DIABETES MELLITUS BIJ HOND EN KAT De informatie in dit boekje is tot stand gekomen in samenwerking met de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren te Utrecht. Inhoudsopgave Diabetes mellitus bij hond en kat 1. Inleiding 521 2. Prevalentie van diabetes mellitus 5 21 3. Indeling en pathogenese van diabetes mellitus 5 21 4. Pathofysiologie 723 5. Klinische verschijnselen en diagnose van diabetes mellitus 925 6. Behandeling van een hond met diabetes mellitus - Algemeen - Ovario(hyster)ectomie - Medicamenteuze behandelingsmogelijkheden - Verminderen van de insulineresistentie - Stimuleren van de insulinesecretie - Substitutie van insuline - Insulinepreparaten 1026 10 26 10 - 10 - 26 - 26 - 27 10 27 7. Behandeling met Caninsulin - Algemeen - Werkingsduur - Bewaren van Caninsulin - De aanvangsdosis - Bloedonderzoek - Aanpassen van de dosering - Remissie - Bloedglucoseconcentratie gemeten door de eigenaar - Bloedglucosecurve - Urineonderzoek - Fructosaminebepaling - Het belang van de fructosaminebepaling - Geglyceerd hemoglobine - Controle na instellen - Voeding - Beweging - Hypoglycemie 1127 11 - 27 12 28 12 28 12 28 12 28 - 29 13 29 13 29 14 30 14 30 14 30 15 31 15 31 15 31 15 16 32 8. Problemen bij het reguleren - Eigenaar-gerelateerde oorzaken - Verdunning van Caninsulin - Interferentie met andere hormonen - Stress of infecties - Somogyi-effect - Andere werkingsduur van Caninsulin - Antilichamen 1733 17 33 1733 17 33 18 34 18 34 1834 18 34 9. Ketoacidose 1834 10. Prognose van diabetes mellitus 1935 4 1. Inleiding Diabetes mellitus (DM) is het gevolg van een absoluut of relatief tekort aan insuline en wordt vooral gekenmerkt door een persisterende hyperglycemie. Als de capaciteit van de proximale niertubuli om glucose uit de primaire urine te resorberen wordt overschreden ontstaat glucosurie met polyurie en polydipsie. In het algemeen is de prognose voor honden met DM gunstig als de diagnose tijdig wordt gesteld en een adequate therapie wordt ingesteld. De meeste honden met DM kunnen goed worden behandeld met insuline. Naast de behandeling met insuline zijn dieetmaatregelen en een regelmatige leefwijze (vaste tijden voor voeding, insuline en beweging) belangrijk. Een optimale communicatie tussen dierenarts en eigenaar is vooral in de beginfase van groot belang. De houding van de dierenarts kan bepalen of een eigenaar de behandeling aandurft en doorzet. 2. Prevalentie van diabetes mellitus De prevalentie van diabetes mellitus wordt bij honden geschat tussen 0,2 en 1%. De aandoening komt het meest voor bij honden van middelbare of oudere leeftijd; in landen waar teven niet worden gecastreerd wordt DM vaker bij teven gezien. In de literatuur zijn enkele gevallen beschreven van honden die op jonge leeftijd DM ontwikkelden. Samoyeden, Teckels, diverse Terriër rassen (Cairn, West Highland White), Dwergschnauzers, Beagles en Poedels hebben een verhoogd risico op het krijgen van DM, terwijl Boxers en Duitse Herdershonden juist minder vaak DM lijken te krijgen. In bepaalde lijnen van de Keeshond in de Verenigde Staten wordt een genetische achtergrond voor DM gesuggereerd. 3. Indeling en pathogenese van diabetes mellitus Naar analogie van de in 2008 beschreven humane indeling van DM zou men DM bij honden kunnen indelen in type 1 DM, type 2 DM, de ‘overige specifieke types’ DM en zwangerschaps DM. Deze indeling is gebaseerd op de pathogenese van DM. • Type 1 DM wordt gekenmerkt door destructie van β-cellen in de eilandjes van Langerhans in de pancreas, hetgeen leidt tot een absoluut insulinetekort. Bij mensen worden er twee subtypes onderscheiden: autoimmune destructie van β-cellen en idiopathische destructie van β-cellen. Gezien de leeftijd van honden ten tijde van de diagnose 5 van DM, is het waarschijnlijk dat er bij honden met type 1 DM sprake is van een vorm van DM die bij mensen ‘Latent autoimmune diabetes in adults’ (LADA) wordt genoemd. Er zijn aanwijzingen dat bij honden type 1 DM bij een groot aantal van de patiënten met DM een rol speelt. • Bij type 2 DM is bij de mens sprake van perifere insulineresistentie gecombineerd met een storing in de insulinesecretie. De insulineresistentie kan mede veroorzaakt worden door inactiviteit en obesitas en leidt aanvankelijk tot toename van de secretie van insuline. Deze overproductie leidt uiteindelijk tot hydropische degeneratie van de ­ β-cellen, waardoor een relatief tekort aan insuline en later, bij verdergaande degeneratie van de β-cellen, een absoluut insulinetekort ontstaat. ­Alhoewel obesitas bij de hond tot een zekere mate van insulineresistentie kan leiden, zijn er geen duidelijke aanwijzingen dat type 2 DM bij honden voorkomt. Amyloïdvorming in de eilandjes van Langerhans in het kader van type 2 DM, zoals die bij kat en mens voorkomt, wordt niet gezien bij honden. • Bij de ‘overige specifieke types’ DM is de DM secundair aan andere ziekten of medicaties. Bij honden spelen met name hypercortisolisme (syn- 6 droom van Cushing) en toediening van corticosteroïden of progestagenen een rol. Progestagenen leiden tot productie van groeihormoon in de mammae. Dit mammaire groeihormoon kan bij honden in de circulatie terechtkomen en veroorzaakt, net als cortisol en exogene corticosteroïden, toegenomen gluconeogenese en perifere insulineresistentie. Dit leidt aanvankelijk tot een toename in de secretie van insuline. Als de β-cellen uiteindelijk ten gevolge van deze continue hoge productie hydropisch gaan degenereren, of als deze toename om te beginnen al niet voldoende is om voor de insulineresistentie te compenseren, ontstaat een relatief tekort aan insuline en daardoor een persisterende hyperglycemie. Uiteindelijk zullen zoveel β-cellen degenereren dat een absoluut tekort aan insuline ontstaat. De prevalentie van dit type DM hangt af van het gebruik van genoemde medicaties en de voortvarendheid waarmee de diagnose hypercortisolisme wordt gesteld. • Het laatste type DM is zwangerschaps DM. Bij mensen geeft de placenta tijdens de zwangerschap een aantal hormonen af, waaronder progesteron. Door deze hormonen ontstaat insulineresistentie en, afhankelijk van de capaciteit van de β-cellen om hiervoor te compenseren, mogelijk DM. Bij honden komt een vergelijkbare pathogenese voor, ondanks dat de hond hiervoor niet drachtig hoeft te zijn. Bij de hond ontstaan in de ovaria na ovulatie namelijk altijd corpora lutea die ongeveer 9 à 10 weken progesteron produceren; of de hond nu drachtig is of niet. Deze afgifte van progesteron leidt in de mammae tot de productie van groeihormoon. Dit groeihormoon kan bij honden de circulatie bereiken en veroorzaakt zo insulineresistentie. Na een aantal loopsheden kan dit leiden tot DM, die in de periode van 9 à 10 weken na de ovulatie (de luteale fase) ontstaat. Soms zal de DM na die periode weer verdwijnen maar dan na de daarop volgende ovulatie weer terugkeren. De kans dat de DM dan weer verdwijnt wordt met elke luteale fase kleiner. De DM die bij de intacte teef op deze manier ontstaat zou kunnen worden ingedeeld bij dit type DM, ondanks dat de naam wat verwarrend is. De prevalentie van dit type DM hangt sterk af van de leeftijd waarop teven worden gecastreerd. 4. Pathofysiologie De eilandjes van Langerhans vervullen een uiterst belangrijke homeostatische functie. Ze registreren en reguleren van minuut tot minuut het aanbod van de brandstoffen glucose, aminozuren, vrije vetzuren en ketonlichamen. Ze functioneren vooral als een “glucostaat” door op concentratieveranderingen van brandstoffen te reageren met een sterk wisselend bihormonaal signaal, waardoor het glucosegehalte in het plasma op peil wordt gehouden. Dit bihormonale signaal betreft de hormonen insuline en glucagon. De molaire verhouding van insuline en glucagon in het plasma (de I/G-ratio) bepaalt de brandstofstromen. Insuline en glucagon werken tegengesteld. Insuline bevordert de opname van glucose door de weefsels die voor insuline gevoelig zijn (hart, spieren en vet), terwijl glucagon juist de glucosestroom vanuit de lever via het bloed naar de extracellulaire ruimte bevordert. Ook op de vetstofwisseling werken glucagon en insuline tegengesteld. Insuline remt de lipolyse in vetweefsel en daardoor de ketogenese in de lever, terwijl glucagon beide processen juist bevordert en vooral dan wanneer de I/G-ratio laag is. De regulatiefuncties van insuline en glucagon samenvattend, kan worden gesteld dat insuline het anabole hormoon bij uitstek is en dat glucagon juist katabool werkt. vetzuur (gebonden aan albumine) in de bloedbaan sterk toeneemt. • Dit leidt in de lever tot verhoogde β-oxidatie, waardoor het aanbod van acetyl-CoA erg hoog wordt, wat weer leidt tot de vorming van ketonlichamen. De gevormde ketonlichamen worden afgestaan aan het bloed. Bij overdadige vorming van ketonlichamen kan een ketoacidose ontstaan. Het tekort aan insuline leidt dus tot een grootscheepse mobilisatie van substraten. De concentraties van glucose, vrije vetzuren en ketonlichamen in het bloed nemen sterk toe. Voor wat betreft glucose zijn globaal de gevolgen voor de extra- en intracellulaire ruimten tegengesteld; er is een hyperglycemie, terwijl er intracellulair juist een tekort aan glucose is. Als de capaciteit van de proximale niertubuli om glucose uit de primaire urine te resorberen wordt overschreden (bij de hond gebeurt dit als de bloedglucoseconcentratie de 10 mM overschrijdt) ontstaat glucosurie. Dit heeft een osmotische diurese tot gevolg die de eigenaar kan opvallen als polyurie (en polydipsie). Deze osmotische Diabetes mellitus kan veel oorzaken hebben (zie eerder), maar centraal staat dat er een absoluut of relatief tekort is aan insuline. Dit tekort aan insuline en de daardoor lage I/G-ratio leiden tot verhoogde gluconeogenese, verhoogde lipolyse en een verhoogde glucoseconcentratie in het bloed. Kort samengevat: • De lever gaat glycogeen afbreken en de gluco­ neogenese wordt gestimuleerd. Het ontstane glucose wordt afgegeven aan het bloed. • Ondanks de gestegen glucoseconcentratie in het bloed wordt de opname van glucose door het vet- en spierweefsel niet gestimuleerd vanwege het gebrek aan insuline. • De lage I/G-ratio stimuleert de lipolyse in de vetcel waardoor de hoeveelheid onveresterd 7 diurese is ook oorzaak van electrolytenverlies, zodat hyponatriëmie, hypokaliëmie en hypofosfatemie aangetroffen kunnen worden. Kalium-ionen spelen een belangrijke rol bij de handhaving van de membraanpotentialen en daarmee van de spier- en zenuwfunctie. Hypokaliëmie kan dan ook leiden tot spierzwakte en vertraagde gastrointestinale motiliteit. De lage fosfaatconcentratie in het bloed kan consequenties hebben voor de erythrocyten; door hypofosfatemie kan hemolyse ontstaan (afbeelding 1). glucosurie polyurie osmotische diurese hypokaliëmie hyponatriëmie hypofosfatemie hypertoon plasma intracellulaire dehydratie hyperglycaemisch coma glycering van eiwitten (+ sorbitolvorming) lenscataract retinopathie perifere neuropathie Afb. 1. Consequenties van extracellulaire glucose-overmaat. 