Een kwart eeuw sociale verandering in Nederland

advertisement
Een kwart eeuw sociale verandering in Nederland
Carlo van Praag & Wilfried Uitterhoeve
Een kwart eeuw sociale verandering
in Nederland
De kerngegevens uit het
Sociaal en Cultureel Rapport 1998
 . 
Op het omslag: J. Bakkers, aquatint
© Uitgeverij , Nijmegen 1999
 90 6168 662 8
 661
Inhoud
Voorwoord 7
Hoofdstuk 1: Grijzer en toch kleuriger: de samenstelling van
de Nederlandse bevolking 13
Hoofdstuk 2: Groei, krimp en consolidatie: de lotgevallen van
de verzorgingsstaat 22
Hoofdstuk 3: Werken en niet werken 27
Hoofdstuk 4: Over leerwegen en overheidsgelden:
het onderwijs 51
Hoofdstuk 5: Van het medische front 63
Hoofdstuk 6: Criminaliteit en justitie 80
Hoofdstuk 7: Wonen 91
Hoofdstuk 8: De besteding van de vrije tijd 100
Hoofdstuk 9: De burger, de samenleving en de politiek 108
Literatuur en bronnen 125
Register 137
Voorwoord
De samenleving wordt steeds ingewikkelder. In onze pogingen
daar toch een beetje greep op te houden, registreren en verzamelen we gegevens over het reilen en zeilen van de samenleving in al
haar aspecten. Het onvermijdelijke gevolg daarvan is dat het
inmiddels ook alweer erg moeilijk is geworden te midden van bergen statistieken en tabellen een beetje het overzicht te houden,
laat staan in de massa aan gegevens nog enige samenhang te zien.
Ook voor wie als politicus, beleidsmaker, onderzoeker of journalist beroepsmatig direct betrokken is bij wat er in de samenleving
gebeurt, geldt dat men zich meestal alleen op het specifieke eigen
terrein van deskundigheid werkelijk geïnformeerd weet.
Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft inmiddels alweer 25
jaar onder andere de taak een zo goed mogelijk beeld te geven van
de ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving. Dat gebeurt
in een reeks van rapporten en studies – inmiddels al meer dan
tweehonderd – en iedere twee jaar in een Sociaal en Cultureel Rapport, dat de pretentie heeft een omvattende en samenvattende
beschrijving, analyse en evaluatie te geven van wat er in de Nederlandse samenleving verandert of hetzelfde blijft.
Als onderzoeks- en adviesbureau van de regering richt het 
zich met het Sociaal en Cultureel Rapport in eerste instantie op
politiek en beleid. Niettemin, alle rapporten zijn openbaar en ook
gewoon in de boekhandel verkrijgbaar.* In de loop van de tijd,
vanaf het verschijnen van het eerste Rapport in 1974, is er ook buiten de kring van de bestuurders op nationaal niveau een ruime
belangstelling ontstaan voor wat het  aan materiaal bijeen* Het Sociaal en Cultureel Rapport 1998 kost ƒ 90,50 en is verkrijgbaar bij
Elsevier Bedrijfsinformatie. : 90 5749 114 1.
7
brengt. Journalisten citeren graag uit het Rapport en in sociaalwetenschappelijke opleidingen hoort het tot de standaardliteratuur voor studenten. Voor bijna iedereen is het een naslagwerk
waar een discussie op zijn minst mee begonnen kan worden.
Ook het Sociaal en Cultureel Rapport is niet ontkomen aan de
druk van steeds meer gegevens en steeds ingewikkelder wordende
verbanden. Het eerste Rapport telde nog geen 250 pagina’s, terwijl
de nieuwste aflevering, die van 1998, met nauwelijks minder dan
800 dichtbedrukte pagina’s uitkomt. Aan zoveel informatie hebben zelfs hogelijk in de samenleving geïnteresseerde lezers lang
niet allemaal behoefte. Tegelijkertijd blijkt er juist voor dit laatste
Rapport heel veel belangstelling te bestaan, omdat het zich niet
beperkt tot de laatste twee jaar, maar het laatste kwart van deze
eeuw, vanaf het eerste Rapport, tot thema heeft.
Met dit boek, Een kwart eeuw sociale verandering in Nederland,
willen Uitgeverij  en het Sociaal en Cultureel Planbureau
voorzien in de behoefte aan een kortere en meer toegankelijke
versie van het Sociaal en Cultureel Rapport 1998, dat overigens
daarnaast verkrijgbaar blijft. Een kwart eeuw laat aan de hand van
een beperkt aantal sprekende cijfers en figuren eerst zien wat er
sinds 1970 veranderd is in de samenstelling van de Nederlandse
bevolking. Het doet ook verslag van de lotgevallen van de Nederlandse verzorgingsstaat. Daarna geeft het een goed beeld van de
belangrijkste ontwikkelingen op het terrein van arbeid, onderwijs, gezondheid, criminaliteit, wonen, cultuur en vrijetijdsbesteding. Het boek besluit met een beschouwing waarin de ontwikkelingen nog eens bezien worden tegen de achtergrond van veranderingen in de publieke opinie en van verschuivingen in politieke
keuzes en prioriteiten.
Sociale verandering voltrekt zich niet van de ene dag op de
andere. Zonder zeer bijzondere aanleiding veranderen mensen
hun gedrag en opvattingen niet snel en in een op democratische
leest geschoeide verzorgingsstaat ondergaat ook de inrichting van
de maatschappij zelden een radicale wending. Juist door de veel
gesmade ‘stroperigheid’ van politiek en beleid kenmerkt de Ne8
derlandse samenleving zich door een opvallend grote mate van
stabiliteit en continuïteit. Wie echter het tijdsperspectief verruimt tot een langere periode, bijvoorbeeld de laatste vijfentwintig jaar van deze eeuw, zal tot zijn verrassing merken dat er op veel
gebieden toch ook sprake is van spectaculaire ontwikkelingen.
Dat wordt eens te meer duidelijk, wanneer men de stand van
zaken op de drempel van het jaar 2000 confronteert met eerder
uitgesproken verwachtingen en zorgen. Een kleine bloemlezing
uit de hoofdstukken die volgen, geeft een idee van het soort veranderingen waarover het gaat en hoe groot die zijn:
– het percentage alleenstaanden steeg met een factor 2,5;
– het aandeel van de etnische minderheden in onze bevolking
nam toe van ruim 1,5 tot bijna 10 procent;
– nog in 1982 waren er onder de Nederlandse paren bijna
dubbel zoveel eenverdieners als tweeverdieners; in 1994 waren
beide groepen in evenwicht;
– er kwamen twee maal zoveel medisch specialisten;
– de gemiddelde ligduur van patiënten in ziekenhuizen daalde
van 19 naar 10 dagen;
– het aantal vakanties steeg met een factor 2,4; het aantal vliegvakanties met een factor 8;
– in 1970 was 80 procent van de 18-jarigen al uitgestroomd uit
het onderwijs, in 1995 nog slechts 30 procent;
– van de katholieken sympathiseerde in 1970 59 procent met
een confessionele politieke partij, in 1996 nog 35 procent; van
de onkerkelijke arbeidersklasse sympathiseerde in 1970 67
procent met een socialistische partij, in 1996 nog 39 procent.
Een kwart eeuw sociale verandering in Nederland is echter meer
dan een verzameling statistische feiten, hoe interessant die op
zichzelf ook kunnen zijn. Het boek gaat ook in op de gebeurtenissen en ontwikkelingen achter de feiten. Het laat zien waarom en
hoe de sociale zekerheid in Nederland werd versoberd en welke
consequenties dat had voor de ongelijkheid in inkomen in ons
land. Het maakt ook duidelijk wat er in Nederland bij het oude
9
bleef, in weerwil van soms hardnekkige politieke druk tot verandering. Zo kon wel de stijging van de kosten van de gezondheidszorg redelijk beheerst worden, maar is het verschil tussen ziekenfondspatiënten en particuliere patiënten blijven bestaan. Er is uiteindelijk geen ‘middenschool’ gekomen, waar alle scholieren de
eerste jaren van hun middelbaar onderwijs doorbrengen. Het
landsbestuur kent nog steeds dezelfde drie bestuurslagen: rijk,
provincie en gemeente. Gewesten en stadsprovincies zijn er niet
gekomen, maar het aantal gemeenten is wel zeer drastisch gereduceerd.
In dit boekje wordt voorts een aantal paradoxen aan de orde
gesteld. Hoe is het bijvoorbeeld te begrijpen dat de Nederlandse
bevolking korter ging werken en tegelijkertijd minder vrije tijd
kreeg? Waarom nam het aantal echtscheidingen scherp toe, maar
bleef het aantal eenoudergezinnen stabiel? Waarom zijn de prijzen van koopwoningen in de grote steden zo hoog, terwijl uit
onderzoek blijkt dat zo weinig mensen een voorkeur hebben voor
het wonen in de grote stad?
Voor het Sociaal en Cultureel Planbureau is het de eerste keer dat
er een speciale, op het brede publiek gerichte versie van het Sociaal en Cultureel Rapport verschijnt. Uitgeverij  heeft al eerder,
te weten in 1990 en 1996, onder de benaming De Staat van Nederland handzame overzichten van ontwikkelingen op een aantal
belangrijke gebieden van de Nederlandse samenleving het licht
doen zien. Een kwart eeuw past in die lijn, maar is toch anders dan
zijn voorgangers, omdat het geheel gebaseerd is op het Rapport
van 1998. Vanwege deze exclusieve ontlening wordt voor gedetailleerde literatuuropgave verwezen naar het ‘grote’ Rapport 1998.
Ook de herkomst van statistische gegevens, afkomstig van het
 of van andere zijde, is niet in deze editie maar wel in het Rapport gespecificeerd. In dit boekje wordt volstaan met een sobere
literatuuropgave per hoofdstuk.
Een kwart eeuw sociale verandering in Nederland is op initiatief
van Uitgeverij  in samenwerking met het Sociaal en Cultureel
10
Planbureau tot stand gekomen. Van de auteurs is Wilfried Uitterhoeve verbonden aan de Uitgeverij  en Carlo van Praag aan
het , waar hij verantwoordelijk was voor de redactie van het
Sociaal en Cultureel Rapport 1998. De auteurs hebben gestreefd
naar een evenwicht tussen informatiedichtheid en leesbaarheid.
Zij hebben zich als lezer een landgenoot voorgesteld die ‘Nederland’ aan buitenlanders moet uitleggen. Overigens kunnen de
meesten van die buitenlanders het weldra zonder Nederlandse
gids stellen, want deze editie verschijnt nog ditzelfde jaar in het
Engels onder de titel 25 Years of Social Change in the Netherlands.
Prof. dr. Paul Schnabel
Directeur 
11
...........................................................................................................................
 1
Grijzer en toch kleuriger: de samenstelling van de Nederlandse bevolking
Aan het begin van onze periode, rond 1970, was het gedaan met de
baby boom. De hoge vruchtbaarheid – in 1960 lag deze gemiddeld
op 3,1 kinderen per vrouw, veel hoger dan in andere West-Europese landen – nam scherp af. Bij het ouder worden van de bevolking nam anderzijds het sterftecijfer toe. Het geboorteoverschot
daalde dus drastisch – maar het is er voorlopig nog wél. En bovendien is er sinds de jaren ’70 een beduidend vestigingsoverschot: de
immigratie overtrof bijna steeds de emigratie en blijft dat ook in
de toekomst doen.
Zo komt het dat we, anders dan in de jaren ’60 door menigeen
verwacht, de 21ste eeuw bij lange na niet ingaan met 20 miljoen
inwoners, maar dat het aantal inwoners wél in een flink tempo is
x 1000
Figuur 1.1 Geboorteoverschot en vestigingsoverschot, 1960-2010
180
160
140
120
100
80
60
40
20
0
-20
1960
1965
1970
vestigingsoverschot
1975
1980
1985
geboorteoverschot
13
1990
1995
2000
2010
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . vergrijzing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
doorgegroeid: van 13,0 miljoen inwoners in 1970 naar 15,5 miljoen
in 1996.
De Nederlandse bevolking wordt gemiddeld ouder, is aan het
‘vergrijzen’, en het tempo van deze vergrijzing wordt nog hoger.
Degenen die in de baby boom-periode van 1945-1965 zijn geboren,
treden nu toe tot de leeftijdsklasse van 50-plussers, en de verlenging van de gemiddelde levensduur doet, vooral na 2020, het aandeel hoogbejaarden nog eens extra toenemen.
Het belang van de vergrijzing kan moeilijk worden overschat.
Het proces heeft ingrijpende gevolgen op tal van gebieden: arbeidsparticipatie, uitkeringsstelsel, woningbouw, medische zorg,
cultuurparticipatie, enzovoort.
Er is nog een andere ontwikkeling die we in een aantal van de volgende hoofdstukken zullen tegenkomen: de veranderingen in de
samenstelling van de huishoudens. Het traditionele gezin – een
gehuwd paar met kinderen – domineert niet langer het beeld, of
Figuur 1.2 Leeftijdsopbouw van de bevolking, 1960-2040
% 100
80
60
40
20
0
1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000
0-19 jaar
20-49 jaar
14
2010
2020
50-64 jaar
2040
!"65 jaar
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . gezinnen en andere huishoudens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
vult in ieder geval niet meer het grootste deel van het beeldvlak:
het omvatte in 1995 nog slechts 31 procent van alle huishoudens,
terwijl hun aandeel in het begin van de jaren ’70 nog meer dan de
helft bedroeg.
De alleenstaanden zijn dus opgerukt: jongeren die na verlating
van het ouderlijk huis eerst een tijd alleen wonen, alleenwonende
partners na echtscheiding, alleenstaande ouderen. We zullen zien
dat ook deze ontwikkeling her en der ingrijpende gevolgen heeft –
en zal hebben, want deze ontwikkeling zet krachtig door. Het aandeel van de alleenstaanden zal, zo verwacht men, tussen 1995 en
2010 kunnen oplopen van 31 naar 40 procent; het aandeel van de
tweeoudergezinnen met kinderen daalt mogelijk van 31 naar 27
procent.
Ingrijpende veranderingen zijn er ook in het patroon van ‘kinderen krijgen’. Of beter: van ‘kinderen nemen’. Echtparen – of
ongehuwde paren, want die hebben inmiddels ook hun intrede
gedaan in de statistieken – nemen niet meer vanzelfsprekend kinderen. Of ze stellen het nemen van kinderen uit: de gemiddelde
leeftijd van de moeder bij de geboorte van haar eerste kind schuift
nog steeds omhoog.
Tabel 1.1 Huishoudens naar samenstelling, 1960-1995, in procenten, tenzij anders vermeld
1960
alleenstaanden
12
eenoudergezinnen
5
gehuwde paren zonder kinderen
22
niet-gehuwde paren zonder kinderen
.
gehuwde paren met kinderen
56
niet-gehuwde paren met kinderen
.
overige
5
totaalaantal huishoudens x 1000
(= 100 procent)
3130
gemiddelde huishoudensgrootte
3,56
15
1971
17
5
22
.
52
.
4
1981
22
6
23
4
43
1
1
1985
27
7
25
5
38
1
1
1990
29
7
22
6
35
1
1
1995
31
5
23
8
31
2
0
3990
3,21
5111
2,76
5565
2,58
5955
2,44
6516
2,34
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘kinderen nemen’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind krijgen, is al met al
sensationeel gestegen. Van de in 1945 geboren generatie vrouwen
had 59 procent op de leeftijd van 25 jaar reeds een kind; bij de
generatie van 1960 is dat 30 procent, bij de generatie van 1970 nog
maar 19 procent. Meer vrouwen blijven trouwens kinderloos: in
1945 nog maar 12 procent, bij de generatie van 1970 naar verwachting 21 procent. Het is een van de oorzaken van het teruglopen –
een halvering bijna – van de vruchtbaarheid.
Dat kinderen steeds vaker buitenechtelijk worden geboren,
hangt overigens samen met de dalende populariteit van het huwelijk. Het ongehuwd samenwonen is tegenwoordig zeer gebruikelijk. Anders dan vroeger is ook een op handen zijnde geboorte
geen dwingende reden meer om te trouwen.
De toename van de ‘alleenstand’, de hoger wordende moederschapsleeftijd, het teruglopen van de vruchtbaarheid – het zijn
ontwikkelingen die zich ook in andere West-Europese landen
voordoen. De verklaringen liggen voor de hand: betere anticonceptie, meer deelname door vrouwen aan de arbeidsmarkt,
emancipatie in brede zin. De snelle overgang van het traditionele
gezinspatroon naar de moderne huishoudensvorming is wél specifiek Nederlands. De individualisering is hier sinds ongeveer
1965 hard van stapel gelopen. Individualisering betekent weliswaar dat er meer alleenstaanden komen, maar niet dat het gezin
verdwijnt. Als streefdoel blijft het gezin in het leven van verreweg
de meeste mensen nog uitermate belangrijk, en nog steeds vorTabel 1.2 Kerncijfers omtrent kinderen krijgen, 1960-1996
1960 1965
aantal geboorten (x 1000)
239 245
waarvan buitenechtelijk (procent) 1,4
1,9
gemiddelde leeftijd moeder
bij geboorte eerste kind
.
.
aandeel moeders van 35+ bij de geboorte
van eerste kind (procent)
.
.
vruchtbaarheidscijfer
3,11 3,03
1970
239
2,1
1975
178
2,2
1980
181
4,1
1985
178
8,3
1990
196
11,4
1996
190
17,0
24,3
25,0
25,6
26,5
27,5
28,9
.
2,58
1,7
1,67
1,7
1,60
3,4
1,51
6,2
1,62
9,1
1,53
16
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . voortgezette immigratie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
men de meeste mensen uiteindelijk een gezin. Alleen neemt men
bij de vorming van dit gezin een veel langere aanloop en is het eenmaal gevormde gezin ook veel minder stabiel dan vroeger. De
kans dat een net gesloten huwelijk op enig moment in echtscheiding zou eindigen bedroeg in 1970 ruim 12 procent; momenteel is
die kans al meer dan 30 procent. Bij paren die ongehuwd samenwonen ligt de scheidingskans nog hoger.
We zagen in figuur 1.1 dat de groei van de bevolking vanaf het eind
van de jaren ’80 in toenemende mate is toe te schrijven aan het
‘vestigingsoverschot’: er is veel meer immigratie dan emigratie. In
het verleden hing dat vooral samen met de immigratie uit Turkije,
Marokko, Suriname en de Antillen. Al vanaf de jaren ’70 worden
geen ‘gastarbeiders’ meer geworven en werd de vestiging van
vreemdelingen zelfs aan strenge beperkingen onderworpen, maar
door gezinsvorming en gezinshereniging is de immigratie toch
voortgegaan. En door de bank genomen worden in Turkse en
Marokkaanse gezinnen meer kinderen geboren dan in autochtone gezinnen, waardoor de bevolkingstoename van deze groepen
ook al sneller verliep. De laatste jaren is het vooral de groeiende
instroom van asielzoekers uit de Derde Wereld die zorgt voor een
hoog vestigingsoverschot. Door dit alles zijn de aantallen leden
van etnische minderheden sinds het begin van de jaren ’70 aanzienlijk gegroeid en naar verwachting zal deze groei zich in de
komende decennia voortzetten. Het tempo van deze groei zal
afhankelijk zijn van het toelatingsbeleid dat Nederland of Europa
met betrekking tot asielzoekers voert. Dit beleid is voortdurend in
discussie.
