgangspunten te onderscheiden.
Het eerste uitgangspunt ontstond rond 1910 en duurde tot ongeveer 1960. Het uitgangspunt
was dat vooral jongeren beschermd moesten worden tegen de (vermeende) kwalijke invloeden
die van de media uitgingen. In 1901 werden er een drietal kinderwetten aangenomen waarin
werd vastgelegd dat kinderen lichamelijk en zedelijk anders zijn dan volwassenen en als
zodanig ook beschermd zouden moeten worden tegen de opkomst van het nieuwe medium
film (de eerste films die voor publiek toegankelijk waren werden in 1896 voor het eerst in
Nederland vertoond). Door de aanname van deze wetten namen allerlei maatschappelijke
groeperingen de kans waar zich met de controle op de media te bemoeien. Hierbij was vooral
de Rooms-katholieke kerk actief. In 1926 werd de Bioscoopwet aangenomen, die een regime
van rijksfilmkeuring bracht, dat bijna vijftig jaar van kracht zou blijven. In 1930 werd het
preventieve toezicht op radio-uitzendingen wettelijk geregeld. De controle was gedurende de
jaren dertig zeer strikt; gemiddeld werd twee à drie maal per week ingegrepen in de tekst van
een radio-uitzending. Het resulteerde na de oorlog in zelfcensuur van de omroeporganisaties.
Pas in 1976 werd de Bioscoopwet vervangen door een Wet op de filmvertoningen, waarmee
het keuringsregime aanzienlijk werd verlicht. In 1978 verdween de bevoegdheid van de
regering tot preventief toezicht op radio- en televisieprogramma's uit de Omroepwet.53 In de
jaren veertig en vijftig richtte men de aandacht vooral op stripboeken. Er heerste grote
ongerustheid over de kwalijke invloeden van de stripverhalen en in 1948 dreigde er zelfs een
verbod op strips te komen. Men ging ervan uit dat visuele beelden die via de media jongeren
bereikten een grote manipulatieve kracht en een schadelijke invloed hadden waartegen deze
jongeren niet bestand waren. Als eerste vorm van media-educatie werd daarom getracht
jongeren alleen naar films te laten kijken welke in de ogen van de opvoeders zedelijk en
verantwoord genoeg werden bevonden. Deze films werden vervolgens uitvoerig besproken.
Media-educatie bestond er dus uit jongeren te leren ‘zien’ wat in de ogen van ‘pedagogen’
goed en slecht was.
Het tweede uitgangspunt ontstond in de jaren zestig en had tot doel de bedoelingen van de
media te analyseren. De televisie had inmiddels zijn intrede gedaan (in oktober 1951) en in de
meeste huiskamers was er vanaf het begin van de jaren zestig een te vinden. Langzaam kwam
ook de acceptatie dat de massamedia esthetische en artistieke kwaliteiten in zich droegen. Op
universiteiten ontstond onder wetenschappers een eerste interesse in mediaonderwijs en
52
voor een uitgebreider historisch overzicht zie: Hans Sleurink & Arjen van den Berg, Media-educatie, een
kennisinventarisatie (2000)
53
Cultuurbeleid in Nederland (oktober 2002) Ministerie OC&W p. 5
- 24 -
mediaopvoeding. Daar werd het inzicht ontwikkeld dat de massamedia weliswaar invloed op
de mediaconsument hebben, maar dat deze massamedia nooit de enige oorzaak van
maatschappelijke veranderingen kunnen zijn. Deze veranderingen in de benadering van de
massamedia boden geen aanknopingspunten meer voor de beschermende benadering uit de
voorgaande decennia en zodoende ontstond er een nieuwe benadering. Deze benadering
moest ervoor zorgen dat consumenten van massamedia opgeleid werden tot kritische
consumenten. Door analyse van de mediaboodschappen en het mediabedrijf zou de
mediaconsument inzien wat de invloed van de massamedia was op de consumenten en op de
maatschappij.
In de jaren zeventig ontstond het derde uitgangspunt. Onder invloed van vooral het werk van
de Duitse schrijver Hans Magnus Enzensberger kwam het idee op dat mediaconsumenten als
mediaproducenten moesten optreden om actief in te gaan tegen de manipulatieve werking van
de massamedia. Parallel aan deze ontwikkeling begon men in het onderwijs een lesmethode te
ontwikkelen waarbij de leerlingen niet langer als passieve toehoorders werden gezien maar
actieve deelnemers aan de lessen moesten worden. Dit leidde ertoe dat er in het Nederlandse
onderwijs allerlei praktische cursussen mediaproductie werden georganiseerd. In deze periode
deed ook de semiotiek54 zijn intrede in de media-educatie. Op de Universiteit van Amsterdam
werden colleges gegeven, waarbij werd gekeken welke relaties er bestaan tussen beelden en
de betekenissen die door die beelden worden overgedragen. Door begrip te krijgen van deze
zogenaamde ‘taal’ van beeld en geluid zou men een kritischere blik ten aanzien van
massamedia kunnen ontwikkelen. Samen met de opkomst van de semiotiek waren ook de
ideeën van Stuart Hall invloedrijk in de Nederlandse media-educatie. Hall ontwikkelde een
encoding/decoding-model voor communicatie waarbij hij er vanuit gaat dat er geen objectieve
werkelijkheid bestaat. De mediaconsument kan bijvoorbeeld meerdere soorten betekenis
ontlenen aan de gebeurtenissen, ideeën, codes en signalen die mediaboodschappen uitzenden.
Dit betekent dat de ‘mediateksten’ open voor interpretaties en discussies zijn. In hoofdstuk
3.3 wordt hier verder op ingegaan.
Het vierde uitgangspunt deed zijn intrede aan het begin van de jaren tachtig van de vorige
eeuw. Tijdens deze periode veranderde het medialandschap in Nederland sterk. De opkomst
van kabel- en satelliettelevisie, de Cd-spelers, (spel)computers en videorecorders zorgde
ervoor dat mensen meer keuzes kregen in het media-aanbod en het gebruik van dat aanbod.
De komst van de commerciële televisie betekende dat de kijker op een ‘agressievere’ manier
werd benaderd, voornamelijk omdat deze omroepen niet van de kijk- en luistergelden
afhankelijk zijn, maar alleen van reclame-inkomsten. Voor media-educatie betekende dit dat
de aandacht verschoof van de inhoud van de mediaboodschappen naar de manier waarop
jongeren met de massamedia omgingen. Via zelfonderzoek en reflectie moesten jongeren
kritischere mediaconsumenten worden. Ook wilde men door middel van media-educatie
ethische vorming een plaats binnen het curriculum geven. Deze ethische vorming richtte zich
op de manieren waarop de media de maatschappij construeren, bepaalde beeldvorming over
bevolkingsgroepen stimuleren en opinies creëren. Door middel van ethische vorming moesten
jongeren een eigen menig en persoonlijkheid vormen. In hoeverre iets hiervan daadwerkelijk
in het curriculum van scholen terug te vinden is geweest wordt door Peter Nikken betwijfeld.
Hij signaleert in 1994 dat er op scholen slechts zelden aandacht aan media-educatie werd
besteed. De enige regelmatige vorm van media-educatie was gericht op de ouders in de vorm
van ouderavonden over de relatie tussen de televisie en kinderen en de rol die ouders daarin
kunnen spelen.55 Uit onderzoek van Corder en Bolz (in 1980) blijkt dat ouders een grote rol
kunnen spelen door samen met hun kinderen naar de televisie te kijken. Positieve reacties van
54
semiotiek/semiologie staat voor de leer der tekens en is oorspronkelijk afkomstig uit de taalkunde. De
taaltheorie van De Suassure (1857-1913) ligt aan de basis van de audiovisuele-semiologie
55
Peter Nikken, ‘Media-educatie op school’ in: De Schoolmediatheek (1994) p. 10
- 25 -
ouders op programma’s waarin stereotypen onderuit worden gehaald en negatieve reacties op
gewelddadige beelden kunnen bijdragen aan een kritischer en bewuster gebruik van de media
door kinderen. Uit het onderzoek blijkt dat dit regelmatig gebeurt in de hogere sociale
klassen, maar nog zeer weinig in lagere sociale klassen.56
Het vijfde uitgangspunt ten aanzien van media-educatie ontstond eind jaren tachtig van de
vorige eeuw. In 1987 begonnen de media zelf vormen van media-educatie te ontwikkelen. In
het School TV-Weekjournaal, dat op veel basisscholen werd gevolgd, gaven de makers een
kritische blik op het wereldnieuws. Daarnaast begon in 1987 de eerste serie van het
televisieprogramma Anders TV kijken. In deze serie werd geprobeerd kinderen te leren de
verschillen tussen de werkelijkheid en de op televisie getoonde werkelijkheid in te zien.57
Postman zou deze ontwikkeling afkeuren. Volgens hem kan en mag de televisie nooit
educatieve functies van de school overnemen: “whereas a classroom is a place of social
interaction, the space in front of a television set is a private preserve. Whereas in a classroom,
one may ask a teacher questions, one can ask nothing of a television screen. Whereas school
is centred on the development of language, television demands attention to images. Whereas
school is a legal requirement, watching television is an act of choice. Whereas in school, one
fails to attend to the teacher at the risk of punishment, no penalties exist for failing to attend
tot the television screen. Whereas to behave oneself in school means to observe rules of public decorum, television watching requires no such observances, has no concept of public decorum.”58 Deze stellingen van Postman zullen in hoofdstuk 4 nader bekeken worden.
Het zesde en laatste uitgangspunt kwam in het afgelopen decennium op. Hierbij speelde de
opkomst van Informatie en Communicatie Technologie (ICT) en het Internet een grote rol.
Voor het eerst waren jongeren beter toegerust op de dagelijkse omgang met een nieuw
medium dan hun ouders en onderwijzers. Door de totale vrijheid van het medium Internet
(onder voorwaarde dat men toegang tot het medium heeft) is controle op de inhoud van de
mediaboodschappen zeer moeilijk. Media-educatie bleek dan ook niet de eerste optie te zijn
om jongeren met deze vrijheid in informatieaanbod te leren omgaan. Eerder werd er gedacht
aan controlesystemen zoals Internetfilters en wettelijke beperkingen. Volgens L’Homme zijn
deze middelen niet de oplossing: “monitoring, censorship, blacklisting or filter devices only
seem to have the opposite effect.”59 Doordat het medium interactief is en een consument ook
tegelijkertijd kan optreden als producent van informatie is het traditionele
communicatiemodel van ‘zender  boodschap  ontvanger’ niet meer toereikend voor het
Internet. Anno 2003 is media-educatie over het Internet nog altijd geen prioriteit, maar ligt de
nadruk nog steeds bij de meer ‘traditionele’ media kranten, film, video en vooral televisie.
2.2 Dertien media-educatie lespakketten en projecten in Nederland
Om de stand van zaken wat betreft media-educatie in Nederland voor het voortgezet
onderwijs (VO) in kaart te brengen is het van belang een beeld te krijgen van het soort
projecten die op dit moment aangeboden worden. De dertien onderstaande projecten zijn om
een aantal redenen gekozen:
 de projecten hebben (op het Big Smile TV project na) een landelijk bereik;
 het zijn projecten die vanuit een organisatie zijn opgestart;
 de projecten richten zich op middelbare scholieren in Nederland;
 de projecten zijn voor alle scholen verkrijgbaar.
Jan van Lil & Marcel Vooijs, ‘TV-opvoeding in het gezin’ in: Massacommunicatie (1989) p. 36-37
Peter Nikken, ‘Media-educatie op school’ in: De Schoolmediatheek (1994) p. 10
58
Neil Postman, Amusing Ourselves to Death (1984) p. 143
59
Cristina L’Homme, ‘Decoding Images’ in: Unesco Sources nr. 102 (juni 1998) p. 7
56
57
- 26 -
De projecten vertonen uiteraard veel verschillen, al zijn er ook een aantal overeenkomsten te
ontdekken. In dit hoofdstuk zullen de projecten stuk voor stuk kort besproken worden waarbij
aandacht aan de inhoud en de doelstelling van de projecten besteed wordt. Vervolgens zal
gekeken worden of er een eenduidig onderwijsdoel in de projecten te ontdekken is.
De projecten zijn op alfabetische volgorde gerangschikt.
1. Beeld(vorming) & Werkelijkheid
Het lespakket (plus een videoband) Beeld(vorming) & Werkelijkheid60 is oorspronkelijk door
het British Film Institute (BFI) ontwikkeld en vervolgens in Nederland door Mira Media
bewerkt en uitgebracht. Het maakt samen met Media onder het mes en Documaker 4
onderdeel uit van het programma It’s not REALITY, but TV. Het doel van dit lespakket is om
aan de hand van de berichtgeving op de televisie over de Derde Wereld jongeren inzicht in het
medium televisie te geven. Dit gebeurt aan de hand van een video en diverse opdrachten,
welke in verschillende lessen van het vaste curriculum afgewerkt worden. Het lespakket richt
zich in eerste instantie tot de leraren, zodat zij voldoende kennis en inzicht krijgen om de
lessen te kunnen geven. Er wordt aangegeven op welke wijze de leraren Maatschappijleer,
Engels, Drama en Aardrijkskunde media-educatie (in dit geval over de Derde Wereld) in hun
lessen kunnen opnemen. Daarnaast worden enkele basisvaardigheden voor media-analyse
besproken.
In de Aardrijkskundeles wordt bijvoorbeeld een film over Mozambique getoond. De leraar
moet voor het tonen van de video aangeven welk belang de media hebben in het creëren van
ons idee over de leefomstandigheden in Mozambique. Hierbij moet ook duidelijk gewezen
worden op het feit dat de meeste mediateksten slechts één kant van het verhaal belichten.
Naar aanleiding van de video moeten de leerlingen een verslag schrijven waarin de woon- en
leefomstandigheden van de mensen in Mozambique aan de orde komen.
In de Dramales wordt media-educatie ingezet om leerlingen zich in te laten leven in de rol van
programmamaker over de Derde Wereld. Na een brainstormsessie wordt er via een rollenspel
een reportage over Mozambique gemaakt.
In het lespakket voor de leraren is zoals gezegd ook een onderdeel media-analyse opgenomen.
In dit onderdeel wordt aan de hand van nieuwsberichtgeving de werking van het medium
televisie toegelicht. Er wordt hierbij aandacht besteed aan de context waarin nieuws wordt
geplaatst, aan de rechtvaardiging van nieuwsberichtgeving en aan de betekenis en het
waarheidsgehalte van nieuwsfeiten.
2. Big Smile TV
Een voorbeeld van een praktische toepassing van media-educatie in het onderwijs is te vinden
in het lespakket Big Smile TV61 van Kuub3, de stichting voor Nieuwe Media te Rotterdam.
Big Smile TV is televisie door en voor kinderen van groep 8 van verschillende basisscholen in
Rotterdam. Big Smile TV biedt een volwaardig lespakket van één week op de school aan. In
die week maken de leerlingen door middel van videocamera's zes eigen items, een soap en
een clip. Het enige dat de leerlingen niet zelf doen is het monteren. Gedurende één week
wordt er de leraar en de leerlingen een lestraject aangeboden, waarbij leerlingen leren hoe een
televisieprogramma wordt gemaakt en waarin ze zelf één aflevering van Big Smile TV gaan
maken. Tijdens deze lessen doen de leerlingen alles zelf: camera, geluid, script, presentatie,
productie, etc.
60
61
Mark Reid, Beeld(vorming) & Werkelijkheid (2001, Londen) British Film Institute
http://www.bigsmiletv.nl (maart 2003)
- 27 -
De leerlingen gaan met de camera de buurt in en maken diverse items over wat er zoal in hun
buurt gebeurt en wat hen interesseert. Een groep van 8 tot 10 leraren en begeleiders van
Kuub3 zal samen met de leraar van de desbetreffende klas deze, per productiegroepje,
begeleiden in het maken van korte programma-items. De belangrijkste onderdelen die hierbij
aan de orde komen zijn cameratechniek, inhoudelijke voorbereidingen, productie: het maken
van afspraken, cameravoering en interviewtechnieken. Daarnaast worden er twee vaste items
gemaakt; een muziekclip en een aflevering van de doorgeefsoap 'Goede Cijfers, Slechte
Cijfers'. Voor het maken van Big Smile TV wordt er gewerkt in 6 productiegroepjes. Per
productiegroepje wordt een item gemaakt. Voor het maken van de soap en de clip wordt de
klas verdeeld in groep A en B. Deze groepen bestaan uit drie complete productiegroepjes,
zodat er steeds aan verschillende dingen tegelijk gewerkt kan gaan worden.
Het uiteindelijke resultaat wordt uitgezonden op de lokale zender Rotterdam TV. Naast het
productieproces wordt er in het lespakket ook aandacht besteed aan groepsprocessen,
taalvaardigheid en presentatie. Het pakket wordt sinds januari 2001 toegepast, waarmee op
het moment van schrijven 30 afleveringen zijn gemaakt op verschillende scholen.
Oorspronkelijk zou het project een jaar duren, maar naar aanleiding van de positieve reacties
heeft men besloten het project te verlengen.
Dit lespakket is dus in beginsel niet voor het VO bestemd, maar is toch in deze lijst
opgenomen. Dit heb ik gedaan omdat het één van de weinige lespakketten is waarbij
leerlingen zelf media produceren. Indien dit lespakket ook voor het VO beschikbaar zou
komen, zouden er wel enkele aanpassingen gedaan moeten worden. Zo is het ontbreken van
het montageproces in het lespakket een gemis voor VO-leerlingen. Dit zou in het lespakket
geïntegreerd moeten worden. Daarnaast zal een dergelijk lespakket dan onder Culturele en
Kunstzinnige Vorming (CKV) moeten vallen of als een buitenschoolse activiteit aangeboden
moeten worden, aangezien deze vorm van media-educatie zich moeilijk als vakoverstijgend
programma laat gebruiken.
3. Cd-rom ‘Kijken is Kunst’
De Cd-rom Kijken is Kunst (geproduceerd door Stichting MEI) is een theoretische introductie
over alle aspecten van het medium film (in mindere mate wordt ook aandacht besteed aan
televisie, Internet en Cd-rom’s). Leerlingen kunnen via keuzemenu’s tekstuele uitleg over
verschillende aspecten van het medium film krijgen, waarbij voor elk menu een ‘workshop’ is
opgenomen. In deze workshop moeten de leerlingen een korte opdracht maken, uiteenlopend
van het zelf schrijven van een filmscript, zelf beelden monteren tot het mixen van geluid. De
relatie tussen beeld en kijker wordt op de Cd-rom op verschillende manieren belicht, waarbij
centraal staat dat de leerling zich bewust wordt hoe beelden "werken". Aan de hand van
onderwerpen als narratie, camera en montage, geluid en muziek wordt uitgelegd hoe beelden
de kijker sturen en wat voor effect dat op de kijker heeft. Als de leerling zich bewust is van
deze processen, kan hij reflecteren op de relatie tussen beeld en kijker. De volgende
onderwerpen komen op de Cd-rom aan bod:

vormen van vertellen

camera en montage

geluid en muziek

zelf een film maken

click & play (digitale invloeden)

film en andere kunstvormen
- 28 -
De verschillende onderdelen zijn geïllustreerd met filmfoto's en fragmenten. Ieder onderdeel
bestaat uit een inleiding, twee verdiepingsartikelen en een workshop. In de workshop wordt
de stof uit de inleiding toegepast aan de hand van interactieve opdrachten.62
4. Cine*mania: What makes a movie?
Cine*mania63 is een internet-onderwijs-tool (zoals de ontwerpers het zelf noemen) voor het
vak CKV op het VO. Aan de hand van de onderdelen licht, geluid, camera en montage
kunnen leerlingen meer over de productie en de werking van films leren. Leraren kunnen zelf
een lesgroep op de site samenstellen die dan de verschillende lesprogramma’s doorloopt. Bij
elk van de vier onderdelen is er de mogelijkheid om aan de hand van de film Lola Rennt (Tom
Tykwer, 1998) zelf te ervaren welke invloed bepaalde keuzes op de vier onderdelen van een
film hebben. Naast deze mogelijkheid tot experimenteren wordt er uitleg over de
verschillende onderdelen aangeboden en zijn er uitgebreide filmanalyse opdrachten waaruit
leerlingen kunnen kiezen. Via de zogenaamde ‘docenten-tool’ kunnen leraren de vorderingen
van de leerlingen bijhouden en kunnen zij de site naar eigen inzicht aanpassen. De opbouw
van de site is redelijk overzichtelijk, de presentatie is zeer goed verzorgd, maar de didactische
mogelijkheden zijn vrij beperkt.
De site is gemaakt in het kader van de Thinkquest-prijsvraag, een jaarlijkse wedstrijd om de
beste educatieve website, gemaakt door leerlingen of studenten.
5. Documaker 4, de mysterieuze verdwijning van DJ-Gone
De Cd-rom Documaker 4, de mysterieuze verdwijning van DJ-Gone64 maakt onderdeel uit
van het media-educatie project It’s not REALITY, but TV. Met de Cd-rom kunnen leerlingen
een eigen mediaproductie maken. De leerlingen ‘spelen’ in het programma een stagiair bij een
lokaal televisiestation waarbij ze een reportage moeten maken over de verdwijning van een
bekende DJ. Op de Cd-rom staat een grote hoeveelheid (audio)visueel materiaal waarmee de
reportage gemaakt moet worden. Door het produceren van een videoreportage kunnen de
leerlingen experimenteren met de consequenties van beeld- en geluidskeuzes op de inhoud
van de reportage. Hierbij wordt aandacht besteed aan de vraag hoe reportagemakers bronnen
selecteren, welke informatie betrouwbaar en bruikbaar is en welke keuzes er vervolgens over
de inhoud van een reportage gemaakt moeten worden. Als de reportage klaar is kunnen
leerlingen deze vergelijken met twee voorbeeldreportages die op de Cd-rom staan.
6. Fast food, fast images
In het lespakket Fast food, fast images65 wordt een combinatie aangeboden van
televisieanalyse en televisieproductie. Het lespakket bestaat uit drie lessen van elk honderd
minuten en is bedoeld voor leerlingen in de leeftijd van vijftien en zestien jaar. Als leidraad
voor dit lespakket zijn televisiereclames genomen. De reden hiervoor is dat in
televisiereclames in circa dertig seconden een verhaal verteld moet worden dat een bepaalde
impact op de kijker heeft. Hiervoor maken reclames gebruik van een groot aantal stereotypen
filmische middelen, wat ze geschikt maakt voor een introductie in media-analyse. Voordat de
lessenserie van start gaat krijgen de leerlingen een spoedcursus cameragebruik en kadering.
In de eerste les worden verschillende reclames geanalyseerd, waarna in groepsverband een
scenario en een storyboard voor een eigen reclameproductie wordt gemaakt. De tweede les is
bestemd voor de opnames van de reclames. In de derde en laatste les wordt de analyse van de
62
http://www.stichtingmei.nl/cdrom.htm (april 2003)
http://proto.thinkquest.nl/~ara110/ (maart 2003)
64
http://www.miramedia.nl/publiek/projecten.asp (maart 2003)
65
http://www.miramedia.nl/media/files/papertekstengels2.doc (maart 2003)
63
- 29 -
diverse reclames afgerond. Daarnaast maken de leerlingen in groepsverband een korte videoimpressie van een aspect van de school. Het is de bedoeling dat de verschillende groepjes
hetzelfde aspect vanuit een ander standpunt benaderen. Vervolgens worden de resultaten
klassikaal besproken.
7. FilmKlassiekers
In samenwerking met het Nederlands Filmmuseum heeft het Nederlands Instituut voor
Filmeducatie (NIF) het project Filmklassiekers66 opgezet. In een zevental filmtheaters in
Nederland worden filmklassiekers vertoond waarbij voor de leerlingen een lespakket
beschikbaar is. In dit lespakket is achtergrondinformatie over verschillende aspecten van de
desbetreffende film en zijn enkele opdrachten opgenomen. Er wordt geen uitleg gegeven over
bijvoorbeeld filmanalyse of filmische terminologie, maar de opdrachten hebben meer
betrekking op het vergroten van de kennis over de film welke de leerlingen bekeken hebben
en hun mening over die film.
Met dit project wil het NIF leerlingen (specifiek leerlingen die CKV2 volgen) in aanraking
brengen met filmklassiekers, hun plaats in de filmgeschiedenis aangeven en zo de leerlingen
een kijkje in het heden en het verleden van film geven.
8. Internet Detective
Internet Detective67 is een interactieve cursus om de kwaliteit van informatie op het Internet te
leren beoordelen. De site is niet speciaal bedoeld voor leerlingen op het VO, maar zou ook
daar goed ingezet kunnen worden. In de online-cursus wordt de gebruiker stap voor stap
meegenomen langs verschillende aspecten van het zoeken, selecteren, beoordelen en
gebruiken van informatie die men op het Internet zoekt of heeft gevonden. Nadat een aantal
aspecten van het gebruik van Internet is besproken volgt er een opdracht, waarna de gebruiker
een volgend aspect gaat behandelen. Volgens de site neemt het doorwerken van de gehele
cursus twee uur in beslag, waarna de gebruiker in staat zou moeten zijn om vrij precies de
informatie te vinden die gezocht wordt en deze op een verantwoorde manier te beoordelen.
9. Klassefilm
In het project Klassefilm (geïnitieerd vanuit het Nederlands Instituut voor Filmeducatie) gaan
leerlingen onder schooltijd naar een speciaal voor hen uitgekozen film, die wordt vertoond in
een plaatselijke bioscoop of filmtheater. Elk schooljaar worden er negen ‘bijzondere’
speelfilms geselecteerd, vier voor het primair onderwijs en vijf voor het VO. Bij elke film
hoort een lespakket met achtergrondinformatie en opdrachten die zoveel mogelijk aansluiten
bij het onderwijsprogramma. De leerlingen kunnen deze opdrachten voor en na het
filmbezoek maken. Het doel van het NIF is om leerlingen via filmeducatie in staat te stellen
om de ‘taal’ van film beter te kunnen spreken. Hierdoor zullen leerlingen beter in staat zijn
audiovisuele producten te kunnen analyseren, bespreken en zo uiteindelijk meer te waarderen.
De films zijn bestemd voor leerlingen in het primair onderwijs en het VO, toegespitst op
leeftijd en schooltype. In het primair onderwijs ontvangen de leraren een leskrant met daarin
werkbladen voor de leerlingen en een filmposter. In het VO krijgen de leerlingen een eigen
lesmap; de leraren ontvangen een handleiding.
Het lespakket voor het VO bestaat uit een inleiding op de film die de leerlingen gaan zien,
allerlei ‘interessante’ feitjes over de film en twee opdrachten. In het lespakket dat
66
67
http://www.filmeducatie.nl/filmklassiekers.html (maart 2003)
http://www.kb.nl/coop/detective/ (maart 2003)
- 30 -
bijvoorbeeld hoort bij de film Moulin Rouge (Baz Luhrmann, 2001) gaan de twee opdrachten
over de mise-en-scène en over de muziekthema’s in de film. De leerlingen krijgen vragen als
‘hoe zien de locatie en de personages eruit, welke camerastandpunten en soort shots worden
gebruikt en wat voor effect heeft dat’? In de lerarenhandleiding zijn de antwoorden op deze
vragen opgenomen plus enige extra achtergrondinformatie over de film.
10. Media onder het mes
Het lespakket Media onder het mes68 maakt deel uit van de media-educatie serie It’s not
REALITY, but TV. Het doel van het lespakket is om leerlingen tussen de twaalf en veertien
jaar op speelse wijze kritisch te leren kijken naar het medium televisie. Hierbij komen vragen
als ‘wat voor keuzes worden er door de programmamakers gemaakt, waarop zijn die keuzes
gebaseerd en komen de keuzes overeen met het beeld dat de ontvangers vooraf gecreëerd
hebben’, aan de orde. Bij het lespakket wordt een videoband geleverd waarop zes
afleveringen van tien minuten staan, welke als kapstok voor de cursus gebruikt worden. De
afleveringen vertellen in zes delen het verhaal van een ontploffing op een school, de
berichtgeving over deze ontploffing in de media en de zoektocht naar de dader. Gedurende de
zes lessen moeten de leerlingen proberen om via de informatie die zij uit de beelden en
commentaren krijgen af te leiden wie de dader is. Aan de hand van deze videoband worden er
verschillende opdrachten gemaakt, individueel en in groepsverband. Zo moeten de leerlingen
bijvoorbeeld foto’s en commentaarteksten in verschillende volgordes zetten en bespreken wat
de invloed daarvan op de uiteindelijke boodschap is. Ook is er in het lespakket een aantal
opdrachten opgenomen waarbij de leerlingen hun eigen mediagebruik onder de loep nemen.
Het lespakket is in eerste instantie bedoeld voor het vak Audiovisuele Vorming, maar zou ook
binnen Nederlands of Maatschappijleer geïntegreerd kunnen worden.
11. MovieZone
In het project Moviezone69 (geïnitieerd vanuit het Nederlands Instituut voor Filmeducatie)
wordt geprobeerd om film een goede en vaste plek te geven binnen het onderwijs. Elke
vrijdagmiddag worden in negentien filmtheaters in Nederland ‘art-house films’ vertoond waar
leerlingen die CKV volgen met korting naartoe kunnen. Bij elke film is er voor de leerlingen
een hand-out met achtergrondinformatie over de film beschikbaar. Naast een kennismaking
met verschillende filmstromingen is de bedoeling van Moviezone ook dat leerlingen met
behulp van een filmanalyse-plan inzicht krijgen in de werking van de verschillende aspecten
van het medium film. In dit filmanalyse-plan wordt uitleg over de aspecten vormgeving,
camera, montage, geluid, story en plot, verhaalstructuur, acteurs, cultuur, symboliek en de rol
van de kijker gegeven. Bij elk onderdeel is een opdracht voor de leerlingen opgenomen.
Nadat de leerlingen het filmanalyse-plan hebben doorgewerkt is het de bedoeling dat er een
recensie geschreven wordt over een film die de leerlingen gezien hebben.
12. Projectbureau Jongeren Onderwijs Media
Projectbureau Jongeren Onderwijs Media70 (JOM) werkt met jongeren in de leeftijd van 9 20 jaar. De belangrijkste doelstellingen van JOM zijn om de participatie van de jeugd in de
media te vergroten, het kritische bewustzijn ten opzichte van bestaande media te stimuleren,
een zelfstandige onderzoekshouding te bevorderen en jongeren leren bevindingen om te zetten
in presentaties, waarin de combinatie woord/beeld/geluid belangrijk is.
68
Ad van Dam e.a., Media onder het mes (2002, Hilversum) Teleac/NOT & Stoa
http://www.moviezone.nl (maart 2003)
70
http://www.jom.nl (maart 2003)
69
- 31 -
Projectbureau Jongeren Onderwijs Media zet zogenaamde Kinderpersbureau’s op in
samenwerking met welzijnsorganisaties, scholen, lokale media en gemeenten. Met het
Kinderpersbureau wil projectbureau JOM organisaties een methodiek in handen geven om
leerlingen inspraak te geven, thematische schoolprojecten aan te pakken en zinvol met ICTonderwijs en media-educatie om te laten gaan.
Projectbureau JOM begeleidt de leerlingen en schoolt daarnaast de toekomstige begeleiders.
Digitale media en de multimediacomputer staan hierbij centraal. Samenwerking met lokale
media en organisaties in de wijk wordt gestimuleerd om draagvlak te creëren, publiciteit te
genereren en productiekosten te drukken.
In het Kinderpersbureau worden leerlingen tien weken lang één middag in de week journalist,
onderzoeker en verslaggever. Hierbij leren ze om de doelgroep en het thema van een
journalistiek item te bepalen, de zes journalistieke vragen ‘wie, wat, waar, wanneer, waarom
en hoe’ te beantwoorden, interviewen, schrijven, fotograferen, video- en geluidsopnames te
maken en informatie te verwerken tot een krant, website, radio- of tv-programma.
13. Making Movies
In het schooljaar 2003-2004 gaat een nieuw filmeducatie project voor het VMBO (Voortgezet
Middelbaar Beroepsonderwijs) van start: Making Movies.71 In het voorjaar van 2002 heeft het
NIF in samenwerking met House of Shorts een onderzoek laten uitvoeren naar ' het draagvlak
voor de uitvoering en financiering van praktijkgerichte filmeducatie in Nederland, toegespitst
op jongeren in het VMBO'. Op basis van de resultaten uit dit onderzoek is het project Making
Movies ontwikkeld, waaraan ook de Stichting FilmSet een bijdrage zal leveren.Het project
heeft als doel jongeren inzicht te geven in de diverse aspecten van film maken door hen zelf
een productie te laten verwezenlijken. Eigen ideeën vormgeven in filmtaal staat hierbij
centraal. De leerlingen worden begeleid door hun leraren en professionals uit de filmwereld.
Making Movies gaat in september 2003 van start. Een school kan naar eigen wens Making
Movies uitvoeren voor een beperkt aantal leerlingen, of het project voor een heel leerjaar
inplannen. De scholen kunnen kiezen tussen een cursus van één, twee of drie dagen.
Projectinhoudelijk kan er gekozen worden tussen animatiefilm en (korte) speelfilm. Er komen
diverse educatieve aspecten aan bod: van het leren schrijven van een kort scenario tot en met
de technische uitvoering ervan, het samenwerken aan een productie en het maken van keuzes
tijdens de productiefase. Volgens de ontwikkelaars van het project is de eigen fantasie
vormgeven in een filmverhaal niet alleen een creatief, maar ook een leerzaam proces, dat
inzicht geeft in de werking van film en aanverwante media.
De gebruikte nummers in dit hoofdstuk verwijzen naar de bovenstaande projecten.
De dertien besproken media-educatie projecten zijn op bepaalde punten verschillend, al zijn er
ook overeenkomsten te ontdekken. In onderstaande tekst zal worden gekeken welke
verschillen en overeenkomsten de projecten hebben. Aan de hand hiervan wordt een concept
voor de heersende opvatting over media-educatie neergezet.
In de tabel op de volgende pagina is een overzicht gemaakt van de dertien projecten aan de
hand van zes criteria. Onder het criterium ‘Medium’ zijn de media opgenomen waarop het
project in eerste instantie zich richt. Onder het criterium ‘Praktisch’ is aangegeven of er
tijdens het project door de leerlingen zelf een mediaproduct tot stand wordt gebracht. Onder
het criterium ‘Theoretisch’ is aangegeven of er bij het project een theoretische basis aan de
71
http://www.stichtingfilmset.nl/nieuws.html (juli 2003)
- 32 -
leerlingen wordt verschaft waarna de opdrachten gemaakt moeten worden. De overige criteria
spreken voor zich.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
Voor wie
leraren VO
Groep 8
CKV VO
CKV VO
CKV VO
15/16 jaar
CKV2 VO
Iedereen
CKV VO
12-14 jaar
CKV VO
9-20 jaar
12-16 jaar
Landelijk
Ja
Nee
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Medium72
TV
TV
TV/F/I/CD
F
TV
TV
F
I
F
TV
F
TV
F
Praktisch
Nee
Ja
Nee
Nee
Ja
Ja
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Ja
Ja
Theoretisch
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Tijdsduur
n.v.t.
1 week
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
300 min.
n.v.t.
2 uur
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
10 weken
1-3 dagen
Het is, doordat er een selectie is gemaakt uit het landelijke media-educatie projectaanbod,
helaas niet mogelijk aan de hand van bovenstaande tabel absolute uitspraken te doen over
landelijke doelstellingen ten aanzien van media-educatie. Wel zijn de bovenstaande projecten
merendeels grote landelijke projecten welke door toonaangevende instellingen op mediaeducatie gebied worden aangeboden. Om deze reden zal ik de dertien bovenstaande projecten
toch als representatief voor de Nederlandse houding ten aanzien van media-educatie
beschouwen.
Wat valt er dan uit de bovenstaande tabel te concluderen? Het is duidelijk dat de media
televisie en film de grootste aandacht krijgen in deze projecten. De doelstelling van sommige
projecten wordt expliciet genoemd, bij andere projecten blijkt de doelstelling vaak uit een
inleidende tekst. Bij alle projecten, behalve bij de nummers 7 en 8, is de doelstelling om de
gebruiker meer inzicht in de media te verschaffen en daarmee de gebruiker tot een meer
kritische en bewuste gebruiker van de betreffende media te maken. In project 7
(Filmklassiekers) is de doelstelling om CKV2-leerlingen een eerste kennismaking te bieden
met klassiekers uit de filmgeschiedenis: “Het project biedt scholen de gelegenheid een
filmklassieker te bezoeken en voor en na de voorstelling met behulp van lesmateriaal inzicht
in de film en zijn plaats binnen de geschiedenis te krijgen.”73 Project 8 (Internet Detective)
heeft als doelstelling om de gebruiker via een korte cursus te leren om de kwaliteit van
informatie op het Internet te beoordelen. In de doelstellingen van project 12 (JOM) wordt
naast het verwerven van inzicht in de werking van media ook de participatie in deze media als
72
73
De gebruikte afkortingen zijn: TV (Televisie), F (Film), I (Internet), CD (Cd-rom).
http://www.filmeducatie.nl/filmklassiekers.html (maart 2003)
- 33 -
expliciete doelstelling genoemd. In de overige projecten lijkt dit ook vaak een van de
doelstellingen, maar dit wordt niet expliciet genoemd.
Meer dan de helft van de bovenstaande projecten gaat uit van een theoretische benadering van
media-educatie. De leerlingen die gebruik maken van de projecten 1,3,4,7,8,9,10 en 11
produceren zelf geen media, maar krijgen alleen uitleg over de werking van bepaalde media
en moeten deze kennis vervolgens toepassen in een aantal (meestal schriftelijke) opdrachten.
Van de vijf projecten waarbij de leerlingen wel zelf media moeten produceren wordt bij vier
projecten (project 2,6,12 en 13) zelf een camera ter hand genomen en een videoproductie
gemaakt. In project 5 (Documaker 4) moeten de leerlingen aan de hand van beeld- en
geluidsfragmenten zelf een reportage samenstellen. In deze oefening leren ze welke invloeden
montage kan hebben, zonder dat de leerlingen de beelden zelf hoeven op te nemen. Bij de
projecten waarbij wel zelf opnames gemaakt moeten worden, wordt een uitleg over onder
andere de werking van de camera, de kadering van bepaalde shots en de rol van geluid
gegeven.
Er zijn op dit moment in Nederland meerdere mogelijkheden om leerlingen zelf een
videoproductie te laten maken, bijvoorbeeld het project MediaMind74 en Studio Beeld en
Geluid75. MediaMind is niet in de lijst met projecten opgenomen omdat de leerlingen eerst
aan een landelijke mediawedstrijd mee moeten doen. Om deze wedstrijd te winnen moeten
leerlingen een recensie schrijven over een televisieprogramma. De landelijke winnaar mag als
hoofdprijs een dag videoproducties maken op het Mediapark in Hilversum onder begeleiding
van professionals. Het is voor scholen dus niet mogelijk om zonder voorwaarden aan dit
project deel te nemen. Daarnaast vindt het praktische gedeelte van het project ook niet op de
school, maar in Hilversum plaats. Studio Beeld en Geluid is niet in de lijst opgenomen omdat
ook dit project niet op de school, maar in het nieuwe museum van het Nederlands Instituut
voor Beeld en Geluid in Hilversum plaatsvindt. In dit museum kunnen bezoekers zelf een
nieuwsitem monteren en een showtrailer regisseren. Het project bevindt zich op het moment
van dit schrijven nog in de pilotfase. Het museum zal pas in 2005 de deuren openen.
De projecten 7, 9,11 en 13 vallen onder de verantwoordelijkheid van het NIF en de projecten
1, 3, 5, 6 en 10 onder de verantwoordelijkheid van Mira Media, de voormalige Stichting
Omroep en Allochtonen (Stoa). Deze instellingen hebben hun doelstellingen verwoord in een
beleidsplan.
De algemene doelstellingen van het NIF luidt: “door middel van filmeducatieve76 activiteiten
de waardering voor en de betrokkenheid bij film en aanverwante media stimuleren.”77 Om de
waardering voor film te stimuleren initieert, ontwikkelt en evalueert het filmeducatieve
activiteiten zoals cursussen, (digitale) lesmethoden en lezingen. Daarnaast brengt het
doelgroepen structureel in contact met filmeducatieve activiteiten en informeert en adviseert
het diverse partijen en instellingen over filmeducatie.78 Vervolgens stelt het NIF in het
beleidsplan vast dat het stellen van een strakke definitie voor filmeducatie de realisering van
de doelstelling zal tegenwerken. Om deze reden definieert het NIF filmeducatie als een zeer
ruim begrip: “filmeducatie betekent zowel het leren kijken en luisteren naar film als het leren
waarderen ervan.”79 Het leren kijken (en luisteren) naar film richt zich volgens het NIF in
eerste instantie op het verkrijgen van inzicht in de filmische aspecten van film. Het gaat
hierbij om het leren begrijpen van de ‘taal’ die films hanteren door middel van onder meer
74
http://www.mediaeducatie.nl (maart 2003)
http://www.beeldengeluid.nl/index2.html (maart 2003)
76
Het NIF richt zich in eerste instantie alleen op filmeducatieve activiteiten. Het NIF heeft echter wel de ambitie
om zich in de toekomst op het breder gedefinieerde media-educatie te gaan richten.
77
Nederlands Instituut voor Filmeducatie, Beleidsplan 2003-2004 (2002, Utrecht) NIF p.5
78
Ibid.
79
Ibid., p.6
75
- 34 -
cameravoering, montage en geluid. Door begrip van deze taal te krijgen wordt het beter
mogelijk om de verschillende verteltechnieken, de maatschappelijke betekenissen en de
culturele en symbolische waarden van film te begrijpen. De projecten 7, 9,11 en 13 proberen
op verschillende manieren leerlingen inzicht in de filmtaal te geven.
De doelstelling van Mira Media wat betreft media-educatie is: “Het leren over de media met
gebruikmaking van die media. De focus hierbij ligt op de zogenaamde ‘nieuwe’ media, de
digitale media (hier valt ook het medium televisie onder) en de rol van allochtonen bij het
gebruik en de productie van media. De belangrijkste lesmethoden zijn media-analyse, reflectie
op het eigen mediagebruik en mediaproductie. Hierbij ligt de nadruk op de subjectiviteit van
zowel maker als gebruiker.”80 Als reden waarom Mira Media zich bezig houdt met mediaeducatie wordt het volgende gesteld: “met gerichte media-educatie wil Mira Media duidelijk
maken dat de media […] hun eigen mening hebben én uitdragen. Mira Media vindt het dan
ook erg belangrijk dat er veel verschillende mediaprogramma’s en mediamakers zijn. Want
wie bepaalt er eigenlijk wat je te zien en te horen krijgt? Delen de programmamakers dezelfde
opvattingen als jij? Media-educatie leert je kritisch na te denken over deze en andere vragen.
Zodat jouw mening, ook écht van jou is.”81
Mira Media hecht veel waarde aan de ‘interculturalisering’ van het media-aanbod. Hiervoor
probeert Mira Media een groter aantal allochtonen te betrekken bij de mediaproductie in
Nederland en daarnaast is deze interculturalisering terug te vinden in de media-educatie
projecten: “Mira Media streeft naar gelijkwaardige deelname van allochtonen in de
audiovisuele media op alle functieniveaus en zet zich in voor een kleurrijke
programmering.”82 In de projecten fungeren veelal allochtonen als de basis waaromheen het
project is opgezet. In de projecten 1, 3, 5, 6 en 10, waarvoor Mira Media verantwoordelijk is,
spelen allochtonen dan ook de hoofdrol.83
In bijlage 1 zijn een aantal uitgeschreven opdrachten opgenomen om een beeld te kunnen
vormen van de manier waarop de informatie op de leerlingen wordt overgebracht. Deze
voorbeelden van opdrachten geven in grote lijnen het soort opdrachten weer dat in de
projecten aangedragen wordt. De opzet van de opdrachten is veelal dezelfde; er wordt een
korte uitleg gegeven over welk aspect van de media de opdracht gaat, waarna een aantal
vragen volgen. Voor de leraren is er meestal een bijlage met daarop de (mogelijke)
antwoorden bijgevoegd. De doelstelling van de opdrachten is in grote lijnen hetzelfde:
leerlingen door middel van media-analyse op een bewustere en meer kritische manier met de
verschillende media om te laten gaan.
Naast deze organisaties is in 1999 de Stichting Media-educatie van start gegaan. Volgens de
Stichting Media-educatie was er “tot voor kort niemand die zich praktijkgericht met deze
problematiek [media-educatie] bezighield. Stichting Media-educatie wil in deze lacune
voorzien. Haar belangrijkste doelgroep is het onderwijs, omdat daar de basis wordt gelegd
voor de mediacompetenties van de toekomst; jonge mensen moeten leren bewust, kritisch en
selectief om te gaan met de vele media(boodschappen) die hen omringen.”84 Deze
doelstellingen wil de stichting bereiken door middel van