8 In gevallen waarbij aan de polyurie onvoldoende wordt tegemoetgekomen met een verhoging van de waterinname, kan hypovolemie ontstaan met een prerenale uremie. Dit beperkt dan weer de renale glucose-excretie, waardoor de hyperglycemie wordt versterkt. De hoge osmolaliteit van de extracellulaire vloeistof kan dan aanleiding geven tot intracellulaire dehydratie. Dit wordt het sterkst manifest in de hersenen en kan tot coma leiden. Naast deze korte-termijn gevolgen van de hyperglycemie, is er ook een aantal consequenties op lange termijn. Deze lange-termijn gevolgen zijn met name het gevolg van glycering van eiwitten en de vorming van sorbitol. Enzymatische glycosylering van eiwitten is een normaal post-translationeel proces dat in belangrijke mate bijdraagt aan de structurele en functionele eigenschappen van eiwitten. Echter wanneer eiwitten langdurig worden blootgesteld aan hoge glucoseconcentraties, volgt een toename van niet-gereguleerde glycering. Het gaat vooral om een niet-enzymatische glycering van de aminogroep van het aminozuur lysine. Deze niet-gereguleerde glycering van eiwitten kan negatieve consequenties hebben voor hun vorm en functie en treedt zowel op in het bloed als buiten de circulatie (bijvoorbeeld de ooglens, de basaalmembraan van de glomeruli, de bloedvaatwanden en de zenuwen). Van de toegenomen glycering kan ook diagnostisch gebruik gemaakt worden; glyceringsproducten van circulerende eiwitten, zoals van albumine (fructosamine), worden gebruikt als maat voor de ernst van (persisterende) hyperglycemie. Voorts kan glucose, onder invloed van het enzym aldose-reductase, gereduceerd worden tot sorbitol. Dit enzym is aanwezig in onder meer de retina en de cellen van Schwann (=binnenste cellaag van de omhullende schede van zenuwvezels). In de lens kan de vorming van sorbitol leiden tot osmotische veranderingen. Het is niet geheel duidelijk in welke mate glycering van eiwitten en sorbitolvorming een bijdrage leveren aan late complicaties van diabetes mellitus als cataract, ­retinopathie, nefropathie en neuropathie. De hoge concentraties aan ketonzuren leiden tot acidose met een verschuiving van intracellulair kalium en fosfaat naar de extracellulaire ruimte. Dit is vooral ook van belang om te weten bij de start van een behandeling met insuline en bij vloeistoftherapie ter correctie van ketoacidose. Dan zal er weer een verschuiving optreden van electrolyten naar intracellulair en kunnen eventueel reeds aanwezige hypokaliëmieën en hypofosfatemieën sterk verergeren. verhoogde lypolyse gewichtsverlies ketose ketonurie acidose ketoacidotisch coma Het tekort aan intracellulair glucose gaat gepaard met mobilisatie van vrije vetzuren (afbeelding 2). Echter de (zeer) lage I/G-ratio vermindert de mogelijkheden van de lever voor reësterificatie van de gemobiliseerde vrije vetzuren tot triacylglycerolen, die onder normale omstandigheden in het plasma verschijnen als VLDL. In plaats daarvan wordt de oxidatie van vrije vetzuren in de lever geactiveerd, met daarbij de vorming van ketonlichamen. hyperlipemie (VLDL) + hepatolipidosis verhoogde gluconeogenese verminderde eiwitsynthese spierzwakte / gewichtsverlies slechte wondgenezing verhoogde gevoeligheid voor infecties Afb. 2. Intracellulaire gevolgen van een lage I/G-ratio. 5. Klinische verschijn­selen en diagnose van diabetes mellitus Het klassieke beeld van diabetes mellitus bij de hond is die van een hond met polyurie en polydipsie die vermagert ondanks goede eetlust. Vaak blijkt uit de anamnese dat bij DM de polyurie en polydipsie al gedurende langere tijd aanwezig zijn. Soms kan het gebeuren dat de hond wordt aangeboden wegens onzindelijkheid. Bij urineonderzoek kan dan onder andere glucosurie worden vastgesteld. De diagnose DM kan niet enkel door het vaststellen van glucosurie worden gesteld. Er kan dan immers ook sprake zijn van een renaal probleem. De diagnose DM wordt gesteld door het aantonen van een persisterende hyperglycemie. Hiertoe wordt de plasmaglucoseconcentratie gemeten. Op de Universiteits Kliniek voor Gezelschapsdieren liggen de referentiewaarden voor glucose in veneus bloedplasma bij de nuchtere (!) hond tussen de 4,2 en 5,8 mM. Sommige auteurs houden voor de diagnose DM een plasmaglucoseconcentratie aan van ≥7,5 mM maar meestal wordt een plasmaglucoseconcentratie boven de nierdrempel (10 mM) aangehouden. Een ondersteuning van de diagnose DM is het meten van verhoogde fructosamineconcentraties in het bloed. 9 6. Behandeling van een hond met diabetes ­mellitus Algemeen Zoals al eerder aangegeven kunnen veel honden met diabetes mellitus met succes worden behandeld. Voorwaarde voor een goed resultaat is wel dat eigenaar en dierenarts goed gemotiveerd zijn. Voor de dierenarts betekent dit dat veel tijd moet worden besteed aan een zorgvuldige uitleg van alle aspecten met betrekking tot de behandeling, inclusief het belang van een goed dieet en een regelmatig dagpatroon. De informatiebrochure ‘Suikerziekte bij de hond’ kan de dierenarts ondersteunen bij het informeren van de eigenaar. Ovario(hyster)ectomie Als diabetes mellitus is ontstaan tijdens de luteale fase moet zo snel mogelijk een ovario(hyster)­ ectomie worden uitgevoerd. Belangrijk hierbij is dat de hond tijdens en na de operatie goed wordt gecontroleerd en dat tijdens de operatie intraveneus vloeistoffen worden toegediend. Als de toestand van het dier dermate kritiek is dat een operatie niet kan worden doorstaan (dehydratie, anorexie, uremie, ernstige hyperglycemie), wordt de hond eerst met vloeistoftherapie en insulinetoediening in een zodanige conditie gebracht dat operatie mogelijk is. Op de dag van operatie wordt geen voedsel gegeven en wordt maximaal een derde van de insulinedosering gegeven. Na de operatie wordt de bloedglucoseconcentratie dagelijks gecontroleerd totdat er sprake is van een stabiele situatie. In een aantal gevallen kan de insulinebehoefte, nu de progesteronbron is weggenomen, snel dalen. Hoewel niet altijd een herstel van de β-cellen optreedt, zal door het wegvallen van de progesteronbron en daarmee de verhoogde groeihormoonconcentraties in het bloed, de ongevoeligheid van de perifere weefsels voor insuline afnemen en daardoor minder insuline nodig zijn. Voorbeeld van een behandelschema na ovario(hyster)ectomie: • De morgen na de operatie wordt de bloed­ glucoseconcentratie bepaald. • Als de bloedglucoseconcentratie hoger is dan 15 mM wordt een insulinebehandeling inge- 10 steld. Als de bloedglucoseconcentratie lager is worden die dag 2 kleine maaltijden gegeven en wordt de volgende morgen weer bloedonderzoek uitgevoerd, waarbij wordt gehandeld zoals de morgen na de operatie. • Zelfs als de bloedglucoseconcentratie blijft ­dalen zonder insulinebehandeling moet binnen een week de bloedglucoseconcentratie weer worden bepaald. • Tijdens deze periode worden kleine, koolhydraatarme maaltijden gegeven. • A ls de bloedglucoseconcentratie boven de 15 mM komt wordt, een insulinebehandeling ingesteld. Medicamenteuze behandelingsmogelijkheden Voor de behandeling van bepaalde vormen van diabetes mellitus bij de mens bestaan onder andere medicijnen die de β-cellen in de eilandjes van Langerhans aanzetten tot de afgifte van insuline. Indien de diabetes is ontstaan door overmatige stimulatie en uitputting van de β-cellen zijn dergelijke medicijnen niet effectief. Onderzoek wijst uit dat behandeling met insuline bij honden met diabetes mellitus de meest succesvolle therapie is. Insulinepreparaten Insulinepreparaten kunnen worden ingedeeld in drie groepen: • Kortwerkend: 100% regulier insuline als een waterige suspensie. Deze insulines kunnen ook intramusculair en intraveneus worden toegediend. • Middellangwerkend: deze zijn in te delen in twee soorten: de lente insulines die bestaan uit een mengsel van 30% amorfe en 70% kristallijne insuline en de zogenaamde NPH-insulines, isophane insulines op basis van protamine. • Langwerkend: deze zijn in te delen in ultralente (100% kristallijne insulines) en PZ-insulines op basis van protamine-zink-insuline. Ook de oorsprong van de insuline kan verschillen. Zo zijn er runderinsulines, varkensinsulines en (gesynthetiseerde) humane insulines. Hondeninsuline is identiek aan varkensinsuline. 7. Behandeling met Caninsulin® 100 % van max. insuline conc. Algemeen Voor de behandeling van honden met diabetes mellitus is in Nederland het insulinepreparaat Caninsulin® geregistreerd. Caninsulin® is een waterige suspensie van 40 Internationale Eenheden (IE) gezuiverde varkensinsuline per ml, geschikt om subcutaan toe te dienen. Het is een lente (middellangwerkende) insuline die bestaat uit 30% amorfe en 70% kristallijne zink-insuline. De amorfe fractie veroorzaakt ca. 3 uur na subcutane toediening een maximaal effect, waarna de werking ca. 8 uur aanhoudt. Voor de kristallijne fractie treedt het maximale effect tussen ca. 7 en 12 uur na toediening op, waarna de werking geleidelijk afneemt tot ca. 24 uur na toediening. De activiteit van Caninsulin® wordt in afbeelding 3 schematisch weergegeven. Bij de hond wordt een tweemaal daagse toediening (met 12 uur tussentijd) van Caninsulin® geadviseerd. 80 60 40 20 0 0 4 V+I 8 V 12 16 20 24 uren na injectie Afb. 3: Gemiddeld percentage (± standaardafwijking) van de maximale plasma insuline concentraties bij 10 honden met diabetes mellitus na subcutane toediening van Caninsulin®. V=voeding, I=insulinetoediening. (Ontleend aan Clinical Endocrinology of Dogs and Cats, A. Rijnberk, Kluwer Academic Publishers, Dordrecht 1996). 11 Bewaren van Caninsulin® • Caninsulin® flacons dienen rechtop in de koelkast te worden bewaard en de flacons mogen niet bevriezen. • Na aanprikken is de flacon 6 weken houdbaar, mits bewaard in de koelkast. • Direct voor gebruik de flacon zwenken (NIET SCHUDDEN!!) om een homogene injectievloeistof te krijgen. • Caninsulin® is een suspensie van amorfe en kristallijne insuline. Daarom is het zo belangrijk dat vlak voor gebruik de flacon gezwenkt wordt en pas daarna de injectiespuit wordt gevuld. De aanvangsdosis De aanvangsdosering voor honden is 2 keer daags 0,25 tot 0,5 IE per kg lichaamsgewicht subcutaan op de thoraxwand. Klinische ervaring lijkt aan te geven dat bij rassen met een laag lichaamsgewicht aan een aanvangsdosis van 0,5 IE per kg lichaamsgewicht kan worden gedacht, terwijl bij zwaardere honden meer aan 0,25 IE per kg lichaamsgewicht moet worden gedacht. Uiteraard kunnen ook andere factoren, zoals de thuissituatie (bv. de aan- of afwezigheid van de eigenaar gedurende de dag) van de hond, een rol spelen bij het kiezen van de aanvangsdosis. Bij gebruik van insulinespuitjes is het belangrijk om insulinespuitjes te gebruiken die bestemd zijn voor het toedienen van insuline-preparaten van 40 IE per milliliter (U-40). Bloedonderzoek Bloedonderzoek geeft de meest betrouwbare informatie over de actuele situatie met betrekking tot de regulatie van de patiënt met diabetes mellitus. Tijdens de instelling, en als regelmatige controle op de instelling, kan 6 tot 7 uur na toediening van de Caninsulin® de bloedglucoseconcentratie worden gemeten. Op basis van de bloedglucoseconcentratie kan de dosering worden aangepast zoals in de volgende afbeelding is aangegeven. Aanvankelijk kan de bloedglucoseconcentratie 2 keer per week worden gecontroleerd. Aanpassen van de dosering Men dient zich te realiseren dat het onmogelijk is gedurende de hele dag een normale bloedglucoseconcentratie te verkrijgen. Als na het instellen van de behandeling een behoorlijke daling van de bloedglucoseconcentratie optreedt (bijv. van 20 naar 12 mM), wordt de dosering gehandhaafd. Als de bloedglucoseconcentratie bij de volgende controle is gedaald naar 6 tot 8 mM wordt de dosis wederom gehandhaafd. Als de bloedglucoseconcentratie niet voldoende zakt kan de dosis insuline worden aangepast. Aanpassing van de dosering dient bij honden in stappen van maximaal 10% van de dosering plaats te vinden. Als 3 tot 4 verhogingen van 10% niet het gewenste resultaat hebben, kan de dosering in stappen van 20% worden verhoogd. Soms zijn hogere dan de eerder aangegeven doseringen noodzakelijk. uitslag plasmaglucosebepaling aanpassing dosering < 6 mM -10% 6-8 mM geen > 8 mM +10% Afb. 5: Aanpassing van de dosering bij de hond. aanvangsdosis hond 0,25 tot 0,5 IE Caninsulin per kg LG 2 keer daags Afb. 4: Aanvangsdosis hond bij 2 keer daags behandelen. 