HARRY GRAAF KESSLER DE DANS OP DE VULKAAN EEN KEUZE UIT DE DAGBOEKEN 1918-1933 GEKOZEN, VERTAALD EN VAN COMMENTAAR EN EEN VOORWOORD VOORZIEN DOOR PETER CLAESSENS UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS · AMSTERDAM · ANTWERPEN Copyright © 1961 Insel Verlag, Frankfurt am Main Copyright Nederlandse vertaling © 2002 P. J. Th. M. Claessens / BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Tagebücher Uitgave: Insel Verlag, Frankfurt am Main / Leipzig Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. Omslagontwerp: Nico Richter Omslagillustratie: Dansen in de stijl van Isadora Duncan, foto © Hulton Deutsch Collection ISBN 90 295 2547 9 / NUR 320 www.boekboek.nl VOORWOORD `Heel Berlijn is een borrelende heksenketel waarin krachten en ideeën door elkaar heen krioelen. Vandaag wordt metterdaad wereldgeschiedenis geschreven; niet alleen staat het voortbestaan van het Duitse rijk of de democratisch-republikeinse staat op het spel, het gaat ook om de keuze tussen West en Oost, tussen oorlog en vrede, tussen een bedwelmende utopie en de grauwe dagelijkse sleur.' Zo noteerde Harry graaf Kessler op 6 januari 1919, in de week van de Spartakusopstand, in zijn dagboek. Kessler verwelkomde de revolutie. Hij was er de ideale ooggetuige van omdat hij innerlijk net zo'n revolutie doormaakte als hij voor zijn ogen zag plaatsvinden. Dat maakt de dagboeken die hij in 1918 en 1919 ten tijde van de Duitse revolutie schrijft, en waarmee deze selectie begint, tot zo'n indrukwekkend, enerverend tijdsdocument. Ook Kessler zocht naar een nieuwe utopie om het geestelijk vacuüm en het gevoel van desoriëntatie dat door oorlog en revolutie teweeggebracht was, op het ideële vlak in te vullen. De omslag die zich tegen het eind van de oorlog in zijn denken voltrok, ontlaadde zich in een prismatische veelvoud van activiteiten. In de daaropvolgende jaren zou hij zich onder meer als diplomaat in dienst van de eerste Duitse republiek, als pacifist en als voorvechter van de Volkenbond en een verenigd Europa profileren. Het jaar 1918, zijn vijftigste levensjaar, vormt een scherpe cesuur in Kesslers leven. Eén ding zou echter niet veranderen: zijn voorliefde voor kunst. Door zijn gedrevenheid op dat vlak ontmoette hij niet alleen Van Gogh, Verlaine en William Morris, maar zou hij ook als mecenas in de bres springen voor George Grosz, John Heartfield en andere kunstenaars die aan het firmament verschenen in de jaren van de Weimarrepubliek. Wel komt de nadruk van Kesslers activiteit na de oorlog meer op de politiek te liggen. De aristocratisch estheet die tot in de oorlog het monarchistisch systeem (niet zonder kritiek op de persoon van de keizer overigens) onderschreef, en die zoals Thomas Mann, Ernst Jünger, Martin Buber en zoveel anderen de oorlog in 1914 nog met geestdrift begroet had als een `zuivering van de geest', toonde alras een kritisch engagement met de nieuwe, naoorlogse democratische maatschappelijke orde. Hij sprak zich uit voor de republiek, democratie, socialisme, en ging ook de confrontatie met een collectivistische ideologie als het bolsjewisme niet uit de weg, reden waarom hem al snel de bijnaam `de rode graaf' ten deel viel. Kessler maakte tot op zekere hoogte ook zelf de ommezwaai die hij op 26 januari 1919 op het toneel verbeeld zag bij de opvoering van het expressionistische toneelstuk Der Sohn van Walter Hasenclever, namelijk `de overgang van de Duitse intellectuele elite van een bijna louter cultuurrevolutionaire instelling, waarvan Nietzsche en later in de jaren negentig onze culturele en literaire kring een exponent was, naar een praktisch, politiek en maatschappelijk radicalisme, waarvan de Spartakusbeweging op dit moment de uiterste consequentie is'. Daarmee onderscheidde hij zich van degenen die angstvallig vasthielden aan het negentiende-eeuwse cultuurideaal dat als conservatief bastion had gediend