Er zijn nogal wat complicaties rond de definitie en statistische
registratie van etnische minderheden. In tabel 1.3 worden, in
overeenstemming met de huidige beleidspraktijk, mensen aan
een etnische minderheid toegerekend als ten minste één van hun
ouders uit een bepaald land afkomstig is.
17
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . etnische minderheden: groeiende aantallen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel 1.3 Aantallen leden van etnische minderheden, 1971-2015 (x 1000)
Turken
Marokkanen
Zuid-Europeanen
(incl. voormalig Joegoslaven)
Surinamers
Antillianen
Molukkers (schattingen)
diverse landen Derde Wereld en
Oost-Europa
totaal etnische minderheden
1971
30
22
62
1975
63
33
76
1980
120
72
72
1985
156
111
65
1990
206
168
105
1997
280
233
143
2015*
380
355
.
38
18
26
69
19
29
146
36
35
181
47
35
237
81
35
287
95
.
412
129
.
10
206
18
307
33
514
53
648
64
896
435
1473
1200
2476
* Prognose CBS-middenvariant
Figuur 1.3 Totaal etnische minderheden als percentage van de bevolking
% 15
12
9
6
3
0
1971
1975
1980
1985
1990
1995
18
2000
2005
2010
2015
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . etnische minderheden: andere huishoudens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
In huishoudensvorm en kindertal wijken de cijfers van de etnische minderheden duidelijk af van de Nederlandse gemiddelden.
Tabel 1.4 Huishoudens van etnische minderheden, 1994, in procenten, tenzij anders vermeld
bevolking van
Turken Marokkanen Surinamers Antillianen
Nederland
alleenstaanden
8
17
26
36
31
eenoudergezinnen
6
3
21
22
5
gehuwde paren zonder kinderen
12
13
8
7
23
niet-gehuwde paren zonder kinderen 2
1
8
9
8
gehuwde paren met kinderen
68
60
24
15
31
niet-gehuwde paren met kinderen
2
1
7
6
2
totaal gezinnen met kinderen
76
64
52
43
38
gemiddelde huishoudensgrootte
3,8
4,1
2,6
2,3
2,3
gemiddeld aantal kinderen per
gezin met kinderen
2,2
3,3
2,0
1,8
1,8
In Turkse en Marokkaanse kring domineert het gehuwde paar
met kinderen nog zeer duidelijk; het kindertal ligt er ook hoger.
Surinamers en Antillianen zijn in dat opzicht minder traditioneel, maar vertonen een – van oudsher eveneens door culturele
tradities bepaald – hoog aandeel van eenoudergezinnen: bij Surinamers is dat 40 procent van alle gezinnen met kinderen, bij
Antillianen zelfs meer dan de helft.
Er is nogal wat discussie over de vraag hoe Nederland er bij een
doorgaande groei van de etnische minderheden uit gaat zien.
Daarbij is vooral de ontwikkeling in de grote steden van belang.
Nu al bestaat daar bijna eenderde van de bevolking uit leden van
etnische minderheden. In de overige gebieden is dat percentage
veel lager. Van de etnische minderheden woont niet minder dan
40 procent in de vier grootste steden. In de grote steden zijn de
minderheden bovendien geconcentreerd in bepaalde wijken,
waar zij soms de meerderheid van de bevolking uitmaken. In dat
verband wordt wel gesproken van gettovorming, maar daarbij
19
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . multicultureel of multi-etnisch . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
dient men te bedenken dat de concentraties van minderheden in
de Nederlandse stadswijken minder ver zijn doorgeschoten dan
in de zwarte wijken van de Amerikaanse steden en dat de Nederlandse concentratiewijken ook een minder grimmig karakter
hebben dan hun Amerikaanse tegenhangers.
In de discussie over het gezicht van Nederland wordt wel
gesteld dat het karakter van de Nederlandse samenleving door de
aanwezigheid van talrijke allochtone groepen sterk is veranderd
of dat nog zal doen. De Nederlandse cultuur – hier opgevat in de
meest brede betekenis van het woord – zou plaatsmaken voor een
palet van culturen: Nederland als multiculturele samenleving.
Toch is het niet waarschijnlijk dat de Nederlandse samenleving
als geheel haar westerse, zo men wil West-Europese, of zelfs specifiek Nederlandse, karakter zal verliezen. Op dit moment wijst
weinig in die richting. Wellicht is het daarom beter te spreken van
een multi-etnische samenleving in plaats van een multiculturele
samenleving. Daarmee is niet gezegd dat er in Nederland geen
grote culturele verscheidenheid zou zijn. Alleen al de aanwezigheid van grofweg 800.000 moslims verwijst naar het bestaan van
deze verscheidenheid. De reikwijdte van de verschillende allochtone culturen is echter voornamelijk beperkt tot de privé-sfeer.
Uit de cijfers die her en der in dit boek worden aangedragen,
blijkt dat er in die multi-etnische samenleving niet alleen culturele, maar ook en vooral sociale scheidslijnen zijn. De leden van
diverse etnische minderheidsgroepen worden al sinds jaar en dag
getekend door een hoge mate van sociale achterstand: in het
Tabel 1.5 Het aandeel van de minderheden in de vier grote steden en in Nederland,
1975-1997, in procenten
1975
1980
1986
1992
1997
Amsterdam
6
11
16
27
32
Rotterdam
6
10
14
25
31
Den Haag
5
9
14
22
27
Utrecht
5
8
9
17
21
Nederland
2
3
4
7
9
20
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . achterstanden en inhaalbewegingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
onderwijs, op de arbeidsmarkt en in de huisvesting. Er wordt overigens wel vooruitgang wordt geboekt. De hier opgroeiende tweede generatie heeft bij voorbeeld een aanzienlijk betere opleiding
dan de eerste generatie van migranten. Deze beter opgeleide
allochtone jongeren moeten echter wedijveren met autochtone
jongeren die ook steeds hogere opleidingen volgen. Daarbij komt
het probleem van de instromers uit het buitenland die in het
geheel geen Nederlands onderwijs hebben genoten. De bestrijding van sociale achterstand bij minderheden is de voornaamste
opgave van het integratiebeleid.
21
..........................................................................................................................
 2
Groei, krimp en consolidatie:
de lotgevallen van de verzorgingsstaat
De afgelopen 25 jaar hebben, wat de sociaal-economische politiek
betreft, in het teken gestaan van de reorganisatie van de verzorgingsstaat. De periode na 1945 is wel gekenschetst als het gouden
tijdperk van deze verzorgingsstaat. In Nederland, en trouwens
ook in andere West-Europese landen, had de staat in de loop van
de 19de en 20ste eeuw een beslissende rol gekregen in een heel systeem van arrangementen ter bestrijding van ziekte, armoede en
onwetendheid. In de periode van voorspoed en wederopbouw na
1945 kwam het, onder leiding van een reeks rooms-rode kabinetten en op de vleugels van een groot optimisme over de economische groei en over de maakbaarheid van de samenleving, tot de
grote uitbouw van de verzorgingsstaat. Niet alleen kwam er een
omvangrijk stelsel van sociale zekerheid tot stand, ook het onderwijs, de gezondheidszorg en de volkshuisvesting werden voor
brede categorieën van de bevolking toegankelijk gemaakt.
In de jaren zeventig begon het besef te dagen dat de economische groei geen vast gegeven was en dat de groei van de publieke
sector zijn prijs had. De oliecrises van 1973 en 1979 troffen een
nationale economie die al haperde. Tussen 1960 en 1973 groeide de
Nederlandse economie jaarlijks met gemiddeld bijna 5 procent;
tussen 1973 en 1994 zou het nog maar 2 procent zijn. Van 1980 tot
1983 was de groei zelfs negatief. De ontwikkeling van het besteedbaar inkomen volgde ongeveer deze trend.
De werkgelegenheid kromp, het aantal beschikbare arbeidskrachten nam juist toe en de werkloosheid steeg dientengevolge
snel, tot de ongekende hoogte van ruim 10 procent in 1983 (12 procent naar de toenmalige berekening). In 1975 trok het Centraal
Plan Bureau krachtig aan de bel: het waarschuwde het kabinetDen Uyl dat een veel restrictiever overheidsbeleid inzake uitkerin22
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verzorgingsstaat: uitbouw en twijfel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
gen en andere overheidsuitgaven nodig was. Minister van Financiën Duisenberg formuleerde zijn 1-procentsnorm: de publieke
sector zou voortaan nog maar met 1 procent per jaar mogen groeien – naar huidige maatstaven een uiterst milde inperking – en de
lonen moesten worden gematigd. Maar het kabinet-Den Uyl was
niet gebouwd op een inperking van de publieke sector, en de kabinetten-Van Agt (1977-1982) kwamen ook niet tot een effectief beleid. Binnen de gemeenschap van politici, beleidsontwikkelaars
en experts was er een groeiende consensus over de noodzaak van
harder ingrijpen. Het eerste kabinet-Lubbers (1982-1986) droeg de
boodschap uit aan het publiek. Vakbeweging en werkgevers werden onder druk gezet en sloten hun historische Akkoord van Wassenaar: vrijwillige loonmatiging in ruil voor arbeidsduurverkorting en herverdeling van werk. De regering van haar kant moest
zorgen voor terugdringing van de overheidsuitgaven – en daarmee van het financieringstekort – door ingrepen in de sociale ze-
x mld. gld.
Figuur 2.1 Ontwikkeling van nationaal inkomen, besteedbaar inkomen en brutouitkeringen, in prijzen van 1995, 1970-1995, in miljarden guldens
600
500
400
300
200
100
0
1970
1975
nationaal
inkomen
1980
besteedbaar
inkomen
23
1985
1990
brutouitkeringen
1995
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . beheersing volgens het poldermodel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
kerheid en bezuinigingen in het overheidsapparaat. De concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven moest hersteld
worden.
Het beleid had op termijn zoveel succes dat het, onder de benaming ‘poldermodel’, een zekere internationale vermaardheid
heeft gekregen. In 1982 waren de loonkosten nog met 6,5 procent
gestegen; in de zeven daaropvolgende jaren was dat gemiddeld
nog maar 1,7 procent. Voorts begon het besteedbaar inkomen, dat
in de eerste helft van de jaren ’80 niet of nauwelijks meer gestegen
was, in de tweede helft van dit decennium weer te groeien. De
banenmachine kwam op gang. En het aandeel van de sociale uitkeringen en andere collectieve uitgaven in het nationaal inkomen
liep niet langer op en begon zelfs aan een daling.
Zonder slag of stoot is dat alles niet gegaan. Het terugschroeven
van de overheidsuitgaven heeft grote delen van de bevolking – van
beeldend kunstenaars tot onderwijsgevenden, van overheidsFiguur 2.2 Collectieve uitgaven als percentage van het nationaal inkomen, 1970-1995
(excl. pensioensfeer)
% 100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1970
1975
sociale uitkeringen
1980
1985
investeringen
24
1990
1995
overige collectieve uitgaven
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . inkomensverschillen weer groter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
ambtenaren tot uitkeringsgerechtigden – hard getroffen. Vooral
de wijziging van de Arbeidsongeschiktheidswet riep weerstand en
politieke verdeeldheid op. Uit opinieonderzoek van het Sociaal
en Cultureel Planbureau blijkt dat niet alleen de meest getroffenen en hun belangenbehartigers, maar grote delen van de bevolking gekant waren tegen bepaalde maatregelen die zij ondergingen als een afbraak van de verzorgingsstaat.
Nog een andere, met de vorige trend verband houdende, ontwikkeling heeft weerstanden opgeroepen, zij het dat zij gaandeweg door een groeiende groep is geaccepteerd. Het gaat om de
toeneming van de inkomensverschillen. In 1977 kwam 15 procent
van het in Nederland genoten besteedbare inkomen terecht bij
het onderste kwart van de inkomensverdeling; in 1985 was dat 14,6
procent, in 1995 nog slechts 13,1. In 1977 bedroeg de welstand (de
naar huishoudenssamenstelling gecorrigeerde koopkracht) van
dat deel van de bevolking dat in uitkeringshuishoudens leeft 92
procent van het gemiddelde van de totale bevolking; in 1995 was
dit aandeel gezakt naar 79 procent. Daarentegen zag het deel van
de bevolking in huishoudens met twee werkende partners zijn
welstand stijgen van 121 procent van het bevolkingsgemiddelde
naar 125 procent. Deze twee bevolkingscategorieën namen tussen
1977 en 1995 sterk in omvang toe en droegen door hun groei bij tot
de toenemende inkomensongelijkheid. Na decennia van inkomensnivellering lieten overheid en sociale partners de denivellering haar gang gaan. In het neoliberale denken dat de ideologische
achtergrond vormde van de beleidsomslag lag de nadruk meer
dan voorheen op de groei van de welvaart en minder op de verdeling daarvan. Met dat al wordt Nederland in het Sociaal en Cultureel Rapport 1998 nog steeds aangeduid als een egalitaire samenleving met betrekkelijk zwakke sociale tegenstellingen en een redelijk ontwikkeld sociaal geweten.
Het feit dat politici en burgers de ingrepen in de verzorgingsstaat accepteerden, werd in de hand gewerkt doordat de resultaten betrekkelijk snel zichtbaar werden, de economische conjunctuur in het algemeen meewerkte en de welvaart sinds 1983 over de
25
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . nieuwe aanspraken; nieuwe spanningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
hele linie toenam. In het algemeen heerste er in deze periode dan
ook optimisme over de welvaart (zie p. 109 in hoofdstuk 9). Ook
het besef dat de Europese eenwording restricties oplegt aan de
nationale verzorgingsarrangementen, heeft wellicht een rol
gespeeld.
De toenemende welvaart leidt bij velen tot een grotere gevoeligheid voor de problemen van werkloosheid, armoede, sociaalruimtelijke segregatie en sociale uitsluiting – maar ook tot nieuwe
aanspraken. Toenemende welvaart roept nieuwe claims op. Ook
egalitair ingestelde burgers zoeken het beste voor zichzelf: ruime
woningen in een aangename omgeving; een technisch geavanceerde medische behandeling, graag zonder wachtlijst; kwaliteitsonderwijs voor hun kinderen; filevrije recreatie. De welvarende
burgers hebben hiervoor vermoedelijk het geld over en een vrije
markt zou in de vraag gemakkelijk kunnen voorzien. Een egalitair
ingestelde samenleving stelt hier echter haar grenzen. Het voorzieningenaanbod staat nog zodanig in het teken van collectieve
arrangementen dat het particuliere geld zich lang niet altijd een
weg kan banen naar de begeerde goederen en diensten. De onderling nogal eens wringende principes van vrije markt en sociale
rechtvaardigheid zullen brandstof blijven bieden aan het politieke debat.
26
...........................................................................................................................
 3
Werken en niet werken
Een kwart eeuw geleden kwam er een einde aan een achteraf
bezien unieke periode in de geschiedenis van het moderne Nederland: een periode van volledige werkgelegenheid. Sindsdien is
massale werkloosheid weer een ‘normaal’ verschijnsel geworden.
Het aantal banen is aanzienlijk toegenomen, maar de job machine
Nederland heeft over de hele periode beschouwd de groei van de
beroepsbevolking niet kunnen bijhouden.
Een factor van algemeen-kwantitatieve aard is de groei van de
potentiële beroepsbevolking. Dit is de bevolking van 15 tot 64 jaar,
waaruit vrijwel de gehele werkzame beroepsbevolking afkomstig
is. Die potentiële beroepsbevolking is tussen 1970 en 1996 toegenomen met 30 procent, van ruim 8 miljoen tot iets meer dan 10
miljoen. Voor het vaststellen van het werkelijke arbeidsaanbod,
van de echte beroepsbevolking, moeten we de participatiegraad
van de potentiële beroepsbevolking op de arbeidsmarkt kennen.
Het  rekent tot de echte beroepsbevolking alle personen van
15 tot 64 jaar die ten minste 12 uur per week betaald werk verrichten of daarnaar op zoek zijn. De participatiegraad van jongeren
van 15 tot 24 jaar is laag: het overgrote deel volgt nog onderwijs en
wordt niet gerekend tot de beroepsbevolking. De participatiegraad van ouderen is eveneens laag. Velen hebben de arbeidsmarkt al de rug toegekeerd.
Anderzijds hebben we bij gehuwde vrouwen te maken met een
sterke stijging van de deelname aan de arbeidsmarkt. De ontwikkeling van de participatiegraad van de verschillende categorieën
wordt in beeld gebracht in figuur 3.1. Deze toont een daling van de
participatie van jongeren, een tot voor kort gestage terugloop van
de participatie van oudere mannen en een sterke toename van de
participatie van vrouwen.
27
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer werkende vrouwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Figuur 3.1 Participatiegraad, naar geslacht en leeftijd, 1971-1997
% 100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1971
1976
15-24 jaar
1981
1986
mannen
25-49 jaar
1991
mannen
50-64 jaar
1996
vrouwen
25-64 jaar
totaal
index
Figuur 3.2 Ontwikkeling beroepsbevolking, 1970-1997, in indexcijfers (1970=100)
225
200
175
150
125
100
1970
1975
bevolking
15-64 jaar
1980
totale
beroepsbevolking
28
1985
1990
mannelijke
beroepsbevolking
1995
vrouwelijke
beroepsbevolking
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer werkers voor evenveel arbeid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het valt te berekenen dat de groei van de beroepsbevolking voor
vier vijfde voor rekening komt van de vrouwelijke bevolking van
25 tot 64 jaar. De inhaalbeweging van vrouwen wordt ook nog
eens duidelijk uit figuur 3.2.
Tegenover de mensen die zich aanbieden op de arbeidsmarkt
staat de vraag naar arbeid ofwel de omvang van de werkgelegenheid. Deze wordt weergegeven in figuur 3.3.
De groei van het aantal banen oogt goed: een stijging van 30 procent. Het aantal gewonnen volledige arbeidsjaren is echter aanzienlijk bescheidener: 16 procent. Het aantal arbeidsuren tenslotte
is nauwelijks gestegen: 1 procent. De verklaring is dat door kortere
werkweken en meer vakantie een volledig arbeidsjaar minder
uren telt. Bovendien is het aantal deeltijdbanen sterk gestegen, of
anders gezegd: per 100 volledige arbeidsjaren zijn steeds meer personen werkzaam. In concrete cijfers: in 1971 werden 100 arbeids-
index
Figuur 3.3 Werkgelegenheid in banen, arbeidsjaren en arbeidsuren, 1970-1996, in
indexcijfers (1970=100)
135
130
125
120
115
110
105
100
95
90
85
1970
1975
banen
1980
1985
arbeidsjaren
1990
arbeidsuren
29
1995
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verschuivingen tussen sectoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
jaren gemiddeld door 115 personen bezet, in 1996 waren dit er 129.