het bijeenbrengen van informatie, kennis en inzichten over media-educatie;
het coördineren van bij- en nascholingen media-educatie voor onderwijsgevenden;
80
Interview met Ad van Dam (projectleider media-educatie bij Mira Media), 1-04-2003
http://www.replay4me.nl (juli 2003)
82
http://www.miramedia.nl (juli 2003)
83
Afstemmen op Diversiteit. Beleidsplan 2001-2004 van de Stichting Omroep en Allochtonen (juni 2000,
Utrecht) Mira Media
84
http://www.media-educatie.nl (juli 2003)
81
- 35 -




het (laten) ontwikkelen van onderwijs- en trainingsmaterialen en alle daarvoor
benodigde voorzieningen;
het faciliteren van media-educatie door het adviseren over en het inrichten van
regionale voorbeeld-leeromgevingen;
het geven van voorlichting over media-educatie;
het mede vormgeven van het beleid over media-educatie op politiek en ambtelijk
niveau, in samenwerking met andere maatschappelijke organisaties.
Op de website van de stichting zijn vier projecten te bezichtigen. Deze zijn niet in de
bovenstaande lijst met projecten opgenomen, aangezien de projecten zich niet richten op
leerlingen van het VO-onderwijs.
2.3 Integratie van media-educatie op Nederlandse scholen
In hoeverre wordt media-educatie gegeven op Nederlandse VO-scholen? Het merendeel van
de bovenstaande projecten worden door Mira Media en het NIF (of in samenwerking met
deze organisaties) verzorgd. Van deze organisaties zijn de activiteiten terug te vinden in de
beleidsplannen. Van de overige projecten (behalve JOM) is (nog) geen informatie
beschikbaar.
In het schooljaar 2001-2002 telde het VO 768.000 leerlingen.85 In het beleidsplan van het NIF
is te lezen dat er in dit jaar 45.000 leerlingen van het VO aan filmeducatieve activiteiten
deelnamen.86 Dit is procentueel gezien 5,9% van de leerlingen op het VO. Mira Media werkt
op dit moment samen met 13 scholen in Nederland en breidt dit tot eind 2003 uit tot 22
scholen.87 Op dit moment bestaan er in Nederland 784 scholen voor VO-onderwijs.88 Eind
2003 zou Mira Media dan procentueel gezien met 2,8% van de Nederlandse VO-scholen
samenwerken op media-educatie gebied. JOM heeft op dit moment op ongeveer 10 scholen in
Nederland een Persbureau opgezet.89 Men is op dit moment bezig met het in kaart brengen
van de hoeveelheid Persbureaus, dus het aantal van 10 kan nog anders uitvallen. Uitgaande
van 10 Persbureaus betekent dit dat 1,3% van de Nederlandse scholen hier aan deel neemt.
Uit deze cijfers is op te maken dat gemiddeld 3,3% van de VO-leerlingen met de projecten
waar gegevens over het bereik en gebruik van bekend zijn, in aanraking komt. Dit cijfer is
uiteraard geen accurate uitkomst, aangezien er meerdere organisaties zijn waarvan de cijfers
niet bekend zijn. Het is echter wel een indicatie dat een zeer beperkt aantal leerlingen in
Nederland in aanraking komt met gestructureerde vormen van media-educatie. Naast deze
projecten zijn er bijvoorbeeld ook projecten die door individuele leraren worden gestart of
andere vormen van media-educatie die niet in een projectvorm worden aangeboden. Dit zijn
bijvoorbeeld Informaticalessen waarbij ook aandacht aan de inhoud van de media wordt
besteed.
De intergratie van media-educatie binnen het Nederlandse VO-onderwijs beperkt zich dus tot
een kleine groep leerlingen en scholen. Als reden hiervoor zijn enkele problemen aan te
wijzen. Een van deze problemen bij de integratie van media-educatie in het curriculum van
middelbare scholen is het gebrek aan kennis van en over de verschillende media bij leraren. In
85
Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag over jaar 2002 (2003, Den Haag) p. 293 te vinden op:
http://www.minocw.nl/onderwijs/index.html (juli 2003)
86
Nederlands Instituut voor Filmeducatie, Beleidsplan 2003-2004 (2002, Utrecht) p. 26
87
Deze getallen werden door Ad van Dam, projectleider bij Mira Media, via e-mail verstrekt op 8 juli 2003
88
Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag over jaar 2002 (2003, Den Haag) p. 293 te vinden op:
http://www.minocw.nl/onderwijs/index.html (juli 2003)
89
Dit getal werd door Malou Durve van JOM via e-mail verstrekt op 10 juli 2003
- 36 -
de omgang met vooral digitale media hebben de leerlingen een voorsprong op de leraren. In
de lerarenopleidingen wordt dan ook meer aandacht besteed aan de techniek dan aan de
inhoud van de digitale media. In gesprekken90 met leraren en experts die zich met de
ontwikkeling van media-educatie binnen de lerarenopleidingen bezig houden kwamen de
volgende problemen naar voren91:
 Er is geen eenduidige begripsdefinitie van media-educatie;
 Er is een inventarisatie nodig van de opvattingen over media-educatie die in de
vakrichtingen van de lerarenopleidingen al gangbaar zijn in Nederland en in het
buitenland. Daarop moet worden voortgebouwd;
 Er is een enorme versnippering in projecten en activiteiten. Deze zouden beter in kaart
gebracht moeten worden;
 Het beleid van de overheid zou minder ad hoc moeten worden zodat er meer
continuïteit komt in de opbouw van media-educatie.
Het ministerie van OC&W heeft in 2000 echter wel aangekondigd meer geld te zullen steken
in de ontwikkeling van educatieve software zodat er meer lesmateriaal voor scholen en leraren
komt. Op die manier kan sneller de omslag gemaakt worden van aandacht voor de techniek
naar aandacht voor de inhoud van media-educatie.92
Veel bedrijven (onder andere onderwijsinstellingen en uitgeverijen) die zich bezig houden
met de ontwikkeling van media-educatief lesmateriaal gebruiken allerlei ‘dure’ woorden als
Internet, nieuwe media en ICT om hun producten beter te kunnen verkopen. In de praktijk
blijkt vaak dat de inhoud van het lespakket weinig met de inhoud van deze begrippen te
maken heeft. Het is daarom wenselijk om een begrippenlijst op te stellen waarin precies
vastligt welke definitie geldt voor welke term. Deze begrippenlijst zou gedistribueerd moeten
worden onder alle betrokkenen (scholen, overheid, bedrijven), zodat begripsverwarring
voorkomen wordt. Daarnaast wordt het beter mogelijk ervaringen uit te wisselen als iedereen
dezelfde ‘taal’ spreekt. Vooral de overheid zou zeer gebaat zijn bij een dergelijke
begripsbepaling, opdat de verschillende departementen onderlinge consistentie gaan vertonen
op het gebied van media-educatie en ICT.93
Sleurink en van den Berg signaleren nog een ander probleem. Door het ontbreken van een
centraal orgaan dat alle gegevens omtrent media-educatie vastlegt, is het op dit moment (in
2000) niet mogelijk om een volledig en gedetailleerd beeld te geven van de plaats en
betekenis van media-educatie binnen het Nederlandse onderwijs.94 Anno 2003 is er echter een
aantal organisaties95 gekomen die zich direct of indirect met de inventarisatie van alle mediaeducatie projecten in Nederland bezig houden. Hierbij is vooral het Platform Media-educatie
actief in het inventariseren van alle media-educatie projecten in Nederland en het zoeken naar
een eenduidige aanpak van media-educatie. De activiteiten van het Platform Media-educatie
worden in hoofdstuk 1.4 nader besproken.
Een ander probleem voor het bepalen en initiëren van een eenduidige en definitieve aanpak
van media-educatie is de continue verandering van contexten waarbinnen het begrip mediaeducatie moet functioneren. Soms zijn dit maatschappelijke contexten (consumenten krijgen
meer koopkracht of meer vrije tijd), commerciële contexten (de opkomst van de commerciële
omroepen) of technologische contexten (de komst van ICT en het Internet). De wisseling van
deze contexten lijkt media-educatie soms te degraderen tot een moeilijk te plaatsen variabele
90
Deze gesprekken werden door Hans Sleurink en Arjen van den Berg uitgevoerd.
Hans Sleurink & Arjen van den Berg, Media-educatie, een kennisinventarisatie (2000) p. 53-56
92
Hans Sleurink & Arjen van den Berg, Media-educatie, een kennisinventarisatie (2000) p. 56
93
Ibid., p. 58-60
94
Ibid., p. 39
95
Onder andere het Platform Media-educatie, NIF, Mira Media, Stichting Media-educatie, JOM.
91
- 37 -
binnen het Nederlandse onderwijs.96 Daarnaast is er een grote versnippering van kennis en
projecten op het gebied van media-educatie.97
Op welke manier zijn deze problemen op te lossen? Lockwood Summers98 stelde als
oplossing negen criteria voor aan de hand waarvan er volgens haar een succesvol beleid voor
media-educatie gevoerd kan worden99:
 Leerkrachten dienen de belangrijkste initiatiefnemers te zijn als het gaat om de totstandkoming van dit onderwijs;
 Onderwijsautoriteiten moeten dit soort programma’s ondubbelzinnig ondersteunen
door media-educatie als verplicht onderdeel van het leerplan te doen opnemen, door
het vaststellen van richtlijnen en leermethodes en door ervoor te zorgen dat er
leerplannen worden ontwikkeld en dat er leermiddelen beschikbaar zijn;
 Lerarenopleidingen dienen docenten aan te trekken die in staat zijn om toekomstige
leerkrachten op dit gebied op te leiden. Ook dient er theoretische ondersteuning te
worden verleend bij het schrijven van leerplannen door instituten buiten het onderwijs
waarmee ook voortdurend overleg plaats moet vinden;
 Bijscholing op regionaal niveau moet een integraal onderdeel vormen bij de
verwezenlijking van het programma;
 Per regio is er behoefte aan deskundigen die gespecialiseerd zijn in media-educatie en
die zorgen dat er communicatienetwerken komen;
 Er dienen geschikte studieboeken en audiovisuele leermiddelen te komen die relevant
zijn voor de Nederlandse onderwijssituatie;
 Er dient een ondersteunende organisatie in het leven te worden geroepen voor het
organiseren van workshops en congressen, voor de verspreiding van nieuwsbrieven en
en voor leerplanontwikkeling. Een dergelijke professionele organisatie moet schoolen regio-overstijgend zijn teneinde een dwarsdoorsnede van belangstellenden in
mediaonderwijs erbij te betrekken;
 Er moet passend evaluatiemateriaal worden ontwikkeld dat geschikt is voor de unieke
kwaliteit van de mediawetenschappen;
 Omdat media-educatie een grote diversiteit van vaardigheden en expertise omvat,
dienen leerkrachten, ouders, onderzoekers en mediadeskundigen nauw samen te
werken.
Samenvattend stelt Lockwood Summers dat leerkrachten opgeleid moeten worden tot
deskundigen op het gebied van de media en dat zij de belangrijkste initiatiefnemers moeten
zijn bij de totstandkoming van media-educatie. Als tweede punt stelt zij dat alle kennis en
expertise op het gebied van media-educatie gebundeld moet worden in een netwerk. Het
eerste punt is in Nederland nog niet goed van de grond gekomen. Bij lerarenopleidingen
draait de kennis over media vooral om de vorm en techniek van de media en niet om de
inhoud ervan. In 2002 publiceerde Peter Merry en Gavan Titley een rapport over de stand van
zaken ten aanzien van media-educatie in Engeland, Ierland en Nederland. De ontwikkeling
van media-educatie in Nederland loopt volgens het rapport achter op de ontwikkelingen in
Engeland en Ierland. Een van de redenen hiervoor was dat media-educatie geen vaste plaats
heeft in de lerarenopleidingen: “in general, people encountered in this research feel that media
education is not very developed, and that basically, much needs to be done. The written word
has been the traditional focus for teachers, and […] they are not trained in and therefore find it
96
Hans Sleurink & Arjen van den Berg, Media-educatie, een kennisinventarisatie (2000) p. 39
Ibid., p. 50
98
Lockwood Summers verwijst niet specifiek naar de Nederlandse situatie ten aanzien van media-educatie. Haar
negen criteria kunnen echter wel als leidraad dienen in de ontwikkeling van een beleid voor media-educatie.
99
Sue Lockwood Summers, Media Alert! 200 Activities to Create Media-Savvy Kids (1997) Kernpunten te
vinden op http://www.mediaeducatie.nl (mei 2003)
97
- 38 -
difficult to work with new and multimedia forms. Clearly, media education needs to be instigated as a subject in teacher training curricula.”100 Indien de lerarenopleidingen niet toegerust
zijn om opleidingen over de inhoud van de media te verzorgen zal de door Lockwood
Summers voorgestelde regionale bijscholing door andere organisaties op zich genomen
moeten worden. Er zijn in Nederland een aantal organisaties101 die hier óf al mee bezig zijn,
óf er zich in de toekomst mee bezig zouden kunnen gaan houden. Via deze organisaties zijn er
lezingen, lesmateriaal, bijscholingen, congressen en nieuwsbrieven over media-educatie te
krijgen. Daarnaast zijn enkele uitgeverijen bezig met het ontwikkelen van media-educatief
lesmateriaal. Van deze organisaties zullen in het volgende hoofdstuk het Platform en de
Stuurgroep Media-educatie nader besproken worden. De reden hiervoor is dat deze
organisaties de eerste in Nederland zijn waarvan de kerntaak is om alle aspecten van mediaeducatie bij elkaar te brengen.
2.4 Platform en Stuurgroep Media-educatie
Op 16 mei 2000 is het Platform Media-educatie102 van start gegaan met subsidie van het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het doel bij de oprichting van het
Platform Media-educatie was het:




Inventariseren en onderling afstemmen van media-educatie activiteiten en lesinhouden
(bestaande en nieuwe);
Inventariseren van aanknopingspunten voor media-educatie in de huidige
onderwijsprogramma’s van basisscholen, voortgezet onderwijs en lerarenopleidingen;
Onderzoeken van de belangstelling en behoeften van scholen en leerkrachten;
Stimuleren van een goede aansluiting van media-educatie activiteiten en lesinhouden
bij de huidige onderwijsprogramma’s en bij de wensen van scholen en leerkrachten.
Met de start van dit Platform Media-educatie is er in Nederland een organisatie gestart welke
als het centrale punt moet dienen voor alle vormen van media-educatie. In juni 2000 is er
vanuit het Platform Media-educatie een notitie uitgegaan waarin het beleid, de doelstellingen
en een definitie van media-educatie is opgezet. Deze definitie is samengesteld uit de volgende
zeven punten:
Media-educatie:




heeft betrekking op alle communicatiemedia en omvat tekst, grafische elementen,
geluid, stilstaand en bewegend beeld, die via technologische middelen worden
overgedragen;
stelt mensen in staat de werking van de communicatiemiddelen, die in hun
samenleving gebruikt worden, te leren begrijpen en vaardigheden te verwerven in het
gebruik van deze media om met anderen te communiceren;
zorgt ervoor dat mensen leren hoe zij;
media‘teksten’ (media-uitingen) kunnen analyseren, kritisch kunnen reflecteren en
creëren;
100
Peter Merry & Gavan Titley, A series of 6 Small Scale Studies to map the implementation of Media Literacy
and Image Education in Europe. Ireland, the Netherlands and United Kingdom (2002) p. 37 te vinden op:
http://www.mediasmart.org.uk/media_literacy/media_lit_uk.html (juli 2003)
101
Onder andere het Platform Media-educatie, NIF, Mira Media, Stichting Media-educatie, JOM.
102
http://www.mediaeducatie.nl (april 2003)
- 39 -




de bronnen kunnen identificeren, evenals hun politieke, sociale, commerciële en/of
culturele belang en hun context;
de boodschappen en waarden die media overdragen kunnen interpreteren;
de geschikte media selecteren om hun eigen boodschappen of verhalen te
communiceren en hun doelgroep te bereiken;
toegang krijgen of vragen tot media voor zowel receptie als productie.103
De doelgroepen van het Platform Media-educatie zijn scholen in basisonderwijs, voortgezet
onderwijs en lerarenopleidingen. Op de website is een grote hoeveelheid informatie
betreffende media-educatie te vinden in de vorm van hyperlinks, lezingen, boeken, artikelen
en contactpersonen. Samen met het Platform Media-educatie is de Stuurgroep Media-educatie
opgericht. Deze Stuurgroep Media-educatie heeft de volgende kerntaken:






De discussie over media-educatie in het onderwijs stimuleren langs de lijnen van
herkenbare kernactiviteiten zoals beeldlezen, beeldvorming, filmeducatie en
informatie-educatie;
Inventariseren en afstemmen van media-educatieve activiteiten en lesinhouden. De
stuurgroep delegeert die inventarisatie naar de koepelorganisaties;
Inventariseren van aanknopingspunten voor media-educatie in onderwijsprogramma’s
van basisscholen, voortgezet onderwijs en lerarenopleidingen;
Stimuleren van een goede aansluiting van media-educatieve activiteiten van culturele
instellingen, lesinhouden en onderwijsprogramma’s bij de wensen van scholen en
leerkrachten;
Fungeren als centraal informatieloket over media-educatie voor onderwijs en culturele
instellingen;
Aanspreekpunt zijn voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
voor de beleidsontwikkeling van media-educatie in relatie tot ‘Onderwijs on line’,
‘Cultuur en school’ en Kennisnet.104
Naast deze taken verstrekt het Platform Media-educatie subsidies aan projecten die zich
richten op media-educatie. Over deze projecten is enige informatie te vinden op
http://www.mediaeducatie.nl, al is de informatie te summier om er hier dieper op in te gaan.
In april 2003 heeft de Stuurgroep Media-educatie een advies105 naar de Tweede Kamer
gestuurd, waarin, naast een evaluatie van het eigen functioneren, een aantal aanbevelingen is
opgenomen ten aanzien van media-educatie in de toekomst.
In dit advies hanteert de Stuurgroep Media-educatie de volgende definitie voor mediaeducatie: “Media-educatie stimuleert het competent en kritisch mediagebruik bij alle
bevolkingsgroepen. Media-educatieve activiteiten omvatten een productieve en een
reflectieve kant en betreffen het gebruik van zowel de traditionele als de nieuwe media.”106 In
het advies komen de volgende twee aanbevelingen (in de vorm van twee projectgroepen) naar
voren:
103
Platform Media-educatie, notitie: Stand van zaken media-educatie t.b.v. Platform media-educatie
(4 juni 2000 Den Bosch) te vinden op: http://www.mediaeducatie.nl (maart 2003)
104
Platform Media-educatie, notitie: Stand van zaken media-educatie t.b.v. Platform media-educatie
(4 juni 2000 Den Bosch) te vinden op: http://www.mediaeducatie.nl (maart 2003)
105
Advies Media-educatie in 2003 te vinden op: http://www.mediaeducatie.nl (april 2003)
106
Ibid., p.5
- 40 -