tegen `de oprukkende hordes', oftewel tegen democratie, moderniteit, het `westers' kapitalisme en het vooruitgangsgeloof. Voor de maatschappelijke intellectuele bovenlaag, het zogenaamde Bildungsbürgertum, was cultuur veelal een excuus om zich niet met politiek te hoeven inlaten. Cultuur was het `onpolitieke domein', maar ook meer en meer een slinks, politiek wapen waarmee de Duitse intelligentsia, de zogenaamde `onpolitieke Duitser', haar superioriteit tegenover andere naties legitimeerde en haar angst voor maatschappelijke verandering maskeerde. Met andere woorden, cultuur vormde een bolwerk tegen de aanspraken van de lagere klassen op macht. In dit opzicht was Kessler geen typische representant van zijn maatschappelijke klasse. Kessler onderscheidde zich in positieve zin van wat de historicus Fritz Stern de `onpolitieke Duitser' heeft genoemd doordat hij als lid van een intellectuele elite de confrontatie met de massamens niet uit de weg ging. Integendeel, hij ging de straat op om persoonlijk getuige te zijn van de revolutionaire gebeurtenissen en baande zich, niet zonder gevaar voor eigen leven, een weg door de van granaatvuur en machinegeweersalvo's dreunende straten van Berlijn. Om de situatie op te nemen ging hij op pad tussen de opgewonden straatredenaars, schietende Spartakisten en demonstrerende massa's door, al liet hij zijn officiersuniform voor de zekerheid maar thuis. Bovendien trachtte hij in al zijn geschriften, in zijn geestelijke verwerking van het gedachtegoed van Nietzsche én in zijn dagboeken de kloof tussen cultuur en democratie, die voor de gemiddelde Duitse intellectueel onoverbrugbaar leek, te dichten. Hij betrok daarmee een voor een academisch geschoold aristocraat atypische, excentrische politieke en geestelijke positie. De denker en diplomaat Kessler is er al vlak na de Eerste Wereldoorlog op uit om socialisme en individualisme met elkaar te verenigen, tot iets wat later `socialisme met een menselijk gezicht' zal gaan heten. In zijn cultuurfilosofische bespiegelingen toont hij zich overigens ook nu nog een hoogst actueel denker als hij democratie en mechanische productie als gevaren ziet die tot de eliminatie en versnippering van het individu kunnen leiden. Daarin laat zich de invloed bespeuren van zo diverse denkers als Nietzsche, Marx, maar vooral ook Walther Rathenau, over wie hij een in 1928 verschenen en nog steeds gezaghebbende biografie schreef: Walther Rathenau, zijn leven en zijn werk (Arnhem 1929). In Kesslers dagboeken vindt de ontmoeting plaats van het onafhankelijk individu met de massamens, in zijn idealistisch bevlogen vorm als spartakistisch-bolsjewistisch kunstenaar of in zijn doorsneevorm als sociaal-democratisch arbeider die via massademonstraties de toegang tot de politieke macht zoekt. Overal, bijvoorbeeld in het theater van Johannes Becher, Bertolt Brecht en Erwin Piscator, ziet Kessler het fenomeen massamens opduiken. Het thema zou hem blijven fascineren. Niet voor niets was `individualisme en socialisme' in 1920 het thema van de tweejaarlijkse Nietzscheprijs (voor verhandelingen gerelateerd aan een bepaald onderwerp), die door Kessler in het leven geroepen was door een schenking van twintigduizend mark aan de stichting Nietzschearchief. De rol die Kessler in de jaren van zijn `Volkenbondpropaganda' toewijst aan de economie, het belang dat hij hecht aan de directe invloed van werknemersorganisaties (geïnspireerd op het `radenstelsel'), en daarmee de terugdringing van de politieke staatsmacht, verraden evenzeer de invloed van Rathenau als van Lenin. Kessler acht de oplossingen die de grootindustrieel en sociaal-politiek denker Rathenau aandraagt om het van zichzelf vervreemde, onderdrukte proletariaat `te wekken uit de doodsslaap der mechanisering' (Harry graaf Kessler, Walther Rathenau, zijn leven en zijn werk, p. 116) een vooruitgang vergeleken bij Marx. Kessler