Daarmee is een vrijwel constante hoeveelheid werk in 1996 over
bijna anderhalf miljoen personen méér verdeeld dan in 1970.
De groei van de Nederlandse economie heeft dus niet geleid tot
beduidend meer arbeidsuren. Kennelijk is deze groei gelijk opgegaan met de stijging van de arbeidsproductiviteit per uur. De productiviteit van de arbeid is toegenomen – de economie is bij een
gelijkblijvend aantal arbeidsuren fors gegroeid – maar dat ligt niet
per se of primair aan harder werken, maar veel meer aan technische, logistieke en organisatorische verbeteringen.
Bij een gelijkblijvend aantal arbeidsuren heeft de structuur van de
werkgelegenheid een grote dynamiek laten zien. Ten eerste zijn er
verschuivingen in de werkgelegenheid per sector. Die verschuivingen – bijvoorbeeld veel minder werkgelegenheid in de induFiguur 3.4 Verdeling werkgelegenheid over sectoren, 1970-1995, in procenten
% 100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994
overheid (incl. onderwijs)
quartaire sector excl.
overheid en onderwijs
banken, verzekeringen,
zakelijke dienstverlening
transport, opslag,
communicatie
handel, horeca, reparatie
bouwnijverheid
30
industrie, delfstoffen,
openbaar nut
landbouw, visserij
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verschuivingen tussen functieniveaus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
strie, en veel meer in de commerciële dienstverlening – worden in
beeld gebracht in figuur 3.4.
Er zijn niet alleen verschuivingen tussen de sectoren, maar ook
verschuivingen in functieniveau. Het aandeel van de wetenschappelijke en andere specialisten is gestegen van 13 naar 26 procent,
het aandeel beleidsvoerende en hogere leidinggevende functies
van 2 naar 5 procent. Het aandeel van ambachts-, industrie- en
transportberoepen daarentegen daalde van 36 tot 24 procent.
Uit deze gegevens en uit andere cijfers blijkt dat het aandeel van de
hogere functieniveaus groeit en dat van lagere niveaus afneemt.
Het is evenwel niet zo dat het functieniveau over de hele linie is
gestegen. Aan de ‘onderkant’ van de arbeidsmarkt is er een opvallend stabiele categorie eenvoudige banen.
Figuur 3.5 Werkzame beroepsbevolking, naar beroepsgroep, 1971-1995, in procenten
% 100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1990 1991 1993 1994 1995
wetenschappelijke e.a.
vakspecialisten
beleidvoerende en hogere
leidinggevende functies
administratieve functies
commerciële functies
dienstverlenende functies
agrarische beroepen, vissers e.a.
31
ambachts-, industrie-,
transportberoepen e.d.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer werkdruk, een hoger tempo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het  ondervraagt al sinds jaar en dag de werkenden over de
inhoud van hun arbeid (figuur 3.6). Het merendeel, en bovendien
licht stijgende deel, van de werkenden toont zich tevreden over
ontplooiingsmogelijkheden en aansluiting bij opleiding en ervaring. Een licht dalend percentage van de ondervraagden klaagt
over eentonig werk, en in ieder geval in de periode 1977-1993 is er
een scherp oplopend percentage dat het werktempo te hoog
vindt. Dat de stijging van werkdruk en werktempo een steeds
algemener gevoelen is, zowel bij hoge als bij lage functies, wordt
door ander onderzoek bevestigd.
De sterke groei van deeltijdwerk behoort tot de meest opvallende
fenomenen van de afgelopen 25 jaar. Het aandeel deeltijdbanen in
het totaalaantal banen is sinds 1970 ruim verdubbeld, van 14 tot 30
procent. Het absolute aantal deeltijdwerkers is zelfs verdrievoudigd, van ruim 600.000 tot ruim 1,8 miljoen.
Figuur 3.6 Arbeidsinhoud, 1977-1996
% 80
70
60
50
40
30
20
10
0
1977
1980* 1983
1986
hoog tempo
* Vraagstelling gewijzigd
1989
1990
1991
ontplooiingsmogelijkheden
eentonig werk
32
1992
1993
1994* 1995
goede aansluiting
tussen werk en
opleiding/ervaring
1996
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer deeltijdwerk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Deeltijdwerk is vooral vrouwenwerk: meer dan driekwart van de
deeltijdbanen wordt bezet door vrouwen, en van de groei van het
aantal deeltijdbanen kwam 81 procent bij vrouwen terecht. Van
alle vrouwen werkt meer dan de helft (53 procent) in deeltijd.
Niettemin is ook onder mannen het werken in deeltijd toegenomen, van 6 naar 11 procent.
De groei van de deeltijd zit de laatste tien jaar overigens voornamelijk in de grotere deeltijdbanen, die tussen 20 en 34 uur per
week.
Met dat al zijn de Nederlanders gemiddeld duidelijk korter gaan
werken. Het aantal arbeidsuren voor een voltijdbaan is met 13
procent afgenomen tot 1741, én het aandeel van de deeltijdbanen
is toegenomen. Met iets minder dan 1400 uren per jaar is de
gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur van de Nederlandse werknemer dan ook de kortste van de gehele .
x 1000
Figuur 3.7 Banen naar dienstverband, 1970-1996, in duizendtallen
8000
7000
6000
5000
4000
3000
2000
1000
0
1970
1975
zelfstandigen
1980
flexibel
33
1985
1990
deeltijd
voltijd
1995
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . anderhalfverdieners . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Deeltijdwerk is zoals gezegd vooral vrouwenwerk en het levert in
steeds meer huishoudens een tweede inkomen op. Het aandeel
eenverdienersparen is tussen 1982 en 1994 afgenomen van 57 naar
42 procent; het aandeel tweeverdienersparen steeg navenant.
Maar wellicht is voor een groot deel van deze categorie de term
‘anderhalfverdieners’ meer op zijn plaats. In de helft van de tweeverdienershuishoudens werkt de man 35 uur of meer en heeft de
vrouw een kleinere baan, van minder dan 35 uur per week. Het is
déze categorie huishoudens, die van de anderhalfverdieners, die
het snelste groeit.
De afgelopen jaren zijn verwachtingen uitgesproken die zich, ook
wanneer ze niet zijn uitgekomen, toch als cliché kunnen hebben
vastgezet. Zo’n cliché is, dat het einde van de vaste baan in zicht
komt. Het aantal flexibele arbeidskrachten (oproep-, afroep- en
invalkrachten, uitzendkrachten en werknemers met een tijdelijk
contract voor minder dan een jaar) is inderdaad sinds 1970 verFiguur 3.8 Werkzame personen, naar arbeidsduur per week, 1971-1996, in procenten
% 100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1971
1975
1977
!"35 uur
1979
1981
1985
1983
1987
1988
1989
25-34 uur (1971-1985);
20-34 uur (1987-1996)
34
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
# 25 uur (1971-1985);
# 20 uur (1987-1996)
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . eenverdieners en tweeverdieners . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
dubbeld. Maar de sterkste stijging is eruit, en het percentage bedraagt momenteel niet meer dan 12.
Ook de voorspelling dat de mensen steeds vaker van baan zullen gaan wisselen, moet nog bewaarheid worden. In het tempo
waarmee dat gebeurde, zat de afgelopen decennia geen duidelijke
lijn. In tijden van hoogconjunctuur, wanneer de banen voor het
oprapen liggen, wisselt men gemakkelijker van baan, in tijden van
recessie wordt dat minder gedaan. Recente cijfers van het 
over het gemiddeld aantal dienstjaren per dienstverband wijzen
evenmin in de richting van een structureel grotere mobiliteit. Het
gemiddelde aantal dienstjaren in vaste banen nam tot 1995 zelfs
wat toe, van 8,4 naar 9,0 jaar, en het daalde in 1996 maar heel weinig, naar 8,9 jaar.
Een derde cliché is, dat de werkgelegenheid aan de onderkant
van de arbeidsmarkt gedurende de afgelopen decennia sterk is
gekrompen en dat er, gezien de grote aantallen werknemers die
zich hiervoor aandienen, een groot tekort is aan eenvoudige
Tabel 3.1 Verdienerschap bij paren (beide paren jonger dan 65 jaar), 1982-1994,
in procenten
1982
1986
1990
1994
eenverdieners
57
53
49
42
man kostwinner
53
50
46
36
vrouw kostwinner
4
3
3
6
tweeverdieners
anderhalfverdieners, wv.
man hoofdkostwinner
vrouw hoofdkostwinner
half-om-halfverdieners*
dubbelverdieners**
30
30
37
43
13
6
1
10
16
1
1
11
21
1
2
13
26
1
2
14
geenverdieners
14
16
15
15
* Half-om-halfverdieners: beide partners werken minder dan 35 uur
** Dubbelverdieners: beide partners werken ten minste 35 uur
35
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . werk aan de onderkant . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
banen. Uit de cijfers blijkt dat dit soort werkgelegenheid zich in
absolute cijfers heeft gehandhaafd en dat er hooguit kan worden
gesproken van een relatieve terugval.
Tabel 3.2 Ontwikkeling van de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt,
1980-1993
x 1000 banen
in procenten van de
werkzame beroepsbevolking
1980
1360
28
1983
1280
27
1986
1320
26
1989
1250
23
1990
1420
25
1991
1380
24
1992
1440
25
1993
1390
24
Twee ontwikkelingen werken hier tegen elkaar in: er is een aanzienlijke afname van eenvoudige banen in de landbouw en industrie, en een sterke groei van deze banen in de dienstensector.

De beschrijving van 25 jaar ontwikkelingen op de arbeidsmarkt is
tevens een beschrijving van bijna 25 jaar werkloosheid. In 1975
steeg de werkloosheid voor het eerst sinds de jaren ’50 naar meer
dan 200.000, ruim 4 procent van de beroepsbevolking, om in de
jaren 1980-1983 omhoog te schieten naar 600.000. Lager dan een
niveau van 350.000 is de werkloosheid sindsdien niet meer gekomen.
De schommelingen zijn te verklaren uit de economische conjunctuur: zo zijn de recessies van 1980-1983 en 1993-1994 en de opbloei
van de laatste jaren duidelijk afleesbaar. Dat er door al die schom36
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de terugkeer van de werkloosheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
x 1000
Figuur 3.9 Geregistreerde werkloosheid, 1970-1997, in duizendtallen
900
800
700
600
500
400
300
200
100
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
x 1000
Figuur 3.10 Werkgelegenheid en beroepsbevolking, 1970-1997, in duizendtallen
7000
6500
6000
5500
5000
4500
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
beroepsbevolking
(personen)
werkgelegenheid
(personen)
37
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . werkloosheid nader beschouwd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
melingen heen toch een hoge werkloosheid blijft, is te wijten aan
de sterke groei van de beroepsbevolking. Zou de arbeidsparticipatie zijn gebleven op het lage niveau van de jaren ’70, met weinig
werkende vrouwen, dan zou er inmiddels weer een situatie van
volledige werkgelegenheid zijn.
De massaliteit van de werkloosheid is dus de laatste 25 jaar een
structureel verschijnsel geweest. De samenstelling van de werkloosheid is echter ingrijpend veranderd. Het belangrijkste fenomeen is de sterke toename van de langdurige werkloosheid. Aan
het begin van de besproken periode stroomde het overgrote deel
van de werklozen snel door naar een nieuwe baan. Slechts één op
de tien werklozen bleef langer dan een jaar zonder werk. Maar
Figuur 3.11 Samenstelling geregistreerde werkloosheid, 1970-1996, in procenten van het
geregistreerde aantal werklozen
geslacht:
mannen
vrouwen
leeftijd:
15-24 jaar
25-54 jaar
55-64 jaar
opleidingsniveau:
laag
middelbaar
hoog
etniciteit:
niet-Ned./allochtoon
Turks/Marokkaans
Surinaams/Antilliaans
0
10
1970
20
30
40
1980
38
50
60
1990
70
80
90
1996
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de samenstelling van de werkloosheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Figuur 3.12 Percentage werklozen, naar geslacht en etnische herkomst, 1988-1995 (voortschrijdend driejaarlijks gemiddelde)
% 40
mannen
35
30
25
20
15
10
5
0
1988
1989
1990
% 40
1991
1992
1993
1994
1995
1991
1992
Surinamers en
Antillianen
autochtonen
1993
1994
1995
vrouwen
35
30
25
20
15
10
5
0
1988
1989
Turken en
Marokkanen
overige
allochtonen
1990
39
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . werkloosheid en werkloosheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
sinds 1984 is de helft van de werklozen langer dan een jaar werkloos en is binnen deze groep ongeveer de helft zelfs langer dan drie
jaar werkloos. De werkgevers putten liever uit het grote reservoir
van baanwisselaars, schoolverlaters en herintredende vrouwen;
niet meer dan tussen de 10 en 20 procent van de vacatures wordt
bezet door werklozen.
De samenstelling van de groep werklozen verandert nog in andere
opzichten. Nemen we als voorbeeld de samenstelling naar opleidingsniveau. Er wordt vaak gedacht dat de werkloosheid zich
steeds meer concentreert op de lagere opleidingsniveaus. De cijfers spreken een andere taal: het aandeel van de hoger opgeleiden
neemt sterk toe, sterker dan men op grond van hun aandeel in de
beroepsbevolking zou verwachten.
Figuur 3.13 Brede en geregistreerde werkloosheid, 1970-1996, in procenten van de
brede beroepsbevolking
% 40
35
30
25
20
15
10
5
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
gesubsidieerd werk
bijstand
VUT
werkloosheidsuitkering
arbeidsongeschiktheid
(lopende uitkeringen)
geregistreerde
werkloosheid
40
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de opbouw van de sociale zekerheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Lag in de jaren zeventig de werkloosheid van allochtonen en autochtonen even hoog, anno 1996 is die grofweg vier maal zo hoog.
Ongeveer een vijfde van alle werklozen is allochtoon. Dat heeft vele redenen, die zich nog wel een tijdje zullen doen voelen: een lichte teruggang van het aandeel eenvoudige banen, lage scholing bij
allochtonen, ‘kieskeurigheid’ van werkgevers, enzovoort. Maar de
laatste jaren wordt de kloof in ieder geval niet groter, ook al omdat
het zelfstandig ondernemerschap bij de etnische minderheden
oprukt: in 1986 waren er 9400 van zulke ondernemers, in 1995
ruim 22.000.
We hebben in dit hoofdstuk tot dusverre het oog steeds gehad op
de geregistreerde werkloosheid, zoals die door de arbeidsbureaus
wordt gegeven. Dit officiële werkloosheidscijfer beliep in 1996
440.000 personen, minder dan 6 procent van de beroepsbevolking. Maar gaan we, in het voetspoor van de , uit van een –
overigens al evenzeer voor discussie vatbare – bredere definitie,
en rekenen we tot de werklozen ook alle niet-bejaarde inactieven
met een uitkering en degenen met een gesubsidieerde betrekking
zoals een Melkert-baan, dan vallen in 1996 ruim 2 miljoen personen, overeenkomend met een kwart van de potentiële beroepsbevolking, onder de definitie. In het verleden is het officiële werkloosheidscijfer gedrukt doordat men overtollig personeel via
andere regelingen (vooral de ) liet afvloeien.

In hoofdstuk 2 zijn de opbouw en de daaropvolgende versobering
van de verzorgingsstaat aan de orde gekomen. De vorming van
deze verzorgingsstaat is in Nederland aanvankelijk trager op gang
gekomen dan in een aantal andere Europese landen, maar het
resulterende bouwwerk was imposant. In 1970 behoorde de ‘dekkingsgraad’ van de Nederlandse sociale verzekeringen tot de
hoogste van West-Europa. In 1976 werd het laatste grote element
toegevoegd: de , die ook zelfstandigen bij arbeidsongeschikt41
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de ombuigingen: eerst lagere uitkeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
heid een minimumuitkering ging garanderen. Maar intussen traden de nadelen van het systeem aan het licht. De toetreding was
gemakkelijk, het uitkeringsniveau was ruimhartig, de prikkels tot
uittreding waren te zwak. In tijden van recessie nam de instroom
scherp toe, zonder dat er in tijden van economische opbloei een
daarmee vergelijkbare uitstroom plaatsvond. De gevolgen deden
zich voelen, en vanaf 1975 werd de kostenstijging van de sociale
zekerheid alarmerend geacht, en klonk de roep om ‘ombuigingsoperaties’ steeds luider.
Het ombuigingsbeleid vanaf 1978 kan worden onderverdeeld
in drie perioden. De eerste ingrepen (tot 1982) gingen niet erg ver.
Omdat de politieke overeenstemming over het te voeren beleid
ontbrak, werden maatregelen doorgevoerd die de fundamenten
van het stelsel intact lieten. Vaak ging het daarbij om de wijze van
financiering van de sociale zekerheid (premieverhogingen, terugdringen van de overheidsbijdragen aan de sociale fondsen).
In de periode 1983-1989 werd vooral de uitkeringshoogte verlaagd. De uitkeringen bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid werden verlaagd van 80 naar 70 procent van het laatstverdiende loon. Bovendien werden alle uitkeringen gedurende
een aantal jaren ontkoppeld: de uitkeringen stegen niet mee met
de loonontwikkeling. Een deel van de langdurig uitkeringsgerechtigden kreeg eenmalige extra uitkeringen om het inkomen op peil
te houden (‘echte-minimabeleid’).
Ook door deze prijsmaatregelen werden de problemen van het
stelsel nauwelijks in de kern aangepakt. De gunstige uitkeringsvoorwaarden bleven grotendeels intact, en van de bevordering
van de uitstroom kwam niet veel terecht. Toch werd er veel gesproken over een stelselherziening. Het omvangrijke pakket dat in
1987 onder die naam werd ingevoerd, bevatte onder meer een
samenvoeging van twee werkloosheidsregelingen (de  en
). Ook werd geprobeerd de ‘verborgen werkloosheid’ in de
 aan te pakken: arbeidsongeschikten die gedeeltelijk werkloos waren hadden niet langer recht op een volledige -uitke42
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . dan scherpere voorwaarden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
ring. Vooral de laatste maatregel had de instroom in de sociale zekerheid moeten terugdringen. Dat lukte ook enigszins: het percentage nieuwe gevallen met een volledige -uitkering nam aan
het eind van de jaren tachtig af. De terugloop was echter beduidend minder dan vooraf werd verwacht, en zette weinig zoden aan
de dijk, omdat het absolute aantal nieuwe arbeidsongeschikten in
diezelfde periode sterk toenam.