Er moet een projectgroep komen die de mogelijkheden voor een doorlopende leerlijn
voor media-educatie gaat onderzoeken. Deze doorlopende leerlijn moet steeds
aangepast kunnen worden aan de veranderingen in de kennismaatschappij. Aan dit
punt wordt het grootste belang gehecht door alle partijen die door de Stuurgroep
Media-educatie zijn benaderd (educatieve uitgeverijen, bibliotheken, scholen,
projectontwikkelaars). Deze leerlijn moet duidelijk doelen en een duidelijke opbouw
bevatten en er moeten activiteiten en lesmateriaal ontwikkeld worden om deze doelen
te kunnen realiseren. Hiervoor zal een zogenaamde ‘digitale community’ opgezet
moeten worden die als dynamische kennisbank, communicatiecentrum en
controlecentrum gaat functioneren. In deze ‘digitale community’ kunnen leraren en
leerlingen informatie opslaan, opzoeken en daarnaast met elkaar communiceren;
Er moet een projectgroep komen die onderzoek gaat doen naar de mediacompetenties
van de verschillende bevolkingsgroepen. Het is op dit moment nog onduidelijk hoe
verschillende bevolkingsgroepen in de maatschappij zich mediacompetenties eigen
maken. Hierdoor ontwikkelt iedereen media-educatie lesmateriaal naar eigen inzicht,
waardoor de doorlopende leerlijn bemoeilijkt wordt. De projectgroep moet de
mediacompetenties waarover de verschillende bevolkingsgroepen al beschikken in
kaart brengen en onderzoeken waarover men nog niet beschikt. Daarnaast moet de
projectgroep onderzoeken op welke manier men zich mediacompetenties eigen maakt.
De resultaten van dit (nog te starten) onderzoek moeten eind 2003 beschikbaar zijn.
De Stuurgroep Media-educatie stelt in haar advies ook dat de huidige situatie omtrent de
rechten en beschikbaarheid van audiovisueel materiaal onduidelijk is. Leraren en
ontwikkelaars van lesmateriaal zijn vaak niet op de hoogte van de procedures die doorlopen
moeten worden om mediaproducten te mogen gebruiken. Vaak is ook niet duidelijk wie de
rechten bezit van bepaalde mediaproducten. Daarnaast is de distributie en archivering van
veel audiovisueel materiaal alleen gericht op professioneel gebruik en zodoende moeilijk
toegankelijk voor sporadisch gebruik door bijvoorbeeld leraren. Volgens de Stuurgroep
Media-educatie zou het wenselijk zijn als er in de Tweede Kamer één persoon zich fulltime
met media-educatie bezig zou gaan houden en ook de huidige situatie wat betreft rechten op
audiovisueel materiaal makkelijker en inzichtelijker zou maken.
Als reden waarom er op dit moment nog relatief weinig lesmateriaal voor media-educatie
beschikbaar is, stelt de Stuurgroep Media-educatie dat volgens educatieve uitgeverijen en
commerciële organisaties men in het onderwijs nog nauwelijks aandacht aan media-educatie
besteed. Hierdoor is voor deze organisaties de noodzaak om lesmateriaal te gaan ontwikkelen
niet aanwezig.
De twee projectgroepen die in de nabije toekomst zullen ontstaan, nemen een groot deel van
de huidige taken van het Platform Media-educatie over. Nadat de twee projectgroepen zijn
gestart, zal het Platform Media-educatie zich nog enkel richten op het up-to-date houden van
de website, het verspreiden van de nieuwsbrief en het monitoren van de huidige mediaeducatie projecten.
- 41 -
2.5 Conclusie hoofdstuk 2
Het doel van dit hoofdstuk was om de huidige situatie ten aanzien van media-educatie in
Nederland uiteen te zetten. De historische schets van de ontwikkeling van media-educatie in
Nederland laat zien dat het overheersende uitgangspunt was om mensen te beschermen tegen
de vermeende kwalijke invloeden van de media. Er werd op verschillende manieren
geprobeerd dit te bereiken. In de loop van de twintigste eeuw is eerst door middel van het
opleggen van een ethische kijk op media (in combinatie met restricties tot de toegang voor
bepaalde media) geprobeerd mensen voor de invloeden te behoeden. Vanaf de jaren zestig
veranderde dit beleid en werd geprobeerd door middel van media-analyse en mediaproductie
mensen een kritische houding ten aanzien van de media te laten ontwikkelen. Het beleid van
restricties kwam in de jaren negentig met de opkomst van het Internet weer in beperkte mate
op. De controlefilters en andere middelen bleken echter niet het gewenste effect te bereiken.
Voor de media film en televisie geldt nu nog steeds dat media-educatie gebeurt door middel
van media-analyse en mediaproductie.
Dit uitgangspunt blijkt ook uit de dertien beschreven projecten. In deze projecten krijgen de
media film en televisie verreweg de meeste aandacht en blijkt er voor media-educatie over het
Internet nog zeer weinig ontwikkeld te zijn. Het blijkt dat bij een groot deel van de projecten
de achterliggende gedachte is om leerlingen via media-analyse, reflectie op het eigen
mediagebruik en mediaproductie ‘op te leiden’ tot kritische en bewuste mediagebruikers. De
manier waarop dit bewerkstelligd moet worden is over het algemeen vrij identiek. Bij de
theoretische benadering krijgen de leerlingen informatie over het medium, waarna enkele
opdrachten over specifieke aspecten, of opdrachten over meer algemene aspecten van het
betreffende medium gemaakt moeten worden. Vaak is het de bedoeling dat de uitkomsten van
deze opdrachten vervolgens (klassikaal) besproken worden. Bij deze vorm van onderwijs ligt
de nadruk meer op media-analyse en reflectie op het eigen mediagebruik van de leerlingen.
Bij de praktische benadering krijgen de leerlingen de kans om zelf media te produceren.
Veelal krijgen de begeleidende leraren eerst uitleg over mediaproductie of worden de
leerlingen begeleid door ervaren mediaproducenten. De doelstelling is dat leerlingen, door
zelf met beeld en geluid te experimenteren, een beter inzicht krijgen in de mogelijkheden om
een boodschap over te brengen via de media.
Een ander uitgangspunt van media-educatie, het ontwikkelen van inzicht in de
maatschappelijke betekenissen en de culturele en symbolische waarden van media, komt ook
- 42 -
terug in de projecten. In de projecten van Mira Media ligt bijvoorbeeld de nadruk op een
gelijkwaardige deelname van allochtone bevolkingsgroepen op alle functieniveaus in de
audiovisuele media. Hierbij worden veelal projecten rond allochtonen ontwikkeld, waarbij er
aandacht is voor de symboliek en de subjectiviteit rond de presentatie van allochtonen. Ook
het NIF richt zich op de culturele waarde en maatschappelijke betekenis van media. Hiervoor
moeten leerlingen eerst kennis krijgen van de ‘taal’ van de media (het geheel van
cinematografische aspecten) voordat inzicht in deze waarden verkregen kan worden.
De poging om een centraal concept voor media-educatie te ontwikkelen heeft in het Platform
Media-educatie en de Stuurgroep Media-educatie de meest concrete vorm gekregen. Deze
twee organisaties fungeren echter niet als project- ontwikkelaars, maar als informatiecentra,
subsidiegever en onderzoeksinstituut op het gebied van media-educatie. Uit het advies dat de
Stuurgroep Media-educatie in 2003 aan de Tweede Kamer stuurde blijkt dat men behoefte
heeft aan een wetenschappelijke onderbouwing voor de algemene aanname dat burgers (nog)
niet kritisch genoeg ten opzichte van de verschillende media staan. Uit alle projecten,
lespakketten, beleidsplannen, en gesprekken met betrokkenen blijkt niet dat deze
wetenschappelijke onderbouwing al bestaat. Alle bevolkings- groepen en leeftijden (vooral
jongeren) worden beschouwd als mensen die nog niet de mogelijkheden hebben om
voldoende inzicht in de werking van de verschillende media te krijgen. Zodoende kan men
nog niet genoeg kritisch tegenover deze media staan of er nog niet voldoende van genieten.
Deze algemene tendens geeft aan dat media-educatie vooral gezien wordt als een
beschermend middel: zodra men de ‘taal’ van de media kan spreken heeft men voldoende
bescherming om met deze media om te gaan. Er wordt zelden uitgegaan van alleen een
creatieve productieve benadering. Bij andere expressievakken op scholen, zoals drama,
muziek, textiel en tekenen, gaat het er vooral om dat leerlingen leren om zich op een creatieve
manier uit te drukken. Het is begrijpelijk dat er op dit moment nog weinig scholen (gemiddeld
3,3%) zijn waar het vak audiovisuele vorming (waarbij leerlingen media kunnen produceren)
een vaste plaats heeft gekregen. De apparatuur en de kennis die er voor het vak nodig zijn
ontbreken vaak en ook is de opleiding audiovisuele vorming vrijwel van de
lerarenopleidingen verdwenen107 (alleen op enkele kunstacademies is nog een specialisatie
leraar audiovisuele vorming te volgen108). Indien het lerarenprobleem op dit punt opgelost zou
worden kan audiovisuele vorming een vaste plaats krijgen in het curriculum van scholen.
Geconcludeerd kan worden dat er voor scholen die media-educatieve lessen willen gaan
geven er verschillende mogelijkheden zijn, waarbij het doel van de lessen is om de leerlingen
tot kritische en bewuste mediagebruikers te trainen. Er ontbreekt echter een
wetenschappelijke argumentatie waarom media-educatie een plaats in het onderwijs zou
moeten krijgen. Daarnaast is de bekendheid met dit vakgebied en de kennis over dit
vakgebied vaak niet aanwezig op scholen, wat ook de integratie van media-educatie in het
curriculum van scholen bemoeilijkt. De bestaande lesmethoden vragen vaak van leraren een
specifieke mediakennis welke in lerarenopleidingen grotendeels ontbreekt. Projecten die
vanuit een organisatie op een school worden aangeboden en waarbij geen specifieke kennis
van de leraar wordt gevraagd, zijn over het algemeen projecten die veel geld kosten, wat de
drempel om eraan deel te nemen voor veel scholen zal verhogen.
Een laatste punt waar, naar mijn mening, aandacht aan moet worden besteed is de
onderbouwing van de gekozen media-uitingen in de projecten. Dit geldt vooral voor projecten
en lespakketten die zich richten op het medium televisie en film. In hoeverre is het belangrijk
dat leerlingen een kritische blik ontwikkelen ten aanzien van bijvoorbeeld natuur107
Interview met Ad van Dam (projectleider media-educatie bij Mira Media), 1-04-2003
Op dit moment wordt er door de Stichting Media-educatie een module voor implementatie van mediaeducatie op de PABO in Meppel ontwikkeld. Aangezien deze module voor het basisonderwijs is bedoeld is deze
niet in deze scriptie opgenomen.
108
- 43 -
programma’s, reality-soaps, sportprogramma’s, kookprogramma’s, B-films, pornofilms,
abstracte films, muziekvideo’s enzovoort, of ligt de nadruk alleen op nieuwsprogramma’s,
reclames en ‘art-house-films’? Deze vraag wordt tot nu toe niet beantwoord.
Hoofdstuk 3
In dit derde hoofdstuk zullen verschillende theorieën over de (vermeende) invloed van media
op ons wereldbeeld, gedrag, houding en gedachten behandeld worden. Ter ondersteuning en
illustratie van deze theorieën komen enkele onderzoeken die op dit gebied verricht zijn aan de
orde. Media-educatie wordt over het algemeen beschouwd (zoals uit de twee voorgaande
hoofdstukken blijkt) als een manier om mensen een kritische en bewuste houding ten aanzien
van de media te laten ontwikkelen. Dit is volgens een groot aantal auteurs en organisaties
nodig omdat de meeste mensen (nog) niet voldoende in staat zijn om mediaboodschappen te
kunnen analyseren en zodoende bloot staan aan de (mogelijk negatieve) invloeden van de
media. De theorieën en onderzoeken die in dit hoofdstuk aan de orde komen hebben allen
betrekking op deze vermeende invloeden van de media.
Toen ik zestien jaar oud was huurde ik samen met een vriend het vierde deel van de Faces of
Death109 serie (John Alan Schwartz, 1978). Deze film toont een compilatie van video-opnames
waarin mensen de meest gruwelijke dingen meemaken (zo zijn er bijvoorbeeld opnames te
zien van de vierendeling van een Russische gevangene door vier paarden). Toentertijd leken
de beelden authentieke opnames te zijn en maakten zodoende een diepe indruk op ons beiden.
Als ik samen met deze vriend het nu over de film heb kunnen we, tien jaar na dato, de beelden
ons nog vers voor de geest halen. Deze beelden van extreem agressieve en bloederige aard
hebben een blijvende indruk achtergelaten, maar welk effect heeft dat op ons wereldbeeld, op
onze gedachtes of ons gedrag gehad? Zijn wij daardoor angstiger geworden, agressie
normaler gaan vinden of sneller geneigd agressie tegen andere personen te gebruiken? Was
er een manier geweest om vóór het zien van deze beelden al de ‘mediacompetenties’ te
hebben om er minder door beïnvloed te worden? Zijn het alleen deze extreem gewelddadige
beelden die invloed op ons uitoefenen of hebben een ander soort beelden ook invloed op ons?
109
In interviews met de regisseur geeft deze aan dat de films voor het grootste gedeelte in scène zijn gezet.
Sommige beelden zijn echter wel authentieke opnames
(http://www.sptimes.com/News/102600/Weekend/Lifting_the_mask_from.shtml, mei 2003). Vanaf 1994 werd
de serie door veel videotheken in Nederland in de ban gedaan, maar tegenwoordig zijn ze bijvoorbeeld te
bestellen via het internetbedrijf Amazon.com.
- 44 -
3.1 Introductie bij de effecten van mediaboodschappen
Er is veel geschreven over de effecten van de verschillende media op de denkwijzen,
gedragingen en houdingen van mensen. Zoals ik in onderstaande tekst uiteen zal zetten, heeft
dit een grote hoeveelheid aan (vaak tegenstrijdige) onderzoeksresultaten opgeleverd. Een
veelgehoord argument is dat het wereldbeeld dat veel mensen hebben voor het grootste
gedeelte is gebaseerd op de informatie die men uit de diverse media tot zich neemt. Dit
wereldbeeld zou zodoende in grote mate subjectief en eenzijdig zijn. Ook zou de mate van
geweldsbeelden bijdragen aan een toename van het geweld in de samenleving. Hierbij worden
de televisie en het Internet als de ‘hoofdschuldigen’ aangemerkt. Met de komst van de
televisie en later het Internet zou de informatieoverdracht zijn veranderd van een schriftelijke
cultuur naar een beeldcultuur, of zoals Margriet Veeneman schrijft “na een orale cultuur, de
schriftcultuur en de beeldcultuur zijn we nu beland in de Internetcultuur.”110 Deze
interpretatie van de geschiedenis laat een gebrek aan historische kennis zien. Al duizenden
jaren lang wordt er informatie overgedragen via beelden. Schilderingen hebben eeuwenlang
informatie overgedragen op de grotendeels analfabetische bevolking. Het bijbelverhaal is in
deze context het beste bewijs. Waar men niet kon lezen en de Latijnse teksten niet kon
begrijpen boden schilderingen een manier om inzicht in het bijbelverhaal te krijgen. En ook
hier schuwde men er niet voor om gewelddadige beelden te gebruiken. Het bronzen
verguldsel bijvoorbeeld dat de Italiaanse kunstenaar Donatello111 maakte van het hoofd van
Johannes de Doper dat aangeboden wordt aan koning Herodus, is zeer expliciet en toont de
reacties op de executie van Johannes de Doper. Het is helaas niet mogelijk om precies na te
gaan welke invloed dit verguldsel op de toeschouwers heeft gehad. Ook het stripverhaal waar
in de jaren ’50 van de vorige eeuw hevige protesten tegen waren is niet nieuw. De Italiaanse
kunstenaar Giotto112 schilderde bijvoorbeeld tussen 1304 en 1312 het leven van Christus in
‘stripverhaalvorm’ in de Arenakapel te Padua.
De verschillen tussen deze ‘oude’ beeldcultuur en de beeldcultuur van de laatste honderd jaar
zijn de toevoeging van beweging, montage, wisseling van perspectief, het fotografisch
Margriet Veeneman, ‘Bibliotheken op verkeerde manier bezig’ in: Dossier kennis en media (2002) p. 13
Donatello (1386-1466), Het feest van Herodus (1423-1427). Prinses Salome vraagt als tegenprestatie voor
een dans aan koning Herodus het hoofd van Johannes de Doper. Het verguldsel toont het moment dat het hoofd
van Johannes de Doper aan koning Herodus wordt aangeboden.
112
Giotto di Bondone (1266-1337)
110
111
- 45 -
vastleggen van de werkelijkheid, interactiviteit en de toevoeging van geluid. Ook de effecten
die media mogelijk kunnen hebben zijn niet nieuw. Door de uitvinding van de boekdrukkunst
door Johannes Gutenberg rond 1455 en vervolgens het vertalen van de Latijnse bijbel in het
Duits door Martin Luther in 1534 kreeg plotseling het alfabetische deel van de bevolking
toegang tot dit medium. Voor het eerst kon de bevolking zelf lezen wat de boodschap van de
bijbel was.
In dit hoofdstuk worden de theorieën besproken die zich bezig houden met de relatie tussen
de media en het publiek. Deze theorieën zijn in drie groepen opgedeeld. Eerst zullen de
theorieën besproken worden die een grote macht (qua beïnvloeding op menselijke
gedragingen, houdingen en gedachten) aan de media toekennen en zich richten op situaties
waarin de media invloed op het publiek uitoefenen. De tweede groep theorieën richt zich op
de activiteiten die het publiek onderneemt ten opzichte van de media. In het derde deel komen
de zogenaamde ‘audience cum content-theorieën’ aan de orde. Deze theorieën richten zich op
de onderlinge samenhang tussen het publiek en de inhoud van de mediaboodschappen.
3.2 Theorieën over de ‘machtige media’
De eerste theorievorming over de relatie tussen de media en het publiek kwam tot stand na de
introductie van het medium film aan het begin van de twintigste eeuw. Deze eerste theorie
staat ook wel bekend als de ‘almacht van de media-theorie’. Er werd aangenomen dat, doordat
de massamedia radio en film een grote groep mensen tegelijk konden bereiken, deze
massamedia de grootste publieke opinievormers waren. Daarbij werd van het volgende
objectieve model uitgegaan:
ZENDER
Boodschap
ONTVANGER
Effect
Dit model toont een lineair proces waarbij geen ruimte is voor tussenkomst van externe
factoren (er is geen vorm van filtering tussen de zender en de ontvanger). Er werd
verondersteld dat de ontvanger passief is en alle boodschappen uit de media in zijn geheel en
kritiekloos tot zich neemt. Hierdoor ontstond er een direct verband tussen de inhoud van de
boodschap en de invloed die deze boodschap verondersteld werd te hebben. Ook werd
aangenomen dat de ‘massamens’ meer ontvankelijk voor de inhoud van de media zou zijn dan
de ‘elite’. Blijkbaar beschikte de elite wel over bepaalde mediacompetenties om enige invloed
te kunnen uitoefenen op de veronderstelde effecten van de mediaboodschappen. Deze theorie
in combinatie met bovenstaand model is ook wel bekend onder de volgende benamingen:
 Injectienaaldtheorie: de media ‘prikken’ hun boodschappen continu in de passieve
ontvanger;
 Bullet theorie: de media schieten hun kogels (boodschappen) af en deze komen zo snel
aan dat de ontvanger geen kans heeft ze te ontwijken;
 Lont in het kruidvat-theorie: deze benaming illustreert de onzekerheid over het effect
van de mediaboodschappen. Je hoeft de lont maar aan te steken en de rest gaat vanzelf.
In 1949 ontwikkelden Shannon en Weaver het volgende model113:
113
http://www.cultsock.ndirect.co.uk/MUHome/cshtml/index.html (mei 2003)
- 46 -
boodschap
Informati
ebron
signaal
ontvangen
signaal
boodschap
Ontvang
er
Zender
Eindbestem
ming
Ruis
Figuur 3: communicatiemodel door Shannon & Weaver (1949)
Weaver gaf de volgende toelichting bij het model: “The information source selects a desired
message into the signal which is actually sent over the communication channel from the
transmitter to the receiver. The receiver is a sort of inverse transmitter, changing the transmitted signal back into a message and handling this message on to the destination. In the process
of being transmitted it is unfortunately certain things are added that were not intended by the
information source – called noise.”114 Het model van Shannon en Weaver toont duidelijk een
subjectief proces. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen informatie die door een medium
wordt uitgezonden en de betekenis die door de ontvanger aan de informatie wordt toegekend.
De boodschappen worden geëncodeerd door een kanaal (een medium) wat tot een signaal
leidt. Dit signaal hoeft dus niet meer de oorspronkelijke boodschap te zijn. De ‘ruis’ kan nog
invloed op het signaal hebben, wat vervolgens door de ontvanger wordt gedecodeerd tot een
boodschap. Hierdoor kunnen er verschillen ontstaan tussen de oorspronkelijke informatie en
de uiteindelijke betekenis die de ontvanger aan de informatie geeft.
In 1949 deed de onderzoeker B. Berelson de volgende uitspraak over de mogelijke effecten
van massacommunicatie: “Some kinds of communication on some kinds of issues, brought to
the attention of some kinds of people under some kinds of conditions, have some kinds of
effects.”115 Berelson geeft hiermee aan dat de mogelijke effecten die de media op mensen
kunnen hebben ook afhankelijk zijn van individuele eigenschappen van de mens en de situatie
waarin de boodschappen worden ontvangen. Terwijl verschillende onderzoeken116 hadden
aangetoond dat de invloed van de kranten en de film beperkt was, viel men na de introductie
van de televisie in de jaren vijftig van de vorige eeuw weer terug op de eerste theorievorming
waarbij de media een grote macht wordt toegeschreven. De gedachtes van Postman gaan nog
steeds uit van een grote macht van de media, waarbij vooral het medium televisie het moet
ontgelden. In zijn essay Future Shlock117 beschrijft Postman de neergang van het Amerikaans
intellectualisme. Deze neergang is volgens Postman te vergelijken met de opkomst van het
nationaal-socialisme in de jaren ’30 van de vorige eeuw in Duitsland. Door de opkomst van
het nationaal-socialisme werden de grote Duitse intellectuelen gedwongen het land te
verlaten, werden hun boeken verbrand en werden artistieke uitingen streng gecontroleerd en
gecensureerd. Postman stelt dat in de Verenigde Staten deze radicale maatregelen niet nodig
waren om het intellectualisme te verdrijven, omdat er een andere manier voor was gevonden,
namelijk showbusiness. De komst van showbusiness “will increasingly turn our history, politics, religion, commerce and education into forms of entertainment, and […] we will become
114
C. de Boer & S.I. Brennecke, Media en publiek (1999) p. 18
Ibid., p. 30
116
David Gauntlett, Moving Experiences. Understanding Television’s Influences and Effects (1995) p. 37-38 &
68-71
117
Neil Postman, ‘Future Shlock’, in: Conscientious Objections (1988) p. 162-174
115
- 47 -
as a result a trivial people, incapable of coping with complexity, ambiguity, uncertainty, perhaps even reality. We will become, in a phrase, a people amused into stupidity.”118 Postman
doelt hiermee niet alleen op de vormen van showbusiness op televisie, maar op alle vormen
van showbusiness in de Amerikaanse maatschappij, al wijst hij de televisie wel als de
hoofdschuldige aan: “television […] is not the great information machine. It is the great disinformation machine.”119 Postman bekritiseert het medium televisie uitvoerig en verregaand in
zijn boeken. Als oplossing voor de problemen die volgens Postman door de televisie
gecreëerd worden, stelt hij een diepgaande analyse van het medium voor: “[…] only through
a deep and unfailing awareness of the structure and effects of information, through a demystification of media, is there any hope of our gaining some measure of control over television, or
the computer, or any other medium.”120 Dit zou in de vorm van lessen media-analyse op
scholen moeten gebeuren. Volgens Postman vormt het feit dat scholen de analyse van de rol
die taal in onze cultuur speelt nog niet hebben afgerond hierbij een probleem. Scholen zijn
zodoende nog niet toe aan een analyse van de rol die beelden in onze cultuur spelen. Pas als
scholen (en leraren) klaar zijn om deze analyse te kunnen maken heeft media-analyse enige
zin.121
Dit beeld van de almacht van de media keert ook recent nog in wetenschappelijke publicaties
terug. In 1987 schreef de onderzoeker Katz: “In spite of the blind belief of advertisers, politicians, some academics, and the public that media campaigns are capable of inducing massive
change in opinions, attitudes and actions […] the research evidence continues to show otherwise.”122
In 1960 publiceerde Klapper zijn ‘limited effects-model’:
Intermediërende
factoren
ZENDER
ONTVANGER
Figuur 4: ‘limited effects-model door Klapper (1960)
In dit model zijn volgens Klapper een zestal intermediërende factoren aanwezig die de
mogelijke macht van de media beperken123:
 Mensen stellen zich selectief bloot aan informatie en zijn niet in staat alle informatie
tot zich te nemen;
 Mensen nemen van de informatie maar een deel waar en daarvan onthouden ze maar
een deel;
 De mediaboodschappen worden vergeleken met de al bekende normen en waarden.
Daarna vindt een afweging plaats tussen de verschillende standpunten;
 Boodschappen worden via interpersoonlijke communicatie doorgegeven. Daarbij kan
de inhoud van de boodschap worden vertekend;
118
Ibid., p. 167
Ibid., p. 172
120
Neil Postman, Amusing Ourselves to Death (1984) p. 161
121
Neil Postman, Amusing Ourselves to Death (1984) p. 160-163
122
C. de Boer & S.I. Brennecke, Media en publiek (1999) p. 31
123
Ibid., p. 39
119
- 48 -

