Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie Roof

advertisement
Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie
Roof en restitutie van het bezit van de joden in Nederland 1940-1999:
uitkomsten van recent onderzoek
C. van Renselaar
Onderzoeksrapport WO&E nr. 630
September 2000
De Nederlandsche Bank
ROOF EN RESTITUTIE VAN HET BEZIT VAN DE JODEN IN NEDERLAND 1940-1999:
uitkomsten van recent onderzoek
C. van Renselaar
Onderzoeksrapport WO&E nr. 630/0025
September 2000
De Nederlandsche Bank NV
Afdeling Wetenschappelijk
onderzoek en econometrie
Postbus 98
1000 AB AMSTERDAM
SAMENVATTING
Roof en restitutie van het bezit van de joden in Nederland 1940-1999: uitkomsten van recent
onderzoek
C. van Renselaar
Dit rapport beschrijft de ontwikkeling van de publieke herinnering aan de oorlog in Nederland.
Geleidelijk aan, vanaf de jaren zestig kwam de jodenvervolging daarin centraal te staan. De
onderzoekscommissies die tussen 1996 en 1999 onderzoek deden naar het naoorlogse rechtsherstel
van het geroofde bezit van de Nederlandse joden is onderdeel van een voortgaand proces van de
Nederlandse samenleving om in het reine te komen met de onvoorstelbare tragedie die zich tijdens de
Duitse bezetting in haar midden heeft afgespeeld.
Trefwoorden: Tweede wereldoorlog, roof en restitutie van joodse bezit, historiografie WO II,
jodenvervolging in Nederland
ABSTRACT
Expropriation and restitution of jewish property in the Netherlands 1940-1999: findings of recent
investigations
C. van Renselaar
This report describes the development of the public awareness of the second world war in the
Netherlands. Gradually the persecution of the jews rose in importance. The Dutch commissions which
investigated between 1996 and 1999 the postwar legal redress of the stolen assets of the Dutch jews
are part of an continuing process of reconciliation with the inconceivable horrors of the German
occupation.
Key words: World War, 1939-1945, expropriation and restitution of jewish property, Dutch
historiography on WW II, persecution of jews in the Netherlands
-1-
1 INLEIDING
Het einde van de Tweede Wereldoorlog ligt nu 55 jaar achter ons. In die periode is een ontstellende
hoeveelheid literatuur verschenen over de vele aspecten van Hitler-Duitsland, ook in Nederland. In
een land dat in geen honderd jaar vijandigheden op eigen grondgebied had meegemaakt en aan wie de
Eerste Wereldoorlog voorbij was gegaan, heeft de Tweede Wereldoorlog diep ingegrepen. In tegenstelling tot de rest van Europa waar de 20e eeuw in 1914 begon, liep de 19e eeuw in Nederland in veel
opzichten door tot 1940.
Er zijn om die reden weinig episoden van de Nederlandse geschiedenis die zo in het collectieve
geheugen verankerd zijn als ‘de oorlog’. Over de publieke herinnering ervan zijn inmiddels vele
studies geschreven 1. Ter wille van een goed begrip voor wat volgt wordt daar kort op ingegaan.
Al tijdens de bezetting troffen de regering in ballingschap in Londen en leden van de illegaliteit in
bezet Nederland voorbereidingen voor een nationale geschiedschrijving van de oorlog, uit te voeren
door een daarvoor speciaal op te richten instituut, het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
(RIOD). Het RIOD had, omdat het werd ondergebracht bij het ministerie van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen, van meet af aan een officiële status 2. Tot directeur werd in oktober 1945 benoemd de
historicus Lou de Jong die de oorlog in Londen had doorgebracht. Hoofdtaak van het instituut was een
samenvattende geschiedenis van Nederland tijdens de oorlog te doen verschijnen. Aanvankelijk was
het schrijven van zo’n nationale geschiedenis opgedragen aan vier gevestigde historici van verschillende levensbeschouwelijke en politieke achtergrond: een protestant, een katholiek, een sociaaldemocraat en een liberaal. Dat bleek een onwerkbare opgave en in 1954 kreeg De Jong opdracht het
werk zelf te schrijven. Zijn Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog zou uiteindelijk
26 delen omvatten. Het eerste deel verscheen in 1969, het laatste in 1988, tien jaar na zijn
pensionering 3. Het is tot op de dag van vandaag het standaardwerk over de oorlog, al zijn vele
aspecten inmiddels genuanceerd, verdiept of bijgesteld door recente generaties historici.
Het RIOD verzamelde in de eerste naoorlogse jaren een schat aan archiefmateriaal en leverde zo de
1 Bijvoorbeeld Frank van Vree, In de schaduw van Auschwitz. Herinneringen beelden, geschiedenis. Groningen 1995.
2 Daar is pas twee jaar geleden een einde aan gekomen toen het onderdeel werd van de Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen. Sedertdien luidt zijn naam Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD).
3 Vgl. A.J. van der Leeuw, Loe de Jong, het Koninkrijk en het Instituut. In: Madelon de Keizer (red), ‘Een dure verplichting
en een kostelijk voorrecht’. D. L. de Jong en zijn Geschiedwerk.’s-Gravenhage 1995 21-58.
De verkoop van zowel de populaire als de wetenschappelijke editie van De Jongs Koninkrijk was ongekend. De gemiddelde
oplage per deel bedroeg 75.000. Van het eerste deel, Voorspel, zijn maar liefst 200.000 exemplaren verkocht.
-2-
grondslag voor de onmiddellijk na de oorlog op gang gekomen stroom geschiedschrijvingen 4. Daarin
nam de vervolging en vernietiging van de joden, ondanks het in 1950 verschenen monumentale werk
van Abel Herzberg 5, aanvankelijk een ondergeschikt plaats in. De herinnering daaraan werd, in de
woorden van de historicus Ido de Haan, ingepast en vaker nog weggemoffeld achter een nationale
geschiedschrijving, waarin vooral oog was voor nazistische onderdrukking en heldhaftig vaderlands
verzet 6. Tekenend was dat de jodenvervolging niet systematisch aan de orde werd gesteld bij de
naoorlogse berechting van collaborateurs en oorlogsmisdadigers, de zuivering van het overheidsapparaat of bij de parlementaire enquête naar het optreden van de regering in ballingschap. Het trok
destijds grote publieke belangstelling maar daarna verdween de oorlog naar de achtergrond en vergden
de wederopbouw, de dekolonisatie van Indonesië en de Koude Oorlog alle aandacht.
Om die reden is deze periode, die duurde tot ongeveer 1961, wel als het tijdvak van het stilzwijgen en
van de depolitisering van de collectieve herinnering gekenschetst 7. Herrijzend Nederland - het
nationale credo dat het toenmalige sentiment goed weergaf - had geen tijd om het bijzondere lot van
de joden onder ogen te zien. De aandacht hiervoor kreeg in deze jaren vooral literair vorm, met als
hoogtepunt het in 1947 verschenen dagboek van Anne Frank dat in de jaren vijftig ook een internationaal succes werd. Bij de omstandigheden waaronder de tragedie van Anne en het gezin Frank zich
voltrokken had, stond vrijwel niemand stil. De Britse historicus Bob Moore schrijft dat terecht toe aan
de algemeen-menselijk gevoelens die het boek opriep waardoor de specifiek Nederlandse context van
het verhaal op de achtergrond bleef 8.
Begin jaren zestig kwam daar verandering in, mede onder invloed van het Eichmann-proces van 1961
dat ook in Nederland intensief werd gevolgd 9. Geleidelijk aan kwam de jodenvervolging centraal te
staan in de publieke herinnering aan de oorlog. Katalysator was de publicatie in 1965 van Jacques
Pressers Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945 aan de
vooravond van de twintigjarige herdenking van de bevrijding van Nederland.
Presser, een vooraanstaand historicus die de vervolging aan den lijve had ondervonden, kreeg in 1950
opdracht van het RIOD een monografie te wijden aan de moord op de Nederlandse joden. Hoewel het
4 In totaal is nog geen vijf procent bewaard gebleven van de administratie en archieven van vijf jaar bezetting. Van der
Leeuw, op cit., 26
5 A.J. Herzberg, Kroniek der jodenvervolging 1940-1945. Amsterdam 1985 (5e herziene druk). Oorspronkelijk verschenen
als zelfstandig onderdeel van het verzamelwerk J.J. Bolhuis e.a. (ed.), Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, III,
Arnhem z.j. [1950], 2-256
6 Ido de Haan. De herinnering aan de jodenvervolging in Nederland 1945-1995. Den Haag, 1997, 2
7 Van Vree, 93. C. Kristel, Geschiedschrijving als opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de
jodenvervolging. Amsterdam 1998, 234.