benaderde de nieuwe tijd met open ogen. En hem ontgaat de cynisch stemmende paradox niet dat de kersverse sociaal-democratische regering uit angst dat Duitsland meegesleept wordt in een bolsjewistische revolutie, in 1919 naar bruut geweld grijpt, en een beroep doet op de reactionaire vrijkorpssoldaten om de gezagsgetrouwe, behoorlijk gedisciplineerde sociaaldemocratische arbeiders over de kling te jagen, die alleen maar demonstreren omdat ze door diezelfde regering gehoord willen worden. Kessler behoorde niet tot degenen die ook op dat moment, of later, niets zagen, `onpolitiek' bleven, niet voor de republiek opkwamen uit angst voor hun eigen positie, en daarmee, door niets te doen, het lot van de Weimarrepubliek bezegelden. Misschien is dat des te opvallender daar Kessler wel in de kringen verkeerd had waarvoor met de oorlogsnederlaag maar twee opties overbleven: nostalgie of witte terreur, kortom de reactionaire kringen die in de puur individualistisch-esthetische smaakcultuur van rond de eeuwwisseling waren blijven steken. Hij vond het `verwijt van estheticisme' achteraf bekeken gerechtvaardigd. Hij veroordeelde de terugtrekking van de intelligentsia in het onpolitieke domein van kunst en literatuur, hoewel hij zelf een leidende rol had gespeeld in de kunstkringen van het Duitse fin de siècle. Door de financiële onafhankelijkheid waarvan hij zich door het kapitaal van zijn vader, Adolf Kessler, een uit Hamburg afkomstig bankier te Parijs, verzekerd wist, had hij van jongs af in de luxepositie verkeerd zich exclusief aan de schone kunsten te kunnen wijden. Hij was er bovendien al door zijn muzisch begaafde moeder, Alice Harriet Blosse-Lynch, in geïnitieerd, die als getalenteerd zangeres en amateur-toneelspeelster in haar Parijse achtertuin een theatertje had laten bouwen. Ze had een bijzondere afkomst, stamde uit Ierse landadel die al eeuwenlang op het familiegoed Partry bij Killarney resideerde, maar was in Bombay geboren en had Perzische heersers onder haar voorvaderen. `Mémé' was een opvallende, bekoorlijke verschijning in de Europese beau monde van de jaren zeventig van de negentiende eeuw, en de oogappel van keizer Wilhelm I (1861-1888) op zijn oude dag. Hun gezamenlijk verschijnen in kuuroorden als Bad Ems gaf rijkelijk aanleiding tot roddel en achterklap. De keizer werd in 1877 zelfs peetoom van Kesslers zus Wilma. Het fabeltje, waaraan Golo Mann nog voedsel zou geven in Erinnerungen und Gedanken. Eine Jugend in Deutschland (Frankfurt am Main 1986, vertaald als In de schaduw van de tovenaar, Amsterdam 1993), dat Harry graaf Kessler diens bastaardzoon was, wordt even eenvoudig als overtuigend door hemzelf ontzenuwd met het argument dat zijn moeder de keizer pas na zijn geboorte had leren kennen. In 1879 zou de keizer Adolf Kessler bij hoge uitzondering -- `vanwege de mooie ogen van zijn Anglo-Indische vrouw' zoals een kwade tong beweerde -- in de adelstand verheffen, zodat de op 23 mei 1868 in Parijs geboren zoon voortaan als Harry graaf Kessler door het leven ging. Na zijn educatie in drie landen genoten te hebben, onder meer op St. George's School in het Engelse Ascot, een vooropleiding voor Eton, raakte hij tijdens zijn rechtenstudie in Bonn bevriend met de Angelsaksisch georiënteerde kunsthistoricus Eberhard Freiherr von Bodenhausen (later onder meer directeur bij Krupp), een ontmoeting die van cruciale betekenis voor Kesslers ontwikkeling zou zijn omdat deze hem in aanraking zou brengen met de kunstkringen rond Pan, een invloedrijk tijdschrift voor kunst en literatuur (1894-1900), dat op zijn pagina's aandacht schonk aan de eerste moderne kunstbewegingen, zoals de aan de Weense, Münchense en Berlijnse Secession gelieerde kunstenaars, het Franse impressionisme, het symbolisme en de Engelse Arts and Crafts-beweging. Tijdens de periode waarin Kessler financier, mede-uitgever en redacteur van Pan