12 Zeker als er sprake is van insulineresistentie zal het nodig zijn de dosering meerdere malen te verhogen. Bij het syndroom van Cushing kunnen doseringen van 2 tot 4 IE per kg lichaamsgewicht per dag nodig zijn; bij dieren die zijn behandeld met depotinjecties van progestativa zijn soms doseringen van meer dan 4 IE per kg lichaamsgewicht per dag nodig. Als bij een controle een erg lage bloedglucoseconcentratie (bijvoorbeeld tussen 2 en 3 mM) wordt gemeten, dient onmiddellijk een extra maaltijd aan de hond te worden aangeboden. De volgende dag wordt een 20% lagere dosering gegeven en wordt nogmaals de bloedglucoseconcentratie bepaald. Bij klinische verschijnselen van hypoglycemie wordt deze bestreden zoals vermeld bij het hoofdstuk ‘Hypoglycemie’ (pagina 16) en dient de dosis de volgende keer met 50% verlaagd te worden. Als een dier, nadat het is ingesteld, niet wil eten of niet in staat is om te eten (braken, diarree, ziekte, anesthesie) wordt geadviseerd maximaal een derde van de normale insulinedosering te geven. Bloedglucoseconcentratie gemeten door de ­eigenaar Uit onderzoek is gebleken dat ongeveer 70% van de eigenaren van een dier met DM na (herhaalde) goede instructie bereid (en in staat) is om thuis de bloedglucoseconcentratie te meten. Hiervoor kan een glucosemeter worden gebruikt zoals die ook door humane diabetici wordt gebruikt voor zelfcontroles. Het grote voordeel van thuiscontroles is dat de hond niet vervoerd hoeft te worden en de meting in een minder stressvolle omgeving kan worden uitgevoerd. Daarnaast is het makkelijker te organiseren, waardoor controles vaker kunnen worden uitgevoerd. Het herkennen van (naderende) hypoglycemiën wordt ook vergemakkelijkt. Uiteraard is het van belang dat de eigenaar de uitslagen van thuiscontroles overlegt met de dierenarts of diabetes consulent, zodat beslist kan worden of de dosis insuline dient te worden aangepast. een bloedglucosecurve zeer nuttige informatie opleveren. Het maken van een bloedglucosecurve kan bijvoorbeeld op de volgende manier gebeuren: • D irect voor een dier de eerste maaltijd krijgt en de insuline wordt toegediend, wordt bloed afgenomen voor bepaling van de glucoseconcentratie. • Vervolgens wordt elke twee uur bloed afgenomen en wordt de glucoseconcentratie bepaald. • Eventueel kan rond het tijdstip waarop het laagste punt in de bloedglucosecurve wordt verwacht de meetfrequentie worden verhoogd naar bijvoorbeeld eenmaal per uur. • Door de gemeten bloedglucoseconcentraties uit te zetten tegen de tijd kunnen bloedglucosecurves worden verkregen zoals in de afbeeldingen 6, 7, 8, 9 en 10 op pagina 14. Het maken van een bloedglucosecurve kan nodig zijn als met de gebruikelijke methoden geen goed behandelingsresultaat wordt verkregen. Als een eigenaar in staat is thuis zelf de bloedglucoseconcentratie te meten, is het maken van een bloedglucosecurve minder problematisch. Het thuis maken van bloedglucosecurves verbetert de kwaliteit van de regulatie. Soms is het nodig meerdere bloedglucosecurves achter elkaar te maken om een betrouwbaar beeld van de regulatie te krijgen. Bloedglucosecurve De meest betrouwbare methode om insulinedoseringen vast te stellen is door middel van bloedglucosecurves. Bij een problematische regulatie kan 13 glucose glucose glucose glucose glucose (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) 30 30 30 30 30 25 25 25 25 25 20 20 20 20 20 15 15 15 15 15 10 10 10 10 10 5 5 5 5 5 0 0 0 0 0 8 8 8 8 8 10 10 10 10 10 12 12 12 12 12 14 14 14 14 16 16 16 16 18 18 18 18 20 20 20 20 30 30 30 30 30 25 25 25 25 25 20 20 20 20 20 15 15 15 15 15 10 10 10 10 10 5 5 5 5 5 0 0 0 0 8 0 8 8 8 8 10 10 10 10 10 12 12 12 12 12 14 14 14 14 tijd14(uur) 16 16 16 16 16 18 18 18 18 18 20 20 20 20 20 30 30 30 30 30 25 25 25 25 25 20 20 20 20 20 15 15 15 15 15 10 10 10 10 10 5 5 5 5 5 0 0 0 0 8 0 8 8 8 8 10 10 10 10 10 12 12 12 12 12 14 14 14 14 16 16 16 16 16 18 18 18 18 18 20 20 20 20 20 glucose glucose glucose glucose glucose (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) 18 20 tijd14(uur) 16 tijd (uur) tijd (uur) Afb. 6: Bloedglucosecurve bij een goed ingestelde hond met diabetes mellitus. glucose glucose glucose glucose glucose (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) tijd tijd (uur) (uur) tijd (uur) Afb. 7: Bloedglucoseconcentratie blijft te hoog: verhoog de dosering. 14 tijd (uur) tijd tijd (uur) (uur) glucose glucose glucose glucose glucose (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) Afb. 8 : Te korte werkingsduur. 30 30 30 30 30 25 25 25 25 25 20 20 20 20 20 15 15 15 15 15 10 10 10 10 10 5 5 5 5 5 0 0 0 0 8 0 8 8 8 8 10 10 10 10 10 12 12 12 12 12 14 14 14 14 16 16 16 16 18 18 18 18 20 20 20 20 glucose glucose glucose glucose glucose (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) 14 16 18 20 tijd (uur) tijd tijd (uur) (uur) Afb. 9: Insulineresistentie of eigenaar-gerelateerd probleem: onderzoek de oorzaak. 30 30 30 30 30 25 25 25 25 25 20 20 20 20 20 15 15 15 15 15 10 10 10 10 10 5 5 5 5 5 0 0 0 0 0 8 8 8 8 8 10 10 10 10 10 12 12 12 12 12 14 14 14 14 14 tijd (uur) tijd tijd (uur) (uur) 16 16 16 16 16 18 18 18 18 18 Afb. 10: Somogyi-effect: verlaag de dosering van Caninsulin® met minimaal 20%. 14 20 20 20 20 20 Urineonderzoek Als de capaciteit van de proximale niertubuli om glucose uit de primaire urine te resorberen wordt overschreden kan glucose in de urine gevonden worden. De bloedglucoseconcentratie waarbij deze capaciteit bij de gemiddelde hond wordt overschreden is 10 mM. Vaak is de bloedglucoseconcentratie gedurende een deel van de dag hoger dan 10 mM, wat inhoudt dat er ondanks een zo goed mogelijke therapie toch vaak glucose in de urine wordt gevonden. Daarom wordt voor het instellen van een patiënt en voor de regelmatige controle van de patiënt de sterke voorkeur gegeven aan bloedonderzoek boven urineonderzoek. Fructosaminebepaling Fructosamines ontstaan als gevolg van een irreversibele binding tussen plasma-eiwitten (met name albumine) en glucose. De fructosamineconcentratie in het bloed wordt enerzijds bepaald door de bloedglucoseconcentratie en anderzijds door de eliminatie (halfwaardetijd) van plasma-eiwitten. Omdat de halfwaardetijd van albumine circa 8 dagen bedraagt, geeft de fructosamineconcentratie een beeld van de gemiddelde hoogte van de bloedglucosecentratie van de voorgaande 2 weken. Fructosamineconcentraties in het bloed worden niet beïnvloed door kortdurende veranderingen van de bloedglucoseconcentratie zoals veroorzaakt door stress, recente voeding of anesthetica (zoals xylazine of medetomidine). Het belang van de fructosaminebepaling Als bij dieren de diabetes mellitus langer dan 1-2 weken bestaat, kan de fructosamineconcentratie een ondersteuning zijn bij het stellen van de diagnose diabetes mellitus. De diagnose diabetes mellitus kan niet worden gesteld door enkel de fructosamineconcentratie te meten. Tijdens het instellen van een patiënt kan de fructosaminebepaling aanvullende informatie geven. Door regelmatig de fructosamineconcentratie te bepalen kan aan de (geleidelijk) dalende fructosamineconcentratie het resultaat van de behandeling worden gecontroleerd. De methode is echter te ongevoelig (traag reagerend) om te bepalen of en in welke mate de dosering van insuline moet worden aangepast! Geglyceerd hemoglobine Ook hemoglobine kan een irreversibele binding met glucose aangaan. Vanwege de lange halfwaardetijd van hemoglobine geeft de concentratie geglyceerd hemoglobine in het bloed informatie over de bloedglucoseconcentratie van de voorgaande 2 maanden. Routinematige bepaling van geglyceerd hemoglobine bij de hond is op dit moment echter (nog) niet mogelijk. Controle na instellen Als bij twee opeenvolgende controles de laagste bloedglucoseconcentratie in het gebied tussen 6 en 8 mM zit, kunnen de controles langzaam worden afgebouwd naar eens in de 2 à 3 weken. Als hierbij blijkt dat een lichte hypo- of hyperglycemie bestaat zonder dat bij klinisch onderzoek afwijkingen worden waargenomen, verdient het aanbeveling de volgende dag nogmaals bloedonderzoek uit te voeren en pas dan eventueel te besluiten tot aanpassing van de dosering. Na aanpassing van de dosering moet de bloedglucoseconcentratie weer frequent worden gecontroleerd. Bij een goede instelling van de dosis insuline kan de frequentie weer worden afgebouwd. Als een eigenaar de bloedglucoseconcentratie thuis kan controleren, is het mogelijk de bloedglucosecontroles wat vaker uit te voeren, bijvoorbeeld eens per week. Ook kan dan eens per maand een bloedglucosecurve worden gemaakt. Voeding Samenstelling en hoeveelheid van de voeding moeten dagelijks hetzelfde zijn. Aangeraden wordt een dieet met een hoog vezelgehalte voor diabetische honden. De dagelijks benodigde ­hoeveelheid voer wordt verdeeld over twee gelijke porties. Elke portie wordt juist voor de insuline-injectie gegeven. Als de patiënt de vorige dag heeft gebraakt kan het verstandig zijn eerst tot een half uur na de eerste maaltijd te wachten voordat de insuline wordt toegediend. Vooral tijdens het begin van de behandeling kan het voorkomen dat een patiënt tengevolge van hyperglycemie geen eetlust heeft. Toch wordt dan insuline toegediend en het voer dat niet opgegeten is, wordt een uur na insulinetoediening weggenomen. Als er sprake is van overgewicht, wordt de hoeveelheid voedsel zo aangepast dat een gewichtsafname van ongeveer 1% per week wordt bereikt. Beweging De hoeveelheid en de mate van lichamelijke inspanning (beweging) dienen in overeenstemming te zijn met de hoeveelheid voedsel en de insulinedosering. Derhalve wordt geadviseerd ook hier volgens een vast dagschema te werken. 