Mensen die meer invloed op de publieke opinie hebben124 geven geselecteerde
boodschappen door aan anderen;
 Het publiek beïnvloedt de media ook doordat de massamedia commercieel van
karakter is en zodoende inspringt op de wensen en behoeften van de markt.
Klapper komt vervolgens tot een vijftal generalisaties125, waarvan de eerste twee de kern van
zijn theorie zijn:
 Massacommunicatie is gewoonlijk niet een noodzakelijke en afdoende voorwaarde
van publiekseffecten, maar werkt te midden van en door middel van intermediërende
factoren en invloeden;
 De intermediërende factoren maken dat massacommunicatie een bijdrage levert, maar
niet de enige oorzaak is in een proces van versterking van de bestaande condities. Wat
voor condities ook, of het nu individuele of groepseffecten betreft, de media werken
eerder versterking dan verandering in de hand;
 In die gevallen dat massacommunicatie verandering bewerkstelligt a) werken de
intermediërende factoren niet en is het effect direct of b) blijken de intermediërende
factoren die normaliter versterking bevorderen, zelf in de richting van verandering te
werken;
 Er zijn bepaalde restsituaties, waarin massacommunicatie directe effecten schijnt te
produceren, of direct en uit zichzelf bepaalde psychologische functies schijnt te
vervullen;
 De effectiviteit van massacommunicatie in het leveren van een bijdrage aan of in het
zelf veroorzaken van effecten, staat zelf wel onder invloed van verscheidende aspecten
van de media, de boodschappen en van de situaties.
Zodoende concludeert Klapper dat “the media are more likely to reinforce than to change.”126
Het limited effects-model is op dit moment nog steeds de basis van de
communicatiewetenschap, al zijn er in de loop van de tijd wel aanpassingen en aanvullingen
geweest. Met de komst van het model van Klapper is de almacht-theorie over de media
onhoudbaar geworden.
Er bleven echter na 1960 wel nog nieuwe theorieën ontstaan waarin aan de media een grote
macht werd toegeschreven. Van deze theorieën zal ik hier alleen de gedachtegang van
Marshall McLuhan kort bespreken, aangezien deze voor het denken over media-educatie
interessant is.
Volgens McLuhan werken media niet zozeer op het niveau van meningen en gedragingen
maar juist op het niveau van de zintuigen. Hierdoor veranderen de media onze manier van
denken, wat een fundamentelere beïnvloeding is van ons leven. McLuhan heeft een aantal
zeer bekende metaforen en slogans bedacht (hiervan is waarschijnlijk ‘The medium is the
message.’127 de bekendste) waarvan ik er één hier wil bespreken. McLuhan maakte een
onderscheid tussen hete (‘hot’) en koude (‘cool’) media. De groep waartoe een medium
behoort, is bepalend voor het gebruik ervan en de mogelijke effecten. Hete media verwijden
één zintuig (zie hoofdstuk 1.2) en vullen dat compleet op met gegevens. Een gevolg hiervan is
dat de gebruiker weinig kans heeft om de gepresenteerde gegevens in- of aan te vullen.
Zodoende vragen deze media geen hoge betrokkenheid. Koude media verwijden meerdere
Deze personen worden ook wel ‘opinieleiders’ genoemd. Zij oefenen meer invloed uit dan anderen op de
meningsvorming van hun omgeving, waarbij iedere opinieleider zijn/haar eigen expertise heeft. Of iemand een
opinieleider is wordt bepaald door wie men is, wat men weet en wie men kent.
125
http://www.kun.nl/babylon/html/samenvatting/Verbazingenbezinning.doc (mei 2003)
126
http://www.kun.nl/babylon/html/samenvatting/Verbazingenbezinning.doc (mei 2003)
127
Hiermee wil McLuhan zeggen dat de effecten die een medium teweeg brengt niet van de inhoud, maar van de
vorm van het medium afhankelijk zijn.
124
- 49 -
zintuigen, maar doen dit door een lage concentratie gegevens op deze zintuigen af te sturen.
Hierdoor worden mensen sterker betrokken bij de verwerking van de informatie die vanuit
een koud medium de mens bereikt.
Hete media
Radio
Film
Krant
Proza
Fotografie
Koude media
Televisie
Strips
Telefoon
Poëzie
Schilderingen
Figuur 5: hete en koude media volgens McLuhan (1967)
In deze visie van McLuhan vergt bijvoorbeeld het kijken naar de televisie totale participatie
van de zintuigen ‘zien’ en ‘horen’. Het medium levert weinig informatie en laat ruimte over
voor een eigen invulling. De betrokkenheid bij een heet medium is laag, terwijl deze bij een
koel medium juist hoog is. Een koel medium is moeilijker te verstaan voor de ontvanger,
doordat het meer moeite kost om de structuur en de opbouw van het medium te doorzien, in
tegenstelling tot een heet medium. Een goed voorbeeld hiervan is een onderzoek dat in 1986
door Robinson en Levy in de Verenigde Staten is uitgevoerd. De meerderheid van de
ondervraagden bleek de nieuwsberichtgeving op de televisie als dé bron van informatie te
zien. Na vervolgonderzoek werd duidelijk dat deze mensen minder hadden onthouden van de
onderwerpen dan mensen die de informatie uit de krant hadden. Deze uitkomsten kloppen met
de stelling van McLuhan dat de televisie een medium is dat weinig informatie overbrengt en
deze informatie niet in een context plaatst, wat bij een krant wel het geval is.128 Dit onderzoek
is ook in Nederland uitgevoerd: “de televisie kent echter ook haar beperkingen bij het
overdragen van informatie. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat kinderen die zeer trouw naar
het Jeugdjournaal kijken even weinig van politiek weten als kinderen die nooit naar het
Jeugdjournaal kijken. Overigens onthouden volwassenen ook zeer weinig van het nieuws.
Misschien juist doordat televisie zo oppervlakkig, snel en gevarieerd is, wordt de informatie
niet altijd even goed opgeslagen. Een voordeel van andere media als boeken, Internet en
computerspelletjes is dan ook dat de gebruiker zelf het tempo van het werken met de inhoud
kan bepalen.”129 In het licht van dergelijke onderzoeken wordt de vraag gerechtvaardigd
welke functie media-educatie heeft, indien het gericht is op het televisiejournaal.
Voor media-educatie zou de theorie van McLuhan tot gevolg hebben dat er, indien mediaeducatie erop gericht is leerlingen kritische en bewuste mediagebruikers te maken, op
bepaalde punten een tweedeling in het lesmateriaal zou moeten komen. Aan de ene kant zou
er lesmateriaal moeten komen waarbij leerlingen leren om de informatie die tot hen komt via
een ‘koud’ medium in een context te plaatsen en daarnaast de opbouw en structuur van het
medium te doorgronden. Bij lesmateriaal over een ‘warm’ medium zou de nadruk meer
kunnen liggen op het vergroten van de activiteit van de leerling ten opzichte van het medium.
De leerling zou geleerd moeten worden om de subjectiviteit en de constructieve aspecten van
de aangeboden informatie te kunnen analyseren.
3.3 Theorieën over het ‘actieve publiek’
Naast de theorieën die veel macht aan de media, de zenders, toeschrijven zijn er vanaf de
jaren veertig van de vorige eeuw ook theorieën ontstaan die zich richten op de activiteiten die
128
W. James Potter, Media Literacy (2001) p. 270
Cees M. Koolstra, ‘Van Jeugdjournaal tot Pokémon: effecten van oude en nieuwe media op jeugd’ in:
Vernieuwing, tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding (2001) p. 8
129
- 50 -
het publiek, de ontvanger, onderneemt ten opzichte van de media. De invloedrijkste
benadering hierbinnen staat bekend als de ‘Uses and Gratifications-benadering’. In 1974 werd
de definitie van deze benadering door Katz als volgt geformuleerd: “The Uses and Gratifications approach is concerned with the social and psychological origins of needs, which generate expectations of the mass media or other sources which lead to differential patterns of media exposure (or engagement in other activities), resulting in need gratifications and other
consequences, perhaps mostly unintended ones.”130 Het gebruik van de media wordt dus
gekoppeld aan de behoeften die men wil bevredigen en de voldoening (gratificatie) die men
aan het mediagebruik denkt te ontlenen. De studie naar de effecten van de media moeten zich
dus niet richten op de inhoud van de media, maar op de behoeften en verwachtingen van de
blootstelling, de daadwerkelijke blootstelling en de gevolgen van deze blootstelling aan de
media. Een interessante kanttekening wordt hierbij geplaatst door Potter, waar hij zegt dat
indien men spreekt van massamedia men er ook vanuit gaat dat er massacommunicatie
bestaat. Deze massacommunicatie vanuit de zender veronderstelt dan ook een massapubliek
dat heterogeen is. Als men in een theorie aanneemt dat er geen massapubliek bestaat kan er
volgens deze redenering ook geen massamedia bestaan.131
In de Uses and Gratification-benadering wordt ervan uitgegaan dat de inhoud van de
mediaboodschap van marginaal onderzoeksbelang is omdat de ontvangers van de grote
hoeveelheid boodschappen alleen dat onthouden dat relevant voor hen is. De ontvanger haalt
als het ware uit de media waar hij/zij behoeften aan heeft, de rest zal geen effect teweeg
brengen. Daarnaast gaat de benadering ervan uit dat de media maar een van de vele manieren
zijn waarmee mensen hun behoeften kunnen bevredigen. De media zijn dus als het ware in
een concurrentiestrijd verwikkeld met andere vormen van behoeftebevrediging.132 De
ontvanger (het publiek) is in deze visie dus actief in de verwerking en selectie van de
informatie. Zodoende kunnen twee mensen die bijvoorbeeld naar hetzelfde
televisieprogramma kijken verschillende behoeften bevredigen.
Een andere benadering werd in 1980 door Stuart Hall ontwikkeld. Vanuit een basismodel133
van Parkin ontwikkelde Hall zijn theorie van het ‘voorkeurslezen’ - of ‘voorkeurskijken’ –
van mediaboodschappen om de activiteiten van het publiek ten aanzien van de media te
verklaren. “Hij [Hall] veronderstelt drie algemene leesstrategieën die voortkomen uit drie
gegeneraliseerde, niet materiële, sociale posities die mensen in kunnen nemen in relatie tot de
dominante ideologie. Deze zijn de dominante ("dominant"), de onderhandelende
("negotiated") en de oppositionele ("oppositional") positie. De dominante leeswijze wordt
gevormd door een lezer/kijker van mediaboodschappen die zich kan vinden in de dominante
ideologie, en de subjectiviteit die deze produceert, en deze accepteert. Een onderhandelende
leeswijze is er een die gevormd wordt door de lezer/kijker die over het algemeen past binnen
de dominante ideologie, maar deze op bepaalde plaatsen aan moet passen om rekening te
houden met de eigen sociale positie. Deze aanpassing kan elementen van verzet bevatten,
afgeleid van de gebieden van conflict tussen de constructies van de dominante ideologie en de
meer materieel gevormde constructie van sociale ervaring van de kijker. De oppositionele
leeswijze tenslotte komt voor bij lezers/kijkers waarbij de sociale positie hen in een directe
oppositie met de dominante ideologie plaatst. De theorie van het "voorkeurslezen" stelt dat
televisieprogramma's over het algemeen een set van betekenissen naar voren brengen die
werkzaam zijn om de dominante ideologie in stand te houden als 'beter', maar dat deze
meningen niet opgelegd kunnen worden, alleen voorgesteld. Lezers/kijkers wiens sociale
130
C. de Boer & S.I. Brennecke, Media en publiek (1999) p. 98
W. James Potter, Media Literacy (2001) p. 246
132
Nicolas Abercrombie & Brian Longhurst, Audiences (1998) p. 7
133
Parkin ontwikkelde in 1971 een model om de manier te onderzoeken waarop leden van bepaalde sociale
klassen verschillende visies over sociale ongelijkheden ontwikkelden.
131
- 51 -
situatie hen er toe brengt alle of sommige constructies van de dominante ideologie af te
wijzen, zullen noodzakelijkerwijs hun sociale oriëntatie meenemen bij hun lezing van het
programma. En dit hoeft niet te gelden voor een enkel programma, maar kan ook betrekking
hebben op een groep van programma's of genre, bijvoorbeeld van actie-detective programma's
of soaps.”134
De typische manier van televisiekijken is waarschijnlijk een onderhandelende manier, want
onze maatschappij wordt niet gezien als homogeen, maar als een structuur van verschillende
groepen met verschillende belangen. Binnen al deze groepen (en bij individuen) speelt er een
complex proces van het encoderen en decoderen van mediaboodschappen dat van
verschillende sociale, culturele en economische omstandigheden afhankelijk is.135 Wanneer
televisie aantrekkelijk wil zijn voor een groot deel van de mensen in die maatschappij, volgt
daar volgens Hall automatisch uit dat het televisiepubliek niet gezien moet worden als een
homogene massa, maar als een mengsel van sociale groepen, waarbij ieder in een andere
relatie tot de dominante ideologie staat.136
In de ‘Media System Dependency’-theorie wordt ook geprobeerd een model te bieden dat de
effecten van de media op de mensen kan verklaren. Ook bij deze theorie wordt geen aandacht
besteed aan de inhoud van de mediaboodschappen. Volgens deze theorie moet het antwoord
op de vraag wanneer effecten van media plaatsvinden liggen in de manier waarop de mensen
de media gebruiken om hun persoonlijke doelen (vergelijkbaar met de wensen en behoeften
uit de Uses and Gratification-benadering) te bereiken. In figuur 6 is dit model uitgewerkt. De
cognitieve arousal (prikkeling) staat hierin voor het opwekken en vasthouden van de
aandacht. De affectieve arousal staat voor het opwekken van gevoelens. De betrokkenheid die
in stap 3 in het model verkregen kan worden is meer dan alleen de twee vormen van arousal.
Betrokkenheid vereist een actieve participatie in de verwerking van de informatie. De
mogelijke beïnvloeding van het individu zoals deze in stap 4 omschreven staat duidt op een
mogelijke beïnvloeding van kennis, gevoelens, gedrag, of een combinatie hiervan.137
Onderzoek door de ontwerpers van de theorie (DeFleur en Ball-Rokeach) heeft aangetoond
dat het inderdaad mogelijk is om met dit model de kans dat effecten optreden te verklaren.
Een sterke afhankelijkheid van de media bleek de kans op het optreden van zowel korte
termijn effecten op cognitief gebied als lange termijn effecten in het gedrag te vergroten.138
Uit onderzoek in 23 landen verspreid over de hele wereld blijkt dat 93% van de kinderen die
toegang tot het medium televisie hebben gemiddeld drie uur per dag televisie kijkt. Dit is 50%
meer dan de hoeveelheid tijd die aan andere zaken (zoals vrienden, buiten spelen, lezen)
wordt besteed. Naast face-to-face communicatie is de televisie de grootste informatiebron.139
Op de televisie zijn gemiddeld genomen (in deze 23 landen) vijf tot tien geweldsdaden per
uur te zien. Al ziet de onderzoeker sociale en economische factoren binnen het gezin als de
grootste oorzaak voor agressief gedrag, de televisie heeft volgens hem een groot vermogen
om potentieel geweld bij jongeren te stimuleren. Naarmate de media 3-dimensionele
applicaties perfectioneren (zoals virtual-reality en computerspelletjes die bekend staan als de
zogenaamde ‘first-person-shooters) wordt de scheidslijn tussen de representatie van geweld in
de media en de realiteit kleiner. Dit is een direct gevolg van de grotere mate van immersie
welke deze vormen van media bewerkstelligen.140 Volgens het model (figuur 6) van DeFleur
134
http://dvtg.hku.nl/mediaver/cultstud.htm (mei 2003). Een uitwerking van deze ideeën is ook te vinden in:
Henk van Helvoor & Dirk Schouten, Teaching the Media / Nederlandse samenvatting (1988) p. 81-82, en in:
Nicolas Abercrombie & Brian Longhurst, Audiences (1998) p. 15-16
135
Nicolas Abercrombie & Brian Longhurst, Audiences (1998) p. 17-18
136
http://dvtg.hku.nl/mediaver/cultstud.htm (mei 2003)
137
C. de Boer & S.I. Brennecke, Media en publiek (1999) p. 124-128
138
Ibid., p. 128
139
Jo Groebel, ‘Warning: Children are watching’ in: Unesco Sources nr. 102 (juni 1998) p. 4
140
Ann-Louise Martin, ‘Everybody’s in This’ in: Unesco Sources nr. 102 (juni 1998) p. 5
- 52 -
en Ball-Rokeach zou deze mate van immersie niet per definitie hoeven te leiden tot een
grotere beïnvloeding van de gebruiker. In het model is de mate van betrokkenheid bij de
boodschap uiteindelijk bepalend voor de mate van beïnvloeding. Een grotere mate van
immersie betekent echter niet dat er tevens sprake is van een grotere mate van betrokkenheid.
Stap 1. Blootstelling aan de media
Media-afhankelijkheidsrelatie
Actieve gebruiker
-
Vroegere mediaervaringen
Interpersoonlijke
communicatie
Referenties uit andere
media
Toevallige gebruiker
Afhankelijkheidsrelatie
wordt tijdens blootstelling
aan de boodschap
geactiveerd
Stap 2. Structuur en intensiteit
van de afhankelijkheidsrelatie
Hoe groter de intensiteit van de afhankelijkheidsrelatie met de boodschap, hoe groter de
mate van cognitieve en affectieve arousal
Stap 3. Betrokkenheid bij de
boodschap
Hoe groter de cognitieve en affectieve arousal, hoe groter de mate van betrokkenheid
Stap 4. Beïnvloeding van het
individu
Hoe groter de betrokkenheid, hoe groter de kans op beïnvloeding door de boodschap
Figuur 6: De effecten van massamedia volgens de Media System Dependecy-theorie (1989)
3.4 ‘Audience cum content-theorieën’
De derde groep theorieën binnen het onderzoeksgebied naar media-effecten zijn de theorieën
die zowel de inhoud en de vorm van de mediaboodschappen als de activiteiten van het
- 53 -
publiek ten opzichte van de mediaboodschappen onderzoeken, de zogenaamde ‘audience cum
content-theorieën’. Binnen deze groep theorieën is de ‘culturele-indicatoren’- benadering de
bekendste. De benadering werd rond 1960 in de Verenigde Staten door George Gerbner
ontwikkeld, waarmee tegelijkertijd een onderzoeksproject naar de invloed van gewelddadige
beelden op de maatschappij werd gestart. Waarschijnlijk is dit de langst lopende studie naar
de media-effecten, aangezien het project in 1994 nog steeds bezig was. Gerbner ziet de
massamedia als de ‘cultivators’ van onze hedendaagse samenleving. De kracht en de macht
van deze ‘cultivators’ ligt in hun ‘public-making ability of the media’. Hiermee wil Gerbner
zeggen dat de massamedia een tweetal machten heeft; de massamedia is in staat iets ‘publiek’,
oftewel openbaar te maken door het uit te zenden of te publiceren. Daarnaast heeft volgens
Gerbner de massamedia de macht om ‘het publiek’ te maken. Dit betekent dat de massamedia
van de individuele ontvangers van hun boodschappen één homogeen publiek kunnen maken.
Hierbij is de televisie het machtigste medium. Volgens Gerbner is de televisie zelfs de nieuwe
cultuurverspreider van de geïndustrialiseerde Westerse samenleving geworden waaraan het
publiek zijn normen en waarden, zijn prioriteiten en zijn extensie aan ontleent. De gevolgen
van de blootstelling aan de televisie leiden dan tot cultivering en homogenisering van het
publiek.141
Gerbner maakt in zijn theorie een onderscheid tussen zogenaamde zware kijkers (meer dan
vier uur per dag) en lichte kijkers (minder dan twee uur per dag). Met dit onderscheid wilde
Gerbner onderzoeken of het wereldbeeld dat de zware kijkers hebben sterker overeenkomt
met de ‘televisiewerkelijkheid’ dan met de fysieke realiteit. Hiervoor bepaalde hij eerst welke
werkelijkheid er door de televisie op enkele punten werd getoond.142 Vervolgens stelde hij
een vragenlijst op waarin het ‘televisieantwoord’ of het realistische antwoord gegeven kon
worden op een aantal situatieschetsen. Gerbner concludeerde uit dit onderzoek dat zware
kijkers een angstiger wereldbeeld hebben en de kans groter dan lichte kijkers schatten dat ze
bij een geweldsdelict betrokken raken: “the more TV you watch, the more likely you are to
have a fearful or distrustful attitude to the world outside.”143 Er kwam echter veel kritiek van
verschillende onderzoekers (onder andere door Hirsch, Potter en Silverstone) op Gerbner’s
onderzoek omdat hij onder andere niet gekeken zou hebben naar andere factoren die het
angstigere wereldbeeld bij zware kijkers zouden kunnen verklaren. Vervolgonderzoek toonde
namelijk aan dat een groot gedeelte van de zware kijkers uit een sociale omgeving kwam
waarin relatief gezien meer geweld voorkwam.144 Gerbner moest uiteindelijk zijn hypothese
verfijnen.145
Waar Gerbner nog een grote macht aan de media toekent, leggen Roger Livingstone en John
Fiske de relatie tussen het publiek en de media uit als een proces van onderhandeling tussen
twee krachtbronnen. Aan de ene kant is er de mediaboodschap en aan de andere kant het
publiek. Het publiek kan zelf bepalen welke betekenis ze aan een mediaboodschap geven
binnen twee grenzen: de mediaboodschap en het geheel van sociale krachten die hun invloed
uitoefenen op de houdingen, meningen en gedragingen van het publiek.146 Volgens Fiske kan
het publiek door middel van de semiologie, een inhoudsanalyse van de mediaboodschap en
inzicht in de verhouding tussen de mediaboodschap en de fysieke werkelijkheid meer
mogelijkheden creëren om betekenis aan een mediaboodschap te geven.147 Willis schuift nog
verder op in de richting van het publiek en stelt dat alle mediaboodschappen hulpmiddelen
141
C. de Boer & S.I. Brennecke, Media en publiek (1999) p. 135-140
zie voor een uitgebreidere beschrijving: C. de Boer & S.I. Brennecke, Media en publiek (1999)
143
Nicolas Abercrombie & Brian Longhurst, Audiences (1998) p. 7
144
David Gauntlett, Moving Experiences. Understanding Television’s Influences and Effects (1995) p. 42-43
145
C. de Boer & S.I. Brennecke, Media en publiek (1999) p. 143-149
146
Nicolas Abercrombie & Brian Longhurst, Audiences (1998) p. 22-23
147
Hans van Driel & Sjef Klinkenberg, ‘Semiologie en Media-educatie’ in: Massacommunicatie (1989) p. 77
142
- 54 -
zijn. Met behulp van deze hulpmiddelen verrichten jongeren de hele dag cultureel en
symbolisch werk waardoor ze een eigen identiteit kunnen opbouwen. Vooral de televisie en
muziek worden veel door jongeren als hulpmiddel naar eigen inzicht gebruikt: de jongeren
gebruiken dus de media, niet andersom.148
3.5 Effecten van mediaboodschappen
De verscheidenheid in theorieën en benaderingen geeft de algemene tendens aan wat betreft
onderzoek op het gebied van de effecten van (massa-)media op de menselijke gedachtes,
houdingen en gedragingen.149 In zijn boek Moving Experiences (1995) geeft Gauntlett aan dat
het tijd is om te stoppen met het onderzoek naar de (directe) effecten van de media (en in het
bijzonder de televisie) op de mens. Volgens Gauntlett hebben de grote hoeveelheden
onderzoek aangetoond dat de media bepaalde effecten op bepaalde mensen onder bepaalde
omstandigheden kunnen hebben, maar is er nog nooit een ‘direct effect’ van een
mediaboodschap aangetoond dat niet door andere factoren verklaard kan worden.150 Met een
‘direct effect’ bedoelt Gauntlett een verandering in het gedrag, de houding of de gedachten
van een persoon, direct nadat deze persoon een mediaboodschap gezien, gelezen of gehoord
heeft. Gauntlett maakt aan de hand van een grote hoeveelheid voorbeelden duidelijk dat alle
onderzoeken tot nu toe hebben aangetoond dat er óf geen relatie is tussen mediaboodschappen
en (korte en lange termijn) veranderingen in gedachtes, houdingen of gedragingen, óf dat door
methodologische zwakheden in de onderzoeken de resultaten in twijfel getrokken moeten
worden. De reden voor het blijven bestaan van de angst voor de effecten van de media maakt
Gauntlett duidelijk door middel van figuur 7:
Other fears about youth
crime, joyriders, etc., feed
concern
Mass media express fears
and fuel controversy about
television’s effects
Research called for and
produced
Research reported in the
media
Existence of academic research legitimates fears, and uncritical acceptance of findings reinforces them
Figuur 7: De spiraalwerking van de paniek van geweld op de televisie in: Gauntlett (1995) p. 107
Op het gebied van media-educatie heeft Gauntlett enkele interessante onderzoeken in zijn
boek opgenomen. Onderzoek door Durkin (in 1985) en Buckingham (in 1993) toonde aan dat
148
Nicolas Abercrombie & Brian Longhurst, Audiences (1998) p. 23-24
In bijlage 2 is een uitwerking opgenomen van de methodologische problemen bij het meten van mediaeffecten.
150
David Gauntlett, Moving Experiences. Understanding Television’s Influences and Effects (1995) p. 2-6
149
- 55 -
kinderen tussen de zes en twaalf jaar oud makkelijk de verschillen tussen de ‘werkelijkheid’
zoals deze door verschillende televisieprogramma’s wordt voorgesteld en de fysieke
werkelijkheid kunnen aangeven en hier niet door verward raken. De kinderen zijn goed in
staat om stereotypen te herkennen en deze te vergelijken met de objectieve situatie. Wel bleek
dat deze kinderen zich vaak niet bewust waren van de aard van televisiereclame’s, maar wel
kritiek konden leveren op de manieren waarop de producten werden aangeprezen. De
kinderen gaven aan dat ze doorhadden hoe de reclamemakers de producten mooier voordeden
dan ze waarschijnlijk in werkelijkheid waren. Hierbij stelden de kinderen dat de reclames
waarschijnlijk meer invloed op anderen dan op henzelf zouden kunnen hebben.151 Het
fenomeen dat kinderen denken dat de media minder invloed op hen zelf hebben dan op andere
kinderen is ook vaker bij volwassenen waargenomen. Uit onderzoek bleek dat 88% van de
ondervraagden (in de Verenigde Staten) dacht dat de media geen invloed op hen, maar wel op
anderen zouden hebben.152
Een ander onderzoek door Buckingham, Fraser en Mayman (in 1990) was erop gericht om
kinderen van twaalf jaar oud te leren kritisch naar televisieprogramma’s te kijken. De
opdrachten die de kinderen kregen bleken meer routine dan een uitdaging te zijn en werden
gemakkelijk afgewerkt. Volgens de onderzoekers hadden de kinderen “[…] already mastered
the skills we were attempting to teach. Short of taking them through Barthes in the original
French, it is difficult to see what one might do next.”153 Het paniekbeeld van kinderen die in
zombies veranderen door de invloed van de media (zoals Gauntlett het zelf stelt) is volgens
Gauntlett op los zand gebaseerd en hij ziet daarom geen reden om ervan uit te gaan dat
kinderen niet kritisch met de media om kunnen gaan. Dit is ook de reden dat hij aan het
veronderstelde onkritische gebruik van de media door kinderen maar één pagina besteedt in
zijn boek. Sue Van Noort concludeerde na eigen onderzoek dat de invloed van de televisie op
het wereldbeeld van kinderen van vier jaar wél groot is. Na het bekijken van een aantal
televisieprogramma’s met twaalf kinderen van vier jaar stelde zij de kinderen een aantal
vragen over de getoonde beelden. Haar conclusie was dat kinderen van vier jaar grote moeite
hebben om een duidelijk onderscheid te maken tussen de fysieke realiteit en de
televisierealiteit. Van Noort pleit er voor dat kinderen samen met hun ouders en/of leraren
naar televisieprogramma’s kijken en deze vervolgens bespreken. Op deze wijze zouden
kinderen meer afstand tot het medium kunnen bewaren en een objectiever beeld van de
realiteit kunnen ontwikkelen.154 Een duidelijk verschil is dat het onderzoek van Van Noort
zich richtte op kinderen van vier jaar en de onderzoeken van Buckingham, Fraser, Mayman en
Durkin zich allen richtten op kinderen tussen de zes en twaalf jaar oud.
David Tripp155 geeft de volgende vier eigenschappen van het kind als leerling in relatie tot het
medium televisie:
 kinderen zijn actief in de ‘ondervraging/onderhandeling’ van hun televisie-ervaringen
en daarom in het construeren van hun visie op de wereld;
 televisie-ervaringen zijn sociaal geconstrueerd en daarom sterk gemediëerd door
andere individuen, sociale structuren en ervaringen;
 kinderen construeren een realiteit die in de basis net zo logisch en coherent is als de
geconstrueerde realiteit van een volwassene (ze verschillen alleen sterk van elkaar);
 kinderen hebben dezelfde mentale processen als volwassenen.
David Gauntlett, Moving Experiences. Understanding Television’s Influences and Effects (1995) p. 41
W. James Potter, Media Literacy (2001) p. 68
153
David Gauntlett, Moving Experiences. Understanding Television’s Influences and Effects (1995) p. 41
154
Sue Van Noort, ‘Nursery School Children Talking about Television’ in: Media Education, An Introduction
(1992) p. 274-291
155
David H. Tripp, ‘Television as Educator’ in: Media Education, An Introduction (1992) p. 259
151
152
- 56 -
In deze zienswijze stelt Tripp dat de ‘foute’ beoordelingen en percepties van kinderen over de
realiteit een gevolg zijn van onevenwichtig denken en dat kinderen niet bij voorbaat verward
worden door bijvoorbeeld tegenstrijdigheden, zoals volwassenen. Kinderen zijn zelf bezig
met het opbouwen van hun realiteit, ze proberen hun onevenwichtig denken uit te bannen
door de al bestaande ervaringen te reflecteren aan de realiteit, iets dat vaak fouten oplevert
(welke op latere leeftijd opgelost worden).156 Het onderzoek van Van Noort (en de daarbij
horende aanbevelingen) verschilt met de visie van Tripp ten aanzien van de relatie tussen
kinderen en de televisie. Waar Tripp mogelijkheden aan een kind toekent om zelf de
werkelijkheid te construeren, pleit Van Noort voor een begeleidende aanpak. Net als Van
Noort ondersteunt Tripp zijn betoog met een uitgebreid onderzoek dat zich op dezelfde
leeftijdscategorie richtte. Dergelijke tegenstrijdigheden in onderzoeksresultaten zijn voor
Gauntlett de reden om in zijn boek te concluderen dat: “the search for direct ‘effects’ of
television on behaviour is over: every effort has been made, and they simply cannot be found.
Television is likely to be one of the many hundreds of influences that touch people every day
[…].”157 Hier moet wel de kanttekening bij geplaatst worden dat het overgrote deel van de
beschreven onderzoeken in de Verenigde Staten zijn gehouden. Resultaten van soortgelijke
onderzoeken in Nederland zijn mij niet bekend. Ook is de komst (en de mogelijke effecten)
van het Internet nog niet in dit boek opgenomen. Ook Marc Hooghe stelt vast dat het “in de
praktijk […] echter bijzonder moeilijk [blijkt] empirische argumenten aan te voeren in dit
debat [over de effecten van media op mensen] en het belangrijkste struikelblok is dat het zo
goed als onmogelijk is op grote schaal experimenten of longitudinaal onderzoek op te zetten
naar het voorkomen van televisie-effecten. Binnen de communicatiewetenschappen behelpt
men zich daarom meestal met onderzoek onder laboratoriumomstandigheden, maar het is zeer
de vraag of de resultaten van dergelijk onderzoek zomaar veralgemeend kunnen worden naar
een reële leefsituatie.”158 Het vinden van harde bewijzen in een reële leefsituatie lijkt dus tot
nu toe niet gelukt, al concludeert Hooghe wel dat onderzoeksresultaten erop wijzen “dat een
publieke omroep een matigende rol kan spelen inzake de negatieve effecten van
televisiekijken. Het is niet zo dat de publieke omroep actief sociaal kapitaal genereert, maar
het is wel zo dat kijken naar de publieke omroep in mindere mate negatieve effecten lijkt te
hebben dan het kijken naar commerciële zenders.”159
156
Ibid., p. 264-265
David Gauntlett, Moving Experiences. Understanding Television’s Influences and Effects (1995) p. 120
158
Marc Hooghe, ‘Televisie en de erosie van het social kapitaal’ in: Sociologische Gids (2002) p. 160
159
Ibid., p. 177
157
- 57 -
3.6 Conclusie hoofdstuk 3
Het doel van dit hoofdstuk was om na te gaan in hoeverre mediaboodschappen effecten
hebben op menselijke gedragingen, houdingen of gedachtes. De reden hiervoor is dat veel
media-educatie projecten als intentie hebben om leerlingen kritisch en bewust met
mediaboodschappen om te laten gaan. Dit impliceert dat leerlingen (nog) niet in staat zijn om
zelfstandig voldoende afstand van de mogelijke manipulatieve krachten van de media te
bewaren. Directe effecten van mediaboodschappen op menselijke gedragingen, houdingen of
gedachtes zijn nooit aangetoond. Dit wil niet zeggen dat ze niet bestaan. De onderzoeken
welke ze wel aantoonden werden echter later door methodologische zwakheden afgezwakt of
het bleek dat de effecten geen directe effecten waren maar voor een deel door externe factoren
werden veroorzaakt. Een moeilijkheid in dergelijk onderzoek is om standhoudende uitspraken
te doen die voor ieder mens gelden. In dit verband is de uitspraak van Berelson (1949) zeer
terecht: “Some kinds of communication on some kinds of issues, brought to the attention of
some kinds of people under some kinds of conditions, have some kinds of effects.”
In het onderzoek naar de mogelijke effecten van mediaboodschappen was lange tijd de
gedachte dat de overdracht van informatie door de media een lineair proces was. De
ontvanger nam de boodschappen in zijn geheel en met de zelfde betekenis over zoals deze
door de zender uitgezonden werden. In de jaren vijftig van de vorige eeuw kwam de gedachte
op dat het publiek (de ontvangers) geen homogene groep was, maar dat iedereen op zijn eigen
manier betekenissen kan interpreteren. In dit verband zijn de modellen van Shannon &
Weaver en Klapper van belang geweest. Klapper stelde dat de massamedia nooit de enige
oorzaak kunnen zijn van effecten op gedragingen, houdingen of gedachtes, maar dat ze wel
door de massamedia versterkt kunnen worden.
In de jaren zestig en zeventig werd de theorie uitgewerkt waarin het publiek en de
massamedia beiden een rol spelen in het interpreteren van boodschappen. Het publiek zal
volgens deze theorie alleen boodschappen tot zich nemen welke zinvol worden geacht, welke
aansluiten bij bestaande levensstijlen of –overtuigingen of welke passen bij een dominante
ideologie. De media proberen aan de andere kant door middel van beeld, tekst, geluid,
montage etc. hun boodschappen zo krachtig mogelijk op de ontvangers over te brengen. In
hoeverre de media hierin slagen is dus per individu verschillend.
Toch blijkt uit veel publicaties dat er nog steeds het idee heerst dat mensen (vooral jongeren)
sterk beïnvloed kunnen worden door de media. Een groot deel van de media-educatie
projecten komt ook uit dit idee voort. Gauntlett stelt echter dat het idee dat jongeren niet
kritisch en bewust met mediaboodschappen zouden kunnen omgaan nergens op gebaseerd is.
Hiermee bedoelt hij dat er nooit empirische bewijzen voor zijn gevonden. Dit wil dus niet
zeggen dat de gedachte, dat jongeren niet kritisch en bewust met mediaboodschappen om
zouden kunnen gaan, in zijn geheel niet klopt. Het is zelfs zeer goed denkbaar dat jongeren in
de leeftijd tussen 12 en 18 jaar nog weinig referentiekaders hebben waar ze de aangeboden
informatie langs kunnen leggen. Zodoende is er de mogelijkheid dat de aangeboden
informatie in zijn geheel tot zich wordt genomen. Dit zou niet het geval zijn geweest als er al
verschillende bronnen geraadpleegd waren. De meetbaarheid van dergelijke stellingen is
- 58 -
echter zeer klein. Dit blijkt vooral uit de verschillende onderzoeksresultaten welke elkaar
soms geheel tegenspreken.
Er kan dus geconcludeerd worden dat er nooit directe effecten van mediaboodschappen zijn
aangetoond. Aan de andere kant is er ook nooit aangetoond dat er geen indirecte effecten
plaatsvinden. Zodoende denk ik dat de uitspraak van Berelson nog steeds stand houdt. Mediaeducatie zal zo bezien voor sommige leerlingen zinvoller zijn dan voor anderen als het de
bedoeling is om van de leerlingen kritische en bewuste mediagebruikers te maken.
Hoofdstuk 4
In dit vierde hoofdstuk zal de zogenaamde ‘paradigmashift’ in het Nederlandse voortgezet
onderwijs uiteengezet worden. Dit is voor media-educatie van belang, aangezien de huidige
projecten ingepast worden in het traditionele onderwijssysteem. Een verandering van dit
onderwijssysteem biedt voor media-educatie waarschijnlijk andere inpassingmogelijkheden.
Het Nederlandse voortgezet onderwijs is continu aan veranderingen onderhevig. Soms zijn dit
kleine veranderingen, zoals de introductie van nieuwe schoolboeken, en soms zijn dit grote
veranderingen, zoals de invoering van het Studiehuis in 1999. Deze veranderingen vinden
echter steeds plaats binnen een vastgesteld kader, waarin een structuur van gescheiden
vakken met voor elk vak een aparte leraar, de basis vormt. Deze lessen duren over het
algemeen vijftig minuten, waarna de leerling zich verplaatst naar een ander lokaal. Hierbij
staat het onderwijzen van de leerling centraal. Het doel van de leraar is om de leerling alle
benodigde kennis voor het Centraal Schriftelijk examen over te brengen.
Doordat alle veranderingen binnen dit kader plaatsvinden is er nooit ruimte geweest voor
wijzigingen waarbij met al deze elementen wordt gebroken. In dit hoofdstuk zal eerst de
huidige situatie in het Nederlandse voortgezet onderwijs uiteengezet worden. Hierbij zal
ingegaan worden op de noodzaak van fundamentele veranderingen in het voortgezet
onderwijs. Aansluitend zal het zogenaamde ‘Nieuwe Leren’ als nieuwe vorm van onderwijs
worden besproken, waarbij de situatie in de praktijk (op de nieuwe school Slash21) betrokken
wordt. Uiteindelijk zullen de mogelijke inpassingen van media-educatie in dit ‘Nieuwe Leren’
bekeken worden.
- 59 -
4.1 Het ‘Traditionele Leren’
In het hier volgende betoog worden eerst de kenmerken van het zogenaamde ‘Traditionele
Leren’ (TL) uiteengezet. Vervolgens wordt besproken welke problemen de handhaving van
het TL in het Nederlandse onderwijs met zich mee brengt. De term TL heeft betrekking op de
onderwijsvorm zoals deze op dit moment in Nederland bestaat. De kenmerken van het TL
gelden uiteraard niet voor alle scholen en onderwijsstromingen. Sommige scholen en
onderwijsstromingen zullen één of meerdere kenmerken van het ‘Nieuwe Leren’ in hun
systeem opgenomen hebben, maar in algemene zin hebben de kenmerken betrekking op het
Nederlandse voortgezet onderwijs (VO).
De huidige situatie van het Nederlandse VO-stelsel wordt door Van Emst ‘paradigma A’
genoemd. Binnen deze context bestaat er een aantal kenmerken die de inhoud van paradigma
A aangeven160:









160
Objectieve kennis
Kennis wordt gezien als een objectief fenomeen, welke bij elke leerling na overdracht
dezelfde soort kennis construeert;
Kennisoverdracht
Het gaat om het overdragen van kennis. Na de overdracht gaat men ervan uit dat de
kennis wordt opgeslagen en (nuttig) gebruikt kan gaan worden;
Onderwijzen
De leraar onderwijst de leerlingen. Hierbij staat het overdragen van de vereiste kennis
centraal;
Werkmeesterschap
De leraar is deskundig in zijn vakgebied;
Zinvol
De overgedragen kennis moet zinvol zijn en bijdragen aan het behalen van het
examen;
Van deel naar geheel (fragmentatie)
De kennis wordt gefragmenteerd aangeboden in de verschillende vakken. Men gaat
ervan uit dat de leerling zelf de samenhang ontdekt;
Prestatie vergelijken met het gemiddelde
Het gemiddelde is de maatstaf. Hierdoor richt men zich op de gemiddelde leerling (die
niet bestaat). Er is zodoende weinig aandacht voor uitzonderingen;
Appèl op twee intelligenties
Het onderwijs doet een beroep op twee (van de acht) intelligenties, namelijk de
verbaal-linguïstische intelligentie en de logisch-mathematische intelligentie;
Leerling(achter)volgsysteem
Alex van Emst, Koop een auto op de sloop. Paradigmashift in het onderwijs (2002) p. 11-28
- 60 -