was, verbreedde hij zijn artistieke horizon, hij maakte uitvoerige `tournees' door Europa om kunstenaars te ontmoeten voor Pan, en begon kunst te verzamelen. Zijn leven stond geheel in het teken van de kunst, en de hooggestemde verwachting die rond de eeuwwisseling opgeld deed, dat met het doordringen van de kunst in alle aspecten en op alle niveaus van het leven ook een `nieuwe mens' geboren zou worden, kreeg ook Kessler in haar greep. Deze toekomstvisie gaf richting aan het programma van culturele vernieuwing dat hij in Weimar dacht te realiseren. Via Pan kwam hij ook in contact met het Nietzschearchief, waar hij de geesteszieke Nietzsche in augustus 1898 voor het eerst aanschouwde, en ontmoette in november 1897 de Belgische art- nouveauarchitect en ontwerper Henry van de Velde. Toen hij in 1902 tot directeur van het Museum für Kunst und Kunstgewerbe benoemd was, haalde Kessler de architect die in Berlijn naam had gemaakt, mede op aandringen van Elisabeth Förster-Nietzsche, naar Weimar, waar deze de Kunstgewerbeschule, de voorloper van Walter Gropius' Bauhaus, oprichtte en onder meer villa Silberblick, de vestiging van het Nietzschearchief herinrichtte en bibliofiele uitgaven van het werk van Friedrich Nietzsche (onder andere de eerste uitgave van Ecce Homo in 1908, ook de `bankiersuitgave' geheten) zou verzorgen. Onder Van de Veldes en Kesslers auspiciën werd een nieuwe, kortstondige periode van culturele vernieuwing in het `Athene aan de Ilm' ingeluid, waarin vele internationaal gerenommeerde kunstenaars en schrijvers zoals Rodin, Rilke en Hofmannsthal Weimar frequenteerden. Kortstondig, omdat de avant-gardistische kunst, met name de Franse impressionistische kunst die door Kessler in Weimar geïntroduceerd werd, op verzet stuitte van het behoudende keizerlijke en hertogelijke hof. Door de oprichting in 1903 van de Duitse Kunstenaarsbond, als een protest tegen het keizerlijke kunstbeleid, joeg Kessler Wilhelm II eens temeer tegen zich in het harnas. Dat op een tentoonstelling in 1906 een van de geëxposeerde naaktstudies van Rodin aan de Saksische groothertog was opgedragen, was vervolgens genoeg om de hofkringen opnieuw tot steigeren te brengen. Het `schandaal' noopte Kessler tot aftreden en betekende het einde van diens pogingen om Weimar tot een broedplaats van Europese cultuurvernieuwing te maken. Kessler werd hardhandig met de neus op de benepenheid van de keizerlijke politiek gedrukt, maar ook zijn eigen elitaire kunstopvatting liep een deuk op. Het credo van de artistieke avant-garde -- de verwachting dat door de integratie van de kunst in het leven een nieuwe mens zou opstaan -- bleek in het aangezicht van de oprukkende massamens niet meer te voldoen. Dat besef zou na de oorlog pas in zijn volle omvang doorbreken, toen hij ontdekte dat het `onze literaire en culturele kring' aan politiek realisme had ontbroken. De opvoering op 14 mei 1914, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, van de Josephslegende zou de gepaste apotheose zijn van Kesslers vooroorlogse periode. Het ballet op muziek van Richard Strauss, waarvoor hij in opdracht van Diaghilev samen met Hofmannsthal (met wie hij ook aan het libretto van de Rosenkavalier had gewerkt) het scenario schreef, beantwoordde met zijn hypersensuele esthetiek ook in 1914 al aan een fin-de-siècle-ideaal dat al lang passé was. In 1918, zoveel jaren en een oorlog later, concludeerde hij dat het `onze gestudeerden aan de harde confrontatie met de werkelijkheid ontbroken' had, en omschreef hij de avant-garde en culturele elite van weleer als een `cultuurmoeras'. De vinnigheid waarmee hij over de societydames schrijft die als mummies te midden van de bloeddorstige massa's de waarden van de oude Secessionskunst als was die nog avant-garde proberen hoog te houden, wijst erop dat Kessler een ferme wending in zijn denken heeft gemaakt. Dat de ideologische