Emancipatie Nog niet zo lang geleden voelden vrouwen zich gediscrimineerd, als alleen van “werkers” en niet van “werk(st)ers” of van “student” en niet van “student(e)” werd gesproken. In het Duits zijn dergelijke constructies – met CamelCase – ingeburgerd, in Nederland maakt men zich er, naar mijn gevoel en terecht, weer minder druk om. Vele religieuzen komen op voor de rechten van vrouwen en zijn zeker niet niet-geëmancipeerd. Ook vrouwelijke religieuzen hebben in het verleden grote instituten gerund en ook anderszins hun “mannetje” gestaan. Tegenwoordig wordt in verband met emancipatie regelmatig benadrukt dat die van twee kanten moet komen: niet alleen moeten vrouwen dezelfde rechten en mogelijkheden krijgen als mannen, de mannen moeten ook meer kijken naar wat vroeger “typisch vrouwelijk” was, zowel wat werk als ook wat werkwijze betreft. Qua taal leidt dit tot de “mannelijke secretaresse” of zelfs de “mannelijke vroedvrouw”. In de Kerk zijn de vrouwen iets minder opgeschoten met hun emancipatie. Aangezien zij christengelovigen zijn, hebben zij een beperkt aantal rechten in de Kerk, zoals alle christengelovigen die hebben. Behalve in het huwelijksrecht worden zij nauwelijks expliciet genoemd in de Codex. Een enkele keer kent de Codex aan mannen iets extra’s toe. Zo kunnen zij vast aangesteld worden tot de bediening van lector en van acoliet. Dit sporadisch voorkomen van man en vrouw heeft een simpele oorzaak: de Codex hecht veel meer waarde aan een ander onderscheid dan dat tussen man en vrouw, namelijk aan het onderscheid tussen gewijde bedienaren en overigen, met andere woorden tussen clerici en leken. Wat ik net zei over de andere kant van emancipatie, geldt hier eveneens: voor clerici geldt in principe alles wat voor de overigen geldt, voor zover er niet expliciet iets anders is geregeld. Nu verwacht ik niet dat u als religieuzen het begin van Boek “Volk Gods”, tot in alle finesses heeft bestudeerd, maar iets verderop staat paragraaf 1 van canon 588, en die valt onder wat ook wordt aangeduid als “religieuzenrecht”. Als u bij een vergelijking van nietklerikale publieke verenigingen van christengelovigen van pauselijk recht, waarvan leden geloften hebben afgelegd, en uw eigen instituut tien verschillen kunt aanwijzen, kan dit mijn laatste column zijn. Daarvan ga ik echter voorlopig niet uit. Gezien de bepaling dat in de r.-k. Kerk alleen een gedoopte man geldig de heilige wijding ontvangt, zie ik in ieder geval wel een grote mogelijkheid tot emancipatie van de overigen. Zolang namelijk vrouwen in de Kerk weinig kans maken om tot de niet-overigen te behoren, rest altijd nog wel de optie dat de religieuzen onder hen de overige overigen emanciperen door zich zelf tot de overigen te rekenen. Dan zullen er weliswaar zeker nooit “mannelijke monialen” komen, maar wel “mannelijke religieuze overigen”. En voor de duidelijkheid kunt u de overige overigen die niet uit uw eigen gelederen komen, gewoon aanduiden met “niet-leden” of “van buiten ons instituut / onze congregatie komend”, toch? Dat heeft u leden van de KAR vast wel eens horen doen.