Het onderwijssysteem is erop gericht de leerling gedurende zijn schoolperiode op een
gemiddeld niveau te brengen en te houden;
Gericht op lezen en luisteren
Deze twee bezigheden vormen de hoofdactiviteiten van de leerling gedurende zijn
schoolloopbaan;
Op zoek naar wat iemand niet kan
Het onderwijssysteem is erop gericht de kennisleemtes van leerlingen op te vullen.
Hierbij wordt continu gekeken wat een leerling nog niet kan of weet;
Samendoen is afkijken
Afkijken van elkaar wordt (vaak) als iets negatiefs gezien. Leerlingen moeten zoveel
mogelijk alleen de stof tot zich nemen en zelf de tentamens maken;
Kennis wordt onafhankelijk van context opgeslagen
Kennis wordt in losse delen overgedragen op de leerlingen. De bijbehorende context
moeten de leerlingen zelf verzinnen;
Onderwijs is beheersingsgericht
Het doel van het onderwijssysteem is de uiteindelijke beheersing van vastgestelde
kennis en vaardigheden;
Vakinhoud staat centraal
Het onderwijssysteem is opgebouwd rond de inhoud van de vakken. Deze inhoud
moet op de leerlingen overgebracht worden;
De leraar (expert) bepaalt de lesinhoud en is vooral instructeur
De leraar heeft in de klas de rol van kennisbron en instrueert de leerlingen welke
opdrachten ze moeten maken;
Leren voor later
Kennis wordt op de leerlingen overgebracht met de bedoeling de leerling alle
benodigde kennis voor een vervolgopleiding en een beroep bij te brengen;
Objectief beoordelen
De kennis van de leerlingen wordt volgens vastgestelde criteria, normering en
objectieve toetsen getest.
Volgens verschillende auteurs verschilt de huidige situatie van het Nederlandse VO weinig
van de situatie van een paar eeuwen geleden. Sommige auteurs stellen dat de
onderwijssituatie nagenoeg hetzelfde is als tijdens de Industriële Revolutie161, anderen vinden
de onderwijssituatie dezelfde als honderd jaar geleden162 en weer anderen hebben de laatste
vijftig jaar geen veranderingen geconstateerd.163 Waarom zouden veranderingen in het
Nederlandse VO eigenlijk noodzakelijk zijn? Hiervoor is een aantal redenen te noemen.
Ten eerste zijn de maatschappelijke veranderingen de afgelopen vijftig jaar zodanig geweest
dat er niet meer van een heterogene Nederlandse cultuur te spreken is. De verzuiling is
grotendeels ten einde waardoor burgers niet meer in strikt gescheiden groeperingen op te
delen zijn. Jongeren ontplooien zich op geheel eigen wijze, welke van jongeren tot jongeren
en van (sub)cultuur tot (sub)cultuur verschilt. Daarnaast is de autoriteit van de ouders
veranderd in een meer onderhandelende positie. Ouders overleggen met hun kinderen en
betrekken ze bij beslissingen die het gezin aangaan.164 Deze veranderingen zijn in het huidige
onderwijssysteem (nog) niet doorgedrongen. Nog altijd staat de leraar als enige kennisbron
Harry Gankema, ‘Onderwijsvernieuwing vereist leiderschap’ in: KPC info (november 2002) nr. 68 p. 5
Yvonne Ton, ‘School der kampioenen’ in: COS (2003) EPS nr. 1 p. 28
163
Carel van den Heuvel, ‘Werkelijke vernieuwing eist doorbraak’ in: Nieuwsbrief 21e Carmelschool (mei 2001)
nr. 2 p. 4
164
Micha de Winter, Jeugd in verandering (november 2001) te vinden op:
http://www.ja.nl/leerlingen/activiteiten/activiteiten.htm (juni 2003)
161
162
- 61 -
voor de klas met als taak de benodigde kennis op een, qua receptie verondersteld, homogeen
publiek over te brengen.
Ten tweede worden de technologische veranderingen die het afgelopen decennium hebben
plaatsgevonden niet optimaal gebruikt in het onderwijs. De mogelijkheden die computers en
het Internet bieden worden tot nu toe als ‘iets extra’s’ gezien, maar worden nog niet ingezet
om de rol van de leraar en schoolboeken als kennisbron te verrijken of gedeeltelijk te
vervangen. In hoofdstuk 4.2, over het zogenaamde ‘Nieuwe Leren’, worden de mogelijkheden
die deze technologische veranderingen bieden uiteengezet. Deze technologische
veranderingen hebben naast een technologisch aspect ook een fysiek/cognitief aspect. Voor
het eerst hebben leerlingen over het algemeen een voorsprong op hun leraar qua kennis van de
nieuwe technologieën. In de omgang met computers en het Internet lopen leerlingen voor op
hun leraren. De omgang met computertoepassingen hebben leerlingen aangeleerd om meer
associatief (en minder via vaste patronen en regels) problemen op te lossen. Het gaat hierbij
meer om het leggen van verbanden tussen de verschillende soorten kennis en dus niet sec om
het opslaan van de kennis.165 Deze verandering in de kennisvoorsprong van leerlingen ten
opzichte van hun leraar (op ICT-gebied) is ook een reden voor het (gedeeltelijk) wegvallen
van de rol van ‘kennisautoriteit’ van de leraar.
Ten derde is het onderwijs duidelijk lineair opgebouwd. Leerlingen komen met kennis in
aanraking op het moment dat ze daar volgens het schoolboek of de leraar aan toe zijn. Het
criterium hierbij is dat alle benodigde stof behandeld moet zijn voordat nieuwe stof behandeld
gaat worden. Volgens Aphek is de huidige generatie leerlingen niet meer gebaad bij een
dergelijke lineaire indeling. Ze noemt deze generatie de ‘N-Geners’ (kinderen die met Internet
zijn opgegroeid): “our N-Geners live, work and perform in a complex, ungraded, multi-age,
interactive and dynamic environment. In this environment the youngsters decide for themselves what is easy and what is appropriate. The N-Geners learn and research thoroughly that
which they find interesting. They are the decision-makers as to pace, rate, content and the
time element involved in the learning process.”166 De opbouw van het onderwijs sluit volgens
Aphek dus niet meer aan bij de leefwijze van jongeren. Dit is voor een groot deel te wijten
aan de mogelijkheden die jongeren door ICT-toepassingen hebben gekregen om zelf aan
informatie te komen. Hierbij zijn ze niet afhankelijk van hun ouders of leraren.
Als vierde punt blijkt dat de aansluiting van het reguliere onderwijs naar een beroepspraktijk
nog niet optimaal is: “Onderzoek laat zien dat wanneer studenten van een schoolse omgeving
overstappen naar een praktische omgeving (een beroep), er een vertraging of zelfs een dip in
hun prestaties optreedt. De nieuwe omgeving (de praktijk) vereist een andere manier van
leren. Het vereist andere leerstrategieën en vaardigheden dan die men op school leert.”167
Met deze maatschappelijke en technologische veranderingen wordt binnen paradigma A geen
rekening gehouden. In het hier volgende betoog worden de beperkingen van paradigma A
geëvalueerd. In deze evaluatie zijn naast Nederlandse auteurs ook buitenlandse auteurs
opgenomen. Deze buitenlandse auteurs schrijven niet specifiek over de Nederlandse
onderwijssituatie, maar hun visies en ideeën zijn wel van toepassing op het Nederlandse
onderwijs.
Uit de kenmerken van paradigma A blijkt dat er uitgegaan wordt van een noodzaak om alle
leerlingen binnen het vaststaande curriculum te onderwijzen. “Consider […] the concept of
curriculum: that there is a particular body of knowledge everyone should know. This idea
may comfort those who are concerned that our children know the “right stuff”. Children,
Yvonne van Sark & Huub Nelis, ‘School zonder muren. Zelfstandig vaardigheden ontwikkelen in de open
school. Codename Future’ in: Didactoreeks (november 2001) nr. 7 p. 2
166
Edna Aphek, ‘Children of the Information Age: A Reversal of Roles’ in: Ubiquity (oktober 2002) jrg.3 nr.4
p.8 te vinden op: http://www.acm.org/ubiquity/views/e_aphek_3.html (juni 2003)
167
Els Boshuizen, ‘Mind the Gap’ in: Onderwijsinnovatie (maart 2003) nr. 1 p. 14
165
- 62 -
however, learn facts about the world because they feel the need to know them, often because
these facts will help them do something they want to do. What is right stuff for one may be
the wrong or irrelevant stuff for another.”168 Deze visie van Schank en Cleary wordt gedeeld
door Stevens: “het komt neer op de aanname dat alle leerlingen in dezelfde tijd in dezelfde
ruimte dezelfde leerstof kunnen doorlopen en aan het einde van de rit allemaal dezelfde
minimumprestatie kunnen behalen. Het (onderwijs)systeem negeert het beginsel van
diversiteit.”169 Uit onderzoek concludeert Stevens dat “voor ruim een derde van de leerlingen
[…] het systeem in het geheel niet (voldoet): 25% valt per definitie uit […], voor de bovenste
10% in de verdeling is er nauwelijks enige uitdaging en de overigen lopen met deze 35% een
gerede kans onder te presteren. Voorts voldoet de school voor minstens dezelfde percentages
kinderen niet aan wat zij aan motivationele basisbehoeften meebrengen. Wie ‘achterblijft’ bij
de verwachting, heeft hier het meeste last van, omdat hij in conflict komt met de behoefte om
te laten zien wat je kan, terwijl de school is gericht op het laten zien van wat je niet kan.”170
“Het mag wonderlijk heten dat onze overheden niet ophouden een dergelijk uitgediend
systeem (van zittenblijven, achterblijven, gebrek aan motivatie, gedragsproblemen en
overbelaste leraren) te perfectioneren.”171 Ook Jozef Kok, onderwijsontwikkelaar, stelt dat het
huidige beleid van de Nederlandse overheid het onderwijs niet geheel ten goede komt: “door
de toenemende standaardisering vanuit de overheid en de focus op cognitieve vaardigheden
zijn we de afgelopen jaren steeds verder van die essentie [leerlingen laten léren en hun
talenten tot hun recht laten komen] afgedreven. We benaderen leren als een soort industrie die
aanbodgestuurd werkt. De leerling heeft zich er maar op aan te passen. Dit leidt in
toenemende mate tot uitval en uitstoting.”172 Volgens Kok is het idee dat onderwijs centraal te
reguleren en te structureren is, niet langer houdbaar. Het onderwijs zou meer vraaggericht
moeten worden en beter moeten aansluiten op de individuele behoeften van de leerling. De
huidige homogenisering van leerlingen maakt dit op dit moment nog niet mogelijk.173
Door deze homogenisering van de leerlingen ontstaan er – naast problemen voor een grote
groep leerlingen – ook problemen in de manier van toetsing door leraren: “because we do not
want our children to be motivated solely by a desire to please the teacher, what we need to
address is how to make the content of the curriculum fit into the concerns of the child. The
general problem of matching individual interests to fixed curricula is one that is impossible to
solve. People obviously have different backgrounds, beliefs, and goals. What is relevant for
one will not be relevant to another. Of course, we can force something to be relevant to students – we can put it on the test. But this only makes it have the appearance of significance; it
does not make it interesting.”174
Schank en Cleary stellen vervolgens dat leraren proefwerken gebruiken om leerlingen te
verplichten een bepaalde mate van motivatie voor de behandelde stof op te brengen. Als de
leerlingen de motivatie niet kunnen opbrengen om de stof tot zich te nemen slagen, ze niet
voor het proefwerk. Het probleem hierbij is dat de opgedane kennis alleen in het korte-termijn
geheugen opgeslagen wordt en zodoende na het maken van het proefwerk voor het grootste
gedeelte weer verdwijnt. Indien de behandelde stof meer zou aansluiten bij de individuele
interesses van de leerling zou deze een grotere natuurlijke motivatie hebben om de stof tot
168
Roger Schank & Chip Cleary, Why schools fail to teach our children te vinden op:
www.engines4ed.org/hyperbook/nodes/NODE-40-pg.html (juni 2003) p. 1
169
Luc Stevens, Zin in Leren (2002) p. 14
170
Luc Stevens, Zin in Leren (2002) p. 14
171
Ibid., p. 15
172
Jozef Kok, ‘Het nieuwe leren. Talenten van kinderen en leerkrachten tot hun recht laten komen’ in: JSW (juni
2003) jg. 87 nr. 10 p. 19
173
Ibid., p. 19-20
174
Roger Schank & Chip Cleary, Why schools fail to teach our children te vinden op:
www.engines4ed.org/hyperbook/nodes/NODE-40-pg.html (juni 2003) p. 1
- 63 -
zich te nemen en vervolgens op te slaan in het lange-termijn geheugen. De talige preoccupatie
in het onderwijs en de passieve houding die leerlingen veelal in een klassikale omgeving
moeten aannemen zijn volgens David Sousa niet de meest effectieve manieren voor leerlingen
om kennis te construeren.175
Figuur 8: model van kennisconstructie door David Sousa (2000)
Dit model van Sousa toont duidelijk dat de activiteiten ‘horen’ en ‘lezen’ (welke op dit
moment de hoofdactiviteiten in het klassikale onderwijs vormen) de minste kennis op het
lange-termijn geheugen overbrengen. Betere vormen van kennisoverdracht zijn bijvoorbeeld
praktische opdrachten, of leerlingen de rol van leraar geven en zelf de lesstof uit laten leggen
aan medeleerlingen.
Volgens de Zwitserse psycholoog Jean Piaget zouden leerlingen in staat gesteld moeten
worden om individueel en actief hun eigen ‘waarheden’ te ontdekken. “Hij (Jean Piaget)
benadrukt dat het recht op een ethische en intellectuele vorming meer betekent dan alleen
maar het recht om al luisterend en gehoorzaam kennis in zich op te nemen; het is eerder het
recht zich bepaalde waardevolle instrumenten voor verantwoord en intelligent denken en
handelen eigen te maken. De traditionele school vervult volgens Piaget dezelfde functie als de
initiatieriten bij primitieve volkeren, die als doel hebben de algemeen aanvaarde waarheden
over te dragen op de volgende generatie en zo de samenhang en de continuïteit van de
gemeenschap te garanderen. Echte opvoeding (en onderwijs) moet daarentegen gericht zijn op
de volledige ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid.”176 Piaget wijst er verder op dat
het onmogelijk is om iemand op te voeden tot ethisch denken als het bij het leren niet is
toegestaan waarheden op eigen kracht te ontdekken. Daarnaast kan iemand volgens Piaget
175
Alex van Emst, Koop een auto op de sloop. Paradigmashift in het onderwijs (2002) p. 26 (Het model komt
oorspronkelijk uit het boek How the brain learns van David Sousa)
176
Jef Pepermans & Kris Verbeeck, Paradise regained: verslag van het bezoek aan het Centro Educativo
Pestalozzi in Tumbaco (Ecuador) (’s-Hertogenbosch, 1997) KPC Groep p. 15
- 64 -
nooit intellectueel onafhankelijk worden als zijn leren zich beperkt tot onderwerping aan de
autoriteit van volwassenen en als het enige sociale verkeer gedurende de opleiding zich
afspeelt tussen de leerling en zijn leraar. Een veel gehoord bezwaar tegen deze stellingen is
dat een actieve school zou leiden tot individualisme en uiteindelijk de samenleving zou
vernietigen. Piaget stelt echter dat een democratische samenleving alleen mogelijk is door
vrije opvoeding waarbij geen autoritaire methoden worden gebruikt. Het hoofddoel van deze
vrije opvoeding en onderwijs moet het ‘wekken’ zijn van de latente (‘slapende’) vermogens
van het kind/de leerling.177 Socrates schreef al in Phaedron: “Als onderwijs slechts de
overdracht van kennis omvat, dan brengt het de leerling slechts de schijn van wijsheid bij en
niet de zaak zelve.”178
De Bie onderschrijft de noodzaak van deze actieve instelling van de leerling: “Leerplicht is
een contradictio in terminis. Leren moet gewild worden. Passief leren werkt niet, actief leren
wel. Hiervoor moet je interesse wekken bij de leerlingen door ze interessante doe-opdrachten
aan te reiken. Haal hiervoor bijvoorbeeld de beroepspraktijk de school binnen, of breng de
school in de beroepspraktijk.”179
In het volgende hoofdstuk zal paradigma B uiteengezet worden, waarbij opgemerkt moet
worden dat dit paradigma geen vaststaand concept is, maar juist een proces wat volop in
ontwikkeling is en in ontwikkeling moet blijven. Door continue veranderingen in mens,
maatschappij en technologie kan dit proces nooit stoppen, aangezien bij stopzetting de
starheid van paradigma A overgenomen zou worden, hetgeen juist niet de bedoeling is.
4.2 Het ‘Nieuwe Leren’
De term ‘Traditionele Leren’ impliceert dat ook het ‘Nieuwe Leren’ bestaat. Het begrip
‘Nieuwe Leren’ (NL) dateert uit de tweede helft van de jaren negentig van de vorige eeuw. De
belangrijkste pijler is adequaat kunnen handelen in plaats van weten en kennen. Het NL is er
vooral op gericht leerlingen zelfstandig te laten leren (bij voorkeur met behulp van ICT) in
plaats van uitsluitend klassikale en cognitieve kennisoverdracht te bewerkstelligen. In het NL
gaat veel aandacht uit naar het zelf construeren van kennis en het verwerven van
vaardigheden. Dus niet om het leren voor een goed rapport, maar om jezelf competenties
eigen te maken die je nodig hebt in de huidige maatschappij en in een beroep.180 Zoals van
Aalst aangeeft zijn de ideeën voor wat het NL op dít moment inhoudt, nog niet geheel
uitgewerkt: “Wát het nieuwe leren precies inhoudt, is nog niet scherp af te bakenen. Het is
vooral een kwestie van experimenteren en ervaring opdoen: over leerpatronen, over methoden
en inhouden, over leraren en institutionele vormgeving.”181 Wel is duidelijk dat het NL vooral
draait om de leerling de mogelijkheid te bieden om te leren. Hierbij is de zelfstandigheid en
de activiteit van de leerling van groot belang. Ook moet de samenhang tussen de
verschillende vakken vergroot worden: “een […] kind is nieuwsgierig en leert elke dag. Op
school hakken we dat in allemaal kleine frietjes. Het idee van het nieuwe leren is juist die
aardappel zoveel mogelijk heel te laten. Dat informatie- en communicatietechnologie hierbij
een onontbeerlijk hulpmiddel is voor de school staat buiten kijf.”182 Zoals Yvonne Ton
aangeeft speelt ICT een belangrijke rol binnen het NL. Hier zal later dieper op ingegaan
worden.
177
Ibid., p. 13-15
Henk van Dieten, ‘Back to the Future’ in: KPC-info (November 2002) nr. 68 p. 23
179
Dick de Bie, Wat vraagt de toekomst van ons onderwijs BDF-Adviesgroep, te vinden op:
www.bdfadvies.nl/download/ddbtoekomst.doc (juni 2003)
180
Jan Simons, ‘Kernvaardigheden in de tweede fase’ in: Van twaalf tot achttien (december 2002) p. 22
181
Hans van Aalst, KPC Info, (2002) nr. 68 (november) p. 8-9
182
Yvonne Ton, ‘School der kampioenen’ in: EPN-COS (2003) nr. 1 p. 28
178
- 65 -
Net als in ‘paradigma A’ zijn er volgens Van Emst voor ‘paradigma B’ een aantal
kenmerken183 te onderscheiden, welke soms fundamenteel verschillen van paradigma A.
Hierbij moet de kanttekening geplaatst worden dat deze opsomming geen definitieve lijst van
kenmerken is, maar meer gezien moet worden als een denkrichting welke sommige
onderwijsvernieuwers in het Nederlandse onderwijs zijn ingeslagen.














183
Subjectieve kennis
De constructie van nieuwe kennis kan alleen gebeuren door ze te verbinden met
bestaande kennis. Deze bestaande kennis is per definitie subjectief;
Kennis constructie
De constructie van nieuwe kennis heeft de prioriteit, niet de overdracht van kennis;
Leren
De leraar begeleidt de leerlingen bij hun leerprocessen;
Betekenisvol
De opgedane kennis moet betekenis hebben voor het verdere leven van de individuele
leerling, niet alleen voor het examen. De leerling kan zelf kiezen wat betekenisvol is;
Werk- en Leermeesterschap
De leraar is deskundig in zijn vakgebied en heeft daarnaast verstand van didactiek,
pedagogiek en leerpsychologie;
Van geheel naar deel
Het onderwijs begint bij de gehele context en werkt naar afzonderlijke aspecten toe;
Prestatie vergelijken met vorige prestatie
De leerling wordt vergeleken met zijn eigen vorige prestatie, niet met een
geconstrueerd gemiddelde;
Appèl op meerdere intelligenties
Het onderwijs doet een appèl op meerdere (maximaal acht) intelligenties. Dit gebeurt
onder andere door middel van ICT en projectgestuurd onderwijs. Zie bijlage 6 voor
een uitwerking van deze acht intelligenties;
Leerling-volg-jezelf-systeem
De leerling wordt gestimuleerd zelf te ontdekken en aan te geven welke inzichten en
kennis hij wil construeren. Dit moet niet door een curriculum of leraar opgelegd
worden;
Gericht op ervaring opdoen en uitleggen
Deze twee bezigheden vormen de hoofdactiviteiten van de leerling gedurende zijn
schoolloopbaan;
Op zoek naar waar iemand goed in is
Het onderwijs moet uitgaan van de kwaliteiten en talenten van de individuele leerling
en deze stimuleren om verder te ontwikkelen;
Samen leer je meer dan alleen
Bij projectgestuurd onderwijs leren leerlingen vooral van elkaar in plaats van de
leraar. De leerlingen worden gestimuleerd om hun kennis met anderen te delen;
Competentiegericht onderwijs
Het doel van het onderwijs is het bijbrengen van competenties bij leerlingen. Een
leerling heeft zich een competentie eigen gemaakt als hij zich van nieuw
geconstrueerde kennis bewust is;
Er bestaat geen contextloze kennis
Alex van Emst, Koop een auto op de sloop. Paradigmashift in het onderwijs (2002) p. 29-40
- 66 -





Kennis is per definitie verbonden aan een context en moet ook als zodanig aan de
leerlingen aangeboden worden. Het gaat zodoende meer om de samenhang dan om
losse kennisfragmenten;
Onderwijs is gericht op constructie
Het onderwijs draait om de constructie van kennis, wat een activiteit van de leerling
zelf is;
Brede ontwikkeling staat centraal
Niet de inhoud van het vak, maar de brede ontwikkeling (welke door de leerling zelf
gestuurd wordt) staat centraal;
Leraar stimuleert het leerproces en is expert, instructeur, coach, trainer, adviseur
De rol van de leraar wordt uitgebreid. Naast vakexpert wordt de leraar instructeur,
coach, trainer en adviseur bij het leerproces van de leerlingen;
Leren voor nu
De geconstrueerde kennis moet op het moment van constructie betekenisvol zijn voor
de leerling. De leerling moet niet verplicht worden kennis te construeren welke
mogelijk later relevant zou kunnen zijn;
Intersubjectief beoordelen
Leerlingen en leraren bespreken samen wat de geleverde prestaties van de leerling
waard zijn. Hierbij is de reflectie van de leerling op zijn eigen prestaties belangrijk en
deze wordt door de leraar serieus genomen.
Deze negentien punten verschillen fundamenteel van de kenmerken van paradigma A. Van
Emst spreekt bij de komst van paradigma B dan ook van een ‘paradigmashift’ in het
onderwijs.184 Majoor ziet als “gezamenlijk kenmerk van deze veranderingen […] dat leren
meer wordt gezien als het resultaat van de eigen activiteiten van de lerende zelf én dat leren
vooral gezien wordt als verwerking van informatie door de lerende, door het interpreteren,
ofwel betekenis geven aan gebeurtenissen.”185 De verschillen tussen de twee paradigma’s wat
betreft de leerdoelen kunnen als volgt schematisch weergegeven worden:
‘Traditionele leerdoelen’
 Product
 Encyclopedisch
 Reactief
 Extern bepaald
 Instructie
‘Nieuwe leerdoelen’
 Proces
 Kennis ontwikkelend
 Actief
 Zelf bepaald
 Ondersteuning van leren
Bij de ‘traditionele leerdoelen’ draait het om de creatie van een product. Dit kan een examen
zijn, of een bepaalde vorm van kennis die verworven moet worden. Het doel van het product
is de verbreding van de ‘encyclopedische’ kennis van de leerling, waarbij samenhang geen
prioriteit heeft. De leerling doorloopt de creatie van de verschillende producten reactief; er
wordt de leerling een bepaalde opdracht meegegeven waarna hij begint met de verwerking
van deze opdracht. De leerling kiest niet zelf welke opdrachten hij wil maken, dit wordt
extern bepaald. De hulp die de leerling hierbij ontvangt komt in de vorm van instructies over
de manier waarop de opdracht gemaakt moet worden en welke kennis daarvoor nodig is.
Bij de ‘nieuwe leerdoelen’ draait het om het proces van het leren zelf. De leerling kiest actief
welk soort kennis hij wil construeren of waar hij aan toe is. Er is hierbij pas een verwerving
184
Alex van Emst, Koop een auto op de sloop. Paradigmashift in het onderwijs (2002)
Dominique Majoor, Het nieuwe leren, wat is dat eigenlijk? te vinden op: http://www.maranted.nl/frappant/frap66.html (juni 2003)
185
- 67 -
van kennis op het moment dat de leerling zelf kan reflecteren op een nieuw verworven
inzicht. De hulp die de leerling bij het construeren van de kennis krijgt, komt in de vorm van
sturing door het leerproces heen. Er worden de leerling geen inzichten aangereikt, maar er
wordt een dialoog met de leerling aangegaan. Hierbij wordt samenwerking met
medeleerlingen gestimuleerd. “Op veel scholen die ik begeleid zie ik dat steeds meer leraren
het nut en de voordelen zien van samenwerkend leren. Leerlingen raken meer betrokken bij de
leerstof, worden uitgedaagd om met elkaar in gesprek te gaan en voelen zich verantwoordelijk
voor hun eigen leerproces. Voor leerlingen is samenwerkend leren een werkvorm waarin
‘terloops’ mondelinge vaardigheden functioneel worden geoefend in een willekeurige vakles.
Mooier nog, er komt direct feedback van medeleerlingen als de communicatie niet vlekkeloos
of effectief is. Voorwaarden voor succesbeleving liggen vaak besloten in de voorbereiding en
de opdrachten. Zo is het een voorwaarde dat er binnen de groep sprake moet zijn van
positieve wederzijdse afhankelijkheid. Leerlingen moeten ervaren dat ‘samen werken’ meer
oplevert dan individueel werken. De opdracht moet dan ook zo geformuleerd zijn dat de
individuele deelnemer de opdracht niet kan uitvoeren zonder de hulp van de ander. Met
andere woorden; elke deelnemer heeft het gevoel dat zijn succes voor een groot deel
afhankelijk is van het succes van anderen en visa versa. Dat betekent dat ze samen
verantwoordelijk zijn voor het eindresultaat en zo ervaren ze dat samenwerking gelijk staat
aan efficiënter werken.”186
Volgens Kaatee moet er bij samenwerkend leren voor gewaakt worden dat de leraar niet
volledig willekeurig groepen samenstelt. Een toevallige groepssamenstelling leidt niet tot de
beste samenwerking, de leraar moet actief leerlingen met verschillende capaciteiten in
groepen plaatsen. Hierdoor kunnen sterke en zwakke kanten van verschillende leerlingen door
groepsgenoten gecompenseerd worden.187
Ook volgens Kanselaar, hoogleraar Onderwijskunde aan de Universiteit Utrecht, is
samenwerking het sleutelwoord. Kinderen moeten van elkaar leren door middel van interactie
met elkaar en met digitale media. Hierbij moeten de digitale media duidelijk als hulpmiddel
worden gezien en niet als doel. Dit zou in de praktijk vorm moeten krijgen in projectgestuurde
onderwijsopdrachten welke in kleine groepjes gedaan worden.188 Een opdracht, bedoeld in de
zin van opdrachtgestuurd onderwijs, is een samenhangend geheel van doelgerichte
onderwijsactiviteiten die een begin en een einde hebben en die een substantiële tijd duren. De
opdracht bestrijkt een volledig leerproces, van oriëntatie tot evaluatie.189 Deze
projectgestuurde onderwijsopdrachten kunnen nog een aantal andere voordelen met zich
meebrengen:







Een rijke leeromgeving;
Een uitbreiding van de werkvormen;
Het bevorderen van zelfstandigheid;
Het bevorderen van zelfvertrouwen;
Het bevorderen van de motivatie;
Het bevorderen van verantwoordelijkheid;
Authentiek leren.
Marijke Kaatee, ‘De valkuilen en multifunctionaliteit van Samenwerkend Leren’ in: Didaktief en school
(januari 2003) p. 1
187
Ibid.
188
Gellof Kanselaar, ‘Op weg naar een transparante school’ in: Linq (februari 2001) p. 7-10
189
‘Opdrachtgestuurd onderwijs: nieuw onderwijsconcept optimaliseert het studiehuis’ in: KPC-info (mei 2000)
nr. 61
186
- 68 -
Door gebruik te maken van bijvoorbeeld de (fysieke) wereld buiten de school, (multi)media
als Internet, film, televisie, fotografie etc. kunnen de werkvormen van leerlingen aanzienlijk
uitgebreid worden. Zo kunnen bijvoorbeeld meer werkvormen als het ‘authentiek leren’
ingevoerd worden. De omgeving waarin deze werkvormen plaatsvinden moet een ‘rijke’
leeromgeving zijn. Dit kan buiten de school zijn (bijvoorbeeld bij een bedrijf), maar ook
binnen de school. Voorwaarde is dat alle benodigde informatie binnen handbereik van de
leerlingen is en dat leraren de leerlingen stimuleren in hun leerproces en niet instrueren in dit
leerproces. Het ‘authentiek leren’ wil zeggen dat leerlingen kennis construeren aan de hand
van voor hen authentieke situaties. Als bijvoorbeeld een leerling wil leren klokkijken zou hij,
in plaats van via een schoolboek, de kloktijden kunnen leren aan de hand van de televisiegids,
of de vertrektijden van de trein. Groepswerk kan daarnaast in grote mate de zelfstandigheid,
het zelfvertrouwen, de motivatie om te leren en de verantwoordelijkheid van leerlingen
bevorderen. Doordat de groepjes grotendeels onafhankelijk van hun leraar moeten werken
zullen ze zelf moeten uitzoeken wat de beste mogelijkheden zijn om de opdrachten tot een
goed einde te brengen.
Een mogelijkheid voor het aanbieden van ‘actieve’ lesstof waarbij de leerling zelf in staat
wordt gesteld om waarheden en inzichten te creëren, ligt voor een groot deel in het gebruik
van informatie- en communicatietechnologie (ICT): “Onderwijs is als vele instellingen in
onze samenleving een aanbodsinstituut. Wij creëren het aanbod en vinden dat onze kinderen
dat moeten consumeren. Maar we zijn nu in een wereld terecht gekomen waarin kinderen
zoveel hebben en meemaken dat we ze ervan moeten overtuigen dat we als school hartstikke
interessant zijn. ICT is daartoe een uitstekend hulpmiddel.”190 Het gebruik van digitale
opnameapparatuur zoals foto- en videocamera’s wordt over het algemeen zeer leuk bevonden
door leerlingen. Deze stimulans kan een extra motivatie bij het maken van opdrachten
betekenen.191
ICT is niet alleen een manier om ‘leren’ te stimuleren, het is ook verantwoordelijk voor een
omslag in de relatie tussen volwassenen (vooral ouders en leraren) en kinderen (leerlingen):
“The computer and the Internet have revolutionized the balance between the power of the
adults and the status of children. The loss of authority on the part of the adults on the one
hand and the new power held by the computer-and-Internet children on the other, is ever
changing the adult-child relationship in schools and at homes. This reversal of roles […]
give(s) us new opportunities.”192 “As teachers we are given an opportunity to re-think our
pedagogical beliefs and concepts; to reassess the theories we base our work on and whether
they are appropriate to the Information Age. We, teachers and parents alike, are given the
responsibility, the need and the opportunity to educate these youngsters who have been endowed with new power in such a way that they'll use this new power only for the good.”193
Deze ‘loss of authority’ wil niet zeggen dat er vanuit de leerlingen geen respect meer voor een
leraar zou bestaan. Het wil juist zeggen dat de autoriteit van de leraar als kennisbron, als
expert op zijn of haar vakgebied minder noodzakelijk is geworden voor leerlingen om iets
over de wereld te leren. De komst van ICT heeft ervoor gezorgd dat er (soms) betere
mogelijkheden zijn om kennis op te slaan, over te brengen en feedback te geven (vaak is de
enige feedback die de leerling krijgt een cijfer) dan dat een leraar dat zou kunnen.
In tegenstelling tot de zogenaamde ‘televisiekinderen’, waar Postman over schrijft, vindt
Tapscott ‘internetkinderen’ (kinderen die met Internet zijn opgegroeid) actief en creatief.
Paul Frissen, ‘Er wordt zo veel gezeurd in het onderwijs’ in: COS (juli 2003) EPS jrg. 15 nr. 6 p. 6
Dit heb ik zelf ervaren tijdens mijn stage aan de Werkplaats Kindergemeenschap te Bilthoven. Hier heb ik
gedurende 10 weken met leerlingen een (gedeeltelijk praktisch) lespakket media-educatie behandeld.
192
Edna Aphek, ‘Children of the Information Age: A Reversal of Roles’ in: Ubiquity (oktober 2002) jrg. 3, nr.4
p. 6 te vinden op: http://www.acm.org/ubiquity/views/e_aphek_3.html (juni 2003)
193
Ibid., p. 7
190
191
- 69 -
‘Internetkinderen’ nemen volgens hem zelf verantwoordelijkheid voor wat ze leren, ze zijn
initiatiefvol en doen dit zonder druk van hun ouders of leraren. Internet is de nieuwe
speelplaats geworden. De veranderingen blijven volgens Tapscott niet alleen beperkt tot de
kinderen zelf, maar zullen op meerdere vlakken invloed uit gaan oefenen: “these independent,
active, innovative youngsters are about to change our ways of learning and working and our
social structure.”194 Het wordt helaas niet duidelijk of Tapscott ervan uitgaat dat alle
leerlingen binnen nu en korte tijd aangeduid kunnen worden als ‘internetkinderen’, of dat een
kleine groep kinderen (die dan bekend staan als de ‘internetkinderen) voor deze
veranderingen zal gaan zorgen in de toekomst.
De theoretische onderbouwing van de noodzaak voor de zogenaamde ‘paradigmashift’ van
paradigma A naar paradigma B gaat uit van drie typen kennis. Gankema195 onderscheidt op
basis van leertheoretische inzichten de volgende typen kennis196:
 Feiten: definities, regels en procedures.
 Routines: handigheid, gedrag dat ontstaat doordat je het voortdurend toepast,
bijvoorbeeld het leren fietsen of het leren van discipline.
 Kernbegrippen: fundamentele begrippen waarmee de leerling zichzelf en zijn
omgeving leert ordenen en begrijpen. Kernbegrippen vormen hiervoor de basis.
Voorbeelden van kernbegrippen zijn: 'binding' (wat bindt mensen en dingen?), 'macht'
(wat is macht en hoe werkt het?), 'kringloop' (welke kringlopen zijn er? wat gebeurt er
als je kringlopen stopt?) en 'voedsel' (waar komt het vandaan? ingrediënten? gezond ongezond?). In het leerproces staat zo een kernbegrip gedurende enige tijd centraal.
Het is als het ware de bril waarmee veel zaken in die tijd worden bekeken.
Volgens Gankema vormen zogenaamde ‘Gestalten’ de ijkpunten in onze geest. Deze
Gestalten zijn schemata waarmee een leerling op adequate wijze in nieuwe situaties kan
handelen. In het NL worden deze Gestalten de Kernbegrippen genoemd. Leerlingen moeten
met één Gestalt, of kernbegrip, tegelijk bezig zijn en er niet meerdere door elkaar heen leren.
Gestalten worden ontwikkeld door te observeren en te handelen binnen de fysieke
werkelijkheid (wat een beeldende omgeving is), een proces dat vaak samen met
medeleerlingen doorlopen wordt. Verbale informatie in de fysieke werkelijkheid begeleidt dit
leerproces, maar vormt niet de basis ervan. “Bij constructivistisch leren (de laatste jaren in
onderwijskringen zeer in de mode) worden deze Gestalten gevormd. De leerling construeert
zijn eigen kennis, een activiteit van de leerling zelf. Hij past aangeboden kennis in bij al
aanwezige kennis. Omdat Gestalten opgeslagen worden in non-verbale delen in de hersenen,
is taal eigenlijk een weinig geschikt medium voor het overbrengen van deze kennis.
Beeldmateriaal werkt veel sterker. Daarom zou juist een elektronische leeromgeving zo nuttig
kunnen zijn. Uit het hoofd leren van formules en definities levert schijnkennis op die niet
gebruikt kan worden.”197 Een leerling kan zelfstandig en zonder begeleiding feiten verwerken
als er in een eerder stadium aandacht is besteed aan de gestaltmatige context waarin deze
feiten relevant zijn. Routines ontstaan in omgevingen die het toepassen van het routinegedrag
uitlokken en die het mogelijk maken om ze intensief te oefenen. Feitelijke kennis wordt altijd
aan een kernbegrip gekoppeld, nadat het kernbegrip door de leerling actief is verkend en
begrepen.198 Feitenkennis heeft zo bezien geen prioriteit in het NL, aangezien het voor de
leerling pas van belang wordt nadat deze een bepaald kernbegrip zich eigen heeft gemaakt.
Het aanleren van routines is vooral van belang in het taalonderwijs.
194
Ibid.
In bijlage 5 is een interview met Harry Gankema opgenomen dat ik op 27-02-2003 in het gebouw van de
KPC-groep in Den Bosch heb afgenomen.
196
http://www.kpcgroep.nl/kennisOnLine/artikelen/index.asp (juni 2003)
197
Rob Knoppert, ‘Gestalten in de stamgroep’ in: NRC Handelsblad (13 januari 2001) p. 3
198
Harry Gankema, Een nieuwe basisschool in beeld (juli 2001) KPC-groep p. 5-10
195
- 70 -
Gankema wil met deze stellingen duidelijk maken dat er een duidelijk verschil is tussen
‘leren’ en ‘studeren’. Hierbij definieert hij leren als de activiteit waarin een leerling in directe
interactie met zijn omgeving kennis construeert. Studeren definieert hij als de activiteit waarin
een leerling aan de hand van formele leerbronnen kennis consumeert. Studeren leidt zo gezien
dus niet tot de constructie van nieuwe Gestalten. De consumptie van kennis aan de hand van
formele leerbronnen (zoals schoolboeken) leidt tot het aanleren van routines, welke
bijvoorbeeld in het taalonderwijs van belang kunnen zijn (bijvoorbeeld het leren van nieuwe
woorden). Alleen het ‘leren’ leidt tot de constructie van nieuwe ‘Gestalten’. Voorwaarde is
volgens Gankema dan wel dat dit ‘leren’ moet gebeuren aan de hand van de fysieke
werkelijkheid, of een representatie van deze fysieke werkelijkheid welke door (digitale)
media gevormd kan worden. In het leerproces zijn visuele aspecten en een actieve rol van de
leerling van groot belang. Deze visuele aspecten en actieve bezigheden van de leerling
moeten hierbij wel duidelijk in een context geplaatst worden, welke aansluit bij eerdere
ervaringen van de leerling. Ook zou het onderwijs de opdrachten (en apparaten) veel meer
moeten associëren met interessante lifestyle’s en emoties om zo de betrokkenheid van
leerlingen te vergroten.199
Omdat scholen tot nu toe uitgegaan zijn van de ‘studerende’ leerling zijn er op scholen
verschillen ontstaan tussen ‘sterke’ en ‘zwakke’ leerlingen. ‘Leren’ is voor iedereen mogelijk,
terwijl studeren extra vaardigheden vereist, zoals betrokkenheid, discipline,
doorzettingsvermogen en concentratie, welke niet bij alle leerlingen in dezelfde mate
aanwezig zijn.200 De kennis (inzichten) die opgedaan wordt door te ‘leren’ wordt door Potter
‘vloeiende kennis’ genoemd (zie pagina 16) en staat voor creativiteit en de mogelijkheid om
complexe patronen te kunnen analyseren en op te lossen. Volgens Potter wordt op dit moment
op scholen zeer weinig ‘vloeiende kennis’ getest, een soort kennis die juist voor mediaanalyse van groot belang is. In het NL is dit dus wel het geval en worden de mogelijke
toepassingen voor media-educatie dus uitgebreid.
Naast alle beschreven veranderingen heeft Vroon nog een laatste mogelijkheid tot verbetering
van de schoolprestaties: “op psychologisch gebied is geconstateerd dat kinderen die door hun
mond ademen het verhoudingsgewijs niet zo goed doen op school en dat hun emotionele
ontwikkeling wat achter blijft. Misschien verbetert zowel het één als het ander als kinderen
wordt geleerd zoveel mogelijk door hun neus te ademen. […] Die gewoonte heeft
waarschijnlijk niet alleen invloed op het gevoelsleven, het is ook denkbaar dat
schoolprestaties daardoor verbeteren: vooral bij kinderen hangen verstand en emotionele
processen sterk samen.”201 Vroon beschrijft jammer genoeg niet in welke mate de
schoolprestaties kunnen verbeteren….
Een probleem voor een verdere uitwerking van het NL is onder andere het centraal schriftelijk
examen: “dat wat de kinderen moeten leren ligt tamelijk vast in de kerndoelen en dat lijkt met
het nieuwe leren niet te gaan veranderen, ook al biedt dit kinderen de mogelijkheid hun eigen
ontwikkeling in sterkere mate te sturen.”202 Het NL gaat uit van de diversiteit van het
individu. Doordat er als afsluiting van de middelbare school een gestandaardiseerd centraal
schriftelijk examen moet worden afgelegd, wordt deze diversiteit grotendeels opgeheven. De
beperkte keuze in vakken203 zorgt er ook voor dat de leerlingen voor een groot deel dezelfde
Wim Westera, ‘Het fenomeen onderwijsinnovatie’ in: Onderwijsinnovatie (december 2002) nr. 4 p. 25
Ibid., p. 23
201
Piet Vroon, Tranen van de Krokodil (Baarn, 1989) Ambo p. 156
202
Dominique Majoor, Het nieuwe leren, wat is dat eigenlijk? te vinden op:
http://www.maranted.nl/frappant/frap66.html (juni 2003)
203
7 vakken zijn voor alle Havo en Vwo leerlingen verplicht, daarnaast moeten de Vwo leerlingen verplicht
Frans en Duits en de Havo leerlingen Frans of Duits nemen. Naast deze verplichtingen is er een beperkte vrije
ruimte welke opgedeeld is in 4 profielen. Op http://www.tweedefase-loket.nl/doc/ouder.doc (juni 2003) is
hierover meer informatie te vinden.
199
200
- 71 -
stof tot zich moeten nemen. Dit obstakel zou bijvoorbeeld opgelost kunnen worden door het
centraal schriftelijk examen af te schaffen en de leerlingen een uitgebreid (digitaal) portfolio
op te laten bouwen. Bij een verzoek tot toelating voor een vervolgopleiding zou de aspirantstudent een toelatingsexamen (wat zich naast algemene ontwikkeling richt op de specifieke
studie) moeten doen, dat in combinatie met het portfolio tot toelating kan leiden. In Polen
bijvoorbeeld wordt dit systeem van toelatingsexamens op dit moment gebruikt (dit is in
Nederland ook het geval geweest, maar geldt nu alleen voor aspirant-studenten ouder dan 27
jaar).
4.3 Slash21
Hoe werkt het NL nu in de praktijk, en belangrijker nog, wérkt het überhaupt wel? In
Nederland is er op dit moment één school die op de huidige concepten en gedachtes van het
NL is gebaseerd, Slash21 in Lichtenvoorde. Op deze school krijgen 154 leerlingen een 4jarige volwaardige VMBO opleiding óf een 3-jarige Havo of Vwo opleiding, waarna ze
doorstromen naar de hogere klassen. De reden dat de hogere klassen nog niet in de school zijn
opgenomen is volgens Gankema een gevolg van ‘conservatieve krachten’ binnen het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.204 De hier volgende tekst is een
omschrijving van de school Slash21 en de onderwijsvorm binnen deze school.
In de dagelijkse omgang trekken jongeren over het algemeen veel in groepen op. De
gezelligheid van het groepsverband is hier niet de enige reden van. Door hun omgedwongen
omgang leren de jongeren veel van elkaar. In feite is een groep een natuurlijke leeromgeving
waarin inzichten en emoties op elk vlak worden gedeeld. In het NL werkt dit ook zo. De
meeste tijd werken de leerlingen in kleinere of grotere groepen aan specifieke opdrachten.
Omdat ze door de samenwerking veel met elkaar communiceren over de opdracht en de
resultaten, beklijft de verworven kennis beter.205 Om deze nieuwe onderwijsvorm beter te
kunnen begeleiden is ook de rol van de leraar veranderd. De leraar (die in het NL ‘tutor’
genoemd wordt) gaat zich primair bezig houden met het stimuleren en ondersteunen van het
leerproces van de leerlingen. Alle andere taken (zoals het nakijken van opdrachten, roostering,
voorbereiden van lessen etc.) worden overgenomen door onderwijsassistenten. De tutoren
vormen samen met deze onderwijsassistenten een team, dat aangestuurd wordt door de
teamleider. Samen zijn ze verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderwijs en de
begeleiding van een vaste groep van vijftig leerlingen voor een periode van drie jaar. Dit
voorkomt dat de leerlingen elke vijftig minuten een andere leraar met een andere didactische
(en pedagogische) benadering voor de klas hebben staan.206
De indeling van de leerlingen in vaste stamgroepen van vijftig leerlingen heeft ook tot gevolg
dat de vaste indeling in klassen van ongeveer vijfentwintig leerlingen komt te vervallen. De
verschillende stamgroepen worden voor bepaalde opdrachten opgedeeld en komen zo met
verschillende leerlingen in contact. Een dergelijke onderwijsvorm vereist ook een nieuw soort
schoolgebouw. “Een school waar leerlingen overwegend in kleine of grotere groepjes werken,
heeft een heel eigen ruimte nodig waarin de bekende lokalen plaats maken voor flexibel in te
delen ruimtes. De thuisbasis neemt een centrale plaats in. Het is de huiskamer van de school,
waar leerlingen en leraren uit dezelfde stamgroep elkaar elke dag ontmoeten. Hier vinden
sociale contacten plaats en worden ervaringen en belevenissen uitgewisseld en gedeeld. De
huiskamer biedt daarnaast voldoende hoekjes en plaatsen waar groepjes leerlingen met elkaar
kunnen werken aan opdrachten. […] De nieuwe school heeft een […] theaterzaal, waar
204
Interview met Harry T. Gankema, Senioradviseur bij KPC-groep op 27-02-2003 te Den Bosch (zie bijlage 5)
Carel van den Heuvel, ‘Werkelijke vernieuwing eist doorbraak’ in: Nieuwsbrief 21e Carmelschool (mei 2001)
nr. 2 p. 4
206
Ibid.
205
- 72 -
presentaties van werkstukken worden gegeven, waar een grote groep leerlingen geïnstrueerd
wordt en waar toneelstukken worden uitgevoerd. Daarnaast is er een mediatheek en een
ontdekkingsruimte met een laboratorium-, techniek- en atelierhoek. Natuurlijk heeft het
gebouw de infrastructuur om overal met computers te kunnen werken.”207
Het concept van Slash21 biedt leerlingen een grote mate van vrijheid in de keuzes die ze
moeten maken over het soort opdrachten die ze gaan doen en de manier waarop ze die gaan
aanpakken. Niet iedereen is het met deze grote mate van vrijheid van de kinderen (of
leerlingen) eens. Nikken stelt dat “bij het opgroeien […] de volwassenen rond het kind –
ouders en leerkrachten – de taak (hebben) om de juiste ervaringen aan te bieden als kinderen
eraan toe zijn. Daarnaast moeten opvoeders ervoor zorgen dat kinderen niet in aanraking
komen met zaken waar ze nog niet aan toe zijn.”208 De visie van Nikken is beschermend van
aard en biedt kinderen weinig kans zelf op ontdekking te gaan. De volwassenen rond het kind
bepalen het soort en de hoeveelheid ervaringen waarmee een kind in aanraking mag komen.
Dit staat in enige mate haaks op de gedachte van het NL, waarbij het de bedoeling is dat
kinderen (leerlingen) zelf kennis en ervaringen construeren en ontdekken en pas een
volwassene om hulp vragen als ze er zelf niet meer uitkomen.
“Effectief leren betekent vooral verbanden leggen. Over de grenzen van de verschillende
vakken heen samenhangen zien en die met elkaar verbinden.”209 Op Slash21 wordt met
vakoverschrijdend onderwijs gewerkt. De leerlingen hebben hier geen aparte vakken meer,
maar leren de stof aan de hand van zogenaamde ‘kernbegrippen’. Deze kernbegrippen zijn
verdeeld onder de noemers Natuur & Techniek en Mens & Maatschappij.
Kernbegrippen ‘Natuur & Techniek’
Kernbegrippen ‘Mens & Maatschappij’
Energie, duurzaamheid
Elementaire voorzieningen, fysiek en psychologisch
Stof, de opbouw van stof
Veiligheid, geborgenheid, oorlog en vrede
Kringloop, (water)stromen, logistiek
Status, economie, macht
Elektromagnetisme
Belongingness, samenleving, groep
Druk, stroming, weerstand
Sturing, leiderschap
Deel, golf en materie
Cultuur en natuur
Evenwicht
Het organische wereldbeeld
Het mechanische wereldbeeld
“[…] energie is zo’n kernbegrip. Om dat in alle facetten te beheersen, is het van belang
gebruik te maken van inzichten van natuurkunde, wiskunde, scheikunde en biologie. Die
inzichten worden niet meer per vak aangeboden, maar als samenhangend geheel. Dat
voorkomt versnippering van kennis.”210
207
Ibid., p. 4-5
Peter Nikken, ‘Media in de klas’ in: De wereld van het jonge kind (april 2003) p. 244
209
Carel van den Heuvel, ‘Werkelijke vernieuwing eist doorbraak’ in: Nieuwsbrief 21e Carmelschool (mei 2001)
nr. 2 p. 2
210
Ibid., p. 3
208
- 73 -
“Slash21 werkt volgens het principe van het intensieve taalonderwijs. In perioden van twaalf
weken werken de leerlingen steeds vier dagdelen per week heel intensief aan één moderne
taal. Ze moeten zich van meet af aan in die taal leren uitdrukken. In aanwezigheid van een
‘native speaker’ die corrigeert, aanvult en stimuleert. […] Internet biedt uitstekende
mogelijkheden tot verdieping van talenkennis én tot contact via e-mail of de chatbox met
leeftijdgenoten in een ander land”211 Daarnaast wordt “het vak Nederlands […] teruggebracht
tot een relatief klein ‘vak’, namelijk het correct gebruik van de Nederlandse taal. Al het
andere wordt veel breder en intensiever elders ondergebracht. Met name het aspect
communicatie zal ruim aandacht krijgen.”212 Naast het taalonderwijs is Wiskunde een apart
onderdeel in Slash21. Wiskundige berekeningen komen namelijk bijna in iedere opdracht in
de kernbegrippen terug en wordt zodoende naast deze kernbegrippen apart behandeld.
De kenmerken van paradigma B zijn grotendeels terug te vinden in de onderwijsvorm van
Slash21. Door het opbreken van het vaste curriculum in kernbegrippen is geprobeerd de
constructie van kennis door leerlingen te verbeteren. De kernbegrippen verbinden aspecten uit
verschillende vakken tot een context aan de hand waarvan leerlingen in staat gesteld worden
om vanuit een groter geheel te werken naar afzonderlijke aspecten van een bepaald
kernbegrip. Zodoende wordt de samenhang tussen de afzonderlijke vakgebieden vergroot.
Daarnaast werken leerlingen groepsgewijs aan opdrachten binnen de kernbegrippen. Hierbij is
het de bedoeling dat leerlingen eerst van elkaar en van alle beschikbare bronnen leren en pas
als laatste hulpmiddel een leraar inschakelen. De taak van de leraar (die in Slash21 ‘tutor’
genoemd wordt) is niet om de leerlingen dan te onderwijzen, maar om via een dialoog de
leerlingen te helpen zich inzichten eigen te maken. De opdrachten zijn merendeels in de vorm
van het zogenaamde ‘authentieke leren’. Dit wil zeggen dat de leerlingen opdrachten maken
waarbij hel concreet wordt verwezen naar de fysieke werkelijkheid van de leerlingen. Om dit
te illustreren is hieronder een eindopdracht bij het kernbegrip Energie opgenomen.213
Eindopdracht Energie:
Ga met je groep na hoe het is om te overleven op de manier die Robinson Crusoë bedacht
heeft, als jullie met z'n zessen aangespoeld zouden zijn. Het is handig om hierbij een
stappenplan te gebruiken:
-
-
Stap 1. (Groepsopdracht) Schrijf met de groep op wat ieder dagelijks thuis nodig heeft om
te overleven en om het prettig te hebben. Voer de complete lijst in in Excel. Je moet
minstens 60 activiteiten verzinnen! Verdeel de activiteiten van de lijst onderling.
Stap 2. (Individuele opdracht) Bekijk de 10 activiteiten op jouw lijst. Ga voor elke
activiteit na wat je nodig hebt om het te kunnen doen. (Bijvoorbeeld, voor de activiteit
voetballen heb je de volgende hulpmiddelen nodig: een groot vlak veld, een bal,
sportkleding, schoenen, tijd en energie).
Stap 3. (Individuele opdracht) Geef voor alle hulpmiddelen precies aan hoe groot ze zijn,
wat ze gekost hebben en waaruit het bestaat of waarvan het gemaakt is.
Stap 4. (Individuele opdracht) Alles wat geld gekost heeft is op het eiland natuurlijk niet
aanwezig! Maak die hulpmiddelen rood en verzin, net als Robinson Crusoë, een iets
waardoor je het kunt vervangen. Het moet natuurlijk wel op het eiland aanwezig zijn!
Stap 5. (Individuele opdracht) Geef op de landkaart van het eiland aan waar de
hulpmiddelen vandaan moeten komen wat je moet doen om de natuur naar je hand te
zetten. Let op dat je genoeg hebt om te overleven!
211
Ibid., p. 3-4
http://www.slash21.nl (juni 2003)
213
Deze opdracht is afkomstig uit de elektronische leeromgeving van Slash21. Om copyrightredenen is het mij
niet toegestaan de precieze afkomst hier te vermelden.
212
- 74 -
-
Stap 6. (Groepsopdracht) Leg de landkaarten van alle groepsleven naast elkaar en
probeer zoveel mogelijk over te nemen op de landkaart van de hele groep. Maak van het
plan een nieuwe landkaart van het eiland met een legenda.
In deze opdracht zitten duidelijk elementen verwerkt die aansluiten bij de fysieke
werkelijkheid van de leerlingen. Door middel van deze opdracht worden er verschillende
aspecten uit verschillende vakgebieden geleerd. Zo bevat deze opdracht elementen van
aardrijkskunde, wiskunde, statistiek en informatica. Door middel van samenwerking voltooien
de leerlingen de opdracht. De uiteindelijke presentatie van de resultaten kan via bijvoorbeeld
PowerPoint, Excel, een collage, een diapresentatie of een videofilm gedaan worden. Hierbij
kiezen de leerlingen zelf welke presentatievorm het beste aansluit bij de opdracht. De
uiteindelijke resultaten van de eindopdracht worden vergeleken met de opdrachten die de
leerling tijdens de lesduur van het kernbegrip Energie heeft gemaakt. Op basis hiervan wordt
de voortgang van de leerling bepaald. Alle resultaten van de leerlingen worden bijgehouden in
een digitaal portfolio. Naast de cijfers voor de opdrachten is hierin ook een algemene
ontwikkeling van de leerling opgenomen. Ook kunnen leerlingen zelf werk invoeren in dit
digitaal portfolio. Zo kan een leerling die bijvoorbeeld een fotoreportage heeft gemaakt deze
in zijn of haar portfolio plaatsen. Deze portfolio’s zijn toegankelijk voor alle leerlingen, zodat
iedereen het werk van elkaar kan bekijken.
De ideeën van het NL zullen ook toegepast gaan worden op de basisschool. In 2004 zal in
Den Bosch een basisschool worden geopend, genaamd ‘Wittering.nl’, die is gebaseerd op de
ideeën over het NL. De gedachte is om de kinderen op deze school een zeer grote mate van
vrijheid in de keuze van de dagelijkse activiteiten te geven. De leerlingen kunnen hierbij
intensief gebruik maken van multimediatoepassingen. Daarnaast worden er ook activiteiten
door volwassenen aangeboden, waarvoor leerlingen kunnen kiezen (voorlezen van een
verhaal, uitleg over godsdiensten, waarden en normen, samen knutselen of muziek maken,
enzovoort). Verder maken leerlingen afspraken met andere leerlingen om bijvoorbeeld de
volgende dag verder te gaan met het 'spelen' of om als werkgroep elke donderdagochtend te
leren filmen, al dan niet onder begeleiding van een volwassene. Ook zijn er activiteiten
waarvoor leerlingen zich moeten inschrijven (bijvoorbeeld excursies).214
4.4 Een bezoek aan Slash21
In juni 2003 heb ik de kans gekregen een kort bezoek aan Slash21 te brengen.215 Tijdens dit
bezoek heb ik met de ICT-coördinator Henk Caris gesproken over de implementatie van ICT
in Slash21. Aangezien Slash21 pas in september 2002 van start is gegaan zijn er nog geen
(officiële) evaluaties over deze nieuwe onderwijsvorm beschikbaar. De informatie over de
voortgang van Slash21 is zodoende alleen te verkrijgen door middel van gesprekken met
betrokkenen.
Caris heeft voor Slash21 zelf een elektronische leeromgeving moeten bouwen waarin al het
lesmateriaal (dat vanuit KPC-groep en het SLO ontwikkeld was) ondergebracht moest
worden. Medewerkers van Slash21 hadden in eerste instantie de gedachte om allerlei
multimedia binnen de elektronische leeromgeving te plaatsen, maar dat bleek door technische
tekortkomingen niet mogelijk te zijn. Volgens Caris moet je voor dergelijke toepassingen het
nieuwste van het nieuwste hebben. Dit bleek financieel niet haalbaar te zijn. Men heeft toen
een aparte server gebouwd om een aantal multimedia toepassingen in op te slaan. De
214
http://www.kpcgroep.nl/kennisOnLine/artikelen/index.asp (juni 2003)
tijdens dit bezoek heb ik kort kunnen spreken met Henk Caris, de ICT-coördinator van Slash21. Normaal
gesproken kost een bezoek aan Slash21 € 750,- (vanwege de grote belangstelling), maar ik had de kans om
(gratis) met Ad van der Laan van de KPC-groep mee te gaan.
215
- 75 -
leerlingen op Slash21 hebben zodoende wel toegang tot video- en geluidsfragmenten, maar
deze zijn niet zo geïntegreerd in de opdrachten als men zou willen.
De computer vormt de centrale plaats binnen Slash21 van waaruit alle opdrachten gestart
worden. Dit wil echter niet zeggen dat de leerlingen de gehele dag achter de computer zitten.
Naast computeronderwijs is er bijvoorbeeld muziek, gymnastiek en soms ‘sturen’ opdrachten
de leerlingen naar ‘beneden’, naar de ontdekkingsruimte, het laboratorium of de werkplaats,
waar het vervolg van de opdracht gemaakt moet worden.
Informatiekunde is geheel geïntegreerd in het opdrachtensysteem. Er is bijvoorbeeld een
zogenaamde ‘gereedschapskist’ waar leerlingen allerlei achtergrondinformatie en
hulpmiddelen kunnen vinden over algemene zaken die horen bij de opdrachten (zoals leren
grafieken tekenen in Excel). De communicatiemogelijkheden binnen de elektronische
leeromgeving zijn tot nu toe in de praktijk nog beperkt. Uitgebreide mogelijkheden om met
medeleerlingen en leraren te chatten, e-mailen en bestanden uit te wisselen zijn er nog niet.
Op multimediaal gebied zijn er op dit moment nog zeer veel beperkingen om met grote
groepen tegelijk bijvoorbeeld te filmen, te monteren en deze op een netwerk te plaatsen. Qua
snelheid en ruimte op het netwerk is dit nu nog onmogelijk. De ideeën zijn er echter volop.
De leerlingen maken nu al wel veel films, maar slaan deze echter alleen voor zichzelf op,
presenteren het voor de klas, maar plaatsen het niet op het netwerk (bijvoorbeeld voor
veelvuldig gebruik bij volgende lessen). Volgens Caris kunnen leerlingen snel afhaken als de
kwaliteit van hun werk door de beperkingen van het netwerk danig achteruit gaat. Hierdoor
raken ze teleurgesteld over hun eigen werk en verliezen ze de motivatie.
De grote voorsprong die leerlingen volgens meerdere auteurs op ICT-gebied op hun leraren
zouden hebben is overdreven. Caris stelt dat veel leerlingen voldoende kennis hebben om
goed met computers om te gaan, maar dat maar een klein percentage uitzonderlijk bedreven is
in gevorderde functies, zoals websites bouwen, film- en fotomontage, Flash etc. Het is dus
ook een illusie om van elke leerling te verwachten dat deze alle toepassingen op multimediaal
gebied beheerst. De leerlingen op Slash21 zullen waarschijnlijk na hun schoolloopbaan meer
ICT-vaardigheden hebben dan leerlingen op een ‘traditionele school’, maar dit moet niet
overdreven worden.
Caris gelooft niet dat leerlingen van Slash21 per definitie meer kennis van bijvoorbeeld
wiskunde hebben dan leerlingen van een traditionele school. De oorzaak hiervan ligt op dit
moment nog in de vele kinderziektes van Slash21. Dit zijn vooral de huidige technische
beperkingen en het feit dat leraren (tutoren) op dit moment nog te veel bezig zijn met les te
geven. Hij denkt wel dat de leerlingen extra andere vaardigheden erbij leren die misschien
belangrijker zijn dan wiskunde alleen.
- 76 -
4.5 Conclusie hoofdstuk 4
Het doel van dit hoofdstuk was om de zogenaamde ‘paradigmashift’ in het Nederlandse VOonderwijs uiteen te zetten. De inpassing van media-educatie projecten gebeurt tot nu toe
binnen de vastgestelde kaders van het traditionele onderwijssysteem (TL). Het nieuwe
onderwijssysteem, dat bekend staat als het ‘Nieuwe Leren’ (NL), biedt andere en nieuwe
mogelijkheden voor de inpassing van verschillende vormen van media-educatie. Deze zullen
in het afsluitende hoofdstuk besproken worden.
Er zijn zoals gezegd op dit moment een aantal opvattingen in het Nederlandse onderwijs
welke niet meer naar behoren functioneren in de 21ste eeuw. Hiervoor zijn hoofdzakelijk de
beschreven maatschappelijke en technologische veranderingen verantwoordelijk. De
veranderde relatie tussen jongeren en hun ouders en leraren door de ontzuiling en de komst
van ICT-toepassingen heeft ervoor gezorgd dat de rol van de leraar als enige kennisbron in het
klaslokaal onhoudbaar is geworden. Daarnaast zijn er op leertheoretisch gebied enkele
aannames in het TL welke er voor zorgen dat leerlingen niet optimaal met leren bezig kunnen
zijn. In het Nederlandse onderwijs wordt ervan uitgegaan dat kennis op leerlingen
overgebracht moet worden via een curriculum dat in aparte vakgebieden is opgedeeld. De
samenhang tussen deze vakgebieden moet de leerling zelf construeren. Hierbij moet elke
leerling (buiten een beperkte keuzevrijheid qua vakken) grotendeels dezelfde kennis tot zich
nemen, namelijk de kennis die nodig is om het gestandaardiseerde examen te halen. Zodoende
wordt weinig tot geen rekening gehouden met individuele leerbehoeften van leerlingen.
Bij deze kennisoverdracht vormen de activiteiten lezen en luisteren de hoofdzaak. De
verwerking van de informatie wordt de leerling verondersteld alleen te doen en dient
grotendeels buiten de schooltijd (tijdens het maken van het huiswerk) te gebeuren. Bij het
toetsen van de opgedane kennis worden leerlingen vergeleken met een vastgesteld
gemiddelde. Na de toets krijgen de leerlingen een cijfer als feedback. Indien de leerling een 6
krijgt blijkt dat 40% van de benodigde kennis om de toets te kunnen halen niet bij de leerling
aanwezig was. Toch is het mogelijk om met enkel zessen te slagen voor het examen,
aangezien de cijfers in het VO het enige criterium zijn om naar een hogere klas door te mogen
stromen.
De noodzaak voor verandering in het onderwijssysteem heeft geleid tot de ontwikkeling van
paradigma B, wat ook bekend staat als het ‘Nieuwe Leren’. In het NL staat het leerproces van
de leerling centraal. Kennis wordt als een subjectief gegeven gezien, wat als consequentie
heeft dat wat voor de ene leerling relevant is niet per definitie voor een ander relevant hoeft te
zijn. De leerlingen krijgen dan ook een grotere vrijheid in de keuze welke kennis zij willen
construeren. Het construeren van deze kennis gebeurt niet alleen meer door talige
kennisoverdracht door een leraar die aan een grote groep leerlingen tegelijk les geeft. De
leerlingen worden geacht in groepsverband problemen op te lossen welke zoveel mogelijk
raakvlakken met de fysieke werkelijkheid van de leerlingen hebben. Indien de leerlingen
- 77 -
vastlopen, dienen ze eerst te proberen zelf een oplossing te vinden met behulp van alle
beschikbare digitale en analoge informatie. De leraar neemt in dit proces de rol van tutor op
zich. Door middel van een dialoog stuurt de leraar de leerlingen, maar draagt de leerlingen
daarbij geen inzichten aan, deze moeten de leerlingen zelf ontdekken.
In het NL zijn er geen afzonderlijke vakken meer, maar wordt er zogenaamd vakoverstijgend
onderwijs gegeven. De leerlingen maken opdrachten aan de hand van enkele kernbegrippen,
waar aspecten van verschillende traditionele vakken in samengebracht zijn. Zo wordt de
fragmentatie van kennis tegengegaan. Bij het leren van deze kernbegrippen ligt de nadruk
meer op beeldend lesmateriaal, het opdoen van nieuwe ervaringen en het kunnen uitleggen
van de construeerde kennis aan anderen. De traditionele lesactiviteiten luisteren en lezen
hebben een beperktere rol. Dit geldt echter in mindere voor de taalvakken. De kennis die
nodig is voor het spreken en schrijven van een taal is in grote mate routinematige kennis.
Leerlingen krijgen twaalf weken lang vier dagdelen per week les in één taal in bijzijn van een
‘native speaker’. Op deze manier worden de talige routines getraind.
Bij alle vormen van kennisconstructie in het NL speelt de inzet van ICT een grote rol. Alle
opdrachten over de kernbegrippen en de talen worden geïnitieerd vanuit de computer. De
computer stuurt de leerlingen aan en verwijst de leerlingen naar andere delen van de school
waar bijvoorbeeld een film, een fotoreportage of een PowerPoint presentatie gemaakt moet
worden. Een deel van de taken van de leraar wordt zodoende door de computer overgenomen.
De leraar (of tutor) kan zich daardoor primair richten op het begeleiden van het leerproces van
de leerlingen. De resultaten van de leerlingen worden vervolgens opgeslagen in een digitaal
portfolio, waar ook de mogelijkheid is om eigen werk in de vorm van films, foto’s of
presentaties in op te slaan. Het leren door middel van ICT betekent dat er veel meer geleerd
wordt door middel van (audio)visuele contexten, in plaats van talige contexten. Zodoende zijn
de kernbegrippen beter te visualiseren en is er minder de noodzaak om kennis te reduceren tot
een formule of definitie. In het NL ligt de prioriteit niet bij het leren van formules of
definities, maar juist bij het verwerven van inzicht in de werking van processen en het
construeren van een context waarbinnen de opgedane kennis opgeslagen kan worden. ICT is
hier een zeer geschikt hulpmiddel bij.
- 78 -
Hoofdstuk 5 Conclusie en Samenvatting
Het doel van deze scriptie was tweeledig. In de eerste plaats wilde ik bepalen wat er onder
media-educatie verstaan wordt en op welke wijze dit in de praktijk gebracht wordt. Het
tweede doel was om media-educatie in te passen in het zogenaamde ‘Nieuwe Leren’, een
onderwijsvorm welke naar mijn mening de toekomst in het voortgezet onderwijs gaat
bepalen. Voor het eerste deel van de scriptie heb ik verschillende visies ten aanzien van
media-educatie van auteurs en instellingen naast elkaar gezet. Op deze manier ontstaat er een
beeld hoe het begrip media-educatie ingevuld wordt. Het merendeel van de auteurs en
instellingen ziet als doel van media-educatie het vergroten van het vermogen om kritisch en
bewust met de verschillende mediaboodschappen om te gaan. Hierbij wordt over het
algemeen gesteld dat vooral jonge mensen nog niet voldoende in staat zijn om zelf alle
symboliek, betekenissen, manipulatieve uitingen etc. van mediaboodschappen te kunnen
doorzien. Hierdoor zou het gevaar kunnen ontstaan dat de media een grote invloed uitoefenen
op de gedragingen, houdingen en gedachtes van het publiek. Een manier van media-educatie
die bij veel auteurs en instellingen is terug te vinden, is het analyseren van verschillende
aspecten van media. Hierbij moet gedacht worden aan de mediaboodschap zelf (de ‘taal’ van
de media, waar onder ander cameraposities, geluid, montage, tekstuele aspecten, ideologie en
symboliek onder wordt verstaan), het analyseren van de werking van de media als bedrijfstak
en een analyse van het eigen gebruik van media. Door middel van deze verschillende analyses
zouden mediaconsumenten meer inzicht verwerven in de werking van de diverse media en zo
een meer kritische en bewuste houding ten opzichte van de media kunnen ontwikkelen.
Er zijn ook auteurs die een praktische vorm van media-educatie voorstellen. Door middel van
het zelf creëren van mediaproducten zou men ook inzicht in de werking van de verschillende
media kunnen verwerven. Auteurs als Bazalgette zien een dergelijke vorm van mediaeducatie ook als een stimulans voor het creatief denken van leerlingen. Over de manier
waarop media-educatie gegeven moet worden verschillen de meningen. Sommige auteurs
gaan zoals gezegd uit van een analytische benadering van de media, anderen richten zich meer
op het zelf produceren van mediaboodschappen en weer anderen combineren beide
benaderingswijzen. Masterman stelt bijvoorbeeld een combinatie van media-analyse en
mediaproductie voor. Hierbij zouden de leerlingen mediaproducties moeten analyseren en
daarnaast in de vorm van praktische workshops zelf mediaproducten moeten maken. De
nadruk bij deze analyse en productie zou moeten liggen op de media met een grote
‘realiteitswaarde’, wat volgens Masterman vooral kranten en televisie zijn. Media-educatie
zou in zijn visie dienen om de vermeende invloeden van mediaboodschappen in positieve zin
te gebruiken in plaats van er negatief door beïnvloed te worden.
Potter ziet media-educatie als een proces waarbij het erom gaat als mediagebruiker in staat te
zijn controle uit te oefenen over de mate van invloed die de mediaboodschappen op de
gebruiker hebben. Om ‘mediacompetent’ te worden moet de leerling zich bepaalde
vaardigheden eigen maken. Potter legt hier de nadruk op het vermogen om
mediaboodschappen te kunnen analyseren, evalueren, samenvatten en in de context te kunnen
plaatsen. Hij noemt dit de geavanceerde vaardigheden. Dit vermogen kan geoefend worden
door meerdere verschillende media-ervaringen (verschillenden soorten media en
programma’s) op te doen en actief bezig te zijn met het uitbreiden van de geavanceerde
vaardigheden.