breuk met het verleden niet gemakkelijk was, kunnen we nog afleiden uit de verslagenheid waarmee Kessler reageert als Duitsland als enige land de schuld van de oorlog krijgt. De zijn leven lang onvermoeibare dagboekschrijver kan gedurende enige tijd geen pen op papier krijgen. Aangezien hij er deel van heeft uitgemaakt, van die van de realiteit afgewende kunstwereld van voor de oorlog, aangezien hij nog in het oorlogsenthousiasme gedeeld heeft en aangezien Kessler nooit zijn Duitse afkomst zou verloochenen, voelt hij, graaf en gardeofficier, staande tussen de débris van de plunderingen in de voormalige keizerlijke residentie, `afgrijzen en een gevoel van medeplichtigheid dat deze wereld niet allang vernietigd was'. Met `deze wereld' bedoelt Kessler het militair-monarchistische regime, dat hij nu met virulente kritiek bestookt, met name het onwaarachtige symbool ervan, de keizer wiens `hypocriete opstelling staat en politiek uitgehold heeft'. Hij staat er na de oorlog niet van te kijken dat zijn benoeming tot gezant (in Warschau) wel eens bemoeilijkt zou kunnen worden door het feit dat in dat geval `de eerste door de Duitse republiek benoemde gezant een graaf en officier van de bereden garde zou zijn'. Hadden meer Duitsers destijds dat vermogen tot zelfreflectie en die durf tot zelfkritiek gehad, dan was de profetie `dat Duitsland nog een tweede keer verslagen moet worden, wil het nog iets worden', die Kessler al in februari 1919 uit de mond van jonge Duitse intellectuelen optekende, misschien niet bewaarheid. Hij zag ook al vroeg de eerste tekenen van polarisering, tussen radicalen en reactionairen, tussen internationalisten en nationalisten, waar hij zich tegen keerde door een onafhankelijke weg te bewandelen. Hij wilde tegelijk `goede Europeaan' zijn én nooit uit het oog verliezen dat hij een Duitser was `even ongrijpbaar en veelvormig als Proteus'. Daarin was hij een erfgenaam van Bismarck en Nietzsche, en stond hij op één lijn met Walther Rathenau en Gustav Stresemann. Want met die twee laatsten deelde hij het diplomatieke en politieke inzicht en talent om te mediëren, als bemiddelaar op te treden tussen de revanchistische gevoelens van de geallieerden (de Entente) en de rancune van de Duitsers die eveneens elk compromis met de voormalige vijand afwezen. Iets wat hij als diplomaat in dienst van de Weimarrepubliek en op eigen initiatief op uitgebreide schaal heeft gedaan. Kesslers diplomatieke optreden stond altijd in het teken van de doorbreking van Duitslands politieke isolement, en sloot derhalve aan bij de door Rathenau geïnitieerde `ontspanningspolitiek' en de op economische samenwerking gerichte Europese politiek van Stresemann. En de `geest van Locarno', dat wil zeggen van de Europese lotsverbondenheid die als gevolg van het in 1925 getekende verdrag door Europa waaide en de Weimarrepubliek even opgelucht liet ademhalen en stabiliteit leek te verlenen, was ook het product van zíjn geest. Kessler had zo vlak na de oorlog, staand op de puinhopen, het gebrek aan politiek oordeelsvermogen onderkend en begrepen dat als Duitsland ooit nog een kans wilde maken als een gelijkberechtigd partner in Europa beschouwd te worden, er een bovenpartijdig standpunt ingenomen diende te worden, een dat zowel Europees als Duits van oriëntatie was. Als `misschien wel de laatste echte gentleman' (zoals George Grosz hem typeerde) had Kessler de oude Europese samenleving teloor zien gaan, waarin de aristocratie samen met het industrieel grootkapitaal als `geheime overkoepelende organisatie' de Europese idee in stand hield. Zijn leven lang zocht hij in kunst en politiek, als diplomaat en bemiddelaar naar constructies die mensen en naties konden verbinden zonder dat ze daarbij hun herkomst of specifieke identiteit hoefden te verloochenen. Die kosmopolitische instelling, die de ware diplomaat tekent, leidde niet tot afkeer van