In de derde fase (1989-heden) stonden de uitkeringsvoorwaarden centraal. Het meest geruchtmakend waren de maatregelen inzake de Ziektewet en de . De werking van de Ziektewet werd
beperkt tot enkele bijzondere groepen (tijdelijk personeel, vrouwen met zwangerschapsverlof). Voor hun ‘gewone’ werknemers
kregen bedrijven vanaf 1996 de plicht het loon tijdens het eerste
ziektejaar voor 70 procent door te betalen (privatisering van de
Ziektewet). De arbeidsongeschiktheidsregelingen werden in 1993
ingrijpend aangepast. Het begrip ‘arbeidsongeschiktheid’ werd in
de wet nauwer omschreven; de hoogte en duur van de uitkering
Figuur 3.14 Geraamde ombuigingen in de sociale zekerheid, 1983-1989
belastingmaatregelen en
financieringsverschuivingen (0,8%)
premieverhogingen (10%)
verlaging uitkeringen (11%)
herziening dagloon/uitkeringspercentage
werknemersverzekeringen (17%)
diversen (1%)
misbruik- en fraudebestrijding (3%)
arbeidsongeschiktheid en
Ziektewet (17%)
totaal:
16,5 mld.
bijstand (1%)
kinderbijslag (0,4%)
ouderdom (0,3%)
uitkeringsvoorwaarden
bevriezing kinderbijslag (2%)
ontkoppeling sociale minima (37%)
uitkeringsniveau
43
financiering
overig
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . moeilijker toegang . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
werden beperkt; en alle jongere arbeidsongeschikten moesten opnieuw worden gekeurd. Vooral de laatste maatregel leidde ertoe
dat het aantal arbeidsongeschikten in de periode 1994-1996 behoorlijk daalde. Daarna is echter weer sprake van een toename.
Maar ook andere regelingen werden in de jaren ’90 structureel
herzien. De Nabestaandenwet (1996) kreeg ten opzichte van haar
voorganger, de , een beperkter doelgroep en een toets op neveninkomsten. Het recht op een werkloosheidsuitkering werd
sterker afhankelijk van het aantal jaren dat men heeft gewerkt. In
de nieuwe Bijstandswet werden de landelijke uitkeringsnormen
voor woningdelers verlaagd en werd de sollicitatieplicht aangescherpt. De kinderbijslaguitkeringen werden vanaf 1995 voor
nieuwe gevallen verlaagd, doordat het uitkeringsbedrag niet langer toeneemt als een gezin meer kinderen telt (afschaffing van de
progressie).
Figuur 3.15 Geraamde ombuigingen in de sociale zekerheid, 1990-1998
misbruik- en
fraudebestrijding (4%)
diversen (4%)
herziening dagloon/uitkeringspercentage
werknemersverzekeringen (0,3%)
bevriezing kinderbijslag (2%)
veronderstelde gedragseffecten
arbeidsongeschiktheid/Ziektewet (13%)
ontkoppeling sociale
minima (13%)
totaal:
19,8 mld.
arbeidsongeschiktheid en
Ziektewet (33%)
werkloosheid (3%)
ouderdom (6%)
nabestaanden (7%)
kinderbijslag (8%)
uitkeringen/voorzieningen jongeren (3%)
bijstand (4%)
uitkeringsvoorwaarden
uitkeringsniveau
44
gedragseffecten
overig
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een andere uitvoering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ook kwam in deze periode eindelijk schot in de discussie over de
uitvoering van de sociale zekerheid, die zich al decennialang
voortsleepte. De parlementaire enquête die in 1993 werd gehouden, heeft dit sterk bevorderd. De conclusies waren, dat de
bedrijfsverenigingen weinig deden aan de reïntegratie van werklozen en arbeidsongeschikten; en dat het toezicht tekortschoot
omdat werkgevers en vakbonden hiervoor zélf verantwoordelijk
waren. Vanaf 1995 is het toezicht op de uitvoering in handen gesteld van een onafhankelijk college, waarin de sociale partners niet
meer vertegenwoordigd zijn. Bij de uitvoeringsinstanties (uvi’s)
zelf wordt geprobeerd de doelmatigheid te bevorderen via concurrentie. De uvi’s sluiten thans contracten voor de uitvoering
van de werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met
Figuur 3.16 Ontwikkeling van de uitgaven voor de sociale zekerheid, 1970-1996
uitgaven (x mln. gld.)
140.000
%
35
120.000
30
100.000
25
80.000
20
60.000
15
40.000
10
20.000
5
0
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995
totaal, in constante
prijzen 1997
ouderdom/
overlijden
werkloosheid/
bijstand
totaal, als % van
netto nationaal
inkomen
ziekteverzuim/
arbeidsongeschiktheid
overig
45
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de kosten beheerst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
hun voormalige ‘bazen’, de besturen van de bedrijfsverenigingen.
Voorlopig geldt een systeem van gedwongen winkelnering: iedere
uvi zet het contract voort met de bedrijfsvereniging waar zij vroeger deel van uitmaakte. Naar verwachting wordt deze ‘sociale zekerheidsmarkt’ in 2001 echter opengegooid, in de zin dat oude én
nieuwe uitvoeringsinstanties kunnen proberen de contracten bij
uiteenlopende bedrijfsverenigingen binnen te slepen.
Het uitkeringsstelsel heeft de crisis overleefd, zij het in een strengere vorm, in een andere uitvoeringsorganisatie en op een uitkeringsniveau dat is achtergebleven bij de ontwikkeling van het
modale inkomen. Daarmee werd de kostenstijging van de sociale
zekerheid een halt toegeroepen. Vanaf 1983 is het aandeel van de
uitkeringsjaren x 1000
Figuur 3.17 Volumeontwikkeling sociale zekerheid, 1970-1996
4500
4000
3500
3000
2500
2000
1500
1000
500
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995
ziekte/arbeidsouderdom/
totaal excl.
overlijden
ongeschiktheid
kinderbijslag
totaal excl.
kinderbijslag/
ouderdom/
overlijden
werkloosheid/
bijstand
46
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de aantallen uitkeringen beheerst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
sociale zekerheid gedaald van circa 25 procent van het nationaal
inkomen naar ongeveer 19 procent in 1996.
De scherpe stijging in 1990 is enigszins misleidend, want toen
zijn, in het kader van de hervorming van het belastingstelsel (de
Oort-maatregelen), de bruto-uitkeringen verhoogd. De terugloop in de jaren ’90 is vooral te verklaren uit de ingrepen in de
.
Het aantal uitkeringsjaren steeg van 1,7 miljoen in 1970 naar
ruim 4 miljoen in 1994 (hier zit een scherpe knik omhoog, in 1985,
het jaar waarin de -uitkering werd geïndividualiseerd). Het
beroep op de  zal door de vergrijzing alleen maar toenemen,
en de aantallen uitkeringen voor bijstand en werkloosheid zullen
blijven schommelen met de conjunctuur. Maar voor het moment
kans
Figuur 3.18 Reïntegratiekansen van werklozen en arbeidsongeschikten, 1987-1996 (kans
aangeduid als waarde tussen 0 en 1)
0,45
0,40
0,35
0,30
0,25
0,20
0,15
0,10
0,05
0,00
1987
1988
1989
uitstroomkans
WW door
werkhervatting
1990
1991
1992
overgangskans
naar werk,
RWW’ers
47
1993
1994
1995
1996
uitstroomkans
WAO/AAW door
herstel
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . reïntegratie na uitkering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
is er, zeker als we de ouderdoms- en overlijdensuitkeringen wegdenken, wel degelijk een stabilisatie bereikt. Die is op rekening te
schrijven van de gestage teruggang van de uitkeringen voor ziekte
en arbeidsongeschiktheid. Hoe gestaag die terugloop blijft moet
overigens nog blijken, want de grote naoorlogse geboortegolf
nadert nu de leeftijd waarop het beroep op de ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregelingen sterk gaat toenemen.
Financiële beheersing en volumebeperking zijn abstracte begrippen. Wat is nu in concreto de kans bij ontvangers van een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering om weer aan het
werk te komen? Op dat punt heeft de reorganisatie van het systeem niet geweldig veel zoden aan de dijk gezet.
In 1987 heeft 43 procent van alle mensen die in dat jaar een
-uitkering hadden, een baan gevonden; in 1994 is dat percenFiguur 3.19 Nettobijstandhoogten en netto modaal inkomen, 1970-1997, in constante
prijzen en met indexcijfer 1970=100
nettobedrag per jaar,
in constante prijzen 1997
40.000
109
35.000
100
112
110
104
99
30.000
114
115
120
121
113
114
101
140
130
25.000
20.000
100
15.000
100
121
124
113
116
108
121
130 131
107
10.000
5.000
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995 1997
netto-ABW, paar
nettomodaal
idem, alleenstaand
48
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het draagvlak voor bezuiniging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Figuur 3.20 Oordeel over (on)toereikendheid van sociale regelingen, 1970-1997
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1985
1986
1987
1988
1989
1983
1978
1979
1980
1981
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1985
1986
1987
1988
1989
1983
1978
1979
1980
1981
1975
allen
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1985
1986
1987
1988
1989
1983
ontoereikendheid WAO/AAW
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1978
1979
1980
1981
% ‘onvoldoende’
1975
ontoereikendheid WW
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1970
% ‘onvoldoende’
1970
% ‘onvoldoende’
ontoereikendheid ABW
80
70
60
50
40
30
20
10
0
uitkeringsgerechtigden #"65 jaar
49
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het armoedeprobleem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
tage gedaald naar 34. Na een korte verbetering, in de economische
hausse van 1994-1995, is het cijfer weer gaan dalen. Het is ook niet
waarschijnlijk dat de toekomst veel soelaas brengt. Het aandeel
oudere werklozen (vanaf 45 jaar) is tussen 1987 en 1996 opgelopen
van 36 naar 45 procent, en dat is een ongunstige omstandigheid.
De kans op reïntegratie van de langdurig werklozen ligt volgens
de beschikbare cijfers nog een stuk lager, en nog weer veel lager
ligt deze kans bij ontvangers van bijstand. Maatregelen in de sfeer
van de arbeidsongeschiktheid, zoals een strengere keuring bij toetreding en periodieke herbeoordeling van de eenmaal toegelatenen zijn wellicht uitgewerkt.
De problemen van volumebeperking, kostenbeheersing en uitstroombevordering blijven voorlopig hoog op de politieke agenda
prijken. Naar de overtuiging, niet alleen van de ontvangers van de
uitkeringen maar ook van het grote publiek en van een breed spectrum in de politiek, kan er op de hoogte van de uitkeringen eigenlijk niet meer beknibbeld worden. Zeker de ontvangers van bijstand en andere sociale-minimumuitkeringen zijn op grotere afstand gekomen van mensen met een modaal inkomen.
Ook de armoedeproblematiek is nadrukkelijk aan het licht gekomen, hoewel het aantal armen vergeleken met dat aantal in de
jaren ’80 nu niet uitzonderlijk hoog is. In 1995 heeft ongeveer 11
procent van de huishoudens een inkomen onder of rond de bijstandsnorm. Ongeveer 16 procent heeft een laag inkomen (bijna
1 miljoen huishoudens). Van deze groep moet ruim 40 procent
(430.000 huishoudens) al minstens vier jaar leven van een laag
inkomen, hetgeen hun financiële reserve uitput. De vaste lasten
zijn door de huurstijgingen in de jaren ’90 sterk opgelopen.
Bepaalde groepen met een minimuminkomen zijn inmiddels
meer dan de helft van hun inkomen kwijt aan vaste lasten.
Het draagvlak voor bezuinigingen door verdere verlaging van de
uitkeringen is dus veel kleiner dan aan de vooravond van de grote
ombuigingen van de jaren ’80.
50
...........................................................................................................................
 4
Over leerwegen en overheidsgelden:
het onderwijs
De vraag naar onderwijs is sinds 1970 ingrijpend veranderd. Terwijl de leerplichtige groep gestaag in omvang daalde, was er een
spectaculaire groei van de deelname aan het onderwijs. Daaraan
was mede de emancipatie van vrouwen debet. Meisjes bereiden
zich voor op een volwaardige deelname aan de arbeidsmarkt en
blijven langer onderwijs volgen dan tot voor een paar decennia
gebruikelijk was.
Een langere onderwijsdeelname geldt overigens voor álle jongeren. Dat proces zette al vrij snel na de Tweede Wereldoorlog in,
en het heeft zich in de periode 1970-1995 voortgezet. Van de 18jarigen bijvoorbeeld nam in 1970 20 procent nog deel aan het
Figuur 4.1 Deelname aan voltijdopleidingen, naar leeftijd, 1970-1995, in procenten van
de overeenkomstige leeftijdsgroep
% 100
80
60
40
20
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994
16 jaar
18 jaar
20 jaar
51
22 jaar
24 jaar
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een langere onderwijsdeelname . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
onderwijs, en in 1995 was dat meer dan 70 procent. De onderwijsdeelname van 22-jarigen steeg van circa 5 procent naar bijna 30
procent: een verzesvoudiging. De gemiddelde leeftijd waarop
men het onderwijs verlaat, steeg van 16 jaar in 1970 naar bijna 20
jaar in 1995.
Het overgrote deel van de scholieren laat het niet bij het aanvankelijk gekozen voortgezet onderwijs, maar gaat met zijn diploma in de hand verder met een vervolgopleiding. Alleen het mbo
geldt voor de meesten nog als een eindopleiding – al is ook daar
het aantal doorstromers bijna verdrievoudigd.
Zo komt het dat de omvang van dat deel van de bevolking dat de
schoolleeftijd heeft, tussen 1970 en 1998 met 20 procent afnam,
maar het feitelijk schoolgaande deel van de bevolking met slechts
1 procent. Het lange doorleren wordt alom toegejuicht en is vanuit het standpunt van de leerling ook verstandig. Om kans te hebben op een goede baan is een hogere opleiding welhaast een voorFiguur 4.2 Gediplomeerden die kiezen voor een vervolgopleiding in het voltijdonderwijs,
1970-1995, in procenten
% 100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994
lbo/vbo
mavo
havo
52
mbo
vwo
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . kostenexplosies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
waarde. Maar het is ook een ontwikkeling die zichzelf versterkt:
als iedereen op diplomajacht gaat, moet men om boven het
gemiddelde uit te komen telkens hoger reiken. Op deze wijze leidt
de onderwijsexpansie die Nederland al geruime tijd doormaakt
tot diploma-inflatie en krijgt het onderwijsgebruik op het niveau
van de gehele maatschappij trekken van overconsumptie.
De beleidsvoerders van het ministerie van Onderwijs & Wetenschappen hebben het de afgelopen decennia moeilijk gehad. Er
waren onverwachte ontwikkelingen die handenvol geld kostten,
zoals de onstuimige groei van het speciaal onderwijs naast het
gewone basisonderwijs. Terwijl het aantal leerlingen in het gewone basisonderwijs met 20 procent afnam, maakte het dure speciaal onderwijs een groei van 60 procent door.
Maar het zijn vooral de verlenging van de leerwegen en de massale belangstelling voor het hoger onderwijs geweest die het
ministerie voor problemen stelden, zodat het alles op alles moest
index
Figuur 4.3 De ontwikkeling van het basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs
en het aantal jongeren van 4-15 jaar, 1970-1996, in indexcijfers (1970=100)
180
160
140
120
100
80
60
40
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
basisonderwijs
speciaal onderwijs
bevolking 4-15 jaar
53
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . bezuinigingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
zetten om aan zijn politieke opdracht – achtereenvolgens ombuiging, bezuiniging en kostenbeheersing – te voldoen. In absolute
zin is dat natuurlijk niet gelukt: de onderwijsuitgaven zijn gestegen van ongeveer 8,5 miljard gulden in 1970 naar ongeveer 36 miljard in 1995. Maar uitgedrukt in constante prijzen van 1990, dus
gecorrigeerd voor inflatie, is de stijging al wat minder, van 22 naar
32 miljard. Opnieuw uitgedrukt in prijzen van 1990 kwam dat
neer op een stijging per hoofd van de bevolking van 4-30 jaar, de
voor onderwijs meest relevante bevolkingsgroep, van bijna 4000
gulden in 1970 naar 5500 in 1995. Per hoofd van de bevolking betekende dit echter een stabilisatie van de kosten, en als percentage
van het bruto nationaal product zelfs een daling, van 7 naar 5,6
procent.
Om tot die kostenbeheersing te komen is het hele onderwijs op de
schop genomen: verhoging van eigen bijdragen in de vorm van
9000
8
8000
7000
6
6000
5000
4
4000
3000
2
2000
1000
0
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994
per hoofd van de
in % BNP
per hoofd van
bevolking 4-30 jaar
de bevolking
54
per hoofd van de bevolking (in gld.)
% BNP
Figuur 4.4 Overheidsuitgaven voor onderwijs als percentage van het bruto nationaal
product en per hoofd van de bevolking (in constante prijzen), 1970-1995
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verschillen in onderwijsdeelname . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
school- en collegegeld, terugdringing van hoger onderwijs door
studieduurbeperking, begrenzing van subsidies door budgetfinanciering, kostenreductie door schaalvergrotingen. De resultaten, uitgedrukt in overheidsuitgaven per leerling/student, zijn afleesbaar uit tabel 4.1.
De democratisering van het onderwijs stond centraal in de Contourennota die in 1975 werd uitgebracht onder verantwoordelijkheid van minister Van Kemenade. Er was een groeiende behoefte
aan hoger opgeleid personeel en te veel talent bleef onbenut. Van
meer belang nog was de bestrijding van de kansenongelijkheid
zoals die door verschillen in onderwijsdeelname van generatie op
generatie werd overgedragen.
Sinds jaar en dag hebben onderzoekers en beleidsmakers zich
over dit probleem gebogen, zonder het volledig uit de wereld te
kunnen helpen. In het – voor iedereen gelijke – basisonderwijs
wordt het prestatieniveau nog steeds beïnvloed door het onderwijs- en sociale niveau van de ouders. Een enkele greep uit het vele
onderzoek: bij een indeling in vijf prestatieniveaus scoorde in 1993
ruim 60 procent van de leerlingen van hoog opgeleide ouders
(hbo of wo) in de twee hoogste prestatieniveaus; bij kinderen van
wie de ouders ten hoogste lbo of mavo hadden doorlopen, was dat
niet meer dan 20 procent. Zo’n verschil in prestatie werkt natuurlijk door in de keuzen die moeten worden gemaakt aan het begin
Tabel 4.1 Overheidsuitgaven per leerling/student, 1975-1995, in prijzen van 1990
basisonderwijs
speciaal onderwijs
avo
l(v)bo en mbo
hbo
wo
wo excl. onderzoek en
gezondheidszorg
1975
3.800
12.100
6.900
.
.
34.900
1980
4.600
14.600
6.700
7.500
10.400
31.100
1985
4.700
14.000
5.800
6.600
9.000
24.300
1990
4.600
14.100
6.000
6.700
10.200
26.600
1995
5.200
15.100
.
.
9.500
27.300
.
18.100
12.100
13.200
8.800
55
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . sociale verschillen minder sterk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
of in de loop van het voortgezet onderwijs – waarbij ook nog eens
het effect van verschillen in ambitieniveau tussen de verschillende
lagen van de bevolking voelbaar wordt. Het samengestelde effect
van onderwijsprestatie en ambitieniveau blijkt opnieuw bij de
keuze om de onderwijsloopbaan voort te zetten op hbo- en woniveau. Toch is er vooruitgang geboekt, en vooral kinderen van
middelbaar opgeleide ouders hebben de aansluiting bij de kinderen van hoger opgeleide ouders gevonden.