Het mediamodel van Sleurink (zie pagina 12) geeft een belangrijk punt aan in de discussie
rond media-educatie. Er bestaan, zoals uit het model blijkt, een zeer groot aantal media,
terwijl er in media-educatie projecten maar aan enkele media aandacht wordt besteed. Mediaeducatie lijkt zich toch grotendeels te richten op de media televisie, film, kranten en de laatste
jaren het Internet. Hierbij krijgt het medium televisie de meeste aandacht. Hier zijn naar mijn
- 79 -
mening twee verklaringen voor te geven. Ten eerste zijn de media televisie, films, kranten en
het Internet de meest gebruikte media onder jongeren (zie hiervoor bijlage 3). Zodoende is het
logisch dat de nadruk op deze media ligt. Ten tweede denk ik dat de gedachte om mediaeducatie in te zetten als beschermend middel tegen de mogelijke negatieve invloeden van de
media zich toespitst op de vier genoemde media. Uit de besproken visies van de verschillende
auteurs blijkt dat deze vier media de grootste potentiële bronnen van (mogelijk negatieve)
invloed uit het mediamodel van Sleurink zijn.
Een ander denkbaar aspect van media-educatie, het bestuderen van mediaproducten als
dragers en uitingen van een cultuur, komt bij de besproken auteurs nauwelijks aan de orde.
Wellicht is dit impliciet ook het doel van hun visie ten aanzien van media-educatie, maar ze
maken dit niet expliciet duidelijk. Dit aspect komt echter wel aan de orde in de dertien
besproken lespakketten en projecten in hoofdstuk 2.2. Zo is het uitgangspunt in het project
Filmklassiekers (zie pagina 28) leerlingen inzicht te geven in de filmgeschiedenis en getoonde
films in de geschiedenis te kunnen plaatsen. Hierbij moet wel de kanttekening geplaatst
worden dat het in dit project buitenlandse films betreft en geen Nederlandse. De organisatie
Mira Media ontwikkelt projecten waarmee de mediagebruiker in staat gesteld moet worden
om een oordeel te geven over het interculturele gehalte van het radio-, televisie- en nieuwe
media-aanbod. Hierbij ligt de nadruk op gelijkwaardige participatie van allochtonen in alle
functieniveaus van de media. Dit uitgangspunt komt ook terug in de lespakketten van Mira
Media. In het lespakket Media onder het mes (zie pagina 29) spelen allochtone jongeren de
hoofdrol en komen er ook enkele aspecten van hun cultuur naar voren. Hierbij wordt veel
aandacht besteed aan de subjectiviteit van zowel de mediaproducent als van de
mediaconsument. In het lespakket Fast Food, Fast Images (zie pagina 28) worden stereotypen
in reclames geanalyseerd. Dit is ook een manier om te leren hoe stereotype uitingen van de
Nederlandse cultuur op televisie gerepresenteerd worden.
Er zijn ook projecten en lespakketten waarbij duidelijk het doel is om leerlingen ‘op te leiden’
tot kritische en bewuste mediagebruikers. Deze doelstelling is expliciet terug te vinden in een
vijftal besproken lespakketten en projecten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van mediaanalyse, mediaproductie of een combinatie hiervan. Er is in de literatuur, de projecten en de
lespakketten echter geen wetenschappelijke onderbouwing te vinden voor de stelling dat
jongeren niet kritisch en bewust met media om kunnen gaan en dat de mediaboodschappen
daardoor een mogelijke negatieve of eenzijdige invloed op de jongeren kunnen uitoefenen.
Uit de literatuur blijkt wel dat het idee dat de media een grote invloed op gedachtes,
houdingen en gedragingen (kunnen) hebben nog in veel gevallen een onderbouwing voor het
geven van media-educatie is. Op dit punt bestaat nog steeds veel onduidelijkheid. De zeer
grote hoeveelheid onderzoeken die hierbij zijn verricht geven geen eenduidige conclusie.
Onderzoeken welke geen effecten van mediaboodschappen aantonen worden om mogelijke
methodologische zwakheden bekritiseerd of worden in het geheel genegeerd. Dit geldt echter
ook voor onderzoeken die juist wel effecten van mediaboodschappen aantonen. De
aangetoonde effecten zijn alleen nooit directe effecten. Met directe effecten bedoelen
onderzoekers dat de proefpersoon na het zien, horen of lezen van een mediaboodschap direct
een verandering in zijn of haar gedachtes, houdingen of gedragingen vertoonde. De
waargenomen veranderingen konden in alle gevallen ook worden toegeschreven aan externe
factoren, zoals opvoeding, sociale omgeving, cultuur, ideologie en religie.216 Zodoende is
bijvoorbeeld de stelling dat een persoon gewelddadiger wordt na het zien van gewelddadige
televisiebeelden ook uit te leggen als dat deze persoon van zichzelf al gewelddadig is en
216
In bijlage 4 is een opdeling van de Nederlandse bevolking naar mediagebruik opgenomen. Deze opdeling
maakt duidelijk dat verschillende groepen duidelijke verschillende voorkeuren hebben en er zodoende geen
eenheid in het Nederlandse mediagebruik is. Hiermee wil ik aangeven dat de verschillende media niet per
definitie dezelfde invloed hebben op iedereen.
- 80 -
daarom meer affiniteit heeft met het kijken naar gewelddadige beelden dan de gemiddelde
persoon.
Één conclusie is wel te trekken uit het onderzoek naar de effecten van mediaboodschappen.
Mediaboodschappen kunnen op ieder mens een verschillend effect hebben. Het is dus niet
mogelijk om in zijn algemeenheid te stellen dat iedere jongere een negatieve invloed zou
ondervinden van bijvoorbeeld gewelddadige of eenzijdige berichtgeving. Media-educatie richt
zich in de meeste gevallen zoals gezegd op de media televisie, film, kranten en het Internet.
Doordat deze media veelvuldig gebruik maken van dezelfde technieken (zoals
camerastandpunten, geluid, montage, tekstuele aspecten, symboliek etc.) zijn er naar mijn
mening veel overeenkomsten tussen bijvoorbeeld een lespakket over televisie en een
lespakket over film. Als een leerling inziet hoe montage in een televisieprogramma gebruikt
wordt is het een kleine stap om dezelfde lesstof bij het medium film te gebruiken. Aangezien
het Internet een samenvoeging is van onder andere de drie eerstgenoemde media geldt
hiervoor hetzelfde. Hiermee wil ik zeggen dat, ondanks dat de media verschillende soorten
effecten op verschillende soorten mensen kunnen hebben, er geen noodzaak is om daarvoor
evenzoveel lespakketten te ontwikkelen. De media maken gebruik van een ‘universele taal’ en
zorgen er zodoende voor dat lesmateriaal grotendeels uitwisselbaar wordt tussen de diverse
media.
Een antwoord geven op het eerste deel van de hoofdvraag, ‘wat is media-educatie en wat is
het belang van media-educatie’, blijft een ingewikkelde aangelegenheid. Eenduidigheid in een
aanpak en onderbouwing voor media-educatie bestaat in Nederland niet. Niet vanuit de
overheid, het onderwijs, de instellingen die zich met media-educatie bezig houden en de
auteurs die over media-educatie publiceren. Dit is op zich ook geen vreemde of
verontrustende conclusie. De grote hoeveelheid verschillende media die op dit moment deel
uitmaken van onze samenleving zorgen ervoor dat media-educatie een zeer rekbaar begrip
wordt. Daarnaast zijn de technologische ontwikkelingen op het gebied van de media van een
zodanig grote snelheid en omvang dat het definiëren van media-educatie naar mijn mening
zou kunnen leiden tot het vertragen van de ontwikkelingen op het gebied van media-educatie
en het continu aanpassen van de definitie. Het lijkt mij beter om, na dit onderzoek gedaan te
hebben, te stellen dat media-educatie een begrip is dat continu aan verandering onderhevig is
en een veelheid aan invullingen met zich mee brengt. Media-educatie is in dit opzicht al het
leren over de media. Dit kan gaan over zowel de inhoud als de vorm van de diverse media.
Veel auteurs stellen dat media-educatie enkel betrekking heeft op de inhoud van de media, op
de mediaboodschappen. Dit geldt echter niet bij een praktische benadering van mediaeducatie. Hierbij moeten leerlingen leren omgaan met alle aspecten die bij de productie van
mediaboodschappen horen. Zo vormt het leren over de vorm van de media een groot
onderdeel bij deze benadering.
De gedachte dat media-educatie alle vormen van onderwijs over de verschillende aspecten
van de media omvat past ook binnen de wens die veel auteurs uiten om geen apart vak van
media-educatie te maken. Indien media-educatie een apart vak zou zijn, zouden hiervoor ook
specifieke einddoelen gesteld moeten worden. Tevens zou er gestandaardiseerd lesmateriaal
voor ontwikkeld moeten worden, waardoor de dynamiek van media-educatie naar mijn
mening verloren gaat. Media-educatie als vakoverstijgend fenomeen zou meer recht doen aan
de integratie van media op vrijwel alle aspecten van onze samenleving. In het lespakket Beeld
(vorming) & Werkelijkheid is bijvoorbeeld goed aangegeven op welke manier media-educatie
geïntegreerd kan worden in verschillende vakken. De groei van het aantal ICT-toepassingen
en middelen in het onderwijs maakt het tevens praktisch mogelijk media-educatie een bredere
plaatst in het onderwijs te geven.
De belangen die media-educatie kan dienen, verschillen van het ontwikkelen van een kritische
en bewuste houding ten aanzien van de media, het stimuleren van het creatieve bewustzijn tot
- 81 -
het leren over de culturele en maatschappelijke positie van de media. Sommige lespakketten
en projecten dienen slechts één belang, terwijl anderen meerdere belangen (of doelen)
nastreven. Ook hier is het naar mijn mening niet gewenst om één algemeen belang voor
media-educatie te stellen. Indien er één algemeen belang voor media-educatie wordt gesteld
wordt de diversiteit in de mogelijke verschillende onderwijsvormen verkleind. Als mediaeducatie bijvoorbeeld alleen ingezet zou worden om het creatieve bewustzijn te stimuleren
komt een vorm van media-educatie zoals media-analyse niet direct in beeld. Het stimuleren
van het creatieve bewustzijn zal meer in een praktische lesvorm gebeuren waarbij de
leerlingen zelf mediaproducten maken. Media-analyse is aan de andere kant een geschikte
manier om inzicht in de werking van verschillende aspecten van de media te verwerven. Als
media-educatie echter alleen media-analyse omvat blijft het praktische aspect van mediaeducatie achterwege.
Het belang (volgens sommige auteurs zelfs noodzaak) om media-educatie in te zetten om
leerlingen een kritische en bewuste houding ten aanzien van de media te laten ontwikkelen,
lijkt niet onderbouwd te zijn. Zoals uit de conclusie van hoofdstuk 3 blijkt bestaat er geen
bewijs dat leerlingen (en mensen in het algemeen) niet vanuit zichzelf een kritische en
bewuste houding ten aanzien van de media kunnen ontwikkelen. De angst dat leerlingen
zonder media-educatie blootgesteld worden aan allerlei soorten invloeden vanuit de media is
dan ook ongegrond en kan zodoende geen basis voor media-educatie vormen. Daarnaast moet
gesteld worden dat bijvoorbeeld media-analyse leerlingen wel meer inzicht in de werking van
verschillende aspecten van de media bij kan brengen. Dit kan uiteraard leerzaam zijn en
interesse opwekken, maar dan moeten deze doelen wel als zodanig verwoord worden en moet
media-educatie niet als een ‘beschermend middel’ gezien worden.
Als media-educatie er wel op gericht is leerlingen een kritische en bewuste blik ten aanzien
van de media te laten ontwikkelen, zou dit naar mijn mening een combinatie van mediaanalyse en mediaproductie moeten omvatten. Uit het model van David Sousa (zie pagina 63)
blijkt dat het toepassen van opgedane vaardigheden de meest effectieve manier is om kennis
te construeren. Deze vaardigheden zullen door middel van uitleg over de werking van
bijvoorbeeld camerastandpunten, geluid, montage, kadering, tekstopbouw etc. verworven
kunnen worden. Deze vaardigheden kunnen vervolgens in de praktijk gebracht worden door
de leerlingen zelf bijvoorbeeld een videoproductie, een krantenpagina of een fotoreportage te
laten maken.
Deze manier van media-educatie is uiteraard niet nieuw en is al door veel auteurs voorgesteld
en wordt ook in sommige projecten (gedeeltelijk) toegepast. Een groot struikelblok blijkt het
tekort aan leraren, die dergelijke lessen kunnen geven, te zijn. Mochten scholen echter
besluiten om deze vorm van media-educatie te gaan geven dan zijn er verschillende
oplossingen voor dit probleem. In Nederland zijn er enkele instellingen die bijscholingen
verzorgen voor leraren, zoals het NIF en JOM. Daarnaast is het lespakket Beeld(vorming) &
Werkelijkheid ook bedoeld om leraren bij te scholen in mogelijke toepassingen van mediaeducatie in verschillende lessitiuaties. De Stichting Media-educatie is op het moment van
schrijven bezig met de ontwikkeling van een module Media-educatie welke in eerste instantie
bestemd is voor studenten aan de Pabo. Mogelijk wordt dit uitgebreid naar lerarenopleidingen
voor het VO.
Naast het probleem van expertise bij leraren wordt voor een praktische benadering van mediaeducatie ook de apparatuur als probleem genoemd. Voor het produceren van videofilms of
fotoreportages is specifieke apparatuur en kennis van deze apparatuur nodig. Met de komst
van digitale media zoals de digitale foto- en videocamera is het voor scholen echter financieel
mogelijk geworden om deze apparatuur aan te schaffen. Een voordeel van deze digitale
apparatuur is dat de bewerking van het materiaal niet meer in professionele studio’s hoeft te
gebeuren, maar dat een gemiddelde computer volstaat. De bewerkingsprogramma’s zijn
- 82 -
tevens goedkoop en gebruiksvriendelijk, waardoor het dus mogelijk wordt op scholen zelf
mediaproducten te maken.
Het tweede deel van de hoofdvraag, ‘in welke vorm kan media-educatie ingepast worden
binnen het ‘Nieuwe Leren’ op het VO’, zal in de onderstaande tekst beantwoord worden. In
het ‘Nieuwe Leren’ (NL) staat het leerproces van de leerling centraal. Kennis wordt als een
subjectief gegeven gezien, wat als consequentie heeft dat wat voor de ene leerling relevant is
niet per definitie voor een ander relevant hoeft te zijn. Het construeren van deze kennis
gebeurt niet alleen meer door talige kennisoverdracht door een leraar die aan een grote groep
leerlingen tegelijk les geeft. De leerlingen worden geacht in groepsverband problemen op te
lossen welke zoveel mogelijk raakvlakken met de fysieke werkelijkheid van de leerlingen
hebben. Hierbij hebben zij alle beschikbare bronnen, zowel analoog als digitaal, tot hun
beschikking.
In het NL zijn er geen afzonderlijke vakken meer, maar wordt er zogenaamd vakoverstijgend
onderwijs gegeven. De leerlingen maken opdrachten aan de hand van enkele kernbegrippen,
waar aspecten van verschillende traditionele vakken in samengebracht zijn. Zo wordt de
fragmentatie van kennis tegengegaan. Bij alle vormen van kennisconstructie in het NL speelt
de inzet van ICT een grote rol. Alle opdrachten over de kernbegrippen en de talen worden
geïnitieerd vanuit de computer. De computer stuurt de leerlingen aan en verwijst de leerlingen
naar andere delen van de school waar bijvoorbeeld een film, een fotoreportage of een
PowerPoint presentatie gemaakt moet worden. Een deel van de taken van de leraar wordt
zodoende door de computer overgenomen. De leraar kan zich daardoor primair richten op het
begeleiden van het leerproces van de leerlingen. Het leren door middel van ICT betekent dat
er veel meer geleerd wordt door middel van (audio)visuele contexten, in plaats van talige
contexten. Zodoende zijn de kernbegrippen beter te visualiseren en is er minder de noodzaak
om kennis te reduceren tot een formule of definitie. In het NL ligt de prioriteit niet bij het
leren van formules of definities, maar juist bij het verwerven van inzicht in de werking van
processen en het construeren van een context waarbinnen de opgedane kennis opgeslagen kan
worden. ICT is hier een zeer geschikt hulpmiddel bij.
De conclusie van het eerste deel van de hoofdvraag was dat media-educatie al het leren over
de verschillende media omvat. Dit is voor een groot deel al impliciet terug te vinden in het
NL, zonder dat daar specifieke lespakketten of projecten aan te pas komen. De leerlingen
maken intensief gebruik van allerlei media, zoals de computer, foto- en videocamera’s,
Internet en het intranet op de school. De uitleg over de werking van deze media gebeurt
gedeeltelijk door de leraar, maar wordt ook door middel van tekst en beeld door de computer
uitgelegd. Dit is ook het geval bij de opdrachten die de leerlingen moeten maken; een groot
deel van deze opdrachten wordt door middel van beeld (foto’s en films), geluid en tekst aan
de leerlingen voorgelegd. Het maken van opdrachten gebeurt in het NL aan de hand van de
fysieke werkelijkheid van de leerlingen. Dit sluit aan bij de wens van Masterman en
Williamson (zie pagina 17) om leerlingen mediaproducten te laten maken die dicht bij de
belevingswereld van de leerlingen staan. Op deze manier zouden leerlingen meer gemotiveerd
zijn en zou het verwerven van nieuwe inzichten makkelijker verlopen.
Deze manier van onderwijs sluit direct aan bij een praktische benadering van media-educatie:
de leerlingen doorlopen het gehele proces van het produceren van mediaboodschappen,
waarbij ze begeleid worden door tutoren die hiermee ervaring hebben. Ook is er voor deze
praktische benadering geen externe hulp meer nodig. Alle apparatuur en kennis is al in de
school aanwezig, waardoor het inhuren van een (vaak prijzig) extern bureau overbodig wordt.
Het construeren van kennis (leren) door middel van een combinatie van beeld, geluid en tekst
is een veel ‘natuurlijkere’ manier van leren dan enkel talige kennisoverdracht door middel van
een tekst of een voordracht. Gankema noemt het construeren van kennis het vormen van
zogenaamde ‘Gestalten’. Deze Gestalten worden in het dagelijkse leven ontwikkeld door te
- 83 -
observeren en te handelen binnen de fysieke werkelijkheid (wat een beeldende omgeving is).
Verbale informatie in de fysieke werkelijkheid begeleidt dit leerproces, maar vormt niet de
basis ervan. Omdat Gestalten opgeslagen worden in non-verbale delen in de hersenen, is taal
eigenlijk een weinig geschikt medium voor het overbrengen van kennis.
In het NL vormt beeldmateriaal dan ook voor een groot deel de basis van de
kennisconstructie. In een elektronische leeromgeving speelt beeldmateriaal in combinatie met
tekst of geluidsfragmenten een grote rol en initieert of ondersteunt zo het leerproces.
Leerlingen moeten voor het maken van de opdrachten binnen deze elektronische
leeromgeving een groot aantal bronnen raadplegen, beoordelen en interpreteren. Deze vorm
van media-educatie is dus al in het leersysteem geïntegreerd. Het curriculumteam van Slash21
(de eerste VO-school die is gebaseerd op de theorie van het NL) bestaat voor de helft uit
filmmakers en marketingexperts, die geleerd hebben om kennis symbolisch en visueel over te
brengen. Zij zijn goed in staat om instructies en opdrachten om te zetten tot bijvoorbeeld een
film, waardoor de uitleg helderder wordt. Via film kan een exacte boodschap omgezet worden
tot een communicatieve boodschap. In het ‘traditionele’ onderwijs wordt ervan uitgegaan dat
leerlingen via teksten zich beelden en processen kunnen visualiseren. In het NL is dit
omgedraaid en moeten leerlingen via beelden zich de talige kennis eigen maken.
De inpassing van de zogenaamde ‘traditionele’ media-educatie lespakketten en projecten,
zoals besproken in hoofdstuk 2.2, is simpeler te bewerkstelligen in het NL. Doordat het NL
werkt op basis van projectgestuurd onderwijs is de traditionele vakkenstructuur doorbroken
en komen er meer mogelijkheden voor de inpassing ervan. Waar in de traditionele
vakkenstructuur media-educatie binnen een vak als CKV of maatschappijleer geplaatst moest
worden kan dat in het NL in meerdere kernbegrippen gebeuren. De leerlingen moeten voor
een groot aantal opdrachten gebruik maken van foto- en filmapparatuur. De resultaten worden
vervolgens klassikaal vertoond en besproken, waardoor er al analyse van de gebruikte media
plaatsvindt.
Een lespakket zoals de Cd-rom Kijken is Kunst (zie pagina 27) zou als hulpbron gebruikt
kunnen worden binnen de elektronische leeromgeving. Indien leerlingen voor een opdracht
een film zouden moeten maken kunnen ze aan de hand van deze Cd-rom leren welke
invloeden cameraposities, geluid en montage hebben op het eindresultaat. De Cd-rom zou dan
niet meer apart worden behandeld, maar zou meer geïntegreerd zijn binnen het onderwijs.
Hetzelfde geldt voor de Internet-tool Cine*mania (zie pagina 27) en voor de Cd-rom
Documaker4 (zie pagina 28).
- 84 -
Binnen het vak Nederlands in het NL speelt het kernbegrip ‘Communicatie’ een grote rol. Er
wordt voornamelijk gekeken naar de verschillende manieren waarop een zender informatie
overbrengt op een ontvanger. Hierbij spelen de media een voorname rol, aangezien een groot
deel van de informatie in onze samenleving door de media wordt overgedragen. Er wordt
besproken op welke manieren men de informatieoverdracht kan manipuleren, van zowel de
kant van de zender als van de ontvanger. Leerlingen leren hoe via symbolische communicatie
de media werken, ze leren hoe men gemanipuleerd kan worden door het mogelijke
zintuiglijke bedrog door de media. Eerst leren de leerlingen hoe de eigen zintuigen bedrogen
kunnen worden en vervolgens moeten ze dit zelf in de praktijk brengen. De inhoud van het
kernbegrip ‘Communicatie’ sluit direct aan bij de gedacht dat media-educatie ingezet zou
moeten worden om leerlingen bewuster en kritischer met de verschillende media om te laten
gaan. Indien de leerlingen inzien op welke wijze de media proberen om de blik van de
kijker/luisteraar/lezer te sturen, de boodschap proberen te manipuleren (op positieve en
negatieve wijze) en welke middelen daarvoor ingezet worden, zal het inzicht van de
leerlingen in de media in het algemeen vergroot worden. Dit zou er toe bij kunnen dragen dat
leerlingen op een meer kritische en bewuste manier met de media om kunnen gaan.
Het gebruik van en het leren over de media komt niet alleen binnen ‘Communicatie’ aan de
orde, maar bijvoorbeeld ook bij het kernbegrip ‘Macht’. In onderstaande opdracht is te zien
dat de leerlingen aan de hand van verschillende mediaboodschappen het begrip macht moeten
analyseren217:
Je gaat naar videofragmenten kijken. Doe dit samen met een medeleerling.Een aantal
verschillende scènes zijn achter elkaar gezet. Ze komen uit verschillende films. Ze hebben
allemaal met macht te maken. Als jullie alle fragmenten hebben bekeken beantwoord je de
volgende vragen:
1
2
Noem per videofragment wat het met macht te maken heeft.
Leg uit waaraan je dat ziet.
Media-educatie is al breed geïntegreerd in het onderwijssysteem van het NL. Zowel voor een
praktische als een theoretische benadering zijn er projecten (impliciet) in het
onderwijssysteem opgenomen. Indien er behoefte is vanuit de leerlingen of de tutoren om
explicieter aandacht aan media-educatie te gaan besteden is dit ook mogelijk. De kennis over
de media en de benodigde apparatuur is aanwezig, maar daarnaast is er ook meer ruimte in het
curriculum om hieraan tegemoet te komen. Zo zou het denkbaar zijn dat bij het kernbegrip
‘Behoefte’ leerlingen hun eigen mediagebruik bekijken en vervolgens onderzoeken op welke
manier de media de behoefte om mediaboodschappen te consumeren bewerkstelligd. Bij
vrijwel alle kernbegrippen is een benadering van media-educatie in te passen, in grote of in
minder grote mate. In het NL is zodoende de vraag ook niet essentieel wat media-educatie
precies zou moeten zijn of binnen welk afgebakend kader media-educatie zou moeten
functioneren. Doordat er bij verschillende kernbegrippen (impliciet of expliciet) op
verschillende manieren aandacht aan besteed kan worden is deze vraag veel minder relevant,
ook aangezien er van veel verschillende (digitale) media gebruik wordt gemaakt.
Hoeft er dan niets meer te gebeuren? Een groot probleem voor een verdere uitwerking van
media-analyse en mediaproductie binnen het NL zijn de technische beperkingen. Door de
grote hoeveelheid leerlingen die bezig zijn met videofilms en foto’s (en andere soorten
presentaties) is het nog niet mogelijk hier een goed functionerend netwerk voor te bouwen.
Het werken met vooral videofilm in grote groepen is een proces dat een zeer geavanceerde
217
Deze opdracht is afkomstig uit de elektronische leeromgeving van Slash21. Om copyrightredenen is het mij
niet toegestaan de precieze afkomst hier te vermelden.
- 85 -
techniek vraagt die op dit moment nog vrij kostbaar is. Dit is echter een probleem dat in de
toekomst zeker opgelost zal worden. Door media-educatie als een zeer ruim begrip te
definiëren valt een groot aantal activiteiten binnen het NL onder de noemer media-educatie.
Het is de bedoeling om de verschillende media een nog grotere rol binnen het NL te laten
spelen. Hiervoor is specifiek lesmateriaal nodig, dat op dit moment nog grotendeels ontbreekt.
Als de onderwijsvorm van het NL op meer scholen wordt toegepast zal dit probleem zich in
de toekomst waarschijnlijk zelf oplossen.
- 86 -
Reflectie
Deze scriptie is tot stand gekomen gedurende een periode van vijf maanden, namelijk van
maart 2003 tot augustus 2003. In deze periode heb ik grotendeels een literatuuronderzoek
gedaan naar de basis van media-educatie, de activiteiten op het gebied van media-educatie in
Nederland en de inpassing van media-educatie binnen het zogenaamde ‘Nieuwe Leren’. Naast
dit literatuuronderzoek heb ik een bezoek gebracht aan drie instellingen, namelijk de KPCgroep in ’s Hertogenbosch, Slash21 in Lichtenvoorde en MiraMedia in Utrecht. Tijdens het
bezoek aan deze instellingen heb ik gesproken met diverse personen, welke informatie ook in
deze scriptie is verwerkt.
Voordat ik aan deze scriptie begon liep ik een tiental weken stage op een middelbare school in
Bilthoven, waar ik twaalf Havo-4 leerlingen een lespakket media-educatie voor mocht leggen,
dat ik in de periode voor de stage ontworpen had. Dit lespakket omvatte naast een
theoretische leerweg ook een praktische component, waarbij de leerlingen de kans kregen om
zelf een kort filmpje te maken. Door deze ervaring was media-educatie voor mij een terrein
geworden waar ik zelf (al was het in zeer bescheiden vorm) praktische ervaring mee had
opgedaan. Hierdoor werd het voor mij mogelijk standpunten en ideeën van auteurs en
instellingen beter te kunnen beoordelen. Daarnaast betekende dit voor mezelf dat ik me
sterker kon richten op de literatuur en geen praktische uitwerking voor media-educatie in mijn
scriptie op hoefde te nemen, aangezien ik deze al geschreven had.
Voordat ik aan mijn scriptie begon had ik sterk het idee dat na het schrijven van de conclusies
over het eerste deel van de scriptie, de benaderingen en activiteiten op het gebied van mediaeducatie in Nederland, ‘de zaak afgedaan zou zijn’. Alle vragen zouden zijn beantwoord en de
discussie rond de hoofdvraag (een discussie die ik voornamelijk met mezelf voerde) zou
afgesloten zijn. Dit blijkt echter niet het geval te zijn. De conclusie dat media-educatie niet
strak gedefinieerd moet worden en dat ruim gezegd alle vormen van onderwijs over de
diverse media onder de noemer media-educatie vallen zou opgevat kunnen worden als een
sluitstuk van de discussie. Aan de ene kant is dit (althans voor mij) ook een sluitstuk van de
discussie. Aan de andere kant heb ik nergens in de literatuur een voorstel kunnen vinden dat
in deze lijn ligt. Dit heeft mij het idee gegeven dat (een groot deel van) de auteurs over en de
ontwikkelaars van media-educatie materiaal toch graag media-educatie als een afgebakend
terrein zouden definiëren. Aangezien deze discussie al enkele jaren gevoerd wordt en de
definities en benaderingen vaak nog zeer verschillend zijn zie ik in deze pogingen om tot een
vaststaand kader voor media-educatie te komen weinig hoop voor de toekomst.
Het tweede deel van de scriptie, over het zogenaamde ‘Nieuwe Leren’, richt zich op een
onderwijsvorm die op het moment van dit schrijven precies één jaar bestaat in Nederland.
Aangezien er nog geen officiële evaluatierapporten voorhanden waren ligt hier nog een
compleet onderzoeksterrein open. Het leren over en het gebruik maken van verschillende
media in het leerproces wordt in het ‘Nieuwe Leren’ veel intensiever gedaan dan in het
traditionele onderwijssysteem. Interessante aanknopingspunten hierbij zijn onderzoeken die
kijken in hoeverre een verregaande integratie van media in het onderwijssysteem juist wel of
juist niet kan bijdragen aan het leerproces. Daarnaast kan vanuit het oogpunt van mediaeducatie bekeken worden welke lespakketten meer geschikt zijn voor deze onderwijsvorm dan
de huidige lespakketten.
Vanuit de Stuurgroep Media-educatie loopt er op dit moment een zeer interessant onderzoek,
waarbij gekeken wordt over welke ‘mediacompetenties’ de verschillende bevolkingsgroepen
in Nederland beschikken of over welke ze zouden moeten beschikken. De afsluiting van dit
onderzoek staat gepland voor het einde van 2003. De resultaten van dit onderzoek zouden
wellicht een ander licht op media-educatie kunnen werpen indien er wordt aangetoond dat
media-educatie juist wel of juist niet ingezet moet worden om mensen ‘op te leiden’ tot
- 87 -
kritische en bewuste mediagebruikers. Zo zou ik me kunnen voorstellen dat, indien de
resultaten erop wijzen dat deze doelstelling van media-educatie niet zinvol is, media-educatie
zich meer gaat richten op het stimuleren van het creatieve bewustzijn van mensen, of het
vergroten van het inzicht in de culturele en maatschappelijke waarde van media.
Dit zijn echter zaken die in de (nabije) toekomst bekeken zullen gaan worden. Met mijn
scriptie hoop ik op dit moment echter een bijdrage te hebben geleverd aan de lopende
discussie over de doelstellingen van media-educatie. Daarnaast hoop ik aangetoond te hebben
dat het ‘Nieuwe Leren’ veel van de doelstellingen van media-educatie impliciet in het
onderwijssysteem heeft opgenomen en daardoor een zeer geschikte onderwijsvorm is voor de
implementatie van verschillende nieuwe soorten media-educatie projecten. Een geheel nieuwe
vorm van onderwijs vraagt ook om een geheel nieuwe vorm van media-educatie….
- 88 -
Bijlagen
Bijlage 1
Om een indruk te geven met welk soort opdrachten de leerlingen bij de theoretische projecten
te maken krijgen worden er in onderstaand overzicht een aantal uitgeschreven.
 Filmklassiekers
“Voordat Grace Kelly in 1956 trouwt met prins Rainier van Monaco en haar actieve
acteercarrière opgeeft, is zij een van Hollywoods grote sterren. In Rear Window vertolkt zij de
rol van Lisa Carol Fremont, een knappe verschijning, mede door de high fashion-kleding die
zij draagt. In totaal verschijnt Lisa in vijf verschillende outfits:
- Beschrijf beknopt de vijf outfits. Wat zegt de kleding van Lisa over haar positie op de
sociale ladder?
- Welke lijn is te ontdekken in haar kledingkeuze?
- Wat is de relatie tussen de outfits van Lisa en haar relatie met Jeffries?”218
 Klassefilm
“De scènes waarin Satine flauwvalt, worden begeleid met steeds dezelfde muziek. Daardoor
gaat die muziek horen bij een bepaalde situatie of persoon. In films heet dit een muziekthema.
In Moulin Rouge! drukken de muziekthema’s gevoelens uit. In de film zitten meer
muziekthema’s die telkens terugkomen in de vorm van een bepaald liedje. Benoem welke
scènes bij onderstaande liedjes horen. Beschrijf het onderwerp van de scènes en leidt daaruit
af welk thema de liedjes uitdrukken.
Liedjes/muziekthema’s:
- Sparkling Diamonds
- Your Song
- Come What May”219
 Moviezone
“Een voortdurend onrustig draaiende, kantelende en/of heen en weer bewegende camera
levert een totaal ander beeld op dan een camera die totaal niet beweegt of juist heel traag. In
wat voor scène of film zal er gekozen worden voor een onrustig draaiende camera? Hoe kun
je met behulp van de camera ervoor zorgen dat de kijker de aandacht richt op de voorgrond
van wat op het beeld te zien is?”220
 Media onder het mes
“Een reclamefilmpje laten maken en vervolgens uitzenden op televisie kost veel geld.
Bedrijven die reclame op tv uitzenden willen dus zeker weten dat er naar gekeken wordt.
Reclamemakers weten precies wanneer ze bepaalde reclames het beste uit kunnen zenden.
Een reclame voor Tena Lady doet het bijvoorbeeld beter rond het programma Koffietijd dan
na Studio Sport. Waarom?”221
 Internet Detective
“Waarom is het nodig om je eerst te oriënteren wanneer je via een search engine bij een
bepaalde site terechtkomt?
218
Olivier ten Kate, Lesbrief bij Rear Window (2002, Utrecht) NIF & Filmmuseum, p.4
Linda Kleinhout, Moulin Rouge lesmateriaal (2002, Utrecht) NIF, p.2
220
Olivier ten Kate e.a., Filmanalyseplan Moviezone (2002, Utrecht) NIF, p.4
221
Ad van Dam e.a., Media onder het mes p.17
219
- 89 -
-
Omdat search engines vaak een groot aantal pagina's binnen een site indexeren en niet
alleen de home page
Omdat search engines je vaak ergens midden in een site brengen
Omdat search engines je niet duidelijk maken naar welk gedeelte van een site ze je
verwijzen
Vanwege alle bovenstaande redenen”222
 Cine*mania
“Wat ga je leren: Je ontdekt de invloed van licht op de sfeer van de film. Je leert kritisch
kijken naar het gebruik van verschillende soorten lampen en kleurgebruik. Je begrijpt dat licht
in een film niet iets is wat gewoon aanwezig is, maar heel bewust wordt gebruikt om het
verhaal te ondersteunen en te versterken.De film die we gebruiken voor deze opdracht is
Karakter van Mike van Diem uit 1997. In vele opzichten een interessante film: door zijn
goede belichting is hij een voorbeeld van de Nederlandse film. In Nederlandse films wordt
daar altijd veel aandacht aan besteed. Karakter is een verfilming van een boek (geschreven
door de schrijver Bordewijk) en won een Oscar voor beste niet-Engelstalige film, wat
aangeeft dat Nederland zeker meedoet in de internationale filmwereld.
Wat moet je doen:
- Opdracht 1: Bekijk de film Karakter en let daarbij vooral op de belichting.
- Opdracht 2: Kies een scène uit de film Karakter. Beschrijf de scène en omschrijf wat de
filmmaker wil verteller met deze scène. Bijvoorbeeld: 'In deze scène wordt duidelijk wat de
vader over zijn zoon denkt.'
- Opdracht 3: Bekijk nu die scène nog eens en kijk naar de belichting. Wat is de relatie
tussen de belichting van de scène en het verhaal?”223
222
223
http://www.kb.nl/coop/detective/ (maart 2003)
http://proto.thinkquest.nl/~ara110/ (maart 2003)
- 90 -
Bijlage 2
Bij het onderzoek naar de mogelijke effecten van mediaboodschappen op de ontvanger heeft
de zogenaamde ‘almacht van de media-theorie’ (zie hoofdstuk 3.2) een bijkomend effect
gehad. Omdat deze theorie lange tijd de heersende opvatting was en ook nu nog gebruikt
wordt zijn veel onderzoeken die geen of weinig effecten van de mediaboodschappen
aantoonden nooit gepubliceerd of gebagatelliseerd. Vaak worden methodologische
zwakheden in het onderzoek als argument voor het negeren van het onderzoek aangevoerd.
Indien er geen effecten zijn aangetoond veronderstelt men dat dit eerder aan een fout in het
onderzoek ligt dan dat er werkelijk geen of weinig effecten zijn.224
De grote hoeveelheid tegenstrijdige onderzoeksresultaten geven aan dat het meten van de
effecten die mediaboodschappen hebben op de ontvanger een moeilijke aangelegenheid is.
Om een uitspraak over de mogelijke effecten van media te kunnen doen, moeten minimaal
twee variabelen gemeten worden.
Onafhankelijke
variabele
Mediablootstelling
Afhankelijke
variabele
Effect
Het meten van de onafhankelijke variabele, de mate van blootstelling aan de media, levert een
aantal problemen op:
 Onderzoekers gaan ervan uit dat er blootstelling aan de media plaatsvindt en
verrichten daarom in het geheel geen metingen;
 De proefpersonen herinneren zich de mate van blootstelling niet meer, willen niet
toegeven dat ze bepaalde programma’s hebben gezien of hebben via een andere bron
over de programma’s gehoord;
 Onderzoekers kunnen gebruikmaken van de kijkmeter.225 De gebruiker kan echter zelf
beslissen of hij dit apparaat aanzet of niet;
 Secundair mediagebruik (het gebruik van media terwijl men primair met een andere
taak bezig is) kan ook een rol spelen maar is nog moeilijker meetbaar dan primair
mediagebruik;
 Het testen van proefpersonen in een geënsceneerde omgeving (de zogenaamde
‘laboratoriumexperimenten’) geeft onduidelijkheid over de mate waarin de situaties
zich in de realiteit voor zouden doen.
Ook bij het meten van de afhankelijke variabele, de uiteindelijke effecten van de media, zijn
er enkele moeilijkheden bij het onderzoek:
 In welk effect is de onderzoeker geïnteresseerd? Wil men effecten onderzoeken op
kennis, mening of gedrag?
 De effecten van mediaboodschappen kunnen op de korte termijn of op langere termijn
gemeten worden. De vraag is of een korte termijn effect wel een effect is aangezien de
proefpersoon na bepaalde tijd geen effect meer van de mediaboodschap ondervindt;
 Onderzoekers moeten een onderscheid maken naar bedoelde en onbedoelde effecten.
Indien men naar de effecten van een politieke campagne zoekt gaat het om bedoelde
224
C. de Boer & S.I. Brennecke, Media en publiek (1999) p. 32
De kijkmeter is een kastje dat de gebruiker zelf aan kan zetten en dat het kijkgedrag dan direct aan een
centrale computer doorgeeft.
225
- 91 -
effecten. Als men naar de invloed van geweldsbeelden op kinderen zoekt gaat het om
onbedoelde effecten.
Naast de onafhankelijke en de afhankelijke variabelen kan er ook nog een interveniërende
variabele zijn. Aangezien de massamedia onderdeel van de samenleving zijn kunnen vele
andere zaken van invloed zijn op de effecten van de massamedia (bijvoorbeeld de manier
waarop de massamedia hun informatie uit de samenleving halen). Een onderzoeker zou dus
eerst alle mogelijke invloeden moeten uitschakelen voordat het onderzoek gestart kan worden.
Een ander probleem is dat de onafhankelijke variabele soms ook kan fungeren als de
afhankelijke variabele. Indien men een sterke correlatie vindt tussen het kijken naar
gewelddadige beelden en agressief gedrag wil dit nog niet zeggen dat het agressieve gedrag is
veroorzaakt door de beelden. Het is ook mogelijk dat er een omgekeerde causale relatie
bestaat: mensen die agressief gedrag vertonen zijn eerder geneigd om naar gewelddadige
programma’s te kijken.226
226
C. de Boer & S.I. Brennecke, Media en publiek (1999) p. 36
- 92 -
Bijlage 3
Het mediagebruik van de gemiddelde Nederlander is de laatste 25 jaar vrijwel gelijk
gebleven. Het aantal uren vrije tijd is de laatste 25 jaar echter met 5% gedaald, waardoor de
mediaconsumptie relatief gezien nu meer tijd in beslag neemt.227
Gemiddeld gebruik media
Televisie
Radio
Gedrukte media
Computer
Totaal
1975
10,2
2,2
6,1
18,5
2000
12,4
0,7
3,9
1,8
18,7
Uren televisie per week
12-19
20-34
35-49
50-64
65 +
1975
9,0
8,7
10,3
11,2
13,3
2000
10,7
10,5
11,3
13,2
17,0
Uren televisie per week
VMBO
Mbo/Havo/Vwo
Hbo/WO
1975
11,1
7,8
6,8
2000
14,9
11,3
10,2
Publieke omroep
0-12
12-19
1990
7,7
5,6
2000
5,1
1,8
Commerciële omroep
0-12
12-19
1990
4,3
5,0
2000
7,3
7,5
Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek woonden er in 2002 ruim 2,9 miljoen
allochtonen in Nederland.228 Hiervan is ruim 1,5 miljoen niet van westerse afkomst. Het
merendeel van deze mensen is Turks, Marokkaans, Surinaams of Antilliaan. Van deze
bevolkingsgroepen kijken de Turken en Antillianen gemiddeld 50% en de Marokkanen en
Surinamers gemiddeld 25% meer televisie dan de gemiddelde autochtone Nederlander.
Turken kijken 68% van de tijd naar zenders uit Turkije, terwijl Marokkanen 42% van de tijd
naar zenders uit Marokko kijken.229
D. Graas, ‘Alleen kijken. Achtergrondstudie naar mediagebruik en meningsvorming in Nederland’ in:
Medialogica, over het krachtveld tussen burgers, media en politiek (2003) p. 218
228
http://www.cbs.nl (mei 2003)
229
D. Graas, ‘Alleen kijken. Achtergrondstudie naar mediagebruik en meningsvorming in Nederland’ in:
Medialogica, over het krachtveld tussen burgers, media en politiek (2003) p. 237
227
- 93 -
Bijlage 4
De volgende zeven burgerschapstijlen zijn ontleend aan een studie van het onderzoeksbureau
Motivaction.230 In deze studie worden de zeven burgerschapstijlen beschreven naar socialeen demografische kenmerken, betrokkenheid bij de overheid en de samenleving en naar
mediagebruik. In de onderstaande samenvatting zijn voor de zeven stijlen het mediagebruik
uiteengezet. Het percentage dat naast de naam van de stijl staat slaat op het gedeelte van de
Nederlandse bevolking dat tot die stijl behoort.