zijn (gedeeltelijke) Duitse herkomst, maar tot de erkenning dat Duitsland waarde kon hebben als onderdeel van een groter geheel. Oftewel zijn toewijding tot Europese eenwording en zijn affiniteit met Duitsland sloten elkaar niet uit -- hij zag niet in waarom dat zo zou moeten zijn -- maar ze versterkten elkaar. Het zal dan ook in dit licht bezien geen verwondering wekken dat Kessler in zijn memoires beweerde dat het lezen van Nietzsches aforisme 256 in Voorbij goed en kwaad over de `goede Europeaan' cruciaal was geweest voor zijn volwassenwording en dat zijn diplomatieke loopbaan er nieuwe zin en inhoud door gekregen had. Al beweert biograaf Peter Grupp dat Kessler zijn Europese gezindheid, gedreven door de naoorlogse omslag in zijn denken, antedateert, toch kan zonder probleem gesteld worden dat hij in de verwerkelijking van het denkbeeld van de `goede Europeaan' zijn levensdoel zag, en dat hij begreep dat het daarom uit den boze was een `onpolitieke Duitser' te zijn, maar dat het van enige urgentie was politiek bewustzijn te kweken en engagement met de eerste Duitse republiek. Aan het geval-Förster-Nietzsche zou Kessler een case-in-point hebben. De alliantie van de zus van de filosoof met de nazi's berustte weliswaar grotendeels op een uitgekookte strategie en stond in het teken van persoonlijk financieel winstbejag, ze getuigde ook van politiek onbenul, en met haar quasi-verbaasde uitroep in augustus 1932 dat het archief zich opeens `midden in de politiek' bevindt, geeft ze slechts blijk van opperste hypocrisie. Door Kesslers betrokkenheid bij het Nietzschearchief, bij de herinrichting ervan en bij het project voor een Nietzschemonument (dat in 1913 afgeblazen werd), alsmede door zijn bestuurlijke activiteiten in het stichtingsbestuur (vanaf 1908), is hij er (met toenemende distantie) getuige van hoe Elisabeth Förster-Nietzsche het gedachtegoed van haar broer verkwanselt. Kesslers relatie tot het Nietzschearchief is illustratief voor zijn communicatieve talent als diplomaat en bemiddelaar. Hoewel hij Elisabeths toenadering tot Mussolini en nazisme met afgrijzen gadesloeg, stelde hij lange tijd het belang van het Nietzschearchief boven de toenemende meningsverschillen met haar. Een cruciaal stuk Nietzschereceptie is daarmee voor ons behouden gebleven. Kessler bezat het bijzondere talent te benadrukken wat verbindt in plaats van wat scheidt. Dat komt tot uiting in de vele interdisciplinaire projecten die door hem geïnitieerd werden. Of het nu gaat om de boekvervaardiging bij de door hem opgerichte en geleide Cranach-Presse, om de organisatie van exposities, plannen voor de bouw van een Nietzschetempel of nooit gerealiseerde pogingen om Max Reinhardt, Josephine Baker en Kurt Weill tot samenwerking te inspireren bij een balletproductie, altijd ging het Kessler erom mensen samen te brengen. Hij bewoog zich in de meest uiteenlopende milieus en legde en onderhield contact met personen die onderling nooit contact zouden hebben. `Niemand kan al de in hem besloten persoonlijkheden ten volle uitleven,' noteerde Kessler over zichzelf. Maar hij leefde er wel een heleboel uit, en vond tussen de bedrijven door ook nog de tijd om dat te doen waarin hij zich door zijn beweeglijke geest en vaardige pen een ware meester betoonde: een dagboek te voeren waarin hij, die toegang had tot alle maatschappelijke echelons, de politieke en culturele coryfeeën die hij tegenkwam een plaats in hun tijd geeft, en passant impromptu's over de staat waarin Europa verkeert ten beste gevend vol voorspellende inzichten en vergezichten die hij afleest aan de situatie die zich aandient. Geen wonder dat zijn memoires Gesichter und Zeiten zouden gaan heten. Kessler had oog voor het theatrale. Zijn beschrijvingen van de eerste dramatische zitting van de Rijksdag na de oorlog en van de openingszitting van de conferentie van Genua (verdrag van Rapallo, april 