De sociaal bepaalde ongelijkheid in onderwijsdeelname uit
zich het scherpst in de schooluitval: het afbreken van voortgezet
onderwijs voordat men enig diploma op zak heeft. Het percentage uitvallers-zonder-diploma is tussen de jaren ’60 en ’90 sterk
teruggedrongen. Van de generatie die in 1965 aan het voortgezet
onderwijs begon, viel nog 30 procent uit; van de starters in 1983
slechts 9 procent; en het gaat deze jaren richting 7 procent. Maar
deze – afnemende – kans op schooluitval wordt nog steeds in grote mate bepaald door het milieu van herkomst, waarbij niet alleen
Figuur 4.5 Schooluitval bij leerlingen, in 1989 gestart in het voortgezet onderwijs, naar
enkele achtergrondkenmerken (stand zes jaar later, in procenten uitval per categorie)
opleiding vader
basisonderwijs
lbo/mavo
havo/vwo/mbo
hbo/wo
etnische groep*
autochtoon
allochtoon
aantal ouders
tweeoudergezin
eenoudergezin
0
3
6
9
* Aan de hand van het geboorteland van de ouders van de leerling
56
12
15
% uitval
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . etnische minderheden en schooluitval . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
het sociaal niveau maar ook de etnische herkomst meespeelt,
zoals blijkt uit de momentopname in tabel 4.2 (over een vergelijking in de tijd beschikken we helaas niet).
Bij allochtone kinderen is er naar verhouding drie keer meer
schooluitval dan bij autochtone kinderen. Deze schooluitval, een
lager ambitieniveau, minder stimulans thuis, een minder stimulerende schoolomgeving op ‘zwarte scholen’ (in de vier grote steden
heeft 41 procent van de scholen meer dan 60 procent allochtone
leerlingen!) – het zijn allemaal factoren die maken dat het opleidingsniveau van de allochtonen nog lang achter zal blijven bij het
gemiddelde – al zit er onmiskenbaar een beweging ten goede in.
De ongelijkheid tussen jongens en meisjes, mannen en vrouwen, is, gemeten aan de ‘hoeveelheid’ genoten onderwijs, gedurende de afgelopen kwart eeuw nagenoeg opgeheven. Maar naar
onderwijssector zijn er hardnekkige verschillen: er zijn nog steeds
typische ‘jongensopleidingen’ en ‘meisjesopleidingen’. De cijfers
van tabel 4.3 spreken voor zichzelf. De tot meisjes gerichte campagne ‘kies exact’ bijvoorbeeld mag nog wel even worden voortgezet.
De hoeveelheid genoten onderwijs is in belangrijke mate bepaTabel 4.2 Gerealiseerd opleidingsniveau, naar herkomstgroepering, niet-meer-schoolgaanden van 12 jaar en ouder, 1988 en 1994, in procenten
ten hoogste
mbo/havo/
basisond.
lbo/mavo
vwo
Turken
1988
78
15
6
1994
70
19
9
Marokkanen
1988
89
7
2
1994
82
11
5
Surinamers
1988
37
40
16
1994
39
34
18
Antillianen/Arubanen
1988
32
42
17
1994
27
35
18
autochtonen
1988
22
33
25
1994
23
31
19
57
hbo/wo
1
2
1
2
7
9
10
20
20
27
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . vrouwen en meisjes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
lend voor de verdere levensloop: het soort arbeid, de kans op
arbeid, het inkomensniveau, en zelfs de positie op de partner- en
huwelijksmarkt (partners hebben vaak hetzelfde opleidingsniveau). Op de arbeidsmarkt vallen de hogere functies nu eenmaal
overwegend toe aan hoger opgeleiden. De vraag naar hoger opgeleiden neemt toe – en bovendien kunnen ‘overtollige’ hoger opgeleiden gemakkelijker uitwijken naar middelbare functies. Het
verschil blijkt uit de werkloosheidscijfers naar opleidingsniveau
(tabel 4.4). Alle groepen hebben te lijden gekregen onder de sinds
het begin van de jaren ’70 toegenomen werkloosheid – maar de
laagst opgeleiden beduidend meer dan de hoger opgeleiden.
Tabel 4.3 Percentage meisjes/vrouwen per sector van onderwijs, 1970-1996
mbo
techniek
agrarisch
medisch en verzorgend
economisch
hbo
techniek
agrarisch
medisch en verzorgend
economisch
kunstonderwijs
pedagogisch onderwijs
wo
techniek
wiskunde en natuurwetenschappen
agrarisch
medisch
economisch
juridisch
humaniora
sociaal
1970
41
3
5
99
10
43
11
5
99
21
45
62
20
14
14
18
20
2
20
41
33
58
1985
46
9
19
92
48
45
11
21
76
39
55
62
37
23
23
34
42
14
41
57
53
1996
49
17
37
87
50
50
16
33
80
43
55
69
46
34
34
42
58
26
51
65
64
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . opleiding en werkloosheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gevrijwaard van werkloosheid zijn hoog opgeleiden dus toch
niet – al zal dat per soort opleiding natuurlijk sterk verschillen. En
er zijn ook sectoren waar, vanwege een minder sterke vraag naar
en een groot aanbod van hoger opgeleiden, het gemiddelde functieniveau van de hoger opgeleiden gedaald is. Gemakkelijk meetbaar zijn die verschuivingen in functieniveau overigens niet. Veel
beter meetbaar zijn de ontwikkelingen in bruto uurloon naar
opleidingsniveau (figuur 4.6). De cijfers leren dat de financiële
meeropbrengst van een hogere opleiding is afgenomen: de
gemiddelde beloningen naar opleidingsniveau zijn naar elkaar
toegekropen. Alleen een hbo- of wo-opgeleide heeft, ondanks een
flinke daling in de eerste helft van de jaren ’80 (waarschijnlijk in
belangrijke mate toe te schrijven aan de bezuinigingen in de collectieve sector) nog een duidelijk hoger uurloon – althans gemiddeld.
Deze nivellering (let wel: een nivellering, niet tussen hoge en
lage inkomens in het algemeen, maar tussen opleidingsniveaus)
knaagt aan de hoger opgeleiden. Waren lager en hoger opgeleiden
twintig jaar geleden ongeveer even tevreden of ontevreden over
hun inkomen, midden jaren ’90 zijn de hoger opgeleiden duidelijk vaker ontevreden dan lager opgeleiden (bijna 40 procent
tegenover 25 à 30 procent).
Tot hier ging het enkel over het voltijdonderwijs, en dan nog het
voltijdonderwijs voorzover door de overheid gefinancierd. Maar
er is nog een hele wereld van onderwijs die volgt op of staat naast
Tabel 4.4 Werklozen per opleidingsniveau, 1973-1996, in procenten
1973
1977
1981
1985
1990
1996
basisniveau
3,1
6,0
9,7
16,9
13,9
15,3
lbo/mavo
1,7
3,2
7,2
11,1
7,7
9,1
59
havo/vwo/mbo
0,6
1,4
4,2
6,3
5,5
6,3
hbo/wo
0,4
1,8
3,2
5,5
5,5
5,4
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . onderwijs voor volwassenen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
het ‘gewone’ voltijdonderwijs, en die deels wel en deels niet door
de overheid wordt gefinancierd. Het gaat hier over het bonte
geheel van volwasseneneducatie en post-initieel onderwijs, zoals
daar zijn bedrijfsopleidingen, computercursussen, inburgeringscursussen, Open Universiteit, deeltijd-hbo, en wat al niet. De
overheidsuitgaven op dit front belopen naar schatting zo’n 2,5
miljard gulden, maar daarnaast gaat het nog om miljarden die
door de belanghebbenden zelf worden opgebracht. Veel post-initieel onderwijs onttrekt zich aan de statistische waarneming,
maar de schatting van wat alleen al aan interne bedrijfsopleidingen wordt uitgegeven – ruim 3,5 miljard per jaar – geeft een indicatie van de bedragen die er in deze sector omgaan. Door middel
van enquêtes zijn ook indicaties verkregen over de aantallen deelnemers (tabel 4.5).
Men zou kunnen zeggen: steeds meer volwassenen geven
gehoor aan de roep om hun employability in stand te houden. Ze
blijven werken aan hun beroepskwalificaties. In het niet-kwalifi-
uurloon (in gld.)
Figuur 4.6 Bruto uurloon, naar opleidingsniveau, 1970-1993 (prijspeil 1990)
40
35
30
25
20
15
10
5
0
1970
1972
1974
1976 1978
1980
1982 1984
basisniveau
havo/vwo/mbo
lbo/mavo
hbo/wo
60
1986
1988
1990 1992
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . tegenstrijdige eisen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
cerende onderwijs is er een opmerkelijke daling in de jaren ’90. De
verklaring moet men waarschijnlijk zoeken in de verschijnselen
die aan de orde komen in andere hoofdstukken van dit rapport:
vrouwen treden toe tot de arbeidsmarkt, men krijgt het drukker,
en men heeft in de vrije tijd niet meer voldoende rust en zitvlees
om zich consequent en volhardend op bepaalde activiteiten te
concentreren.
Het onderwijs moet tegenwoordig aan veel voorwaarden tegelijk
voldoen. Het moet ervoor zorgen dat in een maatschappij die
steeds meer diploma-georiënteerd is, de leerlingen zo hoog
mogelijk scoren, opdat zij zo goed mogelijk beslagen ten ijs
komen wanneer zij de arbeidsmarkt betreden. Deze gerichtheid
op prestatie krijgt een extra impuls doordat de scholen sinds kort
verplicht zijn om verslag te doen van de resultaten die zij met hun
leerlingen boeken. Daardoor wordt het voor de ouders gemakkelijker om bij de schoolkeuze voor hun kinderen te mikken op de
best presterende scholen – en daarmee krijgen scholen er weer
belang bij om veelbelovende leerlingen te selecteren en minder
belovende leerlingen, voor zover mogelijk, te weren. Een en ander
gaat ten koste van de gelijkheid van maatschappelijke kansen voor
leerlingen uit alle sociale lagen, en dat is nu juist weer een andere
doelstelling waaraan de school moet gehoorzamen. Hier ligt dus
een dilemma.
De noodzaak om goede resultaten te boeken zou scholen er
verder toe kunnen verleiden hun aandacht te concentreren op
Tabel 4.5 Deelname aan onderwijs door de bevolking van 25 jaar en ouder, 1979-1995,
in procenten
1979
1983
1987
1991
1995
kwalificerend onderwijs*
7
8
10
12
17
niet-kwalificerend onderwijs** 17
19
22
29
22
* Regulier deeltijdonderwijs, basiseducatie, bedrijfsopleidingen, scholing
** Onderwijs met een algemeen vormend of cultureel karakter
61
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . te hooggespannen verwachtingen? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
kernvakken als rekenen en taal. Het zijn die vakken waarop zij
vooral worden afgerekend. Dat zou dan weer strijdig zijn met een
andere opgave waaraan het onderwijs moet voldoen, te weten het
bieden van een brede vorming aan de leerlingen die meer omvat
dan de verplichte kernvakken. De eisen die aan de school worden
gesteld, gaan heden ten dage zelfs nog verder. De school is niet
meer alleen een instituut dat onderwijs geeft, maar zij biedt aan
steeds meer leerlingen ook opvang buiten schooltijd en allerlei
voorzieningen op het gebied van kunstzinnige vorming en sport.
De school begeeft zich, noodgedwongen, ook op het gebied van
de opvoedingsondersteuning aan ouders. Van de school wordt
kortom niet zelden gevraagd dat zij als een soort buurtcentrum
fungeert.
Ten slotte wordt van de scholen gevraagd hun onderwijsmethode te herzien. Het klassikale onderwijs, waarbij de leerlingen
een groot deel van de tijd de rol van passieve toehoorders vervullen, moet plaatsmaken voor een systeem waarin de leerling zelf
zijn weg door de leerstof vindt, in welk proces de docent hem dan
begeleidt. De leerling zou op school moeten leren om te leren.
Men spreekt in dit verband van de school als ‘studiehuis’. De verwachting is dat het studiehuis mensen aflevert die beter dan vorige generaties zijn toegerust voor het functioneren in een snel veranderende maatschappij die veel flexibiliteit van zijn burgers
vraagt. Ook dit is geen eenvoudige opgave, en ook hier bestaat het
risico dat verwezenlijking van het doel ten koste van andere doeleinden gaat. Zo is het van vele leerlingen, onder wie in het bijzonder de leerlingen uit achterstandsmilieus, onzeker of zij ontvankelijk zijn voor de nieuwe onderwijsmethode en of hun prestaties
er geen schade door oplopen. Ook van de docenten moet nog
worden afgewacht of zij aan de hooggespannen verwachtingen
kunnen voldoen.
62
...........................................................................................................................
 5
Van het medische front
Een gebruikelijke indicator voor de gezondheidstoestand van de
bevolking is de gemiddelde levensverwachting. Die stijgt naarmate we er beter in slagen om ‘voortijdig’ overlijden, bijvoorbeeld in
de vorm van kindersterfte, van armoedeziekten of juist van welvaartsziekten, terug te dringen. Welnu, als we de recente ontwikkeling van de levensverwachting als uitgangspunt nemen, moeten
we zeggen dat onze gezondheid in de laatste 25 jaar vooruit is
gegaan. De verbeterde levensverwachting heeft de deskundigen
enigszins verrast. Omstreeks 1970 overheerste de opvatting dat de
gemiddelde levensduur niet veel verder kon stijgen. In de loop
van de 20ste eeuw was goeddeels afgerekend met de zuigelingenen kindersterfte en met een reeks veelal met armoede samenhan-
jaar
Figuur 5.1 Levensverwachting bij de geboorte voor mannen en vrouwen in de periode
1970-1996
81
80
79
78
77
76
75
74
73
72
71
70
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
vrouwen
mannen
63
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . welvaartsziekten teruggedrongen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
gende infectieziekten zoals tyfus, tuberculose en difterie. De veroudering zou, zo meende men, nu een natuurlijke grens gaan stellen aan de verbetering van de levensverwachting. Toch is deze nog
gestegen (zie figuur 5.1).
De verklaring ligt in het feit dat de behandeling van een aantal
‘welvaartsziekten’ in het laatste kwart van de eeuw aanmerkelijk is
verbeterd. Het gaat hier vooral om hart- en vaatziekten, om kanker en – het begrip ‘ziekte’ wordt hier even uitgebreid – om verkeersongevallen. De hart- en vaatziekten zijn bij uitstek welvaartsziekten: ze hangen samen met overmatige voeding, roken,
gebrek aan lichaamsbeweging en stress. Ze zijn teruggedrongen
door verandering van voeding (meer onverzadigde vetzuren bijvoorbeeld) en van leefwijze (meer beweging vooral) en door een
effectievere medische aanpak. In het geval van kanker blijkt dat
index
Figuur 5.2 Ontwikkeling in de gestandaardiseerde sterfte aan kanker, hart- en vaatziekten en ongevallen, onder mannen, 1970-1995, in indexcijfers (1970=100)
120
110
100
90
80
70
60
50
40
30
1970
1975
1980
1985
kanker
hart/vaatziekten
verkeersongevallen
totaal van alle
doodsoorzaken
64
1990
1995
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . andere doodsoorzaken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
veel moeilijker. Al met al zijn deze twee groepen van ziekten aansprakelijk voor bijna tweederde van de sterfte. De derde welvaarts‘ziekte’ ten slotte, het verkeersongeluk, is als doodsoorzaak
aardig teruggedrongen: een reeks van maatregelen, zoals verplichte bromfietshelmen, maximumsnelheden, intensivering van
alcoholcontroles en een betere traumazorg, hebben geleid tot een
daling van 3200 verkeersdoden in 1972 naar 1180 in 1996 (niet veel
meer dan de circa 1000 verkeersdoden van rond 1950).
Nog een enkel woord over enkele andere onnatuurlijke doodsoorzaken. In hoofdstuk 6, over criminaliteit en justitie, wordt uiteengezet dat er in de maatschappij meer gewelddadigheid is gekomen. Het blijkt ook uit de cijfers van de doodsoorzaken: tussen
1970 en 1996 is het aantal dodelijke slachtoffers van geweld verdrievoudigd: van 62 in 1970 tot 193 in 1995. Bij zelfdoding ligt het
index
Figuur 5.3 Ontwikkeling in de gestandaardiseerde sterfte aan kanker, hart- en vaatziekten en ongevallen, onder vrouwen, 1970-1995, in indexcijfers (1970=100)
120
110
100
90
80
70
60
50
40
30
1970
1975
1980
1985
kanker
hart/vaatziekten
verkeersongevallen
totaal van alle
doodsoorzaken
65
1990
1995
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . aids . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
weer heel anders: na een piek van 1760 doden in 1985 (een stijging
van 56 procent in twintig jaar) was er tussen 1985 en 1990 een
dalende tendens en is vanaf 1990 het niveau stabiel.
Tot de grote schokken van het laatste kwart van deze eeuw behoorde de nauwelijks nog voor mogelijk gehouden opmars van
een heel nieuwe infectieziekte: aids, voor het eerst beschreven in
1981 en een jaar later voor het eerst in Nederland geconstateerd.
Aangezien in de periode 1982-1984 elke acht maanden een verdubbeling optrad van het aantal aids-patiënten, vreesde men een
ramp van ongekende omvang. Dit groeitempo heeft zich gelukkig
niet voortgezet. In 1994 waren er 4000 aids-patiënten. Na een piek
in 1992 is de sterfte gaan afnemen, door preventieve maatregelen
en door medicijnen die de levensduur verlengen.
Voor de verlenging van de levensduur moet een prijs worden
betaald. De totale levensverwachting is gestegen, maar het aantal
jaren dat men daarvan in goede gezondheid doorbrengt, is sinds
Figuur 5.4 Tijdelijke beperkingen in dagelijkse activiteiten, personen van 16 jaar en
ouder, 1981-1996, in procenten
% 16
15
14
13
12
11
10
9
8
1980
1983
1986
1989
66
1992
1995
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ouder en hulpbehoevender . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1983 vrijwel onveranderd: zowel voor mannen als voor vrouwen
bedraagt dit nog steeds ruim 60 jaar. Met de ouderdom komen
dus de gebreken. Het is paradoxaal dat juist door de betere medische zorg meer mensen in plaats van met acute en fatale aandoeningen te maken krijgen met chronische ziekten en dus met
medische klachten en handicaps door het leven moeten.
De hulpbehoevendheid van ouderen is een constant gegeven,
dat in de loop van deze kwart eeuw nauwelijks aan veranderingen
onderhevig is geweest (zie tabel 5.1).
Leefgewoonten hebben een grote invloed op de gezondheid.
Roken bijvoorbeeld kan leiden tot longkanker en tot chronische
bronchitis. In de jaren ’80 is, zoals ook al in de jaren ’60 en ’70, het
percentage rokers verder afgenomen, maar vanaf 1982 is de teruggang gering geweest, en het aantal jeugdige rokers lijkt weer te
gaan toenemen.