Traditionele burgerij (22%)
Wat de media betreft is de traditionele burgerij gedesoriënteerd door de ‘information
overload’ en door een gebrek aan mediavaardigheden, vooral op het gebied van ICT.
Over het algemeen wordt er veel televisie gekeken en radio geluisterd. Bij radio en
televisie zijn de publieke omroepen en RTL4 populair. De traditionele burgerij leest
voornamelijk gezinsbladen en huis-aan-huisbladen. Weinig mensen lezen een krant,
maar de lezers van een krant zijn voornamelijk op Trouw en regionale bladen
geabonneerd.

Moderne burgerij (27%)
De moderne burgerij heeft een voorkeur voor passieve nieuwsbronnen (bijvoorbeeld
radio- en televisiejournaals). Men loopt op het gebied van ICT niet voor, maar ook
niet achter. Als informatiebronnen gelden de journaals, actualiteitenprogramma’s,
weekbladen en het Internet. Er is een sterke voorkeur voor de NOS, RTL4 en RTL5.
Bij het radiogebruik zijn de commerciële zenders favoriet. Als krant wordt De
Telegraaf gekocht en als tijdschriften vooral De Kampioen en De Consumentengids.
De moderne burgerij kijkt gemiddeld twintig uur per week televisie.

Convenience georiënteerden (16%)
Deze burgers zijn vaardig op het gebied van ICT, gericht op vermaak en gemak, niet
sterk gemotiveerd en daardoor vaak passief. Ze kijken relatief veel televisie, vooral de
commerciële zenders SBS6, Veronica en RTL5 en daarbij vaak programma’s met veel
geweldsbeelden. Het televisiejournaal is de belangrijkste informatiebron. Daarnaast
luisteren ze vooral naar commerciële radiostations. Kranten zijn niet populair, maar
mannen- en gezinsbladen echter wel.

Opwaart mobielen (8%)
Deze groep burgers lopen voorop in ICT-gebruik en zijn gericht op hoofdlijnen en
snelle bevrediging van informatiebehoefte. Ze kijken een gemiddeld aantal uren
televisie en hebben daarbij een voorkeur voor commerciële zenders. De Opwaarts
mobielen gebruiken de media als escapistisch middel in een zoektocht naar spanning
en sensatie. De televisie en het Internet zijn de belangrijkste informatiebronnen. Ze
zijn gemiddeld gezien minder vaak geabonneerd op een dagblad maar lezen meer
mannen-, jeugd-, en economische tijdschriften. Bij het radiogebruik zijn de
commerciële zenders populair.

Kosmopolieten (11%)
Wat media betreft zijn kosmopolieten veelzijdig en actief. Het televisiejournaal,
Internet en dagbladen vormen de grootste informatiebronnen. Kosmopolieten kijken
230
D. Graas, Alleen kijken. Achtergrondstudie naar mediagebruik en meningsvorming in Nederland in:
‘Medialogica, over het krachtveld tussen burgers, media en politiek’ (2003) p. 226-232
- 94 -
minder televisie en luisteren minder naar de radio dan gemiddeld. De zenders RTL4,
Nederland 1 en 3 hebben de voorkeur, waarbij vooral de nieuws- en
actualiteitenprogramma’s populair zijn. Bij de dagbladen zijn het NRC Handelsblad
en De Volkskrant het populairst.

Ontplooiers (7%)
Ontplooiers zijn zeer vaardig en ervaren op het gebied van ICT. Ze gebruiken
verschillende nieuwsbronnen waarbij ze flexibel, selectief en onafhankelijk met de
gevonden informatie omgaan. Het televisiegebruik is gemiddeld gezien zeer laag. De
VPRO is het populairst. Commerciële omroepen worden vrijwel nooit bekeken. Het
televisiejournaal is de belangrijkste nieuwsbron. Bij radiogebruik is Radio 3 populair.
De Volkskrant is het populairste dagblad en daarnaast wordt een grote verscheidenheid
aan tijdschriften gelezen.

Postmaterialisten (9%)
De Postmaterialisten zijn gericht op inhoud en maken daarbij voornamelijk gebruik
van gedrukte media. Ze gebruiken Internet, maar lopen daarbij niet voorop. Samen
met de Ontplooiers kijken de Postmaterialisten het minst televisie. Bij radio en
televisie gaat de voorkeur uit naar de publieke omroepen. Bij de dagbladen zijn het
NRC Handelsblad en De Volkskrant populair. Daarnaast worden er verschillende
tijdschriften gelezen.
- 95 -
Bijlage 5
Interview met Harry T. Gankema, Senioradviseur bij KPC-groep
Harry Gankema wordt gezien als de ‘geestelijk vader’ van Slash21, een school in
Lichtenvoorde die gevormd is naar de ideeën van het ‘Nieuwe Leren’. Dit interview kwam tot
stand op 27-02-2003 in het gebouw van de KPC-groep in Den Bosch. De onderstaande tekst
is een samenvatting van de ideeën van Gankema ten aanzien van onderwijsvernieuwingen
zoals hij deze in het interview uiteen zette.
Gankema stelt dat 50% van de afgestudeerden na drie jaar in een beroep belandt dat niets met
zijn of haar opleiding te maken heeft, de opleidingen zijn zo gezien dus in grote mate
irrelevant. Toch leert een student een heleboel zaken tijdens zijn/haar studie, maar dit zijn
zaken die formeel niet in het curriculum staan, zoals sociale vaardigheden en teamwork. Deze
vaardigheden zouden naar voren gehaald moeten worden in het onderwijs, daar moet niet pas
mee begonnen worden als leerlingen bijvoorbeeld al 16 jaar oud zijn.
Op een normale middelbare school leer je ongeveer 15 tot 20 minuten effectief per dag. De
rest van de tijd wordt besteed aan luisteren en passief hangen, écht werken en leren gebeurt
heel weinig. Nu is het zo dat leerlingen overdag kennis consumeren en ’s avonds bij het
huiswerk de kennis verwerken. Dus pas bij het maken van het huiswerk ga je actief met de
leerstof om. Op Slash21 leren de kinderen bijna de gehele dag door; er is weinig instructie en
er wordt direct aan opdrachten gewerkt. Je hebt zodoende ook minder leraren nodig en de
effectiviteit van deze leraren is groter. Bij onderwijsvernieuwing moet niet alleen gestreefd
worden naar computergestuurd onderwijs. Op momenten dat een hoorcollege nuttig is moet je
dat ook niet schuwen en zo zal er dus ook in het ‘nieuwe leren’ face-to-face contact blijven
bestaan.
De ‘ouderwetse’ scholen zijn gericht op productie; er is een productiemiddel in de vorm van
de leraar die als hulpmiddel de methode en schoolboeken heeft en deze op het halffabrikaat,
de leerling, overdraagt. Als je als leerling een aantal keren dit project rondgaat krijg je een
diploma wat gestandaardiseerd is. Mensen die niet op deze productielijn passen worden in
afvalbakken gestopt, die ook wel Speciaal Onderwijs genoemd worden. De leerling is dus toe
aan een leerervaring als de leraar ingeroosterd is. De logica van de school is zodoende de
logica van de leraren, de logica van de leerlingen is daarom niet interessant. Maar het leren
moet juist bij de leerling zelf liggen, hij/zij moet in staat gesteld worden om zelf kennis te
construeren. Er moet dus ook een rooster van de leerling komen, niet een rooster van de
leraren. Je kunt zodoende niet van tevoren zeggen hoe een schooldag eruit ziet en kun je dus
ook geen vaste lessen inroosteren.
Er zijn natuurlijk wel vastigheden in het ‘nieuwe leren’. Opvoeding is heel belangrijk en dit
gebeurt binnen een sociale context. Deze moet echter wel gecreëerd worden. Dit gebeurt via
projecten. Deze projecten worden soms door een leraar, soms door de leerling zelf gestart. Er
moet uiteindelijk wel een vorm van disciplinering zijn. Bij het leren van sociale vaardigheden
moet een continu leerproces in gang worden gehouden; bij elke les moeten dezelfde sociale
vormen gehanteerd worden. Een school moet ook een consistente cultuur hebben, net als een
(normaal) gezin, waarbij het kind precies de grenzen weet. Je moet kijken wat de
ontwikkeling van de leerling is en daar het lesrooster op aanpassen, niet andersom. Bij dit
soort opdrachten krijgen leerlingen ‘de hele wereld’ aangereikt in de vorm van boeken,
Internet, Cd-rom’s, encyclopedieën etc. De leerlingen kunnen hiernaast ook een les
- 96 -
aanvragen, maar deze krijgen ze pas als duidelijk is wat ze niet weten. De les wordt
vervolgens wel collectief gegeven. Als één kind het niet snapt kunnen de anderen uit de
‘learning community’ (het werkgroepje) het hem of haar waarschijnlijk ook leren.
Volwassenen lopen continu rond; niet om les te geven, maar om een dialoog met de kinderen
aan te gaan. “Wees jaloers, kijk af, kennis is openbaar!” is bij de opdrachten het credo. Als
een kind iets niet weet móét hij dat vragen en moet hem dat uitgelegd worden. Op dit moment
zijn ook op Slash21 leraren nog veel te veel bezig met leraar te zijn, er worden nog te veel
lessen gegeven.
Het probleem met het ‘ouderwetse’ onderwijs is dat als een leraar een inzicht aan leerlingen
gaat aanreiken het overgaat in kennisoverdracht. De leerling krijgt dan een definitie die hij uit
het hoofd kan leren, maar de essentie (de bruikbaarheid) snapt hij niet. De leerling moet zelf
tot het inzicht komen. Het onthouden van een definitie is handig voor het examen, het
snappen van de definitie is voor datzelfde examen toch niet zo relevant, dus zal een leerling
sneller geneigd zijn alleen de definitie te onthouden. Deze definitie komt dan alleen in het
verbale geheugen (de hersenschors of ‘neo-cortex’) terecht, en dat moet voorkomen worden.
Definities worden gegeven ten behoeve van de communicatie, niet ten behoeve van het
verklaren van bijvoorbeeld een natuurlijk verschijnsel. Dit zou ook betekenen dat de
verschillen tussen het VMBO en het Vwo minder worden als er minder in definities en
formules gesproken en getoetst zou worden, maar als juist de verschijnselen getoond worden.
Leerlingen moeten het verschijnsel zien en er vervolgens zelf de definitie of de formule bij
ontwerpen. Leerlingen kunnen vaak wel de processen verwoorden, maar hebben moeite om
de formules te reproduceren, iets wat volgens Gankema eigenlijk zinloze kennis is.
Een ander probleem in het ‘traditionele’ onderwijs is motivatie. Een werkstuk bijvoorbeeld
moet aan een probleem gerelateerd zijn waar een leerling gemotiveerd voor is om op te
lossen. Als dit niet het geval is wordt het werkstuk gemaakt om het werkstuk, niet om een
probleem op te lossen. Nu zijn alle einddoelen door uitgevers en de overheid vastgelegd in
leerboeken. De planning die hierbij hoort is niet de planning van de leerling, maar van het
schoolrooster, de leerboeken en het curriculum. Een vak is volgens Gankema enkel een
ordening voor de communicatie tussen curriculumontwikkelaars en leraren. Om deze reden
heeft bijvoorbeeld Slash21 geen vakken meer, maar wordt er geleerd aan de hand van
kernbegrippen (zie hoofdstuk 4.3 voor een verdere uitwerking van de kernbegrippen). Met
vakgerelateerde kennis kan niemand iets, je moet het om kunnen bouwen naar concepten.
Veel leraren geloven dat hun kennisdefinities eeuwigheidswaarde hebben. Dit is (helaas) niet
het geval. Daarom is het voor een leerling ook niet erg als deze niet perfect de definitie kan
opdreunen, als hij of zij het proces maar begrijpt.
Beeldende media spelen een grote rol in het ‘nieuwe leren’. Door met beeldende media te
werken kun je de verschijnselen visualiseren en hoef je het niet te reduceren tot een formule
of een definitie. Om dit door te kunnen voeren zou dus ook het centraal schriftelijk examen
eens opnieuw bekeken moeten worden. Gankema legt het belang van beeldende media in het
onderwijs uit aan de hand van de theorie van Karl Popper. Popper onderscheidt drie
wereldbeelden: de eerste wereld is de fysieke wereld, de tweede wereld is de psychologische
wereld en de derde wereld is de formele wereld. De interactie tussen de eerste en de tweede
wereld leidt tot kennis over de wereld. Dit wordt ‘authentiek’ leren genoemd. De mensheid
heeft rond 600 voor Christus de wereld ook nog geformaliseerd. De derde wereld is dus door
de mensheid zelf gecreëerd. Dit heeft ertoe geleid dat we ook kennis in boeken neergezet
hebben. In het ‘ouderwetse’ onderwijs gaat het om studeren, niet om leren (zie pagina 69 voor
de verschillen tussen studeren en leren). Het gaat erom de psychologische wereld op te
bouwen aan de formele wereld. Neurologisch gezien is het een compleet andere vorm van
leren of je uit een boek ‘leert’ of aan de fysieke wereld ‘leert’. Het leren op zich kan men niet
onderdrukken, iedereen leert elke dag, dit is een kenmerk van de mens. Alle zoogdieren leren
- 97 -
voortdurend en dit leidt tot structuren die we zelf niet kennen. De kennis die wij hebben
kennen wij vaak zelf niet (je weet niet wat je allemaal weet). Bij het leren aan een formele
wereld is al van tevoren vastgelegd wat wij moet kennen, je leert de conclusies van een ander
welke je tot jouw conclusies moet maken. Voor een examen is het handig om deze conclusies
ook van een ander te laten zijn en door de bril van die ander te blijven kijken. Dit is
neurologisch gezien een heel andere activiteit dan ‘leren’, het heet dus ‘studeren’. Het zou
veel beter zijn een groot deel van de kennis visueel aan leerlingen aan te bieden en ze uit te
dagen verbanden tussen de verschillende informatie te leggen. Om deze reden bestaat het
curriculumteam van Slash21 dan ook voor de helft uit filmmakers en marketingexperts, die
geleerd hebben om kennis symbolisch en visueel over te brengen. Als een uitleg goed op een
film staat heb je geen leraar nodig en de uitleg is vaak veel helderder. De tijd die je investeert
om de film te maken verdient zich later terug omdat je er vervolgens geen werk meer aan
hebt. In Slash21 leren leerlingen ook zelf een film maken waarmee één groep een leerproces
heeft door het maken van de film en een andere groep door de uitleg op de film zelf. Via film
kun je een exacte boodschap omzetten tot een communicatieve boodschap. Het lezen van een
tekst zonder een idee van de context achter de tekst is bijzonder moeilijk. In het ‘ouderwetse’
onderwijs wordt gedacht dat je beelden kunt construeren via teksten, maar dit is volgens
Gankema onzin, het zou juist andersom moeten. Niet alle informatie zou in beelden omgezet
moeten worden; een les die alleen zaken behandelt die zich in de neo-cortex (het deel van de
hersenen dat talige informatie verwerkt) afspelen moeten niet in beelden omgezet worden. In
het onderwijs wordt nu multimedia overal maar ingezet, terwijl dit vaak niet de les ten goede
komt. De analyse waar de inzet van multimediale toepassingen nuttig zou kunnen zijn
ontbreekt tot nu toe in het onderwijs.
Media-educatie is impliciet verwerkt binnen het ‘nieuwe leren’. Media-educatie komt
bijvoorbeeld terug binnen het vak Nederlands, wat is teruggebracht tot het kernbegrip
Communicatie, ofwel de relatie tussen een zender en een ontvanger. Bij het vak Nederlands
leer je dus veel over communicatie, dus ook over de communicatie via de media. Leerlingen
leren hoe via symbolische communicatie de media werken, ze leren hoe je gemanipuleerd
kunt worden door het mogelijke zintuiglijke bedrog door de media. Eerst leer je hoe je eigen
zintuigen bedrogen kunnen worden en vervolgens moet je dit zelf ook gaan proberen te
produceren. De leerlingen moeten hierbij bewust worden van de boodschappen die via de
media tentoongespreid worden en waardoor zij geraakt worden. De leerlingen leren zodoende
ook veel over zichzelf. Het gaat bij Communicatie veel meer om na te denken wat de ander
wil ontvangen dan wat jij wilt zenden, het gaat meer om de discrepantie tussen wat jij wel
weet en hij niet weet. Een probleem hierbij is dat Slash21 nog lesmateriaal mist om dit goed
duidelijk te maken bij de leerlingen. Het gebeurt zodoende nog veel te weinig dat leerlingen
op Slash21 de kans krijgen om zelf media te produceren. Een ander groot probleem is dat er
(nog) geen leraren bestaan die een zodanige kennis van de media hebben dat ze daar les in
kunnen geven. Dit heeft grotendeels te maken met de grote talige preoccupatie in het
onderwijs, er wordt nog veel te weinig in beelden gedacht. Leraren hebben nu de neiging om
alles letterlijk te nemen zoals het er staat en gaan er ook vanuit dat de ontvanger (de leerling)
het zo letterlijk neemt; dit is volgens Gankema dus niet het geval. Als je kennis als iets
dynamisch ziet heb je media nodig om het procesmatig inzichtelijk te maken. Daarnaast is bij
het zelf produceren van media, dat wordt uitbesteed aan een professioneel bureau, de prijs
vaak veel te hoog omdat het materiaal te uitgebreid is. Veel scholen hebben zodoende het idee
dat het onmogelijk is om binnen het budget er iets mee te doen. Met digitale apparatuur hoeft
dit in de toekomst niet meer het geval te zijn. Bij dit alles moet opgelet worden dat mediaeducatie niet als iets nieuws in een school geïntroduceerd wordt, maar er moet duidelijk
gemaakt worden wat het zou vervangen, wat er weggaat voor de komst van media-educatie.
- 98 -
Bijlage 6
Howard Gardner onderscheidt 8 vormen van intelligentie231:
1. Iemand die beschikt over verbaal-linguïstische intelligentie beschikt over
vaardigheden en kwaliteiten om door middel van taal de wereld te snappen. Hij
gebruikt taal om grip op de wereld te krijgen; om te leren en om te presteren. Deze
persoon heeft kwaliteiten op het gebied van lezen, spreken, zich uiten in woorden, en
het horen. Op die manier reageert hij ook op vragen. Hij is bereid om snel op vragen te
reageren.
2. Iemand met logisch-mathematische intelligentie werkt anders. Die zal in plaats van
taal liever greep op de wereld krijgen via analyse, structuren, abstraheren. Die werkt
met ordenen en analyseren. Deze persoon zal het prettig vinden om eerst goed te
kijken voordat hij antwoord geeft op een vraag.
3. Iemand met visueel-ruimtelijke intelligentie beschikt over kwaliteiten en vaardigheden
om zich zaken beeldend te kunnen voorstellen om er grip op te krijgen. Deze persoon
moet iets voor zich zien om te kunnen leren en om greep te krijgen op de materie.
4. Degene met tactiel-motorische intelligentie is lichamelijk ingesteld. Dat is meer dan
alleen bezig zijn met bijvoorbeeld lichaamsbewegingen. Een kenmerkende eigenschap
is dat deze graag dingen wil zien, maar ook vraagt of hij het even mag aanraken.
Voelen en vasthouden zijn manieren om contact te maken met de zaak waar het over
gaat. Deze persoon heeft input nodig om tot begrip te komen, net als alle anderen,
maar het gaat niet via taal, maar via het voelen. Dingen manipuleren (in de hand
nemen) is een weg tot begrip.
5. Iemand met muzikale intelligentie maakt gebruik van maat, ritme, patronen en
herhaling om greep op de wereld te krijgen. Dat is een eigen vorm van ordenen en
ordening zoeken. Muziek helpt bij het zoeken naar onderliggende processen. Maat en
ritme worden gebruikt als ondersteuning van het leren. Zo iemand zal
telefoonnummers onthouden met behulp van het ritme dat er in zit. Hij heeft gevoel
voor muzikaliteit en gebruikt de melodie die in de zaken verborgen zit. De muzikale
intelligentie is zijn middel om te kunnen onthouden en om greep te krijgen op de
wereld. Deze mensen zoeken overal naar maat, ritme, herhaling en patronen.
6. Iemand met interpersoonlijke intelligentie krijgt grip op de wereld via het
interpreteren van stemmingen en bedoelingen van de ander en daarop zijn eigen
handelen af te stemmen. Hij is gericht op wat een ander hem laat zien. Hij kan de
interactie benutten om te leren. Hij kan goed leren door iets samen met een ander uit te
zoeken.
7. Iemand met een intra-persoonlijke intelligentie leert van zichzelf. Vertaalt naar
zichzelf toe, past zaken in binnen zijn eigen systeem, zijn eigen denken. Vervolgens
maakt hij zijn eigen gevolgtrekkingen en trekt zijn eigen conclusies. Deze persoon is
231
http://www.pharosnl.nl/algemeen/flevoland/pw020904.htm (juni 2003)
- 99 -
er dus bij gebaat als hij met leerstof in een hoek wordt gezet, om het daarmee zelf uit
te zoeken en op zichzelf te laten inwerken.
8. In 1995 heeft Gardner de naturalistisch-ecologische intelligentie aan zijn lijst
toegevoegd. Het gaat er hier om dat iemand het vermogen heeft om samenhangen te
zien in de wereld om ons heen. Dit uit zich vooral in ecologie en milieu. Kinderen
gaan aan de gang met het zoeken naar samenhang. Deze mensen starten vanuit een
totaalplaatje, vanuit de samenhang om vandaar te komen tot inzicht over de losse
delen.
Gardner ziet intelligentie als een set mogelijkheden en vaardigheden om controle en begrip te
krijgen op de wereld, maar ook als mogelijkheden om op een bepaald gebied goed te
presteren. De verschillende vormen komen uiteraard ook gemengd voor binnen één persoon.
Wel zie je dat er vaak één soort overheerst.
- 100 -
Literatuurlijst
Aalbers, Wim, Lezing voor de ITE Conferentie, Dalarna University in Falun, Zweden (mei
2002) te vinden op: http://www.media-educatie.nl (juli 2003)
Aalst, Hans van, KPC Info, (november 2002) nr. 68
Abercrombie, Nicolas & Longhurst, Brian, Audiences (1998, Londen) Sage Publications
Advies Media-educatie in 2003 te vinden op: http://www.mediaeducatie.nl (april 2003)
Afstemmen op Diversiteit. Beleidsplan 2001-2004 van de Stichting Omroep en Allochtonen
(juni 2000, Utrecht) Mira Media
Aphek, Edna, ‘Children of the Information Age: A Reversal of Roles’ in: Ubiquity (oktober
2002) jg. 3, nr. 4 te vinden op: http://www.acm.org/ubiquity/views/e_aphek_3.html (juni
2003)
Bazalgette, Cary, ‘Key Aspects of Media Education’ in: Media Education, An Introduction
(1992, Londen) British Film Institute
Bie, Dick de, Wat vraagt de toekomst van ons onderwijs BDF-Adviesgroep, te vinden op:
www.bdfadvies.nl/download/ddbtoekomst.doc (juni 2003)
Boer, C. de & Brennecke, S.I., Media en publiek (1999, Amsterdam) Boom
Boshuizen, Els, ‘Mind the Gap’ in: Onderwijsinnovatie (maart 2003) nr. 1
Bowker, Julian, ‘Classroom Practice’ in: Media Education, An Introduction (1992, Londen)
British Film Institute
Brennan, Steve, ‘Signs and Symbols’ in: Media Education, An Introduction (1992, Londen)
British Film Institute
Brummelhuis, Alfons ten, & Meijers, Gea, ‘Kinderen, Jongeren en Internet’ in: Vernieuwing,
tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding (2001) jg. 60, nr. 8/9
Cultuurbeleid in Nederland (oktober 2002) Ministerie OC&W
Dam, Ad van, e.a., Media onder het mes (2002, Hilversum) Teleac/NOT & Stoa
Dieten, Henk van, ‘Back to the Future’ in: KPC-info (november 2002) nr. 68
Driel, Hans van, ‘Eigen-aardige media’ in: Dossier kennis en media (2002) nr. 1
- 101 -
Driel, Hans van, & Klinkenberg, Sjef, ‘Semiologie en Media-educatie’ in:
Massacommunicatie (1989) jg. 17, nr. 1 Stichting Onderzoek Massacommunicatie
Emst, Alex van, Koop een auto op de sloop. Paradigmashift in het onderwijs (Utrecht, 2002)
APS
Fiske, John, Television Culture (1997, Londen) Routledge
Frissen, Paul, ‘Er wordt zo veel gezeurd in het onderwijs’ in: COS (juli 2003) jg. 15, nr. 6
EPS
Gankema, Harry T., Een nieuwe basisschool in beeld (juli 2001) KPC-groep
Gankema, Harry T., ‘Onderwijsvernieuwing vereist leiderschap’ in: KPC info (november
2002) nr. 68
Gauntlett, David, Moving Experiences. Understanding Television’s Influences and Effects
(1995, Londen) John Libbey
Graas, D., ‘Alleen kijken. Achtergrondstudie naar mediagebruik en meningsvorming in
Nederland’ in: Medialogica, over het krachtveld tussen burgers, media en politiek (2003, Den
Haag) RMO
Groebel, Jo, ‘Warning: Children are watching’ in: Unesco Sources (juni 1998) nr. 102
Helvoor, Henk van, & Schouten, Dirk, Teaching the Media / Nederlandse samenvatting
(1988, Venlo) School voor MDGO
Heuvel, Carel van den, ‘Werkelijke vernieuwing eist doorbraak’ in: Nieuwsbrief 21e
Carmelschool (mei 2001) nr. 2
L’Homme, Cristina, ‘Decoding Images’ in: Unesco Sources (juni 1998) nr. 102
Hooghe, Marc, ‘Televisie en de erosie van het sociaal kapitaal’ in: Sociologische Gids (2002)
jg. 49, nr. 2
Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag over jaar 2002 (2003, Den Haag) te vinden
op: http://www.minocw.nl/onderwijs/index.html (juli 2003)
Kaatee, Marijke, ‘De valkuilen en multifunctionaliteit van Samenwerkend Leren’ in:
Didactiek en school (januari 2003)
Kanselaar, Gellof, ‘Op weg naar een transparante school’ in: Linq (februari 2001)
Kate, Olivier ten, Lesbrief bij Rear Window (2002, Utrecht) NIF & Filmmuseum
Kate, Olivier ten, e.a., Filmanalyseplan Moviezone (2002, Utrecht) NIF
- 102 -
Ketzer, Jan W., Swinkels, Harrie, & Vooijs, Marcel W., ‘Media-educatie in de Nederlandse
praktijk’ in: Massacommunicatie (1989) jg. 17, nr. 1 Stichting Onderzoek
Massacommunicatie
Kleinhout, Linda, Moulin Rouge lesmateriaal (2002, Utrecht) NIF
Knoppert, Rob, ‘Gestalten in de stamgroep’ in: NRC Handelsblad (13 januari 2001)
Kok, Jozef, ‘Het nieuwe leren. Talenten van kinderen en leerkrachten tot hun recht laten
komen’ in: JSW (juni 2003) jg. 87 nr. 10
Koolstra, Cees M., ‘Van Jeugdjournaal tot Pokémon: effecten van oude en nieuwe media op
jeugd’ in: Vernieuwing, tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding (2001) jg. 60, nr. 8/9
Lil, Jan van, & Vooijs, Marcel, ‘TV-opvoeding in het gezin’ in: Massacommunicatie (1989)
jg. 17, nr. 1 Stichting Onderzoek Massacommunicatie
Majoor, Dominique, Het nieuwe leren, wat is dat eigenlijk? te vinden op: http://www.maranted.nl/frappant/frap66.html (juni 2003)
Martin, Ann-Louise, ‘Everybody’s in This’ in: Unesco Sources (juni 1998) nr. 102
Merry, Peter & Titley, Gavan, A series of 6 Small Scale Studies to map the implementation of
Media Literacy and Image Education in Europe. Ireland, the Netherlands and United Kingdom (2002) p. 37 te vinden op:
http://www.mediasmart.org.uk/media_literacy/media_lit_uk.html (juli 2003)
Nederlands Instituut voor Filmeducatie, Beleidsplan 2003-2004 (2002, Utrecht) NIF
Nikken, Peter, ‘Media-educatie op school’ in: De Schoolmediatheek (1994) jg. 17, nr. 1
Nikken, Peter, ‘Media in de klas’ in: De wereld van het jonge kind (april 2003)
Noort, Sue van, ‘Nursery School Children Talking about Television’ in: Media Education, An
Introduction (1992, Londen) British Film Institute
‘Opdrachtgestuurd onderwijs: nieuw onderwijsconcept optimaliseert het studiehuis’ in: KPCinfo (mei 2000) nr. 61
Pepermans, Jef, & Verbeeck, Kris, Paradise regained: verslag van het bezoek aan het Centro
Educativo Pestalozzi in Tumbaco (Ecuador) (1997, ’s-Hertogenbosch) KPC Groep
Platform Media-educatie, notitie: Stand van zaken media-educatie t.b.v. Platform mediaeducatie (4 juni 2000, ‘s-Hertogenbosch)
Ploeg, F. van der, Beleidsbrief eCultuur (juni 2002) Ministerie van OCW
Postman, Neil, Amusing Ourselves to Death (1984, New York) Penguin Books
- 103 -
Postman, Neil, ‘Future Shlock’, in: Conscientious Objections (1988, New York) Alfred A.
Knopf, Inc.
Potter, W. James, Media Literacy, second edition (2001, Londen) Sage Publications
Praktijkboek Cultuur- en Media-educatie Voortgezet Onderwijs (2002, Den Haag) Biblion
Uitgeverij
Raad voor Cultuur, Van de schaarste ende overvloed, advies voor de Cultuurnota 2001-2004
(2001)
Reid, Mark, Beeld(vorming) & Werkelijkheid (2001, Londen) British Film Institute
Sark, Yvonne van, & Nelis, Huub, ‘School zonder muren. Zelfstandig vaardigheden
ontwikkelen in de open school. Codename Future’ in: Didactoreeks (november 2001) nr. 7
Schank, Roger, & Cleary, Chip, Why schools fail to teach our children te vinden op:
www.engines4ed.org/hyperbook/nodes/NODE-40-pg.html (juni 2003)
Schouten, Dirk, ‘Wie media-alfabeet is mag het zeggen’ in: Vernieuwing, tijdschrift voor
Onderwijs en Opvoeding (november 1990) jg. 49, nr. 9
Silverstone, Roger, Why study the Media (1999, Londen) Sage Publications
Simons, Jan, ‘Kernvaardigheden in de tweede fase’ in: Van twaalf tot achttien (december
2002)
Sleurink, Hans, & Berg, Arjen van den, Media-educatie, een kennisinventarisatie (2000,
Assen) Van Gorcum & Comp.
Smelik, Anneke, Buikema, Rosemarie & Meijer, Maaike, Effectief beeldvormen. Theorie,
analyse en praktijk van beeldvormingsprocessen (1999, Assen) Van Gorcum & Comp.
Stevens, Luc, Zin in Leren (Leuven, 2002) Garant
‘The Second Cox Report. Media Education and Information Technology’ in: Media Education, An Introduction (1992, Londen) British Film Institute
Ton, Yvonne, ‘School der kampioenen’ in: COS (2003) nr. 1 EPS
Tripp, David H., ‘Television as Educator’ in: Media Education, An Introduction (1992, Londen) British Film Institute
Veeneman, Margriet, ‘Bibliotheken op verkeerde manier bezig’ in: Dossier kennis en media
(2002) nr. 1
Vroon, Piet, Tranen van de Krokodil (Baarn, 1989) Ambo
Westera, Wim, ‘Het fenomeen onderwijsinnovatie’ in: Onderwijsinnovatie (december 2002)
nr. 4
- 104 -
Williamson, Judith, ‘How Does Girl Number Twenty Understand Ideology?’ in: Media Education. An introduction (1992, Londen) British Film Institute
Winter, Micha de, Jeugd in verandering (november 2001) te vinden op:
http://www.ja.nl/leerlingen/activiteiten/activiteiten.htm (juni 2003)
- 105 -
Internetbronnen
http://dvtg.hku.nl/mediaver/cultstud.htm (april 2003)
http://proto.thinkquest.nl/~ara110/ (maart 2003)
http://www.beeldengeluid.nl/index2.html (maart 2003)
http://www.bigsmiletv.nl (maart 2003)
http://www.cbs.nl (mei 2003)
http://www.cultsock.ndirect.co.uk/muhome/cshtml/index.html (april 2003)
http://www.filmeducatie.nl/filmklassiekers.html (maart 2003)
http://www.jom.nl (maart 2003)
http://www.kb.nl/coop/detective/ (maart 2003)
http://www.kennisnet.nl (april 2003)
http://www.kpcgroep.nl/kennisonline/artikelen/index.asp (juni 2003)
http://www.mediaeducatie.nl (maart 2003)
http://www.media-educatie.nl (juni 2003)
http://www.miramedia.nl (juli 2003)
http://www.miramedia.nl/media/files/papertekstengels2.doc (maart 2003)
http://www.miramedia.nl/publiek/projecten.asp (maart 2003)
http://www.moviezone.nl (maart 2003)
http://www.pharosnl.nl/algemeen/flevoland/pw020904.htm (juni 2003)
http://www.replay4me.nl (juli 2003)
http://www.slash21.nl (juni 2003)
http://www.stichtingmei.nl/cdrom.htm (april 2003)
- 106 -
http://www.volkskrant.nl/redactie/a4krant/a4krantmedia.pdf (mei 2003)
Dankwoord
Na maanden in een stoffig computerkamertje te hebben doorgebracht is het eindelijk tijd om
het dankwoord te schrijven. Allereerst ben ik veel dank verschuldigd aan mijn scriptiebegeleidster, Sonja de Leeuw. Hartelijk dank voor het aanreiken van de samenhang in mijn scriptie
en voor het inperken van de (soms te) vele vragen waarop ik antwoord wilde geven.
Mijn ouders wil ik, naast de financiële steun, ook bedanken voor alle hulp en informatie die
zij mij tijdens het schrijven van deze scriptie en tijdens mijn stage hebben aangeboden.
Daarnaast wil ik Henriëtte Winkel-Doesburg bedanken voor het nakijken van mijn gehele
scriptie op de altijd onvermijdelijke spel- en typefouten.
Vanuit enkele organisaties ben ik de volgende mensen dank verschuldigd: vanuit Mira Media
is dat Ad van Dam, vanuit Slash21 is dat Henk Caris, vanuit het NIF is dat Victoria Breugem
en vanuit de KPC-groep zijn dat Harry Gankema en Ad van der Laan. Allen nogmaals
hartelijk dank voor de tijd en moeite die u voor mij vrij heeft gemaakt.
- 107 -
Download