1922) bewijzen het. Hij, die zich thuis voelde in het theater van de politiek, nam niets voetstoots aan. Hij keek achter de façade, rukt in zijn dagboeknotities maskers af, belicht de achterkant van de politiek en is niet bang een eenmaal uitgesproken oordeel achteraf bij te stellen. Dat maakt zijn dagboeken zo mooi, zijn observaties zijn heet van de naald opgetekend. Tegelijkertijd is bijna elke dagbeschrijving -- daarin toont Kessler zijn literaire meesterschap -- in al zijn beknoptheid en directheid een geheel, een afgeronde observatie waarin de waargenomen feiten in een afsluitend commentaar tot een persoonlijke synthese (zijn `visie') gebracht worden. Daarom zijn vrijwel alle door mij gekozen dagboeknotities, op een enkele uitzondering na, integraal weergegeven. De alomtegenwoordige, peripatetische Kessler bezit de opmerkingsgave en het talent om mensen met een mengeling van inleving en distantie, aandacht en kritiek tot in de finesses te portretteren, als een Hans Holbein de Jonge van de roerige jaren twintig. Niet toevallig haalt hij een werk, Totentanz, van deze renaissancekunstenaar in zijn dagboek aan bij zijn korte levensbeschrijving van danseres Isadora Duncan. Het leven zelf, zo valt uit Kesslers dagboeknotities op te maken, heeft in kritieke tijden het voorkomen van een dans met de dood. Afbeeldingen met dat thema figureren ook veelvuldig in de contemporaine kunst. Er wordt wat af gedanst in de nachtgelegenheden van revolutionair Berlijn, maar ook in de tijd daarna, om de dood en de ellende te vergeten, om te vergeten dat men op een vulkaan leeft. `De dans op de vulkaan' is kennelijk een gangbare uitdrukking in de tijd van de Weimarrepubliek. Niet voor niets vermeldt een van de laatste nummers van Querschnitt, een tijdschrift dat van 1921 tot 1936 de vinger aan de pols hield van het mondaine leven in de Weimarrepubliek, als definitie van een vulkaan: `dansplaats in kritieke tijden'. Zo bezien kan de uitdrukking `De dans op de vulkaan', die Kessler voor een specifieke periode van de revolutie reserveert, voor de hele turbulente periode 1918-1933 gelden die in deze dagboekselectie wordt beschreven. Kritiek bleef de tijd bijna continu, afgezien van een paar schijnbaar onbezorgde jaren in het midden van het derde decennium, maar dat weerhoudt de Duitse burger, zeker de `onpolitieke' niet ervan te dansen, integendeel. Hij laat zich maar al te gewillig door een `nieuw levensgevoel' meeslepen en verblinden. De metafoor van dans en vulkaan, als uitdrukking voor onpolitieke frivoliteit in tijden van politieke ernst, loopt dan ook als een rode draad door Kesslers observaties, en blijft geldig totdat de marcherende laarzen in de straten de danspassen definitief overstemmen, en de vulkaan openbarst. Peter Claessens DAGBOEKEN 1918-1933 1918 Berlijn, 9 november 1918. Zaterdag De keizer heeft afstand gedaan van de troon. De revolutie heeft in Berlijn gezegevierd.1 Als ik 's ochtends van huis ga zie ik een soldaat op de binnenplaats van Potsdamer Bahnhof naast een mitrailleurcompagnie die daar in stelling gebracht is, een mensenmenigte bevelen geven. Op de straten (Friedrichstrasse -- Unter den Linden) is het rond deze tijd (tussen halfelf en elf) overal stil. Ik ga ongehinderd in uniform naar het bankfiliaal tegenover de bibliotheek. Vandaar naar Pi≈sudski2 in het Continental. De bediende die ik opgedragen had mij een degen voor Pi≈sudski te bezorgen, stond te wachten bij het Continental, om me mee te delen dat alle wapens in de winkels in beslag genomen waren. Het was derhalve onmogelijk een degen te kopen. Ik ging naar Pi≈sudski, stelde hem ervan op de hoogte, gespte mijn oude velddegen los en gaf hem die ter herinnering aan onze voormalige wapenbroederschap. We spraken daarna nog een keer in aanwezigheid van Sosnkowski over politiek. Ik herhaalde dat een schriftelijke verbintenis van Pi≈sudski op mijn