Het percentage Nederlanders dat alcohol gebruikt, is al sinds
1958 niet meer toegenomen. Maar de alcoholconsumptie is toch
gestegen, want de drinkers consumeren gemiddeld meer.
Met de gestegen welvaart is onze voeding energierijker geworden
en bevat zij meer verzadigde vetten en eiwit. Daardoor stegen de
kansen op overgewicht en een hoog cholesterolgetal, hetgeen
weer bevorderlijk is voor hoge bloeddruk, coronaire hartziekten
en diabetes. Het cholesterolprobleem wordt inmiddels bestreden
Tabel 5.1 Lichamelijke beperkingen onder personen vanaf 55 jaar, 1976-1995, in procenten
55-64 jaar
1976 1982 1991 1995
Een of meer adl-handelingen*
met moeite
13 15 14 14
niet of alleen met
hulp
2 2 1 2
65-75 jaar
1976 1982 1991 1995
>75 jaar
1976 1982 1991 1995
22
22
22
23
42
50
51
.
5
4
4
3
22
23
21
.
* Adl-handelingen: algemene dagelijkse levensverrichtingen als wassen, aan- en uitkleden en traplopen
67
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een toenemende zorgvraag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
doordat de levensmiddelenindustrie verzadigde vetzuren heeft
vervangen door onverzadigde.
Van grote invloed voor de gezondheid is ten slotte, of men
lichamelijk actief blijft. Zoals ook blijkt uit het hoofdstuk over
vrije tijd, doen de meeste mensen aan sport: in 1995 liefst 66 procent, met de sterkste stijging bij mensen tussen 45 en 64 jaar.
De geneeskunde houdt zich niet meer, zoals tot in de eerste
helft van de 20ste eeuw, overwegend bezig met een aantal massale, gemakkelijk te onderkennen, infectieziekten. Nu staan ingewikkelder aandoeningen centraal, die gemiddeld moeilijker zijn
vast te stellen, die om een meer gecompliceerde medische techniek vragen en die ten slotte – omdat de patiënten deze aandoeningen langer overleven dan de infectieziekten van vroeger – om
een langduriger medische en sociale zorg vragen. Die factor heeft,
in combinatie met het toegenomen medisch kunnen en de vergrijzing, geleid tot een steeds omvangrijker systeem van medische
zorg. De ziekenhuizen hebben steeds meer hoogwaardige techniek tot hun beschikking; de kosten voor medische inventarissen
namen al in de jaren ’60 met 16 procent per jaar toe.
Figuur 5.5 Mannelijke en vrouwelijke rokers, 1958-1992, in procenten
% 100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1955
1960
mannen
1965
1970
1975
vrouwen
68
1980
1985
1990
1995
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer specialistische hulp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het gaat ook om een steeds meer specialistische zorg. Stonden
in 1947 2000 specialisten tegenover 3500 huisartsen, in 1970 waren
er 5700 specialisten tegenover 4500 huisartsen. Die ontwikkeling
heeft zich in de laatste 25 jaar voortgezet.
Mede daardoor is het medische systeem gaandeweg steeds duurder geworden. De overheid heeft geprobeerd de huisarts tot een
effectieve poortwachter van het systeem te maken. De huisarts
zou, in een versterkte samenwerking met onder andere verpleegkundigen, psychotherapeuten en fysiotherapeuten, zelf meer
hulp moeten bieden en minder moeten doorsturen naar specialisten. Heel veel succes is met dit streven niet geboekt. Toch is ook
het beroep op de huisarts en andere eerstelijnshulpverleners,
zoals de fysiotherapeut, sterk gegroeid.
Tabel 5.2 Huisartsen en werkzame medisch specialisten, 1975-1995
huisartsen
specialisten
1975
4.800
5.600
1985
6.000
9.200
1995
6.800
11.800
Tabel 5.3 Gebruik van huisarts en fysiotherapeut, naar leeftijdscategorie, 1981-1995, in
procenten
1981
1985
1990
1995
huisarts
0-19 jaar
59
64
68
69
20-44 jaar
72
74
76
74
45-64 jaar
74
73
77
77
! 65 jaar
80
81
87
87
fysiotherapeut
0-19 jaar
2
4
5
5
20-44 jaar
7
10
16
14
45-64 jaar
11
14
21
19
! 65 jaar
10
14
18
18
69
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . korter in het ziekenhuis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Een ware omwenteling is er wél gerealiseerd inzake de ziekenhuisopname. De gemiddelde ligduur in het ziekenhuis is sterk teruggelopen, hetgeen voor de patiënten in het algemeen plezieriger is,
maar ook uit het oogpunt van kostenbesparing een winstpunt betekent. Het ziekenhuis is meer een centrum van specialisten, apparatuur en onderzoek geworden en minder een verpleeginrichting.
De beperking van de ligduur in het ziekenhuis heeft wel gevolgen gehad voor hulpverleners en instellingen in het kader van de
thuiszorg. Hun belasting werd groter doordat ernstig hulpbehoevende mensen eerder dan voorheen naar huis worden gestuurd.
Al met al is er een voortdurende en krachtige opwaartse druk op
de kosten van de zorg. Dat kan ook eigenlijk niet anders, als men
bedenkt hoezeer we gezondheid beschouwen als het hoogste goed
en hoezeer de technische mogelijkheden de afgelopen 25 jaar zijn
toegenomen. Hoogstens kan men zeggen dat er op onderdelen
sprake is van matiging van de kostenstijging.
De sterkste stijging (zie tabel 5.5) zit in de kosten van de geneesmiddelen – over dat hardnekkige probleem zullen we de komende jaren nog meer horen.
Tabel 5.4 Kerngegevens ziekenhuizen, 1970-1995
1970
aantal ziekenhuizen
256
aantal bedden
72.200
bedden per 1000 inwoners 5,5
aantal verpleegdagen
(x 1000)
23.700
gemiddelde verpleegduur
(in dagen)
19
aantal dagverplegingsdagen
(x 1000)
.
1975
256
74.600
5,4
1980
231
73.200
5,2
1985
207
68.500
4,7
1990
169
64.600
4,3
1995
148
60.500
3,9
23.200
22.300
19.800
17.300
15.800
16
14
13
11
10
.
66
204
410
640
70
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer psychotherapie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
In de jaren ’60 en ook nog in de jaren ’70 is de klandizie voor psychische hulpverlening onder de bevolking stormachtig toegenomen. Op de groeiende vraag werd gereageerd met een forse
uitbreiding van het psychotherapeutische aanbod, dat op zijn
beurt weer nieuwe vraag opriep. Een enkel voorbeeld: bij het Psychotherapeutisch Instituut Amsterdam steeg het aantal aanmeldingen van 205 in 1964 tot 2524 in 1976, het aantal medewerkers
van 73 tot 272. Er ontstond een lappendeken van allerlei hulpverlenende instanties, die in de jaren ’80 gebundeld werden in
de Regionale Instellingen voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (Riagg).
Daarnaast waren er dan nog de vrij gevestigde psychotheraTabel 5.5 Stijging van kosten van enkele soorten zorg, per 1000 inwoners, gecorrigeerd
naar inflatie, 1995, in indexcijfers (1975=100)
ziekenhuizen (excl. psychiatrisch)
extramurale zorg
apothekers en geneesmiddelen
medisch specialisten
138
131
177
104
cliënten (x1000)
Figuur 5.6 Op peildatum ingeschreven cliënten van de Riaggs, 1982-1995 (x 1000)
300
250
200
150
100
50
1982
1985
1990
71
1995
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . korter in het psychiatrische ziekenhuis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
peuten met liefst 22.000 cliënten in 1995, tegenover slechts ongeveer 1000 in 1980. Aan een toegenomen psychische problematiek
in de bevolking hoeft dit niet te liggen. Factoren als een grotere
ontvankelijkheid, zowel bij de zorgverleners als in de bevolking,
voor een in psychische termen gestelde diagnostiek en drempelverlaging in het systeem hebben zeker een rol gespeeld.
In de jaren ’60 en ’70 zijn felle debatten gevoerd over de wijze van
behandeling van ernstig gestoorde psychiatrische patiënten en
van verstandelijk gehandicapten (toen nog veelal ‘zwakzinnigen’
genoemd). De toen opkomende ‘antipsychiatrie’ richtte zich
tegen de gebruikelijke praktijk om psychiatrische patiënten te
verplegen in geïsoleerde grootschalige inrichtingen om hen daar
lange tijd, in de praktijk dikwijls levenslang, onder een medisch
regime te plaatsen. Dat leidde niet tot genezing, en het sloot maatschappelijke reïntegratie nagenoeg uit. Ook inzake de zorg voor
verstandelijk gehandicapten woedde er een strijd tegen het
‘medisch model’. De gehandicapten moesten kunnen leven in
kleinschalige woonvormen, in of dicht bij het gewone maatschapFiguur 5.7 Algemene en categorale psychiatrische ziekenhuizen in Nederland, 1975-1995
50,000
40,000
30,000
20,000
1975
1980
capacity (beds)
1985
admission
72
1990
1995
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . gehandicapten: kleinschaliger zorg . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
pelijke leven. Dat die kritiek bij alle betrokkenen, de overheid
incluis, gehoor heeft gekregen, is uit de cijfers af te lezen.
Kijken we eerst naar de behandeling van de psychiatrische patiënten. Die worden inmiddels zo weinig mogelijk opgenomen in
het grootschalige psychiatrische ziekenhuis. De patiënten worden
zo veel mogelijk ambulant behandeld; en indien dat niet mogelijk
is, is er een voorkeur voor opname in kleinschalige beschermende
woonvormen. Ook deeltijdbehandeling heeft terrein gewonnen.
Deze gunstige ontwikkelingen zijn mede te danken aan de verbetering van de psychofarmaca. Met dat al is het aantal ‘bedden’ in
psychiatrische ziekenhuizen niet kleiner geworden, maar het is
wel gestabiliseerd en de opname is gemiddeld van veel kortere
duur. Daar staat dan tegenover dat het aantal patiënten in beschermende woonvormen toenam van 2600 in 1982 naar 4300 in
1995.
In de zorg voor verstandelijk gehandicapten is een soortgelijke
verschuiving opgetreden. Ook daar is de grootschalige inrichting
bepaald niet verdwenen, maar is toch de zorg zo veel mogelijk
afgeleid naar vormen waarin de gehandicapte veel meer deel blijft
hebben aan het gewone leven, in dagverblijven of in gezinsvervangende tehuizen.
Voor jeugdige gehandicapten is de verandering – dankzij allerlei vormen van gezinsbegeleiding, logeermogelijkheden en dagverpleging – al helemaal sprekend: het aantal gehandicapten tot 12
jaar in inrichtingen nam af van 3700 in 1969 tot 1200 in 1995.
Tabel 5.6 Aantal gebruikers van enkele voorzieningen voor verstandelijk gehandicapten,
1975-1995
zwakzinnigeninrichtingen
gezinsvervangende tehuizen
dagverblijven
1975
25.500
3.900
6.900
1980
27.300
7.200
9.400
1985
29.500
11.200
12.400
1990
31.000
14.100
16.400
1995
33.300
16.600
20.700
73
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . minder ouderen in verzorgingshuis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Opzienbarender nog is de verschuiving van ‘intramuraal’ naar
‘extramuraal’ in de zorg voor ouderen. Nog in de eerste helft van
de jaren ’70 was het ‘bejaardenoord’ (nu ‘verzorgingshuis’) de
dominerende voorziening, met bijna 145.000 bewoners, waarin
bijna 10 procent van de bevolking van 65 jaar en ouder verbleef.
Die ontwikkeling sloot echter niet goed aan bij de wensen van de
meeste betrokkenen en was bovendien duur. Met een serie maatregelen – strengere selectie, sluiting van bejaardenoorden, versterking van gezinsverzorging en wijkverpleging, nieuwe woonvormen als seniorenwoningen en aanleunwoningen, maaltijdverstrekking enzovoort – is het gelukt om, ondanks een sterke
groei van de bejaarde bevolking, het aantal plaatsen in verzorgingshuizen terug te brengen tot ruim 120.000 (5,9 procent van de
bevolking van 65 jaar en ouder).
Men komt heden ten dage alleen nog in een verzorgingshuis als de
zelfredzaamheid zozeer is afgenomen dat de ambulante hulpverlening en de inmiddels ook ontstane tussenvormen tussen zelfFiguur 5.8 Bewoners van een verzorgingshuis, in procenten van de bevolking
van 65 jaar en ouder, 1970-1995
% 10
8
6
4
2
0
1970
1975
1980
1985
74
1990
1995
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer ouderen in verpleeghuis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
standig wonen en het verzorgingshuis geen soelaas meer bieden.
Logisch gevolg is, dat de gemiddelde hulpbehoevendheid van de
bewoners van de verzorgingshuizen sterk is toegenomen.
Het aantal plaatsen voor ouderen in verpleeghuizen is uitgebreid, van circa 25.000 in 1970 naar ruim 55.000 in 1995 (ongeveer
2,4 procent van de bevolking van 65 jaar en ouder).
De verschuivingen in de ziekenhuiszorg, gehandicaptenzorg en
ouderenzorg maken deel uit van een patroon van reorganisatie,
gericht op betere afstemming en op kostenbeheersing. Maar rustig zal het aan het medische front niet worden. De medische
mogelijkheden zullen voortdurend groter worden. De vraag naar
medische zorg is eigenlijk onbegrensd. Ook hier – zie hoofdstuk 2
over de verzorgingsstaat – zullen de financieel draagkrachtige
vragers van medische zorg (de rijkere patiënten, de werkgevers
Figuur 5.9 Hulpbehoefte van bewoners in verzorgingshuizen, 1970-1995, in procenten
% 100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 19941995
hulpbehoefte 1
(praktisch
voortdurend
bedlegerig)
hulpbehoefte 3
(niet bedlegerig
doch gedeeltelijk
hulpbehoevend)
hulpbehoefte 2
(niet bedlegerig
doch wel volledig
hulpbehoevend)
75
hulpbehoefte 4
(zich al dan niet
met enige huishoudelijke verzorging
kunnen redden)
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een duur verzekeringssysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
ten behoeve van hun werknemers) zich een weg proberen te
banen naar de beste voorzieningen. Zo zal er een voortdurende
tendens zijn naar uitbreiding van het stelsel van medische voorzieningen, en naar een voorrangspositie voor de meer vermogende partijen.
De rijksoverheid verleent de gezondheidszorg niet zélf; haar taak
beperkt zich tot een zekere regulering van het systeem, in het bijzonder waar het de financiering betreft. Die financiering kent
vanouds verschillende stromen.
Vrijwel alle Nederlanders zijn verzekerd in het kader van de
Algemene wet bijzondere ziektekosten (). Uit deze 
worden alle medische kosten met een langdurig of kostbaar
karakter (zoals een verblijf in een verpleeghuis of instelling voor
verstandelijke gehandicapten) vergoed. De medische dienstverlening wordt gefinancierd via verschillende verzekeringsvormen.
Het grootste deel van de bevolking (werknemers met een inkomen beneden een bepaalde grens) is verplicht verzekerd op grond
van de Ziekenfondswet. De overigen zijn verzekerd bij particuliere maatschappijen. In een aantal gevallen betalen mensen zelf een
eigen bijdrage voor de zorg die zij krijgen, bijvoorbeeld voor de
thuiszorg of bepaalde tandheelkundige zorg.
De overheid had in het verleden weinig middelen om al deze
financiële stromen te beïnvloeden. Als mensen aan bepaalde eisen
voldoen, hebben zij recht op een medische voorziening. De
beoordeling daarvan berust goeddeels bij artsen. In wezen ging
het om een zogenaamde ‘open-eindfinanciering’.
De open-eindfinanciering van de gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening leidde destijds tot een sterke groei
van de kosten, vooral van specialistische hulp en ziekenhuiszorg.
Tussen 1968 en 1972 verdubbelden de kosten van de toenmalige
gezondheidszorg; het beslag op het nationaal inkomen nam in die
periode toe van 5,5 naar 6,7 procent. Minstens zo belangrijk was
echter dat de snelle groei van bepaalde zorgsectoren niet in overeenstemming was met een nieuwe kijk op de meest gewenste vorm
76
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het plan-Simons . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
van hulpverlening. Men vond dat een te groot deel van die hulpverlening binnen de muren van het ziekenhuis of de inrichting
plaatsvond, terwijl ‘extramurale’ hulpverlening voor de patiënt
beter was.
Al in de jaren ’70 werden plannen gelanceerd om het systeem te
vereenvoudigen en goedkoper te maken. Eén van die plannen
gold een volksverzekering tegen ziektekosten waarin alle burgers
zouden worden opgenomen.
Deze volksverzekering is er niet gekomen, ook niet toen staatssecretaris Simons in 1990 met een nieuw voorstel in deze richting
kwam. Voor het grootste deel van haar medische consumptie zou
de bevolking zich door middel van een basispakket moeten verzekeren, waarvoor de overheid een inkomensafhankelijke premie
zou innen. Dit geld zou naar de verzekeringsmaatschappijen
vloeien volgens een verdeelsleutel die zou worden bepaald door
de samenstelling van het cliëntenbestand van de maatschappij.
Daarnaast zou er een, eveneens verplicht, aanvullend verzekeringspakket zijn, waarvoor de verzekerden aan de verzekeraar een
premie zouden betalen die voor alle inkomensgroepen gelijk was.
Ten slotte zou een aantal voorzieningen worden begrepen in een
vrijwillige verzekering. De ziekenfondsen en de particuliere verzekeringsmaatschappijen zouden plaatsmaken voor één enkel
type verzekeraar, te weten de niet winst beogende instelling die
haar inkomsten zou betrekken uit de door de overheid geheven
inkomensafhankelijke premies en de door de verzekerden betaalde niet-inkomensafhankelijke (nominale) premies. Wat deze
laatste betreft was concurrentie voorzien tussen verzekeraars om
de gunst van de verzekerden. Met behulp van dit stelsel zou recht
worden gedaan aan twee principes, te weten solidariteit en kostenbeheersing. Het eerste principe zou gestalte krijgen in de plicht
van de verzekeringsinstellingen om iedereen te accepteren, in het
inkomensafhankelijke deel van de premies en in compensatie aan
de verzekeraars voor kostbare cliënten (bad risks). Op deze wijze
zouden de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Het
tweede principe kon worden gevonden in de concurrentie tussen
77
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . solidariteit en marktwerking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
de verzekeraars om een zo laag mogelijke vaststelling van de
nominale premie. Daartoe zouden zij een scherp aankoopbeleid
moeten voeren op de markt van medische diensten.