8 Bob Moore, Slachtoffers en overlevenden. De nazi-vervolging van de joden in Nederland. Amsterdam 1998, 12
9 Eén van Nederlands belangrijkste schrijvers, Harry Mulisch, volgde het proces voor een weekblad en bewerkte het tot De
zaak 40/61. Een reportage. Amsterdam, 1962.
-3-
boek onder vakhistorici kritiek opriep 10, sloeg het bij het Nederlandse publiek in als een bom. De
verkoop overtrof alle records. Kennelijk had Presser een gevoelige snaar geraakt en was de tijd rijp om
de jodenvervolging in zijn ware gedaante onder ogen te zien.
In het algemeen wordt de publicatie en ontvangst van Pressers boek gezien als de eerste fase van een
aanhoudend proces van de Nederlandse samenleving om in het reine te komen met de onvoorstelbare
tragedie die zich tijdens de Duitse bezetting in haar midden had afgespeeld. Voor een volk dat zich
graag op de borst klopt vanwege zijn tolerantie en ruimdenkendheid was het moeilijk te bevatten dat
een complete bevolkingsgroep zonder noemenswaardig verzet was weggevaagd door het ideologische
fanatisme van de nazi’s. Tegen deze achtergrond kregen de harde feiten een nieuwe dimensie.
Van de meer dan meer dan 140.000 joden die vóór mei 1940 in Nederland leefden, waren bijna
110.000 naar Oost-Europa gedeporteerd. Daarvan overleefden slechts 5.000 de vernietigingskampen.
Terwijl deze gegevens al ijzingwekkend genoeg zijn werd de betekenis ervan versterkt door twee
andere feiten. Ten eerste was er het gegeven dat de vermoorde joden ruim 40% uitmaakten van de in
totaal kwart miljoen Nederlanders die in de oorlog het leven lieten. De joden, ongeveer 1,5% van de
bevolking in 1940, hadden dus buiten alle proportie onder de bezetting geleden. Nog ontluisterender
voor Nederland was de vergelijking met de andere bezette West-Europese landen. Terwijl in
Nederland ongeveer 75% van de joodse bevolking ten onder ging, was dat percentage voor België
(40%), Noorwegen (ook 40%) en Frankrijk (25%) aanmerkelijk lager 11. Het riep onvermijdelijk de
vraag op hoe het kwam dat Nederland zo ongunstig afstak bij zijn naaste buren en een in dit opzicht
alleen met Oost-Europese landen vergelijkbaar percentage vertoonde.
De discussie hierover kwam maar traag op gang 12. In de loop der jaren is een reeks van factoren ter
verklaring genoemd, die hier slechts aan te stippen zijn. Daar was in de eerste plaats het feit dat
Nederland als ‘Germaans broedervolk’ in tegenstelling tot België en Frankrijk geen militair
bezettingsbestuur kreeg maar een burgerregering onder leiding van Reichskommissar Seyss-Inquart
waardoor de SS, de Duitse politie en allerlei nazi-organisaties veel meer ruimte kregen - en namen om op te treden. Hoezeer deze organisaties elkaar op andere terreinen ook tegenwerkten, in hun
10 Kristel, 244-270. In grote lijnen kwam de academische kritiek erop neer dat Presser een te grote emotionele betrokkenheid
aan de dag had gelegd, de opzet van het boek te beperkt was omdat een vergelijkend perspectief ontbrak en de documentaire
verantwoording de toets der wetenschap niet altijd kon doorstaan.
11 J.C.H. Blom, De vervolging van de joden in Nederland in internationaal vergelijkend perspectief. In: De Gids, jrg. 150
(1987), 494-507. Martin Gilbert, The Final Solution. In: I.C.B. Dear (ed.), The Oxford Companion to the Second World War,
Oxford - New York 1995, 364-371.
12 Een van de eersten die zich aan een vergelijking waagden was de adjunct-directeur van het RIOD, A.J. van der Leeuw die
in 1985 het artikel ‘Meer slachtoffers dan elders’ publiceerde in het Nieuw Israelitisch Weekblad, 15 november 1985. Zie
ook: J.C.H. Blom, The Persecution of the Jews in the Netherlands. A Comparative Western European Perspective. In:
European History Quarterly, XIX, 1989, 333-351.
-4-
aanpak van de joden opereerden ze opvallend eensgezind. Verder telde het Duitse bezettingsregime
veel Oostenrijkers die op hoog niveau goede contacten hadden met Berlijn, hun landgenoot Adolf
Eichmann voorop. Juist in deze groep Oostenrijkers heerste een virulent antisemitisme.
Ook de geografische ligging van het land was een niet onbelangrijke factor. Nederland is vlak, dichtbevolkt en bood weinig natuurlijke schuilmogelijkheden. Doordat het grenst aan Duitsland en ver van
de neutrale toevluchtsoorden lag was het hier moeilijker om te vluchten dan bijvoorbeeld vanuit
Noorwegen, Denemarken of Frankrijk. Daarnaast was er de grote gezagsgetrouwheid van de vooroorlogse Nederlandse bevolking en bureaucratie die, zeker tot in 1943, zich in het algemeen aanpasten
en zich veelal coöperatief jegens de bezetter gedroegen. Het Nederlandse overheidsapparaat was, in de
karakterisering van J.C.H.Blom, van hoge kwaliteit, zeer doelmatig en efficiënt en dat is volgens hem,
en velen volgen hem daarin, van doorslaggevende betekenis geweest voor het Duitse ‘succes’ in
Nederland 13.
13 Aangehaald in Moore, 21.
-5-
2 WERKTERREIN VAN DE NEDERLANDSE ONDERZOEKSCOMMISSIES
Het Duitse succes omvat ook de vrijwel volledige beroving van de Nederlandse joodse gemeenschap.
Sinds een jaar of drie staat het financieel-economische aspect van de bezetting in het centrum van de
belangstelling. Deze is ingegeven door de weer aangewakkerde internationale aandacht voor de
slapende tegoeden van joodse vervolgingsslachtoffers bij in het bijzonder de Zwitserse banken, en de
herleefde aandacht voor de Duitse roof van monetair goud uit de bezette landen en de rol van
Zwitserland hierbij. In het kielzog van de in 1996 opgerichte Independent Committee of Eminent
Persons (ICEP) onder voorzitterschap van Paul Volcker en de door Jean-Francois Bergier geleide
Independent Commission of Experts. Switzerland - Second World War installeerde minister Zalm van
Financiën in maart 1997 de Contactgroep Tegoeden WO II onder voorzitterschap van J.A. van
Kemenade 14.
De taakopdracht van de Contactgroep was aanvankelijk beperkt, namelijk het kritisch volgen (‘monitoren’) van het onderzoek naar oorlogstegoeden in het buitenland. Gaven deze onderzoeken daar aanleiding toe dan zou de Contactgroep moeten bezien of Nederlandse ingezetenen claims zouden kunnen
leggen op daaruit voortkomende gelden. Al na haar tweede vergadering vroeg en kreeg de Contactgroep uitbreiding van haar mandaat. Mede op aandringen van de Nederlandse Vereniging van Banken
(NVB) en het Verbond van Verzekeraars (VVV) nam zij het initiatief tot een onderzoek van mogelijke
tegoeden van vervolgingsslachtoffers bij Nederlandse banken, verzekeringsmaatschappijen en overige
financiële instellingen. Dat onderzoek werd in handen gelegd van de onder verantwoordelijkheid van
de Contactgroep opererende Begeleidingcommissie onderzoek financiële tegoeden in Nederland
(commissie-Scholten). Haar opdracht was onderzoek te verrichten naar de systematiek van het
naoorlogs rechtsherstel door Nederlandse financiële instellingen. Daarbij zou ook de rol van de overheid onder de loep genomen worden. De opzet hield in dat Contactgroep noch commissie-Scholten
individuele claims in behandeling namen. Dat werd nadrukkelijk overgelaten aan de direct betrokken
instelling, de bank of verzekeraar in kwestie dan wel diens rechtsopvolger.
Uit hoofde van haar monitoringfunctie, en zo kreeg de derde taak van de Contactgroep vorm, wees zij
in augustus 1997 de minister op enige relevante passages in de kort daarvoor uitgebrachte
Amerikaanse studie US and Allied efforts to recover and restore gold and other assets stolen or
hidden by Germany during World War II. Dit rapport maakte melding van de te verwachten slotuitkering van de Tripartiete Goudcommissie (TGC). Nederland had na 1945 in totaal 71.820 kg goud
14 Van Kemenade was onder meer minister van Onderwijs in het kabinet-Den Uyl (1973-1977) en als zodanig destijds dus
verantwoordelijk voor het RIOD/NIOD. Op dit moment is hij Commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Holland.