15 Hypoglycemie Bij een te hoge insulinedosering kunnen verschijnselen van hypoglycemie worden waargenomen (veneuze bloedglucoseconcentratie ≤ 3mM). Meestal treedt een hypoglycemie 4 tot 7 uur na de insulinegift op maar in principe kan op elk moment van de dag een hypoglycemie ontstaan. Hypoglycemie is een ernstige complicatie die kan worden veroorzaakt door een relatief of absoluut te hoge insulinedosering, te weinig voedselopname, braken, teveel inspanning of veranderde insulinebehoefte. Op het ontstaan van hypoglycemie moet men altijd bedacht zijn, ook bij de goed ingestelde diabetes mellitus patiënt. De verschijnselen zijn in toenemende mate van ernst: honger, rusteloosheid, rillen, ataxie, desoriëntatie, convulsies en coma. In de wat verder gevorderde stadia weigert het dier vaak voedsel op te nemen. Als de hond nog voedsel wil opnemen, wordt een maaltijd aangeboden. De hoeveelheid voedsel die wordt aangeboden is hetzelfde als een van de twee dagelijkse maaltijden. Daarna wordt met intervallen van 1-2 uur een kleine maaltijd 16 gegeven, totdat de insuline is uitgewerkt. Als de symptomen ondanks de maaltijden verergeren, of als de hond überhaupt geen voedsel meer opneemt, dient door de eigenaar zo snel mogelijk glucose in een dosering van ongeveer 1 gram per kg lichaamsgewicht te worden toegediend: bijvoorbeeld glucoseoplossing 50% (koelkast) in de wangzak brengen of druivensuiker (dextrose) op en onder de tong wrijven. Als de verschijnselen dan niet direct verdwijnen, moet de eigenaar met spoed contact opnemen met de dierenarts, die intraveneus glucose kan toedienen. Een eigenaar moet worden geïnstrueerd altijd glucose binnen bereik te hebben. Nadat glucose is toegediend moet met intervallen van 1-2 uur voedsel worden gegeven totdat de insuline is uitgewerkt. Het kan soms meer dan 24 uur duren voordat de insuline is uitgewerkt. De dosering insuline dient bij de volgende toediening met 50% te worden verminderd, waarna weer regelmatige controles nodig zijn om de juiste dosering terug te vinden. 8. Problemen bij het r­ eguleren Als de respons op de behandeling onvoldoende is, dienen onderstaande punten in beschouwing te worden genomen. Zo nodig wordt een bloedglucosecurve gemaakt. Eigenaar-gerelateerde oorzaken Eigenaar-gerelateerde oorzaken zijn de meest voorkomende oorzaken van regulatieproblemen. Controleer of de eigenaar voor gebruik de Caninsulin®-flacon zwenkt (en niet schudt!), en of Caninsulin® op de juiste temperatuur, rechtop en niet te lang wordt bewaard. Laat een eigenaar voordoen (bijvoorbeeld met fysiologisch zout oplossing) hoe de injectie wordt toegediend. Zeker met kleine doses Caninsulin® is het mogelijk dat er niet subcutaan maar ‘in de vacht’ wordt geïnjecteerd. Ook komt het regelmatig voor dat verkeerde insulinespuitjes worden gebruikt. De meeste humane insuline-oplossingen zijn 100 IE per mL, en de daarbij horende insulinespuitjes zijn niet zondermeer geschikt voor het doseren van Caninsulin®. Zeker bij mensen die in de humane gezondheidszorg werken, of zelf diabeet zijn, kan het verstandig zijn om dit te bespreken. Verdunning van Caninsulin® Verdunning van Caninsulin® leidt tot verandering in de opname-karakteristieken van Caninsulin®. Hierdoor is voor gezelschapsdieren verdunning niet wenselijk. Voor katten en kleine honden zijn speciale Caninsulin®-insulinespuitjes verkrijgbaar, die een fijnere maatverdeling hebben, zodat kleinere doses ook goed kunnen worden toegediend. Interferentie met andere hormonen Tijdens de behandeling van diabetes mellitus dient men liefst geen progestagenen of corticosteroïden toe te dienen. Als corticosteroïden echter noodzakelijk zijn dan worden ze in een zo laag mogelijke dosering toegediend; dagelijkse toediening verdient in dit geval de voorkeur boven een alternerend behandelschema. De insulinebehoefte van de hond zal door behandeling met corticosteroïden of progestagenen meestal toenemen. 17 Stress of infecties Stress of infecties kunnen een verminderde gevoeligheid van de perifere weefsels voor insuline veroorzaken. Somogyi-effect Een iets te hoge insulinedosering kan het Somogyi-effect induceren. Dit is een kettingreactie van het lichaam op een te sterk dalende bloedglucoseconcentratie. Wanneer de veneuze bloedglucoseconcentratie na de insuline-injectie gedaald is tot ongeveer 3 mM, wordt de patiënt hongerig en onrustig of juist lethargisch. Als reactie op de te lage bloedglucoseconcentratie wordt adrenaline afgescheiden en vervolgens ook cortisol, glucagon en groeihormoon. Deze vier hormonen verhogen de bloedglucoseconcentratie weer (door gluconeogenese en door verhoging van de perifere insulineresistentie). In een normale situatie zullen de β-cellen bij een te sterk stijgende bloedglucoseconcentratie weer insuline afgeven. Een hond met diabetes mellitus heeft juist een tekort aan insuline en kan dit niet. Als gevolg hiervan wordt een sterke stijging van de bloedglucoseconcentratie waargenomen. Dagcurves helpen bij het vaststellen van het al dan niet vóórkomen van het Somogyi­effect (zie afbeelding 11). Andere werkingsduur van Caninsulin® Differentiaaldiagnostisch dient bij verdenking op het Somogyi-effect ook aan een kortere of langere werkingsduur van de Caninsulin® te worden gedacht. Als Caninsulin® een andere werkingsduur heeft, zal bij controle van de bloedglucoseconcentratie de laagste waarde van de dag gemist kunnen worden, waardoor verkeerde keuzes gemaakt kunnen worden met betrekking tot de dosis Caninsulin®. Dit kan dan weer het Somogyi-effect tot gevolg hebben. Dagcurves geven hier weer duidelijkheid (zie afbeelding 9). Antilichamen Opbouw van antilichamen tegen insuline afkomstig van andere diersoorten en tegen vreemde eiwitten in insuline, zoals tegen het viseiwit protamine, is mogelijk. Dit wordt uiterst zelden gediagnosticeerd. Caninsulin® bevat varkensinsuline dat structureel identiek is aan hondeninsuline en bevat geen protamine. 9. Ketoacidose Ketoacidose kent vergeleken met diabetes mellitus ernstiger verschijnselen: depressie, anorexie, braken, oligurie of anurie en hyperventilatie. Eventueel kan een hond met ketoacidose comateus worden aangeboden. Tevens kan aceton worden waargenomen in de uitademingslucht van de patiënt. De waarschijnlijkheidsdiagnose ketoacidose op basis van het klinisch beeld moet voor een definitieve diagnose worden bevestigd door aanvullend onderzoek. Hiertoe moeten hyperglycemie, acidose en ketonurie worden aangetoond. Een hond met ketoacidose is een spoedeisende patiënt. Het is allereerst van belang dat de hydratietoestand en de verschuivingen in de pH en elektrolytenconcentraties van het bloed worden gecorrigeerd. Om dit te bereiken wordt intraveneus vloeistof toegediend. In verreweg de meeste gevallen (bloed pH ≥ 7,10) is het niet nodig om de 18 pH met bicarbonaatinfusen te normaliseren; door de correctie van de hydratatietoestand zijn de longen en nieren over het algemeen zelf in staat de pH te normaliseren. Indien toch wordt gekozen voor correctie van de pH met bicarbonaatinfusen, dan moet voor overcorrectie worden gewaakt. Overcorrectie gebeurt gemakkelijk omdat de pHcorrectie door het herstel van de hydratietoestand moeilijk in te schatten is. Om de eventueel aanwezige hypokaliëmie te corrigeren, wordt berekend hoeveel kalium maximaal kan worden toegevoegd aan de infusievloeistoffen; hetzelfde geldt voor de correctie van een eventueel aanwezige hypofosfatemie. Hierbij moet worden opgelet dat het oplosbaarheidsproduct van calcium en fosfaat in het bloed niet wordt overschreden, aangezien dit kan resulteren in een hypocalcemie. Terwijl de hydratietoestand en elektrolytenconcentraties in het bloed normaliseren kan, voorzichtig worden begonnen met het verlagen van de bloedglucoseconcentratie. Het geniet de voorkeur om hiervoor een kortwerkende insuline, zoals bijvoorbeeld Actrapid®, intramusculair toe te dienen. Doel is te bereiken dat de bloedglucoseconcentratie met ongeveer 3 tot 4 mM per uur afneemt. Hierdoor kunnen de cellen, die zich hebben aangepast aan de hyperosmolaire situatie, zich weer geleidelijk aanpassen aan een isosmotische situatie. Als eenmaal de bloedglucoseconcentratie onder de 10 mM is gezakt en de elektrolytconcentraties in het bloed zijn genormaliseerd, kan geprobeerd worden de hond verder met Caninsulin® te reguleren. Het is verstandig met het begin van therapie met Caninsulin® te wachten tot minimaal 6 uur na de laatste injectie met Actrapid®, zodat de kortwerkende insuline helemaal is uitgewerkt. Enerzijds door het herstel van de zuur-base balans en anderzijds doordat de door insuline geïnduceerde opname van glucose in cellen tevens gepaard gaat met opname van kalium en fosfaat, zullen de concentraties van deze elektrolyten in het bloed verder gaan dalen (zeker wanneer hiervoor niet wordt gecorrigeerd). Door hypofosfatemie kan een levensbedreigende hemolyse ontstaan. Daarentegen is het gebrek aan insuline bij adequate vloeistoftherapie en correctie van verschuivingen van de elektrolytconcentraties in het bloed niet levensbedreigend. Als er sprake is van een ernstige hypokaliëmie of hypofosfatemie is het aan te raden eerst de concentraties van deze elektrolyten in het bloed te normaliseren, voordat wordt begonnen met de toediening van insuline. 10. Prognose van diabetes mellitus De prognose voor een hond met diabetes mellitus is sterk afhankelijk van de inzet en het begrip van de eigenaar. Beide factoren hangen nauw samen met de uitleg en de adviezen van de dierenarts. Een hond met diabetes mellitus is een patiënt waarvan de regulatie weliswaar aandacht en kennis vereist maar is in veel gevallen ook een dankbare patiënt. Veel diabetes mellitus patiënten kunnen in een stabiele toestand worden gebracht. Desondanks blijven regelmatige controles en (meestal ook) bijstelling van de insulinedosis noodzakelijk. Speciaal voor de eigenaar van een hond met diabetes mellitus is een brochure ontwikkeld: ‘Suikerziekte bij de hond’ (Intervet). De levensverwachting voor een goed gereguleerde hond is vergelijkbaar met die van een normale hond. Afb. 11: Caninsulin® wordt geleverd in flesjes à 2,5 en 10 ml. 19 20 1. Inleiding Diabetes mellitus (DM) is het gevolg van een absoluut of relatief tekort aan insuline en wordt ­gekenmerkt door een persisterende hyperglycemie. Als de capaciteit van de proximale niertubuli om glucose uit de primaire urine terug te resorberen wordt overschreden ontstaat glucosurie met ­polyurie en polydipsie. In het algemeen is de prognose voor katten met DM gunstig als de diagnose tijdig wordt gesteld en een adequate therapie wordt ingesteld. De meeste katten met DM kunnen goed worden behandeld met insuline. Naast de behandeling met insuline zijn dieetmaatregelen van belang. Een optimale communicatie tussen dierenarts en eigenaar is vooral in de beginfase van groot belang. De houding van de dierenarts kan bepalen of een eigenaar de behandeling aandurft en doorzet. 2. Prevalentie van diabetes mellitus De prevalentie van DM wordt momenteel bij katten geschat tussen 1 : 100 en 1 : 500. De indruk bestaat dat de prevalentie van DM onder katten toeneemt. De aandoening komt het meest voor bij oudere katten maar wordt in zeldzame geval- len ook gezien bij kittens. Bij katers komt DM ongeveer twee keer vaker voor dan bij poezen en in Australië en Nieuw Zeeland wordt DM relatief vaak gezien bij Birmezen. 