nadrukkelijk verzoek3 en met instemming zowel van de rijkskanselier prins Max als van Groener en de minister van Oorlog achterwege gelaten was, omdat ik het verstandiger achtte uitsluitend op zijn eergevoel en zijn patriottisme te vertrouwen, die hem een voor Duitsland welkome weg wezen, namelijk vrede met Duitsland om rust te verwerven voor de interne wederopbouw. Pi≈sudski zei dat hier des te meer voor te zeggen viel, daar Polen niet zelf zijn grenzen kon bepalen, maar ze door de Entente opgelegd zou krijgen. Wat hun door de Entente gegeven zou worden, zouden ze beslist niet afwijzen; maar hunzelf zou toch wel nauwelijks iets gevraagd worden. Ik zei dat er giften bestonden die de ontvanger niet tot voordeel strekken. De verbrokkeling van Duitsland door West-Pruisen ervan los te scheuren zou aanleiding geven tot een revanche, een irredentabeweging, die Polen noch Duitsland ooit rust zou schenken. Een dergelijke onrust kwam dan weliswaar de zaak van Amerika en Engeland absoluut ten goede, maar niet die van Duitsland en Polen, die alleen met wederzijdse hulp en goed nabuurschap vooruit zouden kunnen komen. Van Pi≈sudski ging ik naar Hatzfeldt op het departement, om een extra trein voor de twee Polen te regelen; ze moeten, dat is ook de wens van Hatzfeldt, vandaag nog afreizen. Hatzfeldt vertelde me hierbij in vertrouwen dat het niet erg waarschijnlijk meer was dat een wapenstilstand aan het tot nog toe verwachte patroon zou beantwoorden, omdat zich in Frankrijk ondertussen soortgelijke revolutionaire situaties hadden ontwikkeld als bij ons. Hintze had ons vanuit het hoofdkwartier per telefoon laten weten dat zich aan ons front en aan dat van de Fransen soldatenraden hadden gevormd, die direct met elkaar over de vrede onderhandelden. Dat was onze redding, als het waar was. Ik ging even bij Langwerth op zijn kamer langs, om hem voor het ontbijt met Pi≈sudski uit te nodigen; we waren net in gesprek (het was één uur), toen hij gebeld werd en het bericht kreeg dat de Maikäferkazerne zojuist was bestormd. Daarmee heeft de revolutie ook in Berlijn haar eerste succes geboekt. Hatzfeldt en ik gingen naar het departement van Oorlog, om de trein voor Pi≈sudski te regelen. Hier ging alles nog zijn normale gangetje. Een majoor die het bekende hautaine toontje aansloeg (over Pi≈sudski sprak als `die vent'), verwees ons naar de frontcommandanten op Schöneberger Ufer. Door de Königgrätzer Strasse trok een demonstratieve optocht in de richting van de Potsdamer Platz; we passeerden hem achterlangs. Op de hoek van de Königgrätzer en Schöneberger Strasse werden extra edities verkocht met de kop `Abdicatie van de keizer'. Het greep me toch naar de strot, dit einde van het huis Hohenzollern; wat een schamele, onbeduidende vertoning, niet eens middelpunt van de gebeurtenissen. `Al lang achterhaald,' zei Ow vanmorgen al. Ik trok thuis mijn burgerkleding aan, omdat officieren de epauletten en kokardes van het uniform gescheurd werden; ging vervolgens naar Hiller.4 In de Wilhelmstrasse zag ik de eerste rood bevlagde auto, een veldgrijze met de keizerlijke adelaar. Van mijn huis ging ik, om Schickele te ontmoeten, naar Paul Cassirer5 in de Viktoriastrasse, waar de Bund Neues Vaterland6 vergaderde; in de zalen beneden hield Pfemfert7 een toespraak. We aten in afwezigheid van de Cassirers in hun eetkamer samen met Hugo Simon8 en zijn vrouw. Schickele9 opperde de gedachte matrozen in te zetten om de revolutie te ontketenen in de Elzas, die tot rode republiek uit te roepen en zo voor het Duitse volk te behouden. Ondertussen hoorden en zagen we vanuit de achterkamer het vuurgevecht bij het Slot.10 Langzaam infanterievuur, hier en daar schoten die aan de hemel oplichtten als tijdens een rustige nacht aan het front. Het Slot was naar verluidde al in de handen van de revolutionairen, de Marstall11 nog ten dele door officieren en jeugdleger bezet.