-6-
uit de door de TGC beheerde goudpool teruggekregen - in totaal hadden de Duitsers 145.674 kg
monetaire goud geroofd - en had nog recht op een restuitkering van circa 1.180 kg. Omdat bovengenoemd rapport vaststelde dat in de pool behalve het goud van centrale banken ook enig particulier
goud uit de concentratiekampen terecht was gekomen, gaf de Contactgroep de minister van Financiën
in overweging het Nederlandse aandeel in het restant ter beschikking te stellen aan Nederlandse
vervolgingsslachtoffers. In september 1997 verzocht de minister de Contactgroep, gezien de veelheid
aan internationaal onderzoek naar de Duitse roof van monetair goud en de naoorlogse restitutie ervan,
hem te adviseren over de resultaten hiervan en de afwikkeling van de Nederlandse goudclaim tegen dit
licht opnieuw te bezien.
Zo had de Contactgroep aan het einde van de zomer van 1997 dus een drietal taken toegewezen
gekregen. Met het oog op de onvoorspelbaarheid van de internationale discussie liet de minister van
Financiën overigens in dezelfde periode weten in dit verband liever niet van een strikt omschreven
mandaat te spreken maar van een ‘zich ontrollend werkterrein’. Dat liet de Contactgroep de mogelijkheid, uiteraard in overleg met de minister en de later opgerichte commissies die zich eveneens met de
problematiek van de - financiële - tegoeden van de Tweede Wereldoorlog bezighielden, relevante
initiatieven te ontplooien dan wel onderzoeksonderdelen nationaal of internationaal af te stemmen.
Het nu volgende overzicht is beperkt tot het onderzoek naar de roof tijdens de bezetting en het
rechtsherstel na 1945 van met name het bezit van joods Nederland dat Contactgroep en commissieScholten hebben uitgevoerd. Het is gebaseerd op het in december 1999 verschenen rapport van de
laatste 15 en in januari 2000 gepubliceerde Eindrapport van de Contactgroep Tegoeden WO II 16.
15 Eindrapport van de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO II in Nederland. Drie delen. Leiden, 15
december 1999. Verder aan te halen als rapport-Scholten.
16 Aan te halen als rapport-Van Kemenade.
-7-
3 DE DUITSE ROOF VAN HET JOODSE EIGENDOM IN NEDERLAND 1941-1944
De beroving van de Nederlandse joden muntte uit door zijn systematische opzet en grondigheid 17.
Geleidelijk aan werd de joden alles ontnomen wat zij bezaten. Dat gebeurde veelal op grond van een
Verordnung die kracht van wet had. Deze verordeningen werden uitgevaardigd door het hoogste gezag
in Nederland dat sedert 18 mei 1940 18 op grond van een Erlass des Führers berustte bij de
Reichskommissar voor het bezette gebied, Arthur Seyss-Inquart. Voor de uitvoering kon hij steunen op
de Duitse politieorganen. Het tot dan toe geldende Nederlandse recht bleef van kracht, voor zover ‘het
met de bezetting te verenigen was’19. Terecht is opgemerkt dat deze woordkeus meer ruimte liet voor
willekeur van de bezetter dan het Landoorlogreglement (LOR) van de Haagse Conferentie van 1907 in
gedachten had. Het LOR bepaalde dat in het bezette land de geldende wetten moesten worden
geëerbiedigd ‘behoudens volstrekte verhindering’ 20.
Het decreet van 18 mei 1940 legde het fundament voor alle maatregelen die de Reichskommissar in
naam van de Führer goeddunkte, dus ook de confiscatie van eigendommen. In de verordeningen
refereerden de Duitsers dan ook consequent aan Seyss-Inquarts machtsbasis hetgeen alle maatregelen
de schijn van rechtsgeldigheid gaf.
Daarmee was een eerste stap gezet naar de liquidatie van het joodse vermogen. De tweede stap volgde
in de herfst van 1940 met de publicatie van VO 189/1940 die de registratie van joodse ondernemingen
voorschreef en de arisering van het Nederlandse bedrijfsleven inluidde. Elke jood 21 die een eigen
bedrijf of bedrijfje had moest dat aangeven bij een bureau van het Reichskommissariat, de
Wirtschaftprüfstelle. Ongeveer 22.000 ondernemingen meldden zich aan en kwamen, na de desbetreffende verordening van maart 1941, onder beheer van een Treuhändler of Verwalter te staan.
Vervolgens ging de Niederländische Aktiengesellschaft für die Abwicklung von Unternehmungen
(NAGU) ertoe over de kleine bedrijven, naar schatting een aantal tussen 10.000 à 13.000 22, te liquideren en voor de grotere, circa 2.000, kopers te zoeken.
17 Uitvoering beschreven in zowel Presser (1965) als de De Jong die zich beiden hebben gebaseerd op onderzoek van A.J.
van der Leeuw. Van der Leeuw was van 194. tot 198. verbonden aan het NIOD, als onderzoeker en later adjunct-directeur.
Het beeld van de roof nadien is niet wezenlijk veranderd wel genuanceerd en op onderdelen uitgediept.
18 Het Duitse leger viel op 10 mei 1940 Nederland binnen. Vijf dagen later, na het Duitse bombardement op Rotterdam,
capituleerde Nederland.
19 Volledige tekst van het Erlass in E. van Konijnenburg, Roof Restitutie Reparatie. ’s Gravenhage 1947, 21-25
20 Van Konijnenburg, 26
21 Artikel 4 van verordening 189/1940 omschreef precies wie als ‘jood’ moest worden aangemerkt.
22 De Jong noemt een aantal van 9 á 10.000, Van Der Leeuw 13.000. De Jong, Koninkrijk, V, 561; A.J. van der Leeuw, De
behandeling van aan joden toebehorende vermogenswaarden tijdens en na de oorlog, Onderzoeksnotitie voor het
Geschiedwerk, Archief NIOD
-8-
De liquidatieopbrengsten en de verkoopsommen - niet alleen van bedrijven maar van al het geroofde kwamen terecht bij de Vermögensverwaltungs- und Rentenanstalt (VVRA) die Seyss-Inquart in mei
1941 had opgericht.
Met VO 189/1940 had de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft in Nederland, dr. Hans
Fischböck, zijn vizier op de joden gericht. Fischböck was een oude bekende van Seyss-Inquart uit
Wenen en had in Oostenrijk al de nodige ervaring opgedaan met de plundering van joden 23. Luttele
maanden later, op 8 augustus 1941 ging VO 148/1941 uit, de eerste van een reeks gerichte maatregelen die ten doel had de joodse gemeenschap van haar overige bezit te ontdoen. De Dienststelle
Lippmann Rosenthal & Co, Sarphatistraat (in het vervolg als Liro aan te duiden) die kort tevoren in
het leven was geroepen zou daarbij een hoofdrol gaan vervullen.
Liro was de handelsnaam van een klein, maar gerenommeerd joods bankiershuis in Amsterdam. De
Duitsers gaven hun Dienststelle opzettelijk de naam van deze in joodse kring vertrouwde instelling.
‘Te stelen onder een Joodse naam, te grijpen met een hand, die aan een Joodse hand herinnerden, en
dat dan te doen bij Joden zelf, dat is een pikanterie waaraan men het hele karakter der Duitse
bezettingstaktiek af kan lezen’, zo luidde de treffende karakteristiek van Herzberg 24. Het ‘filiaal’
stond administratief los van de oude firma die in juni 1940 onder Duits beheer was gesteld 25.
De vestigingsplaats was eveneens met zorg gekozen, in een gebouw - een ontruimd kantoor van de
Amsterdamsche Bank - in de Sarphatistraat, dat aan de rand van de joodse buurt grensde. Eind juli
1941 was Liro klaar voor gebruik en nadat op 8 augustus de bovengenoemde Verordening ‘betreffende
de behandeling van het joodsche geldelijke vermogen’ was gepubliceerd, startte zij haar werkzaamheden. Alle joden werden verplicht hun contante geld en chèques te storten op een rekening bij Liro,
en hun effecten in depot te geven en al hun tegoeden en deposito’s bij banken, spaarkassen en andere
geld- en kredietinstellingen naar Liro over te schrijven. De verordening verplichtte voorts de banken
tegoeden en deposito’s van de joodse cliënten aan Liro over te dragen. Al binnen een jaar volgde de
tweede Liro-verordening, VO 58/1942, die een verdergaande beroving van de joden inhield en die in
grote lijnen complementair was aan de eerste 26. Behalve dat op grond van deze verordening nog veel
meer vormen van bezit en vermogen moesten worden aangemeld (onder andere levensverzekeringen
en lijfrenten) of ingeleverd (bijvoorbeeld kunstvoorwerpen, juwelen, postzegelcollecties, paarden,
voer- en vaartuigen) werden tegelijkertijd de bepalingen van VO 148/1941 aangescherpt. De vrije
23 De Jong, Het Koninkrijk, dl IV, eerste helft, 40, 101-102.
24 Herzberg, Kroniek, 92
25 In het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van Amsterdam (dossier 2191 Lippmann Rosenthal & Co) liet de
beheerder, de Duitser Alfred Flesche op 15 augustus 1941 vastleggen: ‘Het kantoor Sarphatistraat is uitsluitend belast met
het vervullen van de taak den firma opgedragen ingevolge de Verordening van de Regeeringscommissaris voor de bezette
Nederlandsche gebieden dd. 8 augustus 1941 no 148/1941 … .’