3. Indeling en pathogenese van diabetes mellitus DM kan op verschillende wijzen worden ingedeeld; de in 2008 beschreven indeling van humane DM aan de hand van de achterliggende pathogenese kan ook voor katten worden gebruikt. Bij type 1 DM, voorheen ook wel ‘insuline-afhankelijke DM’ genoemd, wordt het absolute tekort aan insuline (vaak al op jonge leeftijd) veroorzaakt door een auto-immune destructie van de insuline-producerende β-cellen. Deze vorm van DM wordt sporadisch bij kittens gezien. Bij type 2 DM, voorheen ook wel ‘niet-insulineafhankelijke DM’ of ‘ouderdoms DM’ genoemd, is er aanvankelijk sprake van een relatief tekort aan insuline, die later overgaat in een absoluut tekort. Pathogenetisch speelt enerzijds insulineresistentie en anderzijds een storing in de insulineafgifte een rol. Insulineresistentie kan onder 21 andere worden veroorzaakt door overgewicht en lichamelijke inactiviteit. De β-cellen gaan meer insuline produceren om voor de insulineresistentie te compenseren. Hierdoor wordt het ontstaan van hyperglycemie uitgesteld. Op den duur leidt de overproductie tot hydropische degeneratie van de β-cellen, waardoor een relatief tekort aan insuline ontstaat. Tegelijkertijd ontstaat op een tweede manier schade aan de β-cellen; de vorming van amyloïd in de eilandjes van Langerhans is hiervoor verantwoordelijk. Het precursoreiwit van deze vorm van lokale amyloïdose is het hormoon IAPP (‘islet amyloid polypeptide’, ook wel amyline genoemd) dat tegelijk met insuline wordt afgegeven door de β-cellen. Toename van de afgifte van insuline door insulineresistentie leidt zo ook tot toename van de afgifte van IAPP en daarmee tot amyloïdvorming. De overgebleven β-cellen moeten nog meer insuline gaan produceren om te compenseren voor de verloren β-cellen, hetgeen weer leidt tot een groter verlies van β-cellen. Bij voortgaande destructie van de β-cellen ontstaat uiteindelijk een absoluut tekort aan insuline. Dit type DM, vertegenwoordigt een aanzienlijk deel van de 22 DM bij de kat en wordt vooral op middelbare en ­oudere leeftijd gezien. Genetische factoren spelen bij de mens tevens een rol in het ontstaan van DM, zowel bij type 1 als bij type 2 DM. Ook bij katten met DM zijn hiervoor aanwijzingen, hoewel nog geen specifieke genen zijn aangetoond. Naast type 1 en type 2 DM is er een ‘overige specifieke types’ categorie. Dit type DM wordt veroorzaakt door andere aandoeningen of medicaties. Een overmaat aan groeihormoon, endogene of exogene glucocorticoïden of exogene progestagenen (via intrinsieke glucocorticoïde werking) verhoogt de gluconeogenese en veroorzaakt insulineresistentie en kan zo leiden tot DM. Bij leververvetting is ook sprake van insulineresistentie. Ook pancreasadenocarcinomen kunnen bij de kat DM veroorzaken door destructie van pancreasweefsel. Chronische pancreatitis komt voor bij katten met DM maar of pancreatitis op zichzelf DM kan veroorzaken is onduidelijk. In deze categorie zijn bij de kat met name het groeihormoon-producerende hypofyseadenoom, leververvetting en behandeling met progestagenen of glucocorticoïden van belang. 4. Pathofysiologie De eilandjes van Langerhans vervullen een uiterst belangrijke homeostatische functie. Ze registreren en reguleren van minuut tot minuut het aanbod van de brandstoffen glucose, aminozuren, vrije vetzuren en ketonlichamen. Ze functioneren vooral als een “glucostaat” door op concentratieveranderingen van brandstoffen te reageren met een sterk wisselend bihormonaal signaal, waardoor het glucosegehalte in het plasma op peil wordt gehouden. Dit bihormonale signaal betreft de hormonen insuline en glucagon. De molaire verhouding van insuline en glucagon in het plasma (de I/G-ratio) bepaalt de brandstofstromen. Insuline en glucagon werken tegengesteld. Insuline bevordert de opname van glucose door de weefsels die voor insuline gevoelig zijn (hart, spieren en vet), terwijl glucagon juist de glucosestroom vanuit de lever via het bloed naar de extracellulaire ruimte bevordert. Ook op de vetstofwisseling werken glucagon en insuline tegengesteld. Insuline remt de lipolyse in vetweefsel en daardoor de ketogenese in de lever, terwijl glucagon beide processen juist bevordert en vooral dan wanneer de I/G-ratio laag is. De regulatiefuncties van insuline en glucagon samenvattend, kan worden gesteld dat insuline het anabole hormoon bij uitstek is en dat glucagon juist katabool werkt. Diabetes mellitus kan veel oorzaken hebben (zie eerder) maar centraal staat dat er een absoluut of relatief tekort is aan insuline. Dit tekort aan insuline en de daardoor lage I/G-ratio, leiden tot verhoogde gluconeogenese, verhoogde lipolyse en een verhoogde glucoseconcentratie in het bloed. Kort samengevat: • De lever gaat glycogeen afbreken en de gluconeogenese wordt gestimuleerd. Het ontstane glucose wordt afgegeven aan het bloed. • Ondanks de gestegen glucoseconcentratie in het bloed wordt de opname van glucose door het vet- en spierweefsel niet gestimuleerd vanwege het gebrek aan insuline. • De lage I/G-ratio stimuleert de lipolyse in de vetcel waardoor de hoeveelheid onveresterd vetzuur (gebonden aan albumine) in de bloedbaan sterk toeneemt. • D it leidt in de lever tot verhoogde β-oxidatie, waardoor het aanbod van acetyl-CoA erg hoog wordt, wat weer leidt tot de vorming van ketonlichamen. De gevormde ketonlichamen worden afgestaan aan het bloed. Bij overdadige vorming van ketonlichamen kan een ketoacidose ontstaan. Het tekort aan insuline leidt dus tot een grootscheepse mobilisatie van substraten. De concentraties van glucose, vrije vetzuren en ketonlichamen in het bloed nemen sterk toe. Met betrekking tot glucose zijn globaal de gevolgen voor de extraen intracellulaire ruimten tegen­gesteld; er is een hyperglycemie, terwijl er intracellulair juist een tekort aan glucose is. De langdurige hyperglycemie en verhoogde concentratie vrije vetzuren in het bloed leiden ook tot glucotoxiciteit en lipotoxiciteit. Dit houdt in dat de langdurige hyperglycemie en ook de langdurig verhoogde concentratie vrije vetzuren kunnen leiden tot een verminderde afgifte van insuline. Aanvankelijk zijn gluco- en lipotoxiciteit reversibel maar uiteindelijk leiden ze tot β-cel degeneratie. Hoe langer gluco- en lipotoxiciteit aanhouden, hoe meer β-cel verlies er optreedt. Als de capaciteit van de proximale niertubuli om glucose uit de primaire urine te resorberen wordt overschreden (bij de kat gebeurt dit als de bloedglucoseconcentratie de 14 mM overschrijdt) ontstaat glucosurie. Dit heeft een osmotische diurese tot gevolg die de eigenaar kan opvallen als polyurie (en polydipsie). Deze osmotische diurese is ook de oorzaak van electrolytenverlies, zodat hyponatriëmie, hypokaliëmie en hypofosfatemie aangetroffen kunnen worden. Kalium-ionen spelen een belangrijke rol bij de handhaving van de membraanpotentialen en daarmee van de spier- en zenuwfunctie. Hypokaliëmie kan dan ook leiden tot spierzwakte en vertraagde gastro-intestinale motiliteit. De lage fosfaatconcentratie in het bloed kan consequenties hebben voor de erythrocyten; door hypofosfatemie kan hemolyse ontstaan. In gevallen waarbij aan de polyurie onvoldoende wordt tegemoetgekomen met een verhoging van de waterinname, kan hypovolemie ontstaan met 23 een prerenale uremie. Dit beperkt dan weer de renale glucose excretie, waardoor de hyperglycemie wordt versterkt. De hoge osmolaliteit van de extracellulaire vloeistof kan aanleiding geven tot intracellulaire dehydratie. Dit wordt het sterkst manifest in de hersenen en kan tot coma leiden. Naast deze korte-termijn gevolgen van de hyperglycemie, is er ook een aantal consequenties op lange termijn. Deze lange-termijn gevolgen zijn met name het gevolg van glycering van eiwitten en de vorming van sorbitol. Enzymatische glycosylering van eiwitten is een normaal post-translationeel proces dat in belangrijke mate bijdraagt aan de structurele en functionele eigenschappen van eiwitten. Echter wanneer eiwitten langdurig worden blootgesteld aan hoge glucoseconcentraties, volgt een toename van niet-gereguleerde glycering. Het gaat vooral om een niet-enzymatische glycering van de aminogroep van het aminozuur lysine. Deze niet-gereguleerde glycering van eiwitten kan negatieve consequenties hebben voor hun vorm en functie en treedt zowel op in het bloed als buiten de circulatie (bijvoorbeeld de ooglens, de basaalmembraan van de glomeruli, de bloedvaatwanden en de zenuwen). Van de toegenomen glycering kan ook diagnostisch gebruik gemaakt worden; glyceringsproducten van circulerende eiwitten, zoals van albumine (fructosamine), worden gebruikt als maat voor de ernst van (persisterende) hyperglycemie. glucosurie polyurie osmotische diurese hypokaliëmie hyponatriëmie hypofosfatemie hypertoon plasma intracellulaire dehydratie hyperglycaemisch coma glycering van eiwitten (+ sorbitolvorming) lenscataract retinopathie perifere neuropathie Afb. 1. Consequenties van extracellulaire glucose-overmaat. 24 Voorts kan glucose, onder invloed van het enzym aldose-reductase, gereduceerd worden tot sorbitol. Dit enzym is aanwezig in onder meer de retina en de cellen van Schwann (=binnenste cellaag van de omhullende schede van zenuwvezels). In de lens kan de vorming van sorbitol leiden tot osmotische veranderingen. Het is niet geheel duidelijk in welke mate glycering van eiwitten en sorbitolvorming een bijdrage leveren aan late complicaties van diabetes mellitus als cataract, ­retinopathie, nefropathie en neuropathie. Het tekort aan intracellulair glucose gaat gepaard met mobilisatie van vrije vetzuren (zie afbeelding 2). Echter de (zeer) lage I/G-ratio vermindert de mogelijkheden van de lever voor reësterificatie van de gemobiliseerde vrije vetzuren tot triacylglycerolen, die onder normale omstandigheden in het plasma verschijnen als VLDL. In plaats daarvan wordt de oxidatie van vrije vetzuren in de lever geactiveerd, met daarbij de vorming van keton­lichamen. De hoge concentraties aan ketonzuren leiden tot acidose met een verschuiving van intracellulair ­kalium en fosfaat naar de extracellulaire ruimte. Dit is vooral ook van belang om te weten bij de start van een behandeling met insuline en bij vloeistoftherapie ter correctie van ketoacidose. Dan zal er weer een verschuiving optreden van electrolyten naar intracellulair en kunnen even­ tueel reeds aanwezige hypokaliëmieën en hypofosfatemieën sterk verergeren. verhoogde lypolyse gewichtsverlies ketose ketonurie acidose ketoacidotisch coma hyperlipemie (VLDL) + hepatolipidosis verhoogde gluconeogenese verminderde eiwitsynthese spierzwakte / gewichtsverlies slechte wondgenezing verhoogde gevoeligheid voor infecties Afb. 2. Intracellulaire gevolgen van een lage I/G-ratio. 5. Klinische verschijn­selen en diagnose van diabetes mellitus De belangrijkste verschijnselen zijn vermagering ondanks een goede eetlust, polyurie en polydipsie. Bij urineonderzoek kan onder andere glucosurie worden vastgesteld. DM komt twee keer vaker voor bij katers dan bij poezen. Op de Universiteits Kliniek voor Gezelschapsdieren liggen de referentiewaarden voor glucose in bloedplasma bij de nuchtere (!) kat tussen de 3,4 en 5,7 mM. Sommige auteurs houden voor de diagnose DM een plasmaglucosespiegel aan van ≥9,5 mM. De nierdrempel ligt rond de 14 mM en klinische verschijnselen treden pas op als de nierdrempel wordt overschreden. Daarom wordt voor de diagnose DM meestal een plasmaglucoseconcentratie boven de nierdrempel aangehouden. Bij de kat kan in stress-situaties, zoals bij fixatie voor bloedafname, een voorbijgaande hyperglycemie ontstaan; ook als de kat geen uiterlijke kenmerken van stress vertoont. Daarom wordt bij een kat met hyperglycemie aangeraden ook de plasma-fructosamineconcentratie te bepalen. Omdat de binding van glucose aan plasmaeiwitten een niet-enzymatisch en traag proces is, zal een kortdurende hyperglycemie weinig invloed hebben op de fructosamineconcentratie in het bloed. Een langdurige hyperglycemie zal daarentegen een verhoging van de fructosamineconcentratie in het bloed veroorzaken. Eventueel kan de eigenaar een aantal dagen later thuis een urineonderzoek op glucose uitvoeren, waardoor soms ook een vergissing kan worden voorkomen. Als de kat dan geen glucosurie heeft is het mogelijk dat de kat inderdaad geen persisterende hyperglycemie heeft, maar ook dat de hyperglycemie niet boven de 14 mM uitkomt en er dus geen glucosurie ontstaat. Als de kat wel glucosurie heeft, is het mogelijk dat de kat DM heeft, maar ook een renaal probleem kan glucosurie veroorzaken. Het stellen van de diagnose DM vereist dus het aanwezig zijn van klinische verschijnselen, ondersteund door te hoge concentraties glucose en fructosamines in het bloed. 