Het plan stuitte onder meer op politieke tegenstellingen aangaande de mengverhouding van solidariteit en marktwerking in
het stelsel. Nog grotere barrières waren gelegen in de belangen
van gevestigde partijen in de zorg, zoals verzekeringsinstellingen
en medische beroepsbeoefenaren. Wel zijn er inmiddels veranderingen doorgevoerd die een eindweegs in de richting van Simons’
voorstellen gaan. De nominale premie is bij de ziekenfondsen
ingevoerd en de fondsen zijn sinds enige tijd gebudgetteerd, zodat
de jaarlijkse uitgaven een bepaald maximum niet meer te boven
kunnen gaan. Er is een begin van concurrentie tussen zorgverzekeraars die sinds enige tijd niet meer verplicht zijn met iedere
medicus een contract af te sluiten. Het nagestreefde huwelijk tussen solidariteit en marktwerking zal echter altijd problematisch
blijven. Alleen bij een hoog nominaal aandeel in de financiering
kunnen verzekeringsmaatschappijen goed concurreren, maar dit
gaat ten koste van het inkomensafhankelijke deel van de financiering dat uitdrukking moet geven aan de solidariteit tussen de verzekerden.
Invoering van een vrije verzekeringsmarkt wordt niet nagestreefd. Als effect daarvan zouden verzekeraars hun omzet proberen te verruimen door een zo groot mogelijk aanbod. Dit zou
kunnen leiden tot een sterke stijging van de totale kosten, terwijl
de minder draagkrachtigen de premies niet zouden kunnen
opbrengen. Bovendien leidt een geheel vrije verzekeringsmarkt
onherroepelijk tot uitsluiting van mensen die door bestaande
gezondheidsproblemen een verhoogd risico vormen. In dit verband wordt gewezen op de Verenigde Staten, waar de gezondheidszorg veel meer kost dan in Nederland terwijl grote aantallen
burgers niet verzekerd zijn omdat ze door verzekeraars worden
uitgesloten of omdat zij de hoge premies niet kunnen betalen. Een
volledig door de overheid vastgestelde financiering wordt evenmin nagestreefd. Naar veronderstelling is de markt, mits onder
78
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . zorgvraag en zorgbegrenzing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
toezicht van de overheid, doelmatiger dan een staatsgezondheidszorg zou zijn.
Het streven naar beheersing van de collectieve lasten heeft
intussen wel resultaat gehad, maar daarbij tevens aanleiding gegeven tot problemen. Door de vergrijzing en door de steeds grotere
mogelijkheden van de medische techniek stijgt de vraag naar zorg
in hoog tempo, terwijl het aanbod door de budgettering van zorginstellingen aan een maximum is gebonden. De gevolgen zijn
tweeërlei. Bij ziekenhuizen en specialisten ontstaan wachtlijsten
en de extramurale zorg komt handen te kort.
Lang niet alle zorg is overigens van specifiek medische, of
anderszins professionele aard. Bij gezondheidsproblemen vallen
mensen in het algemeen ook terug op familieleden of op anderen
in hun omgeving. Zonder deze ‘informele hulp’ zou het systeem
vastlopen. Het is echter onzeker of de bevolking in staat en bereid
zal zijn om in de toekomst evenveel tijd in deze hulpverlening te
blijven steken.
79
..........................................................................................................................
 6
Criminaliteit en justitie
Het is niet eenvoudig het niveau van de criminaliteit te meten. Zo
wordt het niveau veelal gemeten in aantallen misdrijven die door
de politie worden geregistreerd, maar kleine delicten blijven op
die manier vaak buiten de dossiers, omdat er geen aangifte wordt
gedaan. Onmiskenbaar is echter, dat de criminaliteit gedurende
de afgelopen kwart eeuw fors is toegenomen. Nederland heeft
daarmee zijn aanvankelijke ‘achterstand’ op andere West-Europese landen ingelopen.
Men heeft, ook toen die ontwikkeling volop in gang was, wel
eens andere verwachtingen uitgesproken omtrent daling en stijging van de criminaliteit in het algemeen en van bepaalde vormen
van criminaliteit in het bijzonder. De Wetenschappelijke Raad
Figuur 6.1 Opgemaakte processen-verbaal wegens misdrijven tegen het Wetboek van
Strafrecht, 1970-1996, in aantallen per 100.000 inwoners
10.000
9.000
8.000
7.000
6.000
5.000
4.000
3.000
2.000
1.000
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
80
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een stijging volgens de politiecijfers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
voor het Regeringsbeleid bijvoorbeeld veronderstelde in 1977 nog
dat vooral delicten in verband met burgerlijke ongehoorzaamheid en protest aan betekenis zouden toenemen en dat de
geweldscriminaliteit zou dalen. Het omgekeerde is gebeurd.
Volgens de politiecijfers (figuur 6.1) stijgt de criminaliteit
vooral in de eerste helft van de jaren ’80 met sprongen. Op het
niveau van 1984 heeft de criminaliteit zich een tijdje gestabiliseerd, om vervolgens verder toe te nemen en daarna te dalen.
Wanneer de geregistreerde misdrijven worden uitgesplitst
naar categorieën, blijkt dat de aantallen ‘vermogensmisdrijven’
(diefstal, fraude en dergelijke) minder snel zijn gestegen – en de
laatste jaren zelfs zijn afgenomen –, terwijl de aantallen geweldsmisdrijven juist scherper zijn toegenomen.
Bij die cijfers passen enkele kanttekeningen: bijvoorbeeld dat
de aandacht van de politie voor geweldsmisdrijven is toegenomen, dat de burgers waarschijnlijk meer aangifte zijn gaan doen
Figuur 6.2 Opgemaakte processen-verbaal wegens geweldsmisdrijven (mishandeling,
bedreiging en diefstal met geweld), 1970-1996*, in aantallen per 100.000 inwoners
450
400
350
300
250
200
150
100
50
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
diefstal met geweld
bedreiging
* Tot en met 1977 was er geen aparte registratie van diefstal met geweld en bedreiging
81
mishandeling
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een stijging volgens enquêtes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
en dat de automatisering de registratie heeft verbeterd.
Los van de officiële registratie wordt de criminaliteit ook wel
geïnventariseerd door middel van slachtoffer-enquêtes. Het gaat
daarbij alleen nog maar om misdrijven waarvan individuen het
slachtoffer zijn geworden. Winkeldiefstal, misdrijven tegen instanties en vernieling van publiek eigendom blijven buiten beeld.
Aan de andere kant is het bij deze vorm van meting geen voorwaarde dat de slachtoffers aangifte hebben gedaan bij de politie.
Het aantal misdrijven dat via slachtoffer-enquêtes boven komt
drijven is een veelvoud van wat de politie registreert. In 1996 registreerde de politie iets minder dan 1,2 miljoen misdrijven: een
kleine 10.000 per 100.000 inwoners van 15 jaar en ouder, terwijl de
burgers alleen al aan diefstallen, vernielingen en geweldsmisdrijven 3,8 miljoen misdrijven rapporteerden, hetgeen overeenkomt
met 35.000 per 100.000 inwoners van 15 jaar en ouder. Het ging
om 1,7 miljoen diefstallen, 1,4 miljoen vernielingen en ruim 0,7
miljoen geweldsdelicten.
Figuur 6.3 Aantal ondervonden delicten per 1000 inwoners, 15 jaar en ouder, 1980-1996
400
350
300
250
200
150
100
50
0
1980
1982
geweldsdelicten
1984
1986
1988
1990
diefstaldelicten
82
1992
1994
1996
vernielingen
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de oorzaken van de stijgende criminaliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Opmerkelijk is dat deze gegevens, over de periode vanaf 1980, een
ander beeld geven dan de politieregistratie. Gaf die laatste een
gestage stijging van dit soort delicten, zij het enigszins afvlakkend
in de jaren ’90, figuur 6.3 laat een andere ontwikkeling zien met
een duidelijke daling in het laatste jaar.
Er is dus uit verschillende bronnen verschillende informatie
over de ontwikkeling van de criminaliteit. We mogen echter wel
vaststellen dat tot circa 1984 er in vrijwel alle delictcategorieën
sprake is geweest van sterke stijgingen, waarna een periode volgde
met een lager groeitempo die ten slotte werd gevolgd door een
stabilisering of zelfs een afname van de criminaliteit.
Hoe komt het nu, dat de criminaliteit de laatste 25 jaar zo sterk is
gestegen? Het gaat daarbij om een complex van maatschappelijke
en culturele factoren. Zo worden werkloosheid en toenemende
ongelijkheid wel opgevoerd als verklaringen. Deze verklaringen
bieden echter weinig houvast voor de criminele explosie in de
samenleving van de jaren ’70, waarin de ongelijkheid onmiskenbaar verminderde en waarin de werkloosheid nog weinig slachtoffers maakte. Dat wil overigens niet zeggen dat de werkloosheid
in de jaren ’80 niet mede een impuls heeft gegeven aan de ook toen
nog stijgende criminaliteit.
Voor een verklaring van de steile trend die de criminaliteit
vanaf 1970 doormaakte, wordt ook wel, en waarschijnlijk met
meer recht, aangeknoopt bij sociaal-culturele ontwikkelingen.
De modernisering waaraan Nederland, trouwens ook al in de
jaren ’60, onderhevig was, tastte tal van sociale verbanden aan,
onder meer door deze verbanden van hun gezagsdimensie te ontdoen. De individualisering vergrootte de mogelijkheden voor
mensen om zich aan de invloed en het toezicht van hun verwanten, buren of kerk te onttrekken en desgewenst hun eigen sociale
omgeving te kiezen. Ook in de persoonlijke leefomgeving oefende
de individualisering haar invloed uit. Zo legde de stabiliteit van de
huwelijksrelatie het steeds vaker af tegen het ethos van de persoonlijke ontplooiing. In dit opzicht maakte juist Nederland in de
83
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . sociaal-culturele verklaringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
periode 1965-1975 een snelle ontwikkeling door. Daarbij nam ook
het aantal eenoudergezinnen toe. Deze omstandigheden hebben
mogelijkerwijs bij veel individuen de weerstand tegen criminele
verleidingen verzwakt, waardoor zij meer geneigd waren tot overtreding van de normen. De afkerigheid van externe dwang en de
vermindering van toezicht in deze periode vormen de maatschappelijke tegenhangers van de persoonlijke-ontplooiingsideologie. Overheid en autoriteiten gingen er kennelijk van uit dat de
mensen zich vanzelf steeds oppassender zouden gedragen. Dat
bleek niet het geval.
Naast deze sociaal-structurele en sociaal-culturele verklaringen gooit de gelegenheidstheorie hoge ogen, vooral waar het gaat
om vermogenscriminaliteit. Door de welvaart en de technologische ontwikkeling is het aantal goederen dat van eigenaar kan wisselen, aanmerkelijk toegenomen. De komst van de drugs schiep
daarenboven een object waarop zich een geheel nieuwe criminaliteit kon richten. Voor de deelname aan deze vorm van criminaliteit bestaan lage drempels; er zijn complete drugsnetwerken ontstaan waarin jongeren gemakkelijk een entree vinden. De geldnood van de verslaafden roept voorts een afgeleide criminaliteit
op waarbij de schendingen van de Opiumwet zelf in het niet zinken. Een aanzienlijk deel van de criminaliteit is tegenwoordig met
handel in en gebruik van drugs verbonden. De gelegenheidstheorie maakt ook aannemelijk dat in de jaren ’90 de vermogenscriminaliteit is gaan afnemen. Woningen en openbare gebouwen zijn
juist in die periode van allerlei vormen van beveiliging en bewaking voorzien die inbraak bemoeilijken.
Afzonderlijke vermelding verdient de etnische factor in de criminaliteit. De hier opgroeiende generatie is bij een aantal etnische-minderheidsgroepen meer dan evenredig bij delicten betrokken. Deze oververtegenwoordiging is zodanig dat zij vraagt
om een verklaring. Juist onder de jongeren uit etnische minderheden kampt een groot deel met achterstand in het onderwijs en
met een slecht perspectief op de arbeidsmarkt. Dat zou een reden
kunnen zijn waarom zij zich gemakkelijker tot criminaliteit laten
84
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de roep om een strengere aanpak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
verleiden. Er spelen echter meer factoren. Veel jongeren uit etnische minderheden verkeren in een cultureel isolement omdat zij
noch bij de omringende autochtone cultuur, noch bij de cultuur
van hun ouders aansluiting kunnen of willen vinden. Zij zijn
dientengevolge geneigd zich in groepen van leeftijdgenoten van
gelijke herkomst te bewegen. Deze groepen bieden niet alleen een
milieu maar ook een alternatief voor de legale, maar beperkte,
verdiensten in een baan aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
Een op de drugshandel gericht etnisch ondernemerschap, soms
verbonden met internationaal opererende organisaties, maakt
graag gebruik van het aanbod dat op deze wijze beschikbaar is.
De snelle stijging van de criminaliteit ging niet aan de bevolking
voorbij. Criminaliteit kwam steeds hoger op de ranglijst van problemen te staan en de roep om meer politie en strengere straffen
werd luider. De verharding van het klimaat rond misdaad en straf
blijkt uit de resultaten van opinieonderzoek. In de jaren ’90 wordt
criminaliteit door de bevolking als het meest urgente probleem
gezien. Zelfs de werkloosheid en het milieuprobleem blijven
daarbij achter. Ook de ontwikkeling in de opvattingen over de
aanpak van criminelen spreekt duidelijke taal.
Het onbehagen van de bevolking blijkt ook uit de dalende
tevredenheid over de politie: in 1974 was 77 procent van de bevolking tevreden, in 1983 zo’n 45 procent, in 1991 nog maar 32 procent. Deze ontevredenheid hangt waarschijnlijk ook samen met
het steeds maar dalend percentage misdrijven dat door de politie
werd opgehelderd (figuur 6.4).
Tabel 6.1 Opinies over strafrechtelijk optreden, 1970-1996, in procenten
1970 1975 1980 1987 1991 1993
Men moet misdadigers niet in de eerste plaats straffen, maar men moet vooral
proberen ze te veranderen
volkomen of in grote lijnen eens 72
57
51
53
49
44
noch eens, noch oneens
10
14
15
13
14
11
eigenlijk of helemaal niet eens
18
28
34
34
38
45
85
1994
1996
49
11
41
47
17
36
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . reacties van politiek en overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het duurde enige tijd voordat de politiek en de overheid op het
onbehagen over de toenemende criminaliteit reageerden. Nog
lang bleef het gebruikelijk de ernst van de criminaliteit te relativeren en de afkeer van harde maatregelen hield ook in brede kringen
van wetenschappelijke deskundigen en beleidsadviseurs tot in de
jaren ’80 stand. Maar toen werd het probleem van de ‘kleine criminaliteit’ in studie gegeven bij de commissie-Roethof, en in het
Beleidsplan Samenleving en Criminaliteit (1985) legde de regering
haar visie neer.
Het rapport van de commissie en het Beleidsplan markeren
een omslagpunt. Preventie van misdrijven door woonhuisbeveiliging en verbetering van toezicht in het openbare domein werden
bevorderd, en er werden meer en strengere straffen uitgesproken.
Het aandeel van de zaken waarin bewust van vervolging van een
dader werd afgezien, daalde van 27 procent in 1980 tot 10 procent
in 1995. Tussen 1985 en 1995 steeg het aandeel van de onvoorwaardelijke gevangenisstraffen en nam daarin het aandeel van de langdurige gevangenisstraffen toe. Voor een deel was dit een gevolg
Figuur 6.4 Ophelderingspercentage misdrijven tegen het Wetboek van Strafrecht,
1970-1996
% 40
35
30
25
20
15
10
5
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
86
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . strengere straffen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
van de toenemende ernst van de delicten, voor een ander deel van
een grotere strengheid bij de beoordeling daarvan.
Dit alles heeft geresulteerd in een sterke stijging van het aantal
gedetineerden. Terwijl dit in 1975 slechts 17 per 100.000 inwoners
bedroeg, was dat in 1996 niet minder dan 70. Het aantal cellen dat
nodig was voor al deze gedetineerden werd vanaf 1985 snel opgevoerd, hetgeen een verdrievoudiging van het aantal plaatsen in
ruim tien jaar opleverde, wat niet verhinderde dat nog steeds veel
plegers van misdrijven door plaatsgebrek niet geïnterneerd konden worden.
Naast gevangenisstraffen maakten overigens ook alternatieve
sancties (taakstraffen) een sterke ontwikkeling door.
De bestrijding van de criminaliteit legde een zwaar beslag op de
politie, die ook in de regulering van het steeds toenemende wegverkeer een steeds zwaardere taak vond. Het aantal politiemensen
Tabel 6.2 Aandeel van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de dienstverlening in de door
de rechter in eerste aanleg opgelegde hoofdstraffen*, 1985-1996, in absolute aantallen
opgelegde hoofdstraffen
geheel of gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf
dienstverlening
1985 1990 1992 1993 1994 1995 1996
101.220 91.775 93.238 87.722 102.157 109.442 111.567
19.037 19.147 19.768 20.523 24.801 27.303 27.713
950 4.235 7.265 7.536 8.767 11.266 12.664
* Tot de hoofdstraffen behoren, naast de geheel of gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de
dienstverlening, de voorwaardelijke gevangenisstraf en de voorwaardelijke of onvoorwaardelijke geldboete
Tabel 6.3 Opgelegde geheel of gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraffen, naar duur van
het onvoorwaardelijke strafdeel
tot 1 maand
1-6 maanden
6 maanden tot 3 jaar
> 3 jaar
1985
7.589
7.554
3.535
359
1990
6.797
7.837
3.901
612
87
1995
8.039
11.455
5.422
734
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de (re)organisatie van de politie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
nam in de periode tussen 1975 en 1995 met ongeveer 50 procent
toe, zonder dat dit overigens leidde tot een naar evenredigheid
stijgende aanwezigheid van de politie op straat. De roep om ‘meer
blauw op straat’ is dan ook niet verstomd. Na jarenlange discussie
onderging de politie in 1994 een ingrijpende reorganisatie. Uit de
148 gemeentelijke korpsen en de rijkspolitie werden 25 regionale
korpsen gevormd, waarvan het beheer kwam te liggen bij de
korpsbeheerder van de belangrijkste gemeente in de regio, daarin
bijgestaan door de korpschef.
Een tweedeling in het gezag bleef bestaan. Voor de handhaving
van de openbare orde en de taak op het gebied van hulpverlening
ligt dit gezag bij de burgemeester van elke afzonderlijke gemeente
en voor taken op het gebied van voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten bij de officier van justitie.
Zowel de politie als het Openbaar Ministerie hebben de afgelopen periode nogal eens voor opschudding gezorgd. Twijfelachtige methoden bij de opsporing van strafbare feiten leidden tot een
parlementaire enquête die grote problemen rond sturing en controle van de politie blootlegde. Hierdoor is opnieuw discussie
ontstaan over de vraag of de huidige politieorganisatie wel is toegesneden op de beoogde doeltreffende en doelmatige aanpak van
de onveiligheid.
Naast strafzaken hebben burgerlijke en administratieve procedures het rechterlijke apparaat in toenemende mate beziggehouden.