26 Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied betreffende de behandeling van joodsche
vermogenswaarden, 21 mei 1942.
-9-
vermogensgrens van f 10.000,-- en de inkomensgrens van f 3.000,-- kwamen te vervallen en het ‘vrije
maximum’ van f 1.000,-- werd verlaagd naar f 250,--. Verder moesten behalve alle saldi op
rekeningen ook de inhoud van safeloketten aan Liro overgedragen worden; de daarin bewaarde goud
en deviezen diende men aan te bieden aan de Nederlandsche Bank, die overigens al vanaf maart 1941
onder deutschfreundliches leiding van de NSB’er Rost van Tonningen stond 27.
De invoering van VO 58/1942 bracht een stroom inleveringen en aanmeldingen van joodse vermogenswaarden op gang die Liro bij lange na niet kon verwerken. Dat had tot gevolg dat er grote
achterstanden ontstonden, zowel in de administratie als bij het uitpakken van de ingeleverde pakketten
met effecten en dergelijke. De daardoor veroorzaakte chaos maakte het directie en medewerkers wel
heel gemakkelijk de ingeleverde joodse bezittingen te stelen, hetgeen op grote schaal gebeurde. Deels
om hieraan een einde te maken en vooral omdat het, nadat in juli 1942 de deportaties waren begonnen,
geen zin meer had de schijn op te houden, verordonneerde de Duitsers in november 1942 dat de
individuele rekeningen van joden bij Liro opgeheven moesten worden en samengevoegd tot een per 1
januari 1943 ingestelde verzamelrekening, het Sammelkonto. Meer dan 80% van de particuliere
rekeningen die er toen waren ging op in het Sammelkonto 28. Vanuit het Sammelkonto werden vanaf
dat moment geen uitbetalingen meer aan joden verricht, en dat betekende dat een vrij opneembare
bedrag nu helemaal kwam te vervallen. Voor eventuele financiële ondersteuning verwees Liro naar de
Joodsche Raad die daarvoor ten behoeve van de joden maandelijks een vast bedrag ontving.
Op 11 juni 1943 ten slotte vaardigde de Duitsers VO 54/1943 uit die handelde over de beëindiging van
verzekeringsovereenkomsten met joden en inhield dat de levens-, kapitaal-, rente-, en pensioenverzekeringen die volgens VO 58/1942 aanmeldingsplichtig waren, per 30 juni 1943 beëindigd dienden te
worden. Wanneer de verzekeringsovereenkomst voorzag in afkoop, moest de verzekeraar de afkoopwaarde per 30 juni aan Liro betalen; wanneer de verzekeringsovereenkomst niet voorzag in afkoop,
moest de verzekeraar ‘drievierde deel van de wiskundig vastgestelde premiereserve’ aan Liro betalen.
Liro hoefde noch de polis, noch een bewijs van leven of gezondheid te overleggen.
Met Liro, die primair fungeerde als depot voor persoonlijke vermogenswaarden, en de maatregelen die
de ‘arisering’ van het bedrijfsleven beoogden is het Duits roofapparaat nog niet volledig beschreven.
De Niederländische Grundstücksverwaltung (NGV) was, alweer op grond van een reeks verordeningen, belast met het te gelde maken van onroerende goederen (in het bijzonder landbouwgronden) en hypotheken van de joden, en de bij de systematische leegplundering van woningen van
27 De NSB, Nationaal-Socialistische Beweging, was de Nederlandse evenknie van de NSDAP.
28 De overige ca 5.000 behoorden merendeels aan gemengd gehuwde joden en zg. Feindjuden. Rapport-Scholten, III, 563.
- 10 -
gedeporteerde joden was een reeks instellingen betrokken waaronder de Hausraterfassungstellung en
de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg (ERR). Verder zijn nog actief geweest de Dienststelle
Mühlmann, die zich in het bijzonder bezig heeft gehouden met de roof van kunst, en de
Devisenschutzkommando (DSK). De DSK was in eerste instantie opgericht om toezicht te houden op
de uitgevaardigde deviezenmaatregelen maar kreeg al snel tot taak controle uit te oefenen op de
aanmelding en inlevering van het vijandelijk vermogen 29. Vanaf augustus 1941 werd DSK ook
ingezet bij de controle op de naleving van de twee Liro-verordeningen, VO 148/1941 en VO 58/1942.
Voor deze taak kon men beschikken over een legertje tipgevers, verklikkers en aanbrengers, de
zogenoemde V-männer 30.
In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat de bij de Duitse roof op het joodse bezit betrokken
Nederlandse overheidsinstanties en de financiële instellingen soms, en in een per instelling wisselende
mate, passief verzet hebben gepleegd. Dat gebeurde veelal door verordeningen traag of onvolledig uit
te voeren, wat overigens uiteindelijk nauwelijks effectief is gebleken. Slechts in enkele gevallen is
men erin geslaagd, zo kan wel op grond van het recente onderzoek worden vastgesteld, joodse
vermogenswaarden aan de systematiek van het Duitse roofapparaat te onttrekken.
3.1 Omvang van de roof
De Contactgroep Tegoeden WO II heeft gepoogd de totale omvang van de roof door de Duitsers te
berekenen. Om een en ander in het juiste perspectief te kunnen plaatsen heeft zij zich aan een schatting
gewaagd van het vermogen van de Nederlandse joden aan de vooravond van de tweede Wereldoorlog
31.
Een grote handicap daarbij was het onvolledige archiefmateriaal. Veel documenten zijn al tijdens de
oorlog vernietigd of verdwenen. De administratie van Liro bijvoorbeeld is door - eigenhandige brandstichting in september 1944 grotendeels verloren gegaan. Van de roof van kunst en cultuurgoederen, en die van door de bezetter verkochte of geliquideerde bedrijven, is zelfs helemaal geen
29 Bij Verordening 26/1940 van 27 juni 1940 bepaalde de bezetter dat al het in Nederland aanwezige vijandige vermogen
onder Duits beheer moest worden gesteld.
30 NIOD (G. Aalders), Bij Verordening. De roof van het joodse vermogen in Nederland en het naoorlogse rechtsherstel
Rapport uitgebracht aan de Contactgroep Tegoeden WO II. Z.p., april 1988, 29
31 De aanzet hiertoe was gedaan door mw. Helen B. Junz ten behoeve van haar rapportage aan de Volcker-commissie,
Report on the pre-war wealth position of the jewish population in nazi-occupied countries, Germany and Austria. Z.p.,
december 1999. Mw. Junz heeft zitting gehad in de commissie het in opdracht van de Contactgroep uitgevoerde onderzoek
van KPMG Forensic Accounting Roof en restitutie joods vermogen begeleidde. Het verslag daarvan is als bijlage
opgenomen van het rapport-Van Kemenade.
- 11 -
bruikbaar materiaal meer aanwezig. Wel zijn in de literatuur ramingen aangetroffen van het
geconfisqueerde bedrijvenbezit maar deze zijn niet stevig onderbouwd 32. Voor wat betreft de kunst is
zelfs dat niet aanwezig.
Voor dit onderzoek bleken de verschillende naoorlogse verantwoordingsverslagen van restitutie en
schadevergoeding belangrijke bronnen. Zij bevatten informatie waaruit de geldelijke omvang van een
deel van de roof kon worden afgeleid.
Hieruit is navolgende overzicht in guldens ontstaan, uitgaande van de roof per roofinstantie of
categorie, uitgedrukt in historische, dus nominale bedragen in guldens:
Lippmann Rosenthal & Co, Sarphatistraat (Liro)
Bedrijven
Onroerende goederen/hypotheken (u/g)
Huisraad
Niet bij Liro ingeleverde kostbaarheden
Niet-commerciële Verenigingen en Stichtingen
Kunst en cultuurgoederen
Vermögensverwaltungs-und Rentenanstalt (VVRA) 33
370 mln
300 mln
196 mln
118 mln
43 mln
7 mln
(geen raming mogelijk)
-
Om redenen die boven uiteengezet zijn komt de Contactgroep tot de slotsom dat de roof ten minste
één miljard gulden heeft bedragen. Dat lijkt een redelijke indicatie omdat het
statistisch-demo-
grafische onderzoek niet heeft uitgewezen dat de omvang van de roof van een wezenlijk andere orde
van grootte moet zijn geweest 34.
32 De Jong noemt het bedrag van f 600 mln. dat hij ontleend heeft aan secretaris-generaal van Economische zaken dr.
H.M.Hirschfeld die in 1941 de omvang van het totale joodse bedrijfskapitaal op dit bedrag schatte. Van der Leeuw komt met
een schatting die ligt tussen de f 150 en 300 mln.
33 VVRA incasseerde, zoals gezegd, de opbrengst van de door de Duitsers geliquideerde vermogenswaarden. Deze zijn
daarom verwerkt in bovengenoemde bedragen.
34 Geschat wordt dat het joodse vermogen aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog in Nederland 0.9 à 1.2 miljard
gulden bedroeg en onmiddellijk erna 55 miljoen gulden. Ook deze ramingen van het joodse vermogen, zowel aan de
vooravond als aan na afloop van de oorlog, bevatten veel niet te achterhalen en te kwantificeren onzekerheden. Beide
ramingen kunnen namelijk zowel in opwaartse als in neerwaartse richting beïnvloed zijn door bijvoorbeeld tijdige
onderbrenging van vermogen in het buitenland, niet-geregistreerde instroom van vermogen van vluchtelingen uit met name
Duitsland, en waardemutaties van het vermogen gedurende de oorlog.
Bron voor deze exercitie was een representatieve steekproef uit Memories van Successie van de jaren 1938-1940 voor wat
betreft het vooroorlogse vermogen, en uit de jaren vijftig en zestig voor dat van erna. Deze gegevens liggen bij de
Belastingdienst van het Ministerie van Financiën. Verder zijn gebruikt vermogens- en inkomstengegevens van het Centraal
Bureau voor de Statistiek en twee studies te weten J. Brandon en A. Veffer, Onderzoek naar de gevolgen van ghettovorming
in Amsterdam. Z.p. juli 1942 en Subrapport AA van mei 1941. Beiden laatsten zijn na te zien op het NIOD.
Mw. Junz schat het vermogen van de Nederlandse joden aan de vooravond van de oorlog op 1.65 miljard gulden waarin
begrepen is een correctie van 20% voor mogelijke belastingontduiking, -ontwijking en -vermijding.
- 12 -
4 HET NAOORLOGS RECHTSHERSTEL
De discussie over de systematische beroving van de Nederlandse joden heeft ook het naoorlogs
rechtsherstel, en dan met name het financieel-economische of vermogensrechtsherstel, opnieuw in het
brandpunt van de aandacht geplaatst. Nadrukkelijker dan voordien is twijfel gerezen of het rechtsherstel met betrekking tot de zwaarst getroffen groepen - met name dus de joden maar ook de
zigeuners (Sinti en Roma) - wel adequaat is geweest. In de tweede helft van de jaren negentig drong
zich bovendien de klemmende vraag op of bepaalde organisaties en instellingen, waaronder wellicht
ook de Staat der Nederlanden, stelselmatig hadden geprofiteerd van de Duitse roofpraktijken.
Deze vraag is, zoals gezegd, in handen van de commissie-Scholten gelegd. De regering vroeg haar een
onderzoek te verrichten naar de systematiek van het financieel-economische rechtsherstel waarbij de
vraag centraal stond welke tegoeden, rechten op polissen of andere vermogenswaarden van vervolgingsslachtoffers of gedupeerden ten gevolge van maatregelen uit bezettingstijd dan wel het
feitelijk rechtsherstel ten onrechte nu nog bij banken, verzekeringsmaatschappijen of de Staat zouden
kunnen berusten. De conclusies van de commissie-Scholten zou de Contactgroep meenemen in een
door haarzelf uit te voeren onderzoek naar het verloop van het naoorlogs rechtsherstel in het algemeen
35.
Daarnaast heeft de Contactgroep, ter complementering van het cijfermatige onderzoek naar de
omvang van de roof, eveneens een poging gewaagd de omvang van de restitutie te berekenen.
Alvorens op de uitkomsten daarvan in te gaan, volgt, voor een goed begrip, eerst een kort overzicht
van doelstelling en institutionele organisatie van het rechtsherstel 36.
De Nederlandse regering in ballingschap in Londen heeft zich al in een vroeg stadium van de oorlog
gebogen over de vraag wat er moest gebeuren met de door de Duitsers uitgevaardigde verordeningen
en vooral over het probleem hoe de ongewenste gevolgen van deze verordeningen hersteld dienden te
worden. Op 19 oktober 1942 belastte zij de Commissie voor het herstel van het rechtsverkeer met deze
kwestie. Het resultaat van de werkzaamheden, een reeks wetsbesluiten, zag het licht in de herfst van
1944. De drie belangrijkste waren het Besluit Bezettingsmaatregelen (E 93), het Besluit Herstel
Rechtsverkeer (E 100) en het Besluit Vijandelijk vermogen (E 133). Deze (en andere - na de oorlog
35 Het hoofdstuk: Rechtsherstel: een historisch overzicht in het Eindrapport van de Contactgroep Tegoeden WO II is
gebaseerd op het onderzoeksverslag Het rechtsherstel gewogen: vragen mét en zonder antwoord van prof dr. P.W. Klein.
Ook Kleins rapport is aan het Eindrapport als bijlage toegevoegd. Klein is emeritus-hoogleraar aan de Rijksuniversiteit
Leiden en heeft onder meer jarenlang in het bestuur van het NIOD gezeten.
36 Gebaseerd op de rapporten-Scholten en -Van Kemenade. Voorts is gebruik gemaakt van De Jong, Het Koninkrijk, XII,
hfst. 6 en C. van Renselaar, De betrokkenheid van de Nederlandsche Bank bij het naoorlogse rechtsherstel een inventarisatie.
Onderzoeksrapport WO&E Nr. 553. Amsterdam (DNB) augustus 1998.
- 13 -
soms diverse malen gewijzigde - besluiten) verschaften de overheid de wettelijke basis voor het
naoorlogse rechtsherstel.
Het Besluit E 93 bracht, naar analogie van de buitenlandse wetgeving op dit punt, onderscheid aan in
de rechtskracht van de door de bezetter uitgevaardigde verordeningen. Een deel daarvan werd
ingevolge dit besluit zonder meer ingetrokken. Daaronder vielen alle anti-joodse maatregelen. Het
vermogensrechtsherstel van het joodse deel der bevolking was daarmee formeel en in principe
geregeld. Dit betekende echter niet dat de betrokken belanghebbenden zonder meer hun oorspronkelijke financieel-economische positie konden terugkrijgen of daarvoor een schadevergoeding
konden ontvangen. De primaire opdracht van de Commissie herstel rechtsverkeer was, zoals haar
naam ook al aanduidde, het herstel van het rechtsverkeer, hetgeen voortvloeide uit de noodzaak om na
de bevrijding op 5 mei 1945 zo snel mogelijk weer tot een normaal financieel-economisch en
vermogensverkeer te komen. Dat verklaart bijvoorbeeld waarom E 100 niet repte van het herstel van
de roof van het cultuurbezit zoals kunstcollecties, ook al was deze beroving toch heel expliciet met
naam en toenaam in de bezettingsmaatregelen geregeld. ‘Met het herstel van het vermogensverkeer als
doel’, zo zet P.W Klein uiteen, ‘bevatte E 100 de artikelen om de terugkeer te regelen naar vermogensrechtelijke posities zoals deze binnen de Nederlandse rechtsorde geregeld en verzekerd waren.
In dit kader ging het niet aan om in de praktijk onmiddellijk, zonder meer en onder alle omstandigheden voorrang te geven aan het rechtsherstel van slachtoffers van de terreur, hoe zwaar ook
gedupeerd. Als dat zou gebeuren zou het rechtsverkeer naar de mening van de toenmalige beleidsmakers en regelgevers door chaos worden bedreigd. Zich van niets bewuste eigenaren van oorspronkelijk joods vermogensbezit zouden bijvoorbeeld onmiddellijk en zonder omhaal daarvan om
niet afstand moeten doen. De terugkeer naar het normale financieel-economische en vermogensverkeer zou daardoor op onaanvaardbare wijze worden bemoeilijkt. Daarom was een zorgvuldige
belangenafweging vereist. Deze diende in overeenstemming met de daaromtrent in Nederland gangbare normen te verlopen. Deze opzet berustte op de kerngedachte van het privaatrechtelijke rechtsherstel dat degene die willens en wetens had geprofiteerd van de roofpraktijken van de bezetter hetzij
het geroofde goed aan de ‘gedepossedeerde’ moest teruggeven, hetzij de geleden schade behoorde te
vergoeden. Waar het daarbij om draaide was of degenen die van joodse ‘gedepossedeerden’
afkomstige vermogenstitels in handen hadden al dan niet te goeder trouw waren geweest toen zij deze
hadden verworven. Aan de regelingen die de herstelwetgeving daaromtrent had getroffen en de wijze
waarop zij in de praktijk van het rechtsherstel zijn toegepast kwam dus cruciale betekenis toe’ 37. In de
naoorlogse praktijk bleek het rechtsherstel juist op dit punt al snel op grote problemen te stuiten.
Rechtsherstel en herstel van het rechtsverkeer stonden niet zelden haaks op elkaar. Daar kwam bij dat
37 Rapport-Van Kemenade, 34.
- 14 -
de wederopbouw - Nederland kwam als een van de zwaarst getroffen landen van West-Europa uit de
oorlog - en de dekolonisatie van Indonesië de regering ertoe aanzette het algemeen belang voorop te
stellen. Alle ingrediënten voor een traag en moeizaam rechtsherstel waren dus van meet af aan volop
aanwezig.
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het rechtsherstel in eigendomsrechten had E 100 bij
een nieuw op te richten orgaan, de Raad voor het Rechtsherstel. Bij oprichting telde de Raad zes
afdelingen, achtereenvolgens de afdelingen Rechtspraak, Effectenregistratie, Beheer 38, Voorzieningen voor Afwezigen, Voorzieningen voor Rechtspersonen en Onroerende Goederen. De laatste
vijf afdelingen waren bevoegd tot het nemen van beslissingen, maar tegen die beslissingen konden
belanghebbenden in beroep gaan bij de Afdeling Rechtspraak. De uitspraken van deze laatste afdeling
waren finaal, hetgeen hoger beroep of cassatie in beginsel uitsloot. Het feit dat de Raad voor het
Rechtsherstel pas in eind jaren zestig werd opgeheven, onderstreept het stroeve verloop van het
rechtsherstel eens te meer 39.
Juist op terreinen waar grote vermogensbelangen op het spel stonden liepen de zaken moeizaam tot
uiterst moeizaam. Op basis van de onderzoekingen van de commissies-Scholten en Van Kemenade
kan daarvan het volgende beeld worden geschetst.
Het rechtsherstel aangaande financiële tegoeden bij banken heeft als gevolg van een reeks van
administratieve problemen weliswaar jaren gevergd maar is uiteindelijk vrij volledig geweest. Deze
tegoeden waren, zoals boven uiteengezet, in de oorlog overgeheveld naar de roofbank 40 Liro.
Aangezien deze tegoeden bij de bevrijding niet meer bij de banken berustten, hadden zij geen directe
bemoeienis met het vermogensrechtsherstel. Als uitvloeisel van de herstelwetgeving kwam de
aansprakelijkheid in beginsel niet bij de banken te liggen maar bij de naoorlogse rechtsopvolger van
Liro, de Liquidatie van Vermögensverwaltung Sarphatistraat (LVVS). Liro bleek de beschikking te
hebben gehad over ongeveer 42.500 rekeningen 41. Het ontrafelen van het Sammelkonto en het
opsporen van de rechthebbende eigenaren heeft ontzaglijk veel moeite en tijd gekost. Ongeveer
driekwart is uiteindelijk getraceerd. Nadat tussen 1946 en 1948 al op vordering een voorschot van
38 Het belangrijkste onderdeel van de Afdeling was het Nederlands Beheersinstituut (NBI) dat het vijandelijke en
landverraderlijke vermogen beheerde op grond van E 133.
39 De Raad, met uitzondering van de Afdeling Effectenregistratie, werd op 1 juni 1967 opgeheven. De gerechtshoven van
Amsterdam (alle effectenzaken) en Den Haag (alle overige zaken) namen de taak van de Afdeling Rechtspraak over, en het
ministerie van Justitie die van het Beheersinstituut. De Afdeling Effectenregistratie is nog tot 1 oktober 1971 actief geweest.
Haar taak werd overgenomen door het ministerie van Financiën.
40 Deze naam voor Liro is van De Jong.
41 Van alle geldrekeningen bij Liro (42.500) bleef 72% onder de f 1000,-. Van deze 72% bleef tweederde bovendien beneden
de f 100,-. Rapport-Scholten, III, 590
- 15 -
maximaal f 1000,-- was uitgekeerd werd tenslotte in 1956 90% van de geleden schade vergoed. Van
de rekeningen, rond 10.000 in getal, waarvoor geen rechthebbenden konden worden gevonden, ging
het overgrote deel van het saldo uiteindelijk naar de Stichting Joods Maatschappelijk Werk.
Het is niet erg waarschijnlijk dat de Nederlandse banken er in de oorlog in geslaagd zijn substantiële
bedragen aan wat nu ‘slapende tegoeden’ heet achter te houden, al valt dit, maar dat is vandaag de dag
zeer moeilijk te traceren, in incidentele gevallen niet helemaal uit te sluiten 42.
Anders was het gesteld met het rechtsherstel van de hypotheekrechten. Voor zover viel na te gaan
heeft op dit terrein nauwelijks rechtsherstel in eigenlijke zin plaatsgehad, maar hebben de oorspronkelijke huiseigenaren of hun erfgenamen genoegen moeten nemen met een schadeloosstelling uit
de boedel van de Duitse roofinstelling, de Niederländische Grundstückverwaltung (NGV), die uiteindelijk slechts 75% van de aangemelde en erkende schade bedroeg. De gaandeweg tot stand gekomen
jurisprudentie van de Afdeling Rechtspraak heeft in sommige gevallen de nieuwe eigenaren meer
bescherming geboden, maar bovenal hebben veel rechthebbenden bij voorbaat al afgezien van de
langdurige, kostbare en lastige wettelijke procedures. De meesten zagen zich om die reden gedwongen
genoegen ten nemen met een schadeloosstelling uit boedel van de eerdergenoemde Duitse berovinginstantie de Niederländische Grundstückverwaltung. Doordat de hypotheekbanken na de oorlog
niet langer de door de bezetter geroofde hypotheekrechten bezaten - die waren overgedragen aan de
onder nazistische leiding staande Landelijke Hypotheekbank - bleven zij net als de handelsbanken
verder buiten schot.
Zo niet de levensverzekeringsmaatschappijen. Zij stelden zich onmiddellijk na te bevrijding collectief
te weer tegen de rechtsherstelwetgeving, E 100 dus, en toonden zich op voorhand niet bereid tot
minnelijke schikkingen. Aangezien er grote financiële belangen in het geding waren en de problematiek op dit vlak zeer gecompliceerd was, vroeg het georganiseerde levensverzekeringsbedrijf, de
Bedrijfsgroep Levensverzekering, een op hen toegespitste, aparte regeling van het rechtsherstel. De
Afdeling Rechtspraak wilde echter niet meegaan in wat zij zag als een ‘inbreuk op de meest fundamenteele beginselen eener ordentelijke burgelijke rechtspleging.’ Ook een poging een afzonderlijke
wettelijke regeling via de ministers van Financiën en Justitie te bewerkstellingen, mislukte. Uiteindelijk is er, dankzij de inspanningen van de Afdeling Rechtspraak, halverwege de jaren vijftig (!) een
voor joodse polishouders ingewikkelde maar positieve procedure tot stand gekomen waardoor het
polisrechtsherstel bevredigend, zij het met grote traagheid, is afgewikkeld.
42 In opdracht van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en het Centraal Joods Overleg (CJO) doet het
accountantskantoor PriceWaterhouseCoopers daar momenteel onderzoek naar. Het in december 1998 gepubliceerde
interimrapport van de commissie-Scholten dat over de het handelen van de banken in de oorlog ging, ondervond veel kritiek
in joodse kring.
- 16 -
Ronduit negatief oordelen beide commissies over het effectenrechtsherstel. Naar verhouding heeft de
bezetter aan de effectenroof het meest verdiend; het gaat zeker om dertig à veertig procent van de
totale roofbuit, om een bedrag van 300 à 400 miljoen gulden dus 43. Toch is dat niet de reden waarom
dit onderdeel in beide rapporten zoveel aandacht krijgt. Dat is in de eerste plaats het gevolg van het
feit dat het georganiseerde Nederlandse effectenwezen, de Vereniging voor de Effectenhandel (nu:
Amsterdam Exchanges) en de daarbij aangesloten leden - waaronder de banken - ertoe hebben bijgedragen dat de Duitsers het via Liro geroofde effectenbezit van de Nederlandse joden op de
Amsterdamse beurs te gelde hebben kunnen maken. De Vereniging heeft willens en wetens de handel
in joodse effecten de schijn van legaliteit gegeven door de Dienststelle Liro in oktober 1941 toe te
laten tot de beursvloer. Dat gebeurde ondanks de protesten die joodse effecteneigenaren nog tijdens de
bezetting bij het bestuur van de Vereniging hebben ingediend.
Daarnaast concludeert de commissie-Scholten dat houding en gedrag van het bestuur ten tijde van het
naoorlogs rechtsherstel evenzeer vatbaar voor harde kritiek zijn. Zij stelt vast dat het rechtsherstel van
de in de oorlog over de beurs verhandelde joodse effecten heeft gefaald. Voor zover de stukken niet
over de beurs waren verhandeld - het ging hier om ongeveer de helft van de geroofde effecten ontvingen de ‘gedepossedeerden’ hetzij (een duplicaat van) het effect terug, hetzij een schadeloosstelling van 90% van de waarde in november 1947. De praktijk van het uitermate complexe rechtsherstel van de andere helft, zo schrijft Klein, ‘druiste mede door toedoen van de regering in tegen het
(...) systeem van herstelwetgeving’ 44. Op instigatie van de Vereniging voor de Effectenhandel is met
medewerking van het ministerie van Financiën niets minder dan de kerngedachte van herstelwetgeving
- diegene die niet te goeder trouw hadden gehandeld waren aansprakelijk voor het bij de roof begane
onrecht -
met voeten getreden 45. En dat terwijl iedere effectenmakelaar die tijdens de oorlog
handelde in rechtstreeks van Liro afkomstige stukken, wist - want daaraan viel niet te ontkomen - dat
het om gestolen goed ging. De regeling kwam erop neer - en zelfs een protest van de Raad van State 46
mocht niet baten - dat de minister van Financiën de leden van de Vereniging voor de Effectenhandel
een extra wettelijke bescherming bood tegen aansprakelijkheid voor schadevergoeding. Zo werd het
de oorspronkelijke eigenaar moeilijker gemaakt zijn recht te halen.
43 De omvang van het ermee gemoeide belang was mogelijk vijf à zes keer zo groot als van het hypotheek- en
levensverzekeringswezen tezamen.
44 Rapport-Van Kemenade, 53
45 In november 1945, vier dagen voordat het Nederlandse parlement voor eerst sinds mei 1940 weer bijeenkwam, heeft de
regering ter bevordering van de effectenhandel de geldende regelingen met betrekking tot het in het herstelrecht toepassen
van het begrip ‘goede trouw’, gewijzigd. De nieuw regeling was mede door de het beurswezen zelf ontworpen!
46 Een van Nederlands hoge colleges van staat, die een formeel toetsingsrecht heeft bij de totstandkoming en wijziging van
wetten.
- 17 -
In mei 1952 poogde de onafhankelijke Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel de
zaak recht te zetten. De vraag of de levering van effecten door Liro op de beurs als ‘goede levering’
mocht worden aanvaard beantwoordde zij namelijk negatief. Wat toen volgde was ongekend in
Nederland. Niet alleen ging de beurs in staking tegen het dit gerechtelijke vonnis, maar ook poogde de
minister van Financiën via een maatregel de hoogste autoriteit van de bijzondere rechtspraak, de
Afdeling Rechtspraak dus, buiten spel te zetten. Dat laatste ging niet door, mede dankzij een massaal
protest van een grote groep gezaghebbende juristen en hoogleraren van alle Nederlandse rechtenfaculteiten. De zaak liep met een sisser af nadat uitgerekend de ‘gedepossedeerden’ zich bereid
toonden tot het sluiten van een compromis. Zo kwam in 1953 een regeling, het zogenoemde plan
Waarborgfonds 1953, tot stand waarbij de ‘gedepossedeerden’ een uitkering accepteerden van 90%
van de waarde van hun effecten in 1953 plus 90% van de na 1941 verschenen vruchten en kapitaaluitkeringen op deze effecten. Vooral vanwege koersstijgingen zijn de ‘gedepossedeerden’ er uiteindelijk financieel alleszins uitgesprongen. Met de nodige tegenzin heeft de Vereniging voor de Effectenhandel een bedrag van drie miljoen gulden aan het Waarborgfonds bijgedragen 47. Een schijntje
vergeleken met de winsten die de makelaars in de oorlog met de handel in geroofde joodse aandelen
hadden verdiend. Bovendien gingen diegenen die hierbij tijdens de oorlog betrokken waren, vrijuit.
Het effectenrechtsherstel heeft zich nog tot diep in de jaren zeventig voortgesleept, in 1976 is het
Waarborgfonds pas opgeheven.
4.1 Omvang van de restitutie
Zoals gezegd heeft de Contactgroep Tegoeden ook geprobeerd de geldelijke omvang van de
naoorlogse restitutie van het joodse bezit rechtsherstel te berekenen. Die bedraagt minimaal 900
miljoen gulden nominaal. Dit
bedrag is de optelsom van achtereenvolgens: teruggekregen
vermogenscomponenten, teruggave door wettelijk rechtsherstel van zaken die kopers te kwade trouw
verworven hadden, vergoeding van materiële oorlogsschade door de Nederlandse Staat, vergoeding
van materiële oorlogsschade door de Bondsrepubliek Duitsland (de zg. Wiedergutmachung) en terug
betaling door de naoorlogse beheerders van de roofinstanties (waaronder Liro/LVVS, NGV en
VVRA) van - een deel van - de in de oorlog geroofde waarden.
47 Het grootste deel van het Waarborgfonds is gefinancierd door de na de oorlog ingevoerde heffing op de effectenhandel
terwijl ook geld is gekomen uit de boedel van LVVS. De regering heeft f 26 miljoen bijgedragen.
- 18 -
Dat heeft het navolgende overzicht in guldens opgeleverd, ook weer uitgaand van de restitutie per
instantie of categorie:
Lippmann Rosenthal & Co, Sarphatistraat (LVVS)
Bedrijven 48
Onroerende goederen/hypotheken u/g
Huisraad 49
Niet bij Liro ingeleverde kostbaarheden
Niet-commerciële Verenigingen en Stichtingen
Kunst- en cultuurgoederen
VVRA 50
386 mln
58 mln
189 mln
233 mln
30 mln
6 mln
(geen raming mogelijk)
-
Bij dit overzicht moet het volgende worden aangetekend. Door het naoorlogs rechtsherstel is de
situatie ontstaan dat actuele eigenaren van in de oorlog geroofde vermogenscomponenten, met name
effecten, onroerend goed en bedrijven, deze hebben moeten afstaan aan de oorspronkelijke eigenaren
of hun rechthebbenden. De vordering die de oorspronkelijke eigenaren hadden op de naoorlogse,
inmiddels onder Nederlands beheer staande, roofinstanties LVVS, NAGU en VVRA werd dan overgedragen aan de feitelijke eigenaar die vervolgens afstand deed van het geroofde. Deze nieuwe
crediteuren werden cessiecrediteuren genoemd. Deze cessiecrediteuren werden pas in de loop van de
jaren vijftig betaald, in alle gevallen voor minder dan 100%. Het was niet mogelijk de uiteindelijke
schuld aan deze cessiecrediteuren te berekenen, maar deze bedroeg waarschijnlijk enkele honderden
miljoenen guldens.
Een tweede kanttekening valt te maken bij het feit dat het te achterhalen bedrag aan restitutie, 900
miljoen gulden, zoals gezegd, een ondergrens aangeeft. Allereerst bleek het onmogelijk om de
werkelijke waarde te bepalen van de wegens rechtsherstel - waaronder de zeer vele gevallen van
minnelijke schikking - na 1945 teruggegeven vermogenscomponenten. Evenmin kon bij de vaststelling van het bovengenoemde bedrag rekening worden gehouden met de schadevergoedingen aan
joodse gedupeerden door de Schade Enquête Commissie (SEC) op grond van de Wet op de Materiële
Oorlogsschaden (MOS), uitgezonderd een vergoeding van 62 miljoen gulden vanwege geroofd huisraad. In totaal keerde de overheid ingevolge deze wet tot augustus 1958 ruim 1.3 miljard gulden aan
48 Dit deel van de restitutie is het door VVRA na de oorlog aan rechthebbenden of, na teruggave van het bedrijf, aan
cessiecrediteuren betaalde bedrag. Het is bekend dat via het rechtsherstel bedrijven aan de oorspronkelijke eigenaren zijn
teruggegeven of dat zij voor een vergoeding in aanmerking kwamen. Het aantal of de geldelijke omvang is echter onbekend.
Terugbetaling van de opbrengst van de in de oorlog geliquideerde bedrijven geschiedde door LVVS
49 Het grootste deel van dit bedrag, ca. f 170 mln., bestaat uit een Duitse schadevergoeding die gebaseerd was op de
vervangingswaarde van het huisraad per 1 april 1956.
50 De bedragen die de beheerders van VVRA na de oorlog uitkeerden - zij hanteerden een uitkeringspercentage van 85% zijn begrepen in bovenvermelde restitutiebedragen.
- 19 -
alle Nederlandse gedupeerden uit vanwege oorlogsschade aan huizen, huisraad, bedrijven en bedrijfsvoorraden. De onderliggende administratie van de wet MOS is inmiddels vernietigd.
Ook is in het eindbedrag niet opgenomen de door Duitsland betaalde schadevergoeding van DM 125
miljoen voor immateriële schade in het kader van het Bundesentschädigungsgesetz (BEG).
Wel is in de 900 miljoen gulden begrepen de 225 miljoen gulden die de Duitse Bondsregering in de
jaren zestig uitkeerde wegens materiële oorlogsschade in het kader van het Bundesrückerstattungsgesetz (BRüG). Dat bedrag was gebaseerd op de berekende vervangingswaarde per 1 april 1956 van
de geroofde vermogenscomponenten.
- 20 -
5 DE VERHOUDING TUSSEN ROOF EN RESTITUTIE
De door de Contactgroep geschatte bedragen van roof en restitutie kunnen niet zomaar met elkaar
vergeleken worden. In de eerste plaats omdat beide ramingen de ondergrens aangeven van wat er in de
oorlog geroofd is en na de oorlog is gerestitueerd. Ze kunnen om die reden dan ook niet zonder meer
van elkaar worden afgetrokken om zo het verschil tussen roof en restitutie te berekenen. In de tweede
plaats doet zich het probleem voor dat alle gepresenteerde bedragen in lopende - nominale - prijzen
zijn weergegeven terwijl de roof grotendeels heeft plaatsgevonden in de jaren 1941-1943, en de
restitutie zijn beslag kreeg in ruim 25 jaren na de bevrijding. Bovendien zijn de cijfers die (onderdelen
van) de restitutie weergeven over het algemeen ‘harder’ omdat deze in de bronnen beter zijn onderbouwd dan die van de roof. Dat betekent dat in feite niets met zekerheid te zeggen valt over een
mogelijk verschil tussen de geldelijke omvang van de roof van het joodse bezit in de oorlog en de
teruggave of vergoeding daarvan na de oorlog. Het beschikbare cijfermateriaal kan daarom niet meer
zijn dan een indicatie van de orde van grootte van zowel de roof als de restitutie.
- 21 -
6 KAPITAALVLUCHT VOOR 10 MEI 1940
De Contactgroep heeft met het oog op recent onderzoek naar slapende tegoeden van vervolgingsslachtoffers in Zwitserland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk - en hopelijk in de toekomst de
Verenigde Staten - bestudeerd of, en zo ja, in welke mate de Nederlandse joden voor de oorlog
vermogen in veiligheid hebben gebracht. Door het volledig ontbreken van gegevens zijn daarover geen
harde uitspraken te doen. Dat er geld in veiligheid is gebracht staat vast. Oud-directieleden van een
bekende joodse Amsterdamse bank, Bank Mendes Gans, hebben verklaard dat deze instelling in de
jaren van circa 1937 tot mei 1940 haar vermogende joodse klanten adviseerde een rekening te openen
in de Verenigde Staten. Engeland, maar vooral Zwitserland golden als beduidend minder veilig. Onder
joodse bankiers, aldus deze zegslieden, heerste toen al het gevoel dat het mis zou gaan in Europa.
Sprekend over de eigen bank zou met de kapitaalvlucht 20 à 30 miljoen gulden gemoeid zijn. Om
welke bedragen het in zijn totaliteit is gegaan, valt echter niet na te gaan. Voor de oorlog konden
Nederlanders zonder enige restrictie geld naar het buitenland overhevelen, zodat zulke transacties bij
geen enkele officiële instantie schriftelijke sporen hebben achter gelaten. In haar rapport ten behoeve
van de Zwitsers-Amerikaanse Volckercommissie raamt mw. Helen B. Junz dat vóór mei 1940
ongeveer 350 miljoen gulden ‘could be reckoned to have been available for transfer or already lodged
abroad’. Uitdrukkelijk zij vermeld dat zij hiermee niet aangeeft dat dit bedrag ook daadwerkelijk in het
buitenland is ondergebracht, maar dat de Nederlandse joodse gemeenschap - en dat was ook haar
onderzoeksopdracht - dat had kúnnen doen gezien haar vermogenspositie.
- 22 -
7 CONCLUSIES
Het recente verrichte diepgaande onderzoek van de Duitse beroving van de Nederlandse joden in de
oorlog en vooral van het naoorlogse rechtsherstel heeft veel nieuwe feiten en gegevens boven water
gebracht waardoor een beter inzicht verkregen is in de geschiedenis van Nederland tijdens de Tweede
Wereldoorlog en de nasleep daarvan.
Nederland heeft, zoals hiervoor betoogd, pas decennia na de oorlog ten volle onder ogen (willen) zien
wat zijn joodse burgers in de oorlog is aangedaan. In de jaren zeventig erkende de samenleving haar
verantwoordelijkheid jegens de vervolgingsslachtoffers, in het bijzonder de joden onder hen. Zo kwam
de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers (WUV) ruim 25 jaar na de oorlog, in 1972 tot stand.
Weer vijfentwintig jaar later, in 1999, is een volgende stap in het bewustwordingproces gezet en kan
worden vastgesteld dat het naoorlogse stelsel van financieel-materieel rechtsherstel in een aantal
opzicht tekort geschoten is. Achteraf bezien, zo stelt de Contactgroep vast, was er meteen na de oorlog
alle reden om voor de joodse vervolgingsslachtoffers een speciale regeling te treffen.
De hoofdconclusie die op grond van het recente onderzoek te trekken valt, is dat het verloop van het
vermogensrechtsherstel, met uitzondering van onderdelen van het effectenrechtsherstel, weliswaar
rechtmatig is geweest, maar dat het in een aantal opzichten in gebreke is gebleven. De uitvoering nam
zeer veel tijd in beslag, onder andere door het legalistische en formalistische karakter ervan. Vele
betrokkenen verkeerden daardoor lange tijd in onzekerheid en moesten financiële schikkingen treffen
om hun bestaan mogelijk te maken. Het onderstreept nog eens dat overheid en samenleving na 1945
consequent het nationaal belang vooropstelden, zoals de wederbouw van het land en het conflict met
Indonesië, en weinig oog hadden voor een spoedig rechtsherstel voor hen die door de oorlog en de
vervolging het meest waren getroffen.
Verder zijn er aspecten van het rechtsherstel en van de afwikkeling van de teruggave van de geroofde
bezittingen aan het licht gekomen die, met de blik van vandaag, onbillijk of onrechtvaardig te noemen
zijn. Omdat die deels het gevolg zijn van het handelen van de overheid of van overheidsorganen zou
de overheid, zo vindt de Contactgroep, daarvoor weliswaar niet rechtens maar toch moreel, ook
achteraf, haar verantwoordelijkheid moeten nemen.
De Contactgroep adviseerde de regering om die reden een bedrag beschikbaar te stellen ten gunste van
de joodse gemeenschap. Uitdrukkelijk voegde zij daaraan toe dat het hierbij niet gaat om een individueel of collectief toerekenbare schadevergoeding, maar om een financiële tegemoetkoming in
verband met achteraf geconstateerde nadelige consequenties van overheidshandelen. De regering nam
het advies van de Contactgroep en besloot in april 2000 dat de Nederlandse joodse gemeenschap de
regering f 350 zou krijgen mln. Het grootste deel daarvan zal, na overleg met het Centraal Joods
Overleg (CJO), een bundeling van Nederlandse joodse organisaties, opgaan aan individuele uitkeringen aan getroffenen of hun nabestaanden.
- 23 -
Los hiervan hebben het CJO, en het Verbond van Verzekeraars (VVV) in november 1999, een
financieel akkoord gesloten dat 50 miljoen gulden omvat, en troffen in juni 2000 de Nederlandse
Vereniging van Banken en Amsterdam Exchanges een financiële regeling met de joodse gemeenschap
van f 314 mln.
De nasleep van de Tweede Wereldoorlog zal met de publicatie van de rapporten van de commissiesScholten en -Van Kemenade niet afgesloten zijn. Het wachten is nu op de resultaten van het grote door
de regering geïnitieerde onderzoek naar de terugkeer en opvang van alle (dus niet alleen de joodse)
vervolgingsslachtoffers, dat naar verwachting in 2002 verschijnt. Bij de introductie van dit SOTO
(Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang Oorlogsslachtoffers)-onderzoek erkende ministerpresident W. Kok dat het einde van de Tweede Wereldoorlogs het begin vormde van een lang en
gecompliceerd proces van verwerken. ‘Een proces dat doorloopt tot de dag van vandaag en de dagen
die nog zullen komen’.
Download