25 6. Behandeling van een kat met diabetes ­mellitus Algemeen Zoals al eerder aangegeven kunnen veel diabetes mellitus patiënten met succes worden behandeld. Voorwaarde voor een goed resultaat is wel dat eigenaar en dierenarts goed gemotiveerd zijn. Voor de dierenarts betekent dit dat veel tijd moet worden besteed aan een zorgvuldige uitleg van alle aspecten met betrekking tot de behandeling, inclusief het belang van een regelmatig dagpatroon. De informatiebrochure ‘Suikerziekte bij de kat’ kan de dierenarts ondersteunen bij het informeren van de eigenaar. De behandeling van DM kan op verschillende manieren worden aangepakt. Er kan worden geprobeerd de eventueel aanwezige insuline­ resistentie te verminderen. Daarnaast kan worden geprobeerd de afgifte van insuline te stimuleren. Een vaste component van de therapie is echter de substitutie van insuline. Verminderen van de insulineresistentie Het is raadzaam de insulineresistentie te verminderen door te dikke dieren te laten afvallen. Hierbij moet in het oog gehouden worden dat katten met DM gemakkelijk leververvetting ontwikkelen. Als richtlijn zou kunnen worden uitgegaan van het voeren van 70% van de energiebehoefte, gebaseerd op het streefgewicht en uitgaand van goede kwaliteit kattenvoer. Bij mens en kat is een verminderde lichaamsbeweging een risico- 26 factor voor het ontwikkelen van DM. Daarnaast is bij de mens aangetoond dat lichaamsbeweging ook bijdraagt aan de vermindering van insulineresistentie. Een kat zou tot beweging gestimuleerd kunnen worden door met de kat te spelen, bijvoorbeeld door de kat te laten jagen op het lichtpuntje van een laserpointer. De insulineresistentie zou theoretisch ook farmacologisch verminderd kunnen worden onder andere door het gebruik van thiazolidinediones. Alhoewel er van sommige thiazolidinediones bekend is dat ze bij gezonde katten de insulinegevoeligheid verbeteren, is er over de behandeling van diabetische katten met thiazolidinediones niets gepubliceerd. Metformine, een biguanide, is een bij mensen veelgebruikt middel om DM te behandelen. De meest bekende werking van metformine is het verminderen van de hepatische glucose productie. Monotherapie van diabetische katten met metformine leidt echter in de meeste gevallen niet tot aanvaardbare resultaten. Stimuleren van insulinesecretie In de literatuur wordt melding gemaakt van het gebruik van sulfonylureumderivaten (bv. glipizide (Glibinese®)) om de afgifte van insuline door β-cellen te stimuleren. Monotherapie met deze farmaca leidt in slechts ongeveer 25% van de gevallen tot aanvaardbare resultaten. Ook wordt de afgifte van IAPP gestimuleerd en daarmee wordt waarschijnlijk de snelheid van afzetting van amyloïd vergroot. Daarom wordt het gebruik van deze middelen niet aangeraden. Echter, in die situaties waarbij geen insuline toegediend kan worden (houding van de eigenaar, gedrag van de kat), is het mogelijk dat behandeling met glipizide bij een deel van de katten uitkomst biedt. Braken, anorexie, icterus en verhoogde gehaltes leverenzymen in het bloed zijn als mogelijke bijwerkingen beschreven. Hoewel de kans op hypoglycemie klein is, is deze wel aanwezig. Een ander voordeel van de glipizide-behandeling van de katten waarbij toediening van insuline geen optie lijkt, is dat een eigenaar soms wel bereid is tot insulinetoediening als behandeling met glipizide heeft gefaald. Helaas is glipizide in Nederland niet meer verkrijgbaar. Eventueel kan het via de internationale apotheek in Venlo worden besteld. Substitutie van insuline Doel van de therapie is om het absolute of relatieve tekort aan insuline op te heffen. De huidige opvatting is dat het van belang is te proberen de nog functionerende β-cellen te redden. Daarom moet na de definitieve diagnose direct worden begonnen met de substitutie van insuline. Hoe eerder de β-cellen ontlast worden van de gluco- en lipotoxiciteit, hoe meer β-cellen gespaard blijven en hoe meer insulineproducerende capaciteit overblijft. Deze β-cellen kunnen dan een insulinetherapieondersteunende functie hebben, zodat uiteindelijk minder insuline hoeft te worden geïnjecteerd. Tevens is het mogelijk dat de β-cellen na begin van insulinesubstitutie uiteindelijk weer voldoende insuline gaan produceren en dat de DM in remissie gaat. De reservecapaciteit van de β-cellen is dan waarschijnlijk wel beperkt, waardoor het vervolgen van deze katten noodzakelijk is. Insulinepreparaten Er bestaan verschillende groepen insulinepreparaten. Deze kunnen als volgt worden ingedeeld: • Kortwerkend: 100% regulier insuline als een waterige suspensie. Deze insulines kunnen ook intramusculair en intraveneus worden toegediend. • Middellangwerkend: deze zijn in te delen in twee soorten, de lente insulines, zoals Caninsulin®, die bestaan uit een mengsel van 30% amorfe en 70% kristallijne insuline en de zogenaamde NPH-insulines, isophane insulines op basis van protamine. • Langwerkend: deze zijn in te delen in ultralente, 100% kristallijne insulines en PZ-insulines op basis van protamine-zink-insuline. Ook de oorsprong van de insuline kan verschillen. Zo zijn er runderinsulines, varkensinsulines en (gesynthetiseerde) humane insulines. Hondeninsuline is identiek aan varkensinsuline, katteninsuline verschilt op 3 plaatsen (aminozuren) van honden- en varkensinsuline. Voor de behandeling van katten met diabetes mellitus is in Nederland het insulinepreparaat Caninsulin® geregistreerd. Algemeen Caninsulin® is een waterige suspensie van 40 Internationale Eenheden (IE) gezuiverde varkensinsuline per ml. Het is een middellangwerkende insuline die bestaat uit 30% amorfe en 70% kristallijne zink-insuline. De amorfe fractie veroorzaakt ca. 1,5 uur na subcutane toediening een maximaal effect, waarna de werking ca. 5 tot 12 uur aanhoudt. Voor de kristallijne fractie treedt het maximale effect ca. 8 uur na toediening op, waarna de werking geleidelijk afneemt tot ca. 12 uur na toediening. De activiteit van Caninsulin® wordt in de volgende afbeelding schematisch weergegeven. Werkingsduur De werkingsduur van Caninsulin® bij katten is bij de gemiddelde kat niet langer dan 12 uur. Daardoor is het in verreweg de meeste katten nodig om twee keer daags Caninsulin® toe te dienen, met 12 uur tussentijd. plasma insuline concentratie (IU/ml) 7. Behandeling met Caninsulin® 100 80 60 40 20 0 2 4 6 8 10 12 tijd (uren) Afb. 3: Typisch verloop van de insulineconcentratie bij een kat met DM. Ontleend aan: “Pharmacology of a 40 IU/ml porcine lente insulin preparation in diabetic cats: findings during the first week and after 5 or 9 weeks of therapy. Journal of Feline Medicine and Surgery (2001) 3, 23-30. GJ Martin & JS Rand.” 27 Bewaren van Caninsulin® • Caninsulin® flacons dienen rechtop in de koelkast te worden bewaard en de flacons mogen niet bevriezen. • Na aanprikken is de flacon 6 weken houdbaar, mits bewaard in de koelkast. • Direct voor gebruik de flacon zwenken (NIET SCHUDDEN!!) om een homogene injectievloeistof te krijgen. De aanvangsdosis Caninsulin® is een suspensie van amorfe en kristallijne insuline. Daarom is het heel belangrijk dat vlak voor gebruik de flacon zacht gezwenkt wordt, waarna de injectiespuit wordt gevuld. Bij gebruik van insulinespuitjes is het belangrijk om insulinespuitjes te gebruiken die bestemd zijn voor het toedienen van insuline-preparaten van 40 IE per milliliter (U-40). Ondanks de haast om de β-cellen te ontlasten, zal voorzichtig moeten worden begonnen met de insulinesubstitutie. Omdat het mogelijk is dat de β-cellen na het (gedeeltelijk) opheffen van het insulinetekort weer meer insuline gaan produceren, ontstaat het gevaar van een overdosering van insuline. De aanvangsdosis voor katten is afhankelijk van het lichaamsgewicht en van de bloedglucoseconcentratie ten tijde van diagnose van DM. Hoewel sommige katten uiteindelijk uitkomen op een dosering van 1 IE per kg lichaamsgewicht, is het bij katten riskant om direct te beginnen met een dosering van 1 IE per kg lichaamsgewicht. Een aanvangsdosis van 2 x daags 0,25 IE per kg lichaamsgewicht (subcutaan) wordt aangeraden voor (nog onbehandelde) katten met een (nuchtere) bloedglucoseconcentratie van <20 mM. Voor katten met een bloedglucoseconcentratie van 20 mM en hoger kan worden begonnen met 2 x daags 0,5 IE per kg lichaamsgewicht (subcutaan). Volgens deze richtlijn is voor een kat van 4 kg de aanvangsdosis dus 2 x daags 1 IE danwel 2 x daags 2 IE Caninsulin® subcutaan. (nuchter) bloedglucosewaarde < 20 mM 2dd 0,25 IE per kg. lg > 20 mM 2dd 0,5 IE per kg. lg Afb. 3a. Aanvangsdosering kat 28 aanvangsdosering Bloedonderzoek Bloedonderzoek geeft de meest betrouwbare informatie over de actuele situatie met betrekking tot de regulatie van de kat met diabetes mellitus. Tijdens de instelling, en als regelmatige controle op de instelling, kan 4 uur na toediening van de insuline de bloedglucoseconcentratie worden gemeten. Op dit moment wordt bij de gemiddelde kat de laagste bloedglucoseconcentratie verwacht. Aangezien het levenspatroon van een kat overdag erg kan verschillen van het levenspatroon ’s nachts, kunnen de ochtend- en avonddosis insuline verschillen. Het is dus noodzakelijk met bloedonderzoek beide insulinedoses apart te controleren. Controles kunnen aanvankelijk 2 keer in de week gedaan worden. Aanpassen van de dosering Men dient zich te realiseren dat het onmogelijk is gedurende de hele dag een normale bloedglucoseconcentratie te verkrijgen. Het streven is om de laagste bloedglucoseconcentratie tussen de 5 en de 9 mM te krijgen en de klinische verschijnselen van DM zoveel mogelijk te laten verdwijnen. Aanpassing van de dosering dient bij katten aanvankelijk in stappen van maximaal 0,5 IE te gebeuren. Bij katten wordt de dosering eerst 3 tot 4 maal verhoogd met 0,5 IE. Als dat geen resultaat heeft kan de dosering met stappen van 1 IE worden verhoogd. Bij het syndroom van Cushing en met name bij een hypofyseadenoom dat groeihormoon produceert kan een ernstige resistentie voor insuline bestaan. Van het laatste geval zijn voorbeelden bekend waarbij 60 tot 80 IE insuline nodig waren, voordat daling van de bloedglucoseconcentratie optrad. Het verdient aanbeveling om bij Caninsulin® doses hoger dan 1,5 IE per kg lichaamsgewicht per keer de kat te onderzoeken op de aanwezigheid van voornoemde ziekten. Als bij een controle een erg lage bloedglucoseconcentratie (bijvoorbeeld tussen 2 en 3 mM) wordt gemeten, dient onmiddellijk een extra maaltijd aan de kat te worden aangeboden. De volgende dag wordt een minimaal 20% lagere dosering gegeven en wordt nogmaals de bloedglucoseconcentratie bepaald. Bij klinische uiting van hypoglycemie wordt deze bestreden zoals vermeld bij het hoofdstuk ‘Hypoglycemie’ (pagina 32) en dient de dosis de volgende keer met 50% verlaagd te worden. Als een dier, nadat het is ingesteld, niet wil eten of niet in staat is om te eten (braken, diarree, ziekte, anesthesie) wordt geadviseerd maximaal een derde van de normale insulinedosering te geven. Remissie Het is mogelijk dat een kat met DM na aanvang van de behandeling met Caninsulin® uiteindelijk toch weer insuline-onafhankelijk wordt. Het kan dus voorkomen dat na een aanvankelijke stijging van de dosis Caninsulin®, de insulinebehoefte gaat dalen en zelfs kan verdwijnen. Er wordt gedacht dat het opheffen van gluco- en lipotoxiciteit hierin een rol speelt; wanneer de ββ-cellen worden ontlast door de injecties Caninsulin®, en daardoor de glucose- en vrije vetzuurconcentraties dalen, kunnen de ββ-cellen zich herstellen en zijn deze beter in staat om aan de insulinebehoefte te voldoen. Afhankelijk van hoeveel insuline nog kan worden afgegeven, zal dit al dan niet voldoende zijn om onafhankelijk te worden van injecties met Caninsulin®. Er zijn gevallen bekend waarin katten met DM pas na een jaar behandeling met insuline in remissie gingen. Om een zo hoog mogelijke kans op remissie te houden, is het van belang de regulatie van DM zo goed mogelijk uit te voeren. Daarom is het van belang regelmatig te controleren. Regelmatige controles worden gemakkelijker als een eigenaar zelf thuis de bloedglucoseconcentratie kan meten. Bloedglucoseconcentratie gemeten door de ­eigenaar Uit onderzoek is gebleken dat ongeveer 70% van de eigenaren van een dier met DM na (herhaalde) goede instructie bereid (en in staat) is om thuis de bloedglucoseconcentratie te meten. Hiervoor kan een glucosemeter worden gebruikt zoals die ook door humane diabetici wordt gebruikt voor zelfcontroles. Het grote voordeel van thuiscontroles is dat de kat niet vervoerd hoeft te worden en de meting in een minder stressvolle omgeving kan worden uitgevoerd. Daarnaast is het makkelijker te organiseren, waardoor controles vaker kunnen worden uitgevoerd. Het herkennen van (naderende) hypoglycemieën wordt ook vergemakkelijkt. Uiteraard is het van belang dat de eigenaar de uitslagen van thuiscontroles overlegt met de dierenarts, zodat de dierenarts kan beslissen of de dosis insuline dient te worden aangepast. Bloedglucosecurve De meest betrouwbare methode om insulinedoseringen vast te stellen is door middel van de interpretatie van een bloedglucosecurve. Bij een problematische regulatie kan een bloedglucosecurve zeer nuttige informatie opleveren. Het maken van een bloedglucosecurve kan bijvoorbeeld op de volgende manier gebeuren: Direct nadat een dier de eerste maaltijd heeft gekregen en de insuline is toegediend, wordt bloed afgenomen voor bepaling van de glucoseconcentratie. Vervolgens wordt elke twee uur bloed afgenomen gedurende twaalf uur en wordt de glucoseconcentratie bepaald. Zeker bij katten is het verstandig om rond het tijdstip dat het laagste punt in de bloedglucoseconcentratie wordt verwacht eens in het uur te meten. Door de bepaalde glucosewaarden uit te zetten tegen de tijd kunnen curves worden verkregen zoals in de afbeeldingen 4, 5, 6, 7 en 8 op pagina 30. Het maken van een bloedglucosecurve kan nodig zijn als met de gebruikelijke methoden geen goed behandelingsresultaat wordt verkregen. Als een eigenaar in staat is thuis zelf de bloedglucoseconcentratie te meten, is het maken van een bloedglucosecurve minder problematisch. Het thuis maken van bloedglucosecurves verbetert de kwaliteit van de regulatie. Soms is het nodig meerder bloedglucosecurves achter elkaar te maken om een betrouwbaar beeld van de regulatie te krijgen. 29 glucose glucose glucose glucose glucose (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) 30 30 30 30 25 30 25 25 25 20 25 20 20 20 15 20 15 15 15 10 15 10 10 10 5 10 5 5 5 0 5 0 0 0 8 0 8 8 8 8 10 10 10 10 10 12 12 12 12 12 14 14 14 14 16 16 16 16 18 18 18 18 20 20 20 20 20 30 30 30 30 25 30 25 25 25 20 25 20 20 20 15 20 15 15 15 10 15 10 10 10 5 10 5 5 5 0 5 0 0 0 8 0 8 8 8 8 10 10 10 10 10 12 12 12 12 12 14 14 14 14 16 16 16 16 18 18 18 18 20 20 20 20 30 30 30 30 25 30 25 25 25 20 25 20 20 20 15 20 15 15 15 10 15 10 10 10 5 10 5 5 5 0 5 0 0 0 8 0 8 8 8 8 10 10 10 10 10 12 12 12 12 12 14 14 14 14 16 16 16 16 18 18 18 18 20 20 20 20 tijd14(uur) (uur) 16 18 tijd tijd tijd (uur) (uur) tijd (uur) Afb. 4: Bloedglucoseconcentratie bij een goed ingestelde kat met glucose glucose glucose glucose glucose (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) diabetes mellitus. glucose glucose glucose glucose glucose (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) tijd14(uur) (uur) 16 18 20 tijd tijd (uur) (uur) tijd tijd (uur) Afb. 5: Bloedglucoseconcentratie blijft te hoog: verhoog de dosering. glucose glucose glucose glucose glucose (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) tijd14(uur) (uur) 16 18 20 tijd tijd (uur) (uur) tijd tijd (uur) Afb. 6: Te korte werkingsduur: verander tijdstip van controle bloedglucoseconcentratie. 30 30 30 30 25 30 25 25 25 20 25 20 20 20 15 20 15 15 15 10 15 10 10 10 5 10 5 5 5 0 5 0 0 0 8 0 8 8 8 10 10 10 10 12 12 12 12 10 10 10 10 12 12 12 12 14 14 14 14 16 16 16 16 18 18 18 18 20 20 20 20 14 14 14 14 16 16 16 16 18 18 18 18 20 20 20 20 tijd (uur) 16 18 tijd tijd14(uur) (uur) tijd (uur) tijd (uur) Afb. 7: Insulineresistentie of eigenaar-gerelateerd probleem: onderzoek de oorzaak. glucose glucose glucose glucose glucose (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) (mmol/L) 8 30 30 30 30 25 30 25 25 25 20 25 20 20 20 15 20 15 15 15 10 15 10 10 10 5 10 5 5 5 0 5 0 0 0 8 0 8 8 8 8 10 10 12 12 tijd (uur) tijd tijd14(uur) (uur) tijd (uur) tijd (uur) Afb. 8: Somogyi-effect: verlaag de dosering. 30 16 18 20 20 Urineonderzoek Als de capaciteit van de proximale niertubuli om glucose uit de primaire urine te resorberen wordt overschreden kan glucose in de urine gevonden worden. De bloedglucoseconcentratie waarbij deze capaciteit bij de gemiddelde kat wordt overschreden is 14 mM. Vaak is de bloedglucoseconcentratie gedurende een deel van de dag hoger dan 14 mM, wat inhoudt dat er ondanks een zo goed mogelijk therapie toch vaak glucose in de urine gevonden kan worden. Daarom wordt voor het instellen van een patiënt en voor de regel­ matige controle van de patiënt de sterke voorkeur gegeven aan bloedonderzoek boven urineonderzoek. Fructosaminebepaling Fructosamines ontstaan als gevolg van een irreversibele binding tussen plasma-eiwitten (met name albumine) en glucose. De fructosamineconcentratie in het bloed wordt enerzijds bepaald door de bloedglucoseconcentratie en anderzijds door de eliminatie (halfwaardetijd) van plasma-eiwitten (m.n. albumine). Omdat de halfwaardetijd van albumine ca. 8 dagen bedraagt, geeft de fructosamineconcentratie een beeld van de gemiddelde hoogte van de bloedglucoseconcentraties van de voorgaande 2 weken. Fructosamineconcentraties worden niet beïnvloed door acute veranderingen van de bloedglucoseconcentratie zoals veroorzaakt door stress, recente voeding of anesthetica (zoals xylazine of medetomidine). Het belang van de fructosaminebepaling Als bij katten de diabetes mellitus langer dan 1 tot 2 weken bestaat, kan de fructosamineconcentratie een ondersteuning zijn bij het stellen van de diagnose diabetes mellitus. De diagnose diabetes mellitus kan niet alleen worden gesteld door enkel de fructosamineconcentratie in het bloed te meten. Tijdens het instellen van een patiënt kan de fructosaminebepaling aanvullende informatie geven. Door wekelijks de fructosamineconcentratie te bepalen kan aan de (geleidelijk) dalende fructosamineconcentratie het resultaat van de behandeling worden gecontroleerd. De methode is echter te ongevoelig (traag reagerend) om te bepalen of en in welke mate de dosering van insuline moet worden aangepast! Geglyceerd hemoglobine Ook hemoglobine kan een irreversibele binding met glucose aangaan. Vanwege de lange halfwaardetijd van hemoglobine geeft de concentratie geglyceerd hemoglobine informatie over de bloedglucoseconcentratie van de voorgaande 2 maanden. Routinematige bepaling van geglyceerd hemoglobine bij de kat is op dit moment echter (nog) niet mogelijk. Controle na instellen Als bij twee opeenvolgende controles de laagste bloedglucoseconcentratie in het gebied tussen 5 en 9 mM zit, kunnen de controles langzaam worden afgebouwd naar eens in de 2 à 3 weken. Als hierbij blijkt dat een lichte hypo- of hyperglycemie bestaat zonder dat bij klinisch onderzoek afwijkingen worden waargenomen, verdient het aanbeveling de volgende dag nogmaals bloedonderzoek uit te voeren en pas dan eventueel te besluiten tot aanpassing van de dosering. Na aanpassing van de dosering moet de bloedglucoseconcentratie weer frequent worden gecontroleerd. Bij een goede instelling van de dosis insuline kan de frequentie weer worden afgebouwd. Als een eigenaar de bloedglucoseconcentratie thuis kan controleren, is het mogelijk de bloedglucosecontroles wat vaker uit te voeren, bijvoorbeeld eens per week. Ook kan dan eens per maand een bloedglucosecurve worden gemaakt. Als de patiënt de vorige dag heeft gebraakt kan het verstandig zijn om na de maaltijd eerst een half uur te wachten voordat de insuline wordt toegediend. Vooral tijdens het begin van de behandeling kan het voorkomen dat een patiënt geen eetlust heeft. Toch wordt dan insuline toegediend (een derde van de normale dosis) en het voer dat niet opgegeten is, wordt een uur na insulinetoediening weggenomen. Als een kat blijft weigeren ’s ochtends te eten, verdient het aanbeveling na de insulinebehandeling het voer te laten staan, zodat de kat alsnog in de gelegenheid wordt gesteld voedsel op te nemen als de bloedglucoseconcentratie begint te dalen. Dit maakt het evenwel lastig om met controles het laagste punt in de bloedglucoseconcentratie te vinden omdat deze kan verschuiven als het eetpatroon wordt aangepast. Als er sprake is van overgewicht, wordt de hoeveelheid voedsel zo aangepast dat een gewichtsafname van ongeveer 1% per week wordt bereikt. Voeding Om te beginnen is het van belang dat de dagelijkse hoeveelheid voedsel constant is van hoeveelheid en samenstelling. Daarom is van belang dat de kat het voedsel lekker vindt, zodat al het voedsel dat wordt aangeboden ook wordt opgegeten. De voorkeur gaat uit naar een laag-koolhydraat, hoog-eiwit dieet. Als de kat de dagelijkse portie voedsel in vele kleine maaltijdjes per dag tot zich neemt, kan de kat ad libitum gevoerd worden. Als de kat echter de dagelijkse portie voedsel in één keer tot zich neemt, of dik wordt van deze manier van voeren, moet de dagelijkse portie voedsel in porties worden aangeboden. De meest praktische invulling is dan om de kat net voor de insulinegift een maaltijd te geven, hetgeen neerkomt op twee maaltijden per dag. Deze twee maaltijden moeten gelijk zijn van hoeveelheid en samenstelling. 31 Hypoglycemie Bij een te hoge insulinedosering kunnen verschijnselen van hypoglycemie worden waargenomen (veneuze bloedglucoseconcentratie ≤ 3 mM). Meestal zullen de verschijnselen van hypoglycemie dan 2 tot 4 uur na insulinegift optreden maar in principe kan op elk moment van de dag een hypoglycemie ontstaan. Hypoglycemie is een ernstige complicatie die kan worden veroorzaakt door een relatief of absoluut te hoge insulinedosering, te weinig voedselopname, braken en/of teveel inspanning. Op het ontstaan van hypoglycemie moet men altijd bedacht zijn, ook bij de goed ingestelde kat met diabetes mellitus. De verschijnselen zijn in toenemende mate van ernst: honger, rusteloosheid, rillen, ataxie, desoriëntatie, convulsies en coma. In de wat verder gevorderde stadia weigert het dier vaak voedsel op te nemen. Als de kat nog voedsel wil opnemen, wordt een maaltijd aangeboden. De hoeveelheid voedsel die wordt aangeboden is hetzelfde als één van de 32 twee dagelijkse maaltijden. Daarna wordt met intervallen van 1-2 uur een kleine maaltijd gegeven, totdat de insuline is uitgewerkt. Als de symptomen ondanks de maaltijden verergeren, of als de kat überhaupt geen voedsel meer opneemt, dient door de eigenaar zo snel mogelijk glucose in een dosering van ongeveer 1 gram per kg lichaamsgewicht te worden toegediend: bijvoorbeeld glucoseoplossing 50% (koelkast) in de wangzak brengen of druivensuiker (dextrose) op en onder de tong wrijven. Als de verschijnselen dan niet direct verdwijnen, moet de eigenaar met spoed contact opnemen met de dierenarts, die intraveneus glucose (20% glucose-oplossing) kan toedienen. Een eigenaar moet worden geïnstrueerd altijd glucose binnen bereik te hebben. Nadat glucose is toegediend moet met intervallen van 1-2 uur voedsel worden gegeven totdat de insuline is uitgewerkt. Het kan soms meer dan 24 uur duren voordat de insuline volledig is uitgewerkt. De dosering insuline dient bij de volgende toediening met 50% te worden verminderd, waarna weer regelmatige controles nodig zijn om de juiste dosering terug te vinden. 8. Problemen bij het r­ eguleren Als de respons op de behandeling onvoldoende is, dienen onderstaande punten in beschouwing te worden genomen. Zo nodig wordt een bloedglucosecurve gemaakt. Eigenaar-gerelateerde oorzaken Eigenaar-gerelateerde oorzaken zijn de meest voorkomende oorzaken van regulatieproblemen. Controleer of de eigenaar voor gebruik de Caninsulin®-flacon zwenkt (en niet schudt!), en of Caninsulin® op de juiste temperatuur, rechtop en niet te lang wordt bewaard. Laat een eigenaar voordoen (bijvoorbeeld met fysiologisch zout oplossing) hoe de insuline wordt toegediend. Zeker met kleine doses Caninsulin® is het mogelijk dat er niet subcutaan maar ‘in de vacht’ wordt geïnjecteerd. Ook komt het regelmatig voor dat verkeerde insulinespuitjes worden gebruikt. De meeste humane insuline-preparaten zijn 100 IE per mL, en de daarbij horende insulinespuitjes zijn niet zondermeer geschikt voor het doseren van Caninsulin®. Zeker bij mensen die in de humane gezondheidszorg werken, of zelf diabeet zijn, kan het verstandig zijn om dit te bespreken. Verdunning van Caninsulin® Verdunning van Caninsulin® leidt tot verandering in de opname-karakteristieken van Caninsulin®. Hierdoor is voor gezelschapsdieren verdunning niet wenselijk. Voor katten zijn speciale Caninsulin®-insulinespuitjes verkrijgbaar, die een fijnere maatverdeling hebben, zodat kleinere doses ook goed kunnen worden toegediend. Interferentie met andere hormonen Tijdens de behandeling van diabetes mellitus dient men liever geen progestagenen of corticosteroïden toe te dienen. Als corticosteroïden echter noodzakelijk zijn dan worden ze in een zo laag mogelijke dosering toegediend; dagelijkse toediening verdient in dit geval de voorkeur boven een alternerend behandelschema. De insulinebehoefte van de kat zal door behandeling met corticosteroïden of progestagenen meestal toenemen. 33 Stress of infecties Stress of infecties kunnen een verminderde gevoeligheid van de perifere weefsels voor insuline veroorzaken. Somogyi-effect Een iets te hoge insulinedosering kan het Somogyieffect induceren. Dit is een kettingreactie van het lichaam op een te sterk dalende bloedglucoseconcentratie. Als reactie op de te lage bloedglucoseconcentratie wordt adrenaline afgescheiden en vervolgens ook cortisol, glucagon en groeihormoon. Deze vier hormonen verhogen de bloedglucoseconcentratie weer (door gluconeogenese en door verhoging van de perifere insulineresistentie). In een normale situatie zullen de β-cellen bij een te sterk stijgende bloedglucoseconcentratie weer insuline afgeven. Een kat met diabetes mellitus heeft juist een tekort aan insuline en kan dit niet. Als gevolg hiervan wordt een sterke stijging van de bloedglucoseconcentratie waargenomen. Dagcurves helpen bij het vaststellen van het al dan niet vóórkomen van het Somogyi-effect (zie afbeelding 8). Andere werkingsduur van Caninsulin® Differentiaaldiagnostisch dient bij verdenking op het Somogyi-effect ook aan een kortere of langere werkingsduur van Caninsulin® te worden gedacht. Als Caninsulin® een andere werkingsduur heeft, zal bij controle van de bloedglucoseconcentratie de laagste waarde van de dag gemist kunnen worden, waardoor verkeerde keuzes gemaakt kunnen worden met betrekking tot de dosis Caninsulin®. Dit kan dan weer het Somogyi-effect tot gevolg hebben. Dagcurves geven hier weer duidelijkheid (zie afbeelding 8). Antilichamen Opbouw van antilichamen tegen insuline afkomstig van andere diersoorten en tegen vreemde eiwitten in insuline, zoals tegen het viseiwit protamine, is mogelijk. Dit wordt uiterst zelden gediag­ nosticeerd. Caninsulin® bevat varkensinsuline dat structureel slechts 3 aminozuren verschilt van katteninsuline en bevat geen protamine. 9. Ketoacidose Ketoacidose kent vergeleken met diabetes mellitus ernstiger verschijnselen: depressie, anorexie, braken, oligurie of anurie en hyperventilatie. Een kat met ketoacidose kan zelfs comateus worden aangeboden. Tevens kan aceton worden waargenomen in de uitademingslucht van de patiënt. De waarschijnlijkheidsdiagnose ketoacidose op basis van het klinisch beeld moet voor een definitieve diagnose worden bevestigd door aanvullend onderzoek. Hiertoe moeten hyperglycemie, acidose en ketonurie worden aangetoond. Een kat met ketoacidose is een spoedeisende patiënt. Het is allereerst van belang dat de hydratietoestand en de verschuivingen in de pH en elektrolytenconcentraties van het bloed worden gecorrigeerd. Om dit te bereiken wordt intraveneus vloeistof toegediend. In verreweg de meeste gevallen (bloed pH ≥ 7,10) is het niet nodig om de pH met bicarbonaatinfusen te normaliseren; door de correctie van de hydratietoestand zijn de 34 longen en nieren over het algemeen zelf in staat de pH te normaliseren. Indien toch wordt gekozen voor correctie van de pH met bicarbonaatinfusen, dan moet voor overcorrectie worden opgepast. Overcorrectie gebeurt gemakkelijk omdat de pH-correctie door het herstel van de hydratietoestand moeilijk in te schatten is. Om de eventueel aanwezige hypokaliëmie te corrigeren, wordt berekend hoeveel kalium maximaal kan worden toegevoegd aan de infusievloeistoffen; hetzelfde geldt voor de correctie van een eventueel aanwezige hypofosfatemie. Hierbij moet worden opgepast dat het oplosbaarheidsproduct van calcium en fosfaat in het bloed niet wordt overschreden, aangezien dit kan resulteren in een hypocalcemie. Terwijl de hydratietoestand en elektrolytenconcentraties in het bloed normaliseren, kan voorzichtig worden begonnen met het verlagen van de bloedglucoseconcentratie. Het geniet de voorkeur om hiervoor een kortwerkende insu- line, zoals bijvoorbeeld Actrapid®, intramusculair toe te dienen. Doel is te bereiken dat de bloedglucoseconcentratie met ongeveer 3 tot 4 mM per uur afneemt. Hierdoor kunnen de cellen, die zich hebben aangepast aan de hyperosmolaire situatie, zich weer geleidelijk aanpassen aan een isosmotische situatie. Als eenmaal de bloedglucoseconcentratie onder de 10 mM is gezakt en de elektrolytconcentraties in het bloed zijn genormaliseerd, kan geprobeerd worden de kat verder met Caninsulin® te reguleren. Het is verstandig met het begin van therapie met Caninsulin® te wachten tot minimaal 6 uur na de laatste injectie met Actrapid®, zodat de kortwerkende insuline is uitgewerkt. Enerzijds door het herstel van de pH van het bloed en anderzijds doordat de door insuline geïnduceerde opname van glucose in cellen tevens gepaard gaat met opname van kalium en fosfaat, zullen de concentraties van deze elektrolyten in het bloed verder gaan dalen (zeker wanneer hiervoor niet wordt gecorrigeerd). Door hypofosfatemie kan een levensbedreigende hemolyse ontstaan. Daarentegen is het gebrek aan insuline bij adequate vloeistoftherapie en correctie van verschuivingen van de elektrolytconcentraties in het bloed niet levensbedreigend. Als er sprake is van een ernstige hypokaliëmie of hypofosfatemie is het aan te raden eerst de concentraties van deze elektrolyten in het bloed te normaliseren, voordat wordt begonnen met de toediening van insuline. 10. Prognose van diabetes mellitus De prognose voor een kat met diabetes mellitus is sterk afhankelijk van de inzet en het begrip van de eigenaar. Beide factoren hangen nauw samen met de uitleg en de adviezen van de dierenarts. Een patiënt met diabetes mellitus is een patiënt waarvan de regulatie weliswaar aandacht en kennis vereist maar is in veel gevallen ook een dankbare patiënt. Veel diabetes mellitus patiënten kunnen in een stabiele toestand worden gebracht. Desondanks blijven regelmatige controles en (meestal ook) bijstelling van de insulinedosis noodzakelijk. Speciaal voor de eigenaar van een patiënt met diabetes mellitus is een brochure ontwikkeld: ‘Suikerziekte bij de kat’. De levensverwachting voor een kat met goed gereguleerde DM is vergelijkbaar met die van een normale kat. Bij een aantal katten is het mogelijk dat bij behandeling met insuline de β-cellen weer voldoende insuline gaan produceren en dat de DM in remissie gaat. De reservecapaciteit van de β-cellen is dan waarschijnlijk wel beperkt, waardoor het vervolgen van deze katten noodzakelijk is. Afb. 9: Caninsulin® wordt geleverd in flesjes à 2,5 en 10 ml. 35 MSD Animal Health Postbus 50, 5830 AB Boxmeer www.msd-animal-health.nl UIN 099710 © 2013 Intervet International B.V. Alle rechten voorbehouden Caninsulin®, 40 IE/ml suspensie voor injectie voor hond en kat, bevat per ml: 40 IE varkensinsuline. Doeldieren: Hond en kat. Indicatie: Behandeling van diabetes mellitus. Toediening en dosering: Eén- of tweemaal daagse toediening door subcutane injectie. Bijwerkingen: In zeldzame gevallen kunnen systemische of lokale overgevoeligheidsreacties voorkomen, of kan een lokale reactie voorkomen op de plaats van injectie, zoals een ontsteking, laesies van de huid, zwelling, haaruitval, jeuk en pijn. Waarschuwingen: Het is van belang een strikt dieet aan te houden. Stress en extra inspanning dienen vermeden te worden. Vermijd overdosering met insuline. Controleer regelmatig het bloed glucosegehalte. Het product dient uitsluitend toegediend te worden met steriele naalden voor eenmalig gebruik of met de VetPen®. Het product kan hypoglycaemie veroorzaken omdat het insuline bevat. Er is een kleine kans op een allergische reactie bij accidentele zelfinjectie. In geval van accidentele zelfinjectie wordt het aangeraden om suikerhoudende dranken/etenswaren te nuttigen om het bloed glucosegehalte te verhogen. In zeldzame gevallen kan een lokale allergische reactie waargenomen worden. Contra-indicatie: Gebleken overgevoeligheid tegen eiwitten van porciene oorsprong. Diergeneesmiddel. REG NL 8094 UDA. Voor overige informatie, zie bijsluiter.