Het aantal bij de kantonrechter ingediende burgerlijke zaken is
sinds 1975 gestegen met een factor drie, terwijl het aantal administratieve zaken verdubbelde. In dit verband wordt wel gesproken
van een juridisering van de samenleving: burgers zoeken steeds
gemakkelijker een juridische oplossing voor hun onderlinge belangentegenstellingen en hun conflicten met werkgevers, uitkeringsinstanties, artsen en huisbazen. Zij zijn ook steeds meer
geneigd zich met bezwaarschriften en beroepsprocedures tegen
bestuurlijke plannen en besluiten te keren. Deze ontwikkeling zal
zich vermoedelijk voortzetten.
88
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . wat te doen? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De periode van 1970 tot heden wordt dus bijna in haar geheel
gekenmerkt door een toenemende criminaliteit en een verharding van het sociale klimaat rond misdaad en straf. Vermoedelijk
als gevolg van de genoemde maatregelen is de toename van de criminaliteit in het midden van de jaren ’90 tot staan gekomen, als
tenminste wordt afgezien van de al lang niet meer geregistreerde
fietsendiefstallen en vernielingen die intussen voor veel jongeren
bestaansroutine zijn geworden. Het verschijnsel blijft echter van
een verontrustende omvang en de gemiddelde ernst van de thans
geregistreerde misdrijven neemt toe. De vraag dringt zich op over
welke mogelijkheden de samenleving beschikt om de criminaliteit verder terug te dringen. Preventie kent haar grenzen. Het is
niet mogelijk elke woning te barricaderen en elk object van waarde in een kluis te houden. Aan het thans in de aandacht staande en
vermoedelijk toenemende irrationele geweld op straat zijn verdere preventieve maatregelen te verbinden, maar deze hebben gevolgen voor de privacy van de burger, zij kosten veel personeel en
zij bedreigen de omzet van de horeca. De straffen zouden ongetwijfeld nog strenger kunnen, maar bij een dalende pakkans zal
hier vermoedelijk weinig effect van uitgaan. Tegenover de drugsverslaving, die veel criminaliteit oproept, staat de Nederlandse
overheid vrijwel machteloos. Er is wel gespeeld met de gedachte
van een grootschalige, gecontroleerde verstrekking van drugs aan
verslaafden, maar de internationale gemeenschap is hiervoor nog
niet rijp. Verschillende landen vinden het bestaande Nederlandse
drugsbeleid al te liberaal.
De laatste jaren is vooral de bezorgdheid over de geweldscriminaliteit groot. Volgens de politiestatistiek neemt deze criminaliteit, waaronder mishandeling, straatroof, overvallen enzovoort
vallen, nog steeds toe. De verklaringen die ervoor worden aangereikt, zijn ongeveer dezelfde als in het geval van de criminaliteit in
bredere zin. Daarbij komt vermoedelijk de invloed van een zich
steeds dieper in de nacht afspelend uitgaansleven dat steeds meer
wordt begeleid door excessief gebruik van alcohol en drugs. Wellicht speelt ook de normalisering van geweld via film en televisie
89
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . vooral zorg over geweldscriminaliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
een rol. De grote aandacht die het geweld trekt, wordt echter niet
afdoende verklaard door de statistische ontwikkeling van het verschijnsel. Het staat niet eens vast dat het geweld feitelijk is toegenomen, want het verschijnsel is moeilijk te documenteren en de
verschillende bronnen zijn niet eenduidig. Het is zeer goed denkbaar dat de maatschappij voor geweld steeds gevoeliger wordt,
juist omdat in deze samenleving, over een wat langere termijn beschouwd, het geweld allerwegen is teruggedrongen.
Niet alleen voor geweld, maar voor onveiligheid in het algemeen toont het publiek – en toont ook het beleid – zich steeds
gevoeliger. Gevoelens van onveiligheid houden verband met persoonlijke kenmerken als geslacht en leeftijd, maar ook met het feitelijke risico dat men in zijn woonomgeving loopt. Naarmate deze
woonomgeving een meer stedelijk karakter draagt, is het onbehagen groter.
Tabel 6.4 Onveiligheidsbeleving, geweldsslachtofferschap en buurtdreiging naar
gemeentegrootte, 1997
gemeentegrootte
<20.000 20-50.000 50-100.000 >100.000
vier grote
(zonder de vier grote steden)
steden
a
onveiligheidsbeleving
17,1
21,4
27,3
28,3
30,9
geweldsslachtoffersb
4,0
4,6
6,2
6,7
8,0
c
buurtdreiging
1,25
1,52
1,69
1,70
2,25
a
Onveiligheidsbeleving: percentage soms/vaak onveilig
Geweldsslachtoffer: percentage dat één keer of vaker in het voorgaande jaar slachtoffer is geworden van
diefstal met geweld, bedreiging of mishandeling
c Buurtdreiging: gemiddelde schaalscore, waarbij 0 = helemaal geen dreiging en 10 = zeer veel dreiging
b
90
...........................................................................................................................
 7
Wonen
De eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog stonden in het
teken van een massale woningproductie. De behoefte aan nieuwe
woningen was aanzienlijk. De oorlog had schade aangericht en de
bevolking groeide sterk. Doordat tezelfdertijd ‘huishoudensverdunning’ (zie hierna) optrad, steeg het aantal huishoudens nog
veel sneller. De woningnood, die werd beschouwd als ‘volksvijand nr. 1’, werd door de overheid met kracht bestreden. Door de
bouw van grote aantallen gesubsidieerde huurwoningen, waarvan de prijzen strak in de hand werden gehouden, slaagde zij erin
om in de loop van de jaren ’70 een eind te maken aan de kwantitatieve woningnood. Ook daarna werd echter krachtig doorgebouwd. De bevolking bleef groeien, en vooral het aantal huishoudens steeg nog steeds sterk.
De omvang van de bevolking is sinds 1970 met 20 procent toegenomen, maar het aantal woningen met 67 procent. Deze laatste
stijging correspondeerde met die van het aantal huishoudens.
Vanaf 1970 is de groei van de woningvoorraad in de pas gebleven met de groei van de woningbehoefte. Daarbij ging de kwaliteit
van de woningen vooruit en nam het aandeel van de koopwoningen, vooral in recente jaren, toe.
Tabel 7.1 Omvang en kenmerken bevolking en woningvoorraad, 1970-1995
1970
omvang bevolking (x 1000)
12.958
aantal huishoudens (x 1000)
3.986
percentage eenpersoonshuishoudens 17,0
gemiddelde huishoudensomvang
3,21
omvang woningvoorraad (x 1000) 3.753
1975
13.599
4.561
19,4
2,95
4.388
91
1980
14.091
5.006
21,7
2,78
4.850
1985
14.454
5.613
27,7
2,54
5.384
1990
14.893
6.113
29,9
2,41
5.892
1995
15.424
6.516
31,4
2,34
6.280
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de hang naar betere woningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Toch lopen vraag en aanbod op de Nederlandse woningmarkt nog
uiteen. De Nederlandse volkshuisvesting heeft zich decennialang
toegelegd op de bouw van gesubsidieerde huurwoningen, waarmee de woningvoorraad, ook in vergelijking met andere WestEuropese landen, een gemiddeld redelijke kwaliteit heeft. Door de
bouw van weliswaar verantwoorde, maar toch niet meer dan modale woningen is de kwalitatieve bandbreedte van de woningvoorraad echter beperkt. Er is een grote, moeilijk te bevredigen vraag
naar wat meer luxueuze woningen. Men zou kunnen zeggen dat
de welstand van de bevolking een grotere spreiding heeft dan die
van haar woningvoorraad.
De inwoners van Nederland spendeerden gedurende vele jaren
ook een betrekkelijk klein deel van hun inkomen aan het wonen.
Dit deel is echter vooral sinds de jaren ’80 gestegen. In 1970 werd
nog maar 6,6 procent van de totale consumptieve bestedingen aan
de huisvesting besteed, in 1980 was dat 9,5 procent en in 1995 15,4
procent. Figuur 7.1 laat deze stijging op een andere manier zien.
index
Figuur 7.1 Prijsontwikkelingen totale gezinsconsumptie, bouwkosten, huren en
koopprijzen, 1970-1996, in indexcijfers (1970 = 100)
500
400
300
200
100
1970
1975
1980
totale gezinsconsumptie
1985
huurprijzen
92
1990
1995
bouwkosten
2000
koopprijzen
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de hang naar koopwoningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Voor een deel werd het wonen duurder door de stijgende bouwprijzen, voor een deel door kwaliteitsverbetering en voor nog een
ander deel doordat de overheid in de tweede helft van de jaren ’80
op de bouwsubsidies bezuinigde. De koopprijzen volgen een grillig patroon. Zij reageren relatief scherp op conjuncturele factoren, waarbij de rentestand de voornaamste is.
De voorkeur voor kopen boven huren is, met een onderbreking aan het begin van de jaren ’80, door de jaren heen toegenomen. Tegenwoordig wil eenieder die het zich kan veroorloven
een, liefst ruime, koopwoning.
Tabel 7.2 Enkele kenmerken van de woningvoorraad, 1971-1994
1971
percentage eengezinswoningen
67
oppervlakte van de woonkamer (m2)
.
percentage met centrale verwarming
.
percentage koopwoningen
35
percentage sociale huurwoningen
.
1977
69
27,8
56
41
.
1982
65
28,8
66
37
43
1994
69
30,8
83
48
40
woningbehoefte (x1000)
Figuur 7.2 Woningbehoefte (x 1000) tot 2020, volgens middenvariant van de CBSbevolkingsprognose 1995
8000
7500
7000
6500
6000
1995
2000
2005
2010
93
2015
2020
2025
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . wonen onder de kostprijs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Door verdere huishoudensverdunning en immigratie zal de vraag
naar woningen nog groeien, zij het niet meer in het tempo van de
voorgaande periode. Voor de 25 jaar tussen 1995 en 2020 zijn naar
schatting een miljoen woningen nodig.
Die bouwprestatie zal door ‘de markt’ goeddeels op eigen kracht
moeten worden geleverd, want de overheid heeft haar financiële
en regelgevende bemoeienis met de volkshuisvesting drastisch teruggeschroefd, ja welhaast gestaakt. Het gaat hier om een van de
meest ingrijpende beleidswijzigingen van de afgelopen kwart
eeuw.
De schaarste aan woningen in de jaren na de oorlog was voor
de Nederlandse overheid reden zich met aanbod en distributie
van woningen te bemoeien. Deze interventie verdween niet met
het afnemen van de schaarste, maar groeide, integendeel, uit tot
een complex systeem van regels dat zich bleef richten op de totstandkoming van matig geprijsde huurwoningen van behoorlijke
kwaliteit. Het systeem begon na verloop van tijd een eigen leven te
leiden en de bevolking raakte gewend aan huren die onder de
kostprijs lagen. De bouw en de verhuur van deze zogenoemde
woningwetwoningen geschiedden overigens niet door de overheid zelf, maar door woningcorporaties en andere instellingen
zonder winstoogmerk. In de periode 1970-1974 werd eenderde
van de nieuwbouw als woningwetwoning uitgevoerd, in de periode 1980-1989 zelfs 40 procent. Daarenboven kwam nog eens grofweg 15 procent van de woningen in deze twee decennia tot stand in
de eveneens gesubsidieerde, maar iets duurdere premiehuursector. De rechtvaardigheid gebiedt te zeggen dat ook de woonlasten
van eigenaar-bewoners door premies en vooral door fiscale
aftrekmogelijkheden werden gedrukt; naar veler opinie zelfs sterker dan de woonlasten van huurders. Via het subsidiesysteem
oefende de overheid ook grote invloed uit op de locatie waar de
woningen verrezen. Volkshuisvesting was daarmee tevens een
belangrijk instrument in de ruimtelijke ordening van Nederland.
Terugkeer naar een vrije markt voor huurwoningen is verschil94
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een uit de hand lopend subsidiesysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
lende malen overwogen, maar voor een dergelijke liberalisatie
ontbrak steeds een politieke meerderheid. Liberalisatie zou immers gepaard gaan met een plotselinge prijsverhoging van huurwoningen en dit schokeffect werd onaanvaardbaar gevonden. Het
was strijdig met eisen van sociale rechtvaardigheid en zou de
bouw van grote aantallen woningen in gevaar brengen. Onder het
kabinet-Den Uyl in het midden van de jaren ’70 ging de ontwikkeling zelfs in tegengestelde richting. Dit kabinet oordeelde dat de
door subsidies gedrukte aanvangshuren toch nog te hoog waren
voor een groot deel van de bevolking en introduceerde een vraagprijs voor huurwoningen die een bepaald deel van het inkomen
niet te boven mocht gaan. Het verschil met de feitelijke kosten van
de woning werd door het rijk bijgepast in de vorm van subsidie
aan de bewoner (individuele huursubsidie). Om de kosten van de
regeling in de hand te houden werd een nieuwe berekeningsmethodiek voor de kostprijs van nieuwe huurwoningen ingevoerd,
waarbij de kostprijs van de woning in het begin zo laag mogelijk
werd vastgesteld, waarna de lasten met het vorderen van de jaren
toenamen. Daarmee werd ook de subsidielast van de overheid
naar later jaren verschoven.
Het hele stelsel was berekend op toenemende welvaart, stijgende inkomens en een hoge inflatie – verwachtingen die destijds
alom leefden, maar die met de tweede oliecrisis werden gelogenstraft. Tussen 1975 en 1980 vertweevoudigden de volkshuisvestingssubsidies, en het aantal ontvangers van individuele huursubsidie nam toe van 300.000 in 1975 tot 700.000 in 1983. Pogingen tot
budgetbeheersing door middel van huurverhogingen werden
voor een aanzienlijk deel tenietgedaan doordat steeds meer bewoners, juist door de huurverhoging, in aanmerking kwamen voor
individuele huursubsidie. Daarbij kwam ook nog dat in het begin
van de jaren ’80 de rente steeg en de koopwoningenmarkt inzakte.
De regering voelde zich geroepen de woningbouw door extra aantallen gesubsidieerde huurwoningen op peil te houden. Door het
gehanteerde subsidiesysteem ging zij op deze wijze zware verplichtingen voor de toekomst aan.
95
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . kritiek op het stelsel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Een andere kostenfactor was de grootscheepse stadsvernieuwing die vooral in de jaren ’80 werd bedreven onder het motto
‘bouwen voor de buurt’. Het streven om de zittende bewoner in
de vernieuwde woning, of op zijn minst in de vernieuwde buurt te
handhaven ging gepaard met een stapeling van subsidieregelingen.
Het wonen was door de grote aantallen met subsidie gebouwde huurwoningen en door de individuele huursubsidie steeds
meer een verzorgingsarrangement geworden waaraan brede lagen van de bevolking deel hadden. De kritiek op het stelsel nam
echter toe. De parlementaire enquête Bouwsubsidies zette in 1987
de schijnwerpers op het systeem en was mede aanleiding tot een
stelselherziening. Deze werd in 1989 ingeluid door de Nota Volkshuisvesting in de jaren negentig. De aandacht zou zich in het vervolg moeten beperken tot de lage-inkomensgroepen die de overheidssteun werkelijk nodig hadden. Exploitatiesubsidies die zich
over de levensduur van de woning uitstrekten, maakten plaats
voor eenmalige bijdragen waarvan aantal en hoogte afhankelijk
werden gemaakt van een tevoren vastgesteld budget. De individuele huursubsidie werd als instrument in stand gehouden, maar er
werd wel herhaaldelijk op bezuinigd. Het stelsel sleepte echter
ook na al deze ingrepen de historische last van de eerder aangegane verplichtingen met zich mee. In 1995 werden daarom de nog
aan de woningcorporaties verschuldigde subsidies in één keer
afgekocht door kwijtschelding van de bij deze zelfde corporaties
uitstaande leningen. Met deze ‘bruteringsoperatie’ werden de
financiële banden tussen de overheid en de sociale verhuurders
vrijwel doorgesneden. De woningcorporaties kregen de verdere
verantwoordelijkheid voor een sluitende exploitatie van hun bezit.
Met de Nota Beleid voor stadsvernieuwing in de toekomst
(Belstato) uit 1992 kreeg de door de overheid gesubsidieerde
stadsvernieuwing een einddatum in 2005. Naoorlogse woningen
vielen meteen al uit de boot. De woningcorporaties moesten er
zelf maar voor zorgen dat deze kwalitatief op peil bleven.
96
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een terugtredende overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De veranderingen vonden plaats in de periode 1989-1995 en
gingen gepaard met grote bezuinigingen op de rijksbegroting. In
1970 was het beslag van de volkshuisvesting op de rijksbegroting
minder dan 2 procent, aan het einde van de jaren ’80 6 procent en
in 1998 weer onder de 3 procent. Daarbij vonden grote verschuivingen plaats van gesubsidieerde woningbouw naar ongesubsidieerde woningbouw en van huurwoningenbouw naar koopwoningenbouw (figuur 7.3).
Ondanks de overheidssubsidies kregen de bewoners, althans de
huurders, over bijna de gehele periode 1970-1997 te maken met
woonlasten die sterker stegen dan de overige kosten van levensonderhoud en dan het inkomen. In het begin van de jaren ’70
gaven de bewoners gemiddeld ruim 12 procent van hun inkomen
aan woonlasten uit, maar in 1994 was dat al 20,5 procent. Vooral
de lagere inkomensgroepen hadden te kampen met snel stijgende
lasten. Zij kwamen ook niet mee op de koopmarkt. Terwijl het
x 1000
Figuur 7.3 Woningbouw 1970-1996, aantal woningen en subsidiecategorieën
160
80 %
140
70
120
60
100
50
80
40
60
30
40
20
20
10
0
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995
nieuwbouw (x 1000)
% huurwoningen
97
% ongesubsidieerd
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . zwaardere woonlasten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
percentage door de eigenaar bewoonde woningen in de hele
woningvoorraad steeg van 37,1 in 1982 tot 47,6 in 1994, bleef dat
percentage voor het onderste kwart van de inkomensverdeling
stabiel op ruim 25. Vooral in de middengroepen was de overgang
naar koopwoningen massaal: in het op een na hoogste kwart van
de inkomensverdeling liep het percentage eigenaar-bewoners op
van 39 naar 66.
De woonlasten van eigenaar-bewoners zijn moeilijk eenduidig
vast te stellen. Als alleen rekening wordt gehouden met hypothecaire lasten en daarin de fiscale behandeling van de eigen woning
wordt verdisconteerd, gingen de kosten van eigenaren sinds het
eind van de jaren ’70 ongeveer gelijk op met de inflatie. Als percentage van het inkomen van de eigenaren daalden ze enigszins.
Daarbij is echter geen rekening gehouden met onderhoud en de
inkomensderving van het in de woning geïnvesteerde vermogen,
terwijl ook de overdrachtsbelasting bij de aankoop van een
woning en het eigenarenaandeel in de onroerend-zaakbelasting
buiten beschouwing bleven.
De woningvoorraad is tevens tekenen van een tweedeling langs
geografische lijnen gaan vertonen. In 1970 bevond bijna 18 procent van de woningvoorraad zich in de vier grootste steden, in
1994 nog slechts iets meer dan 11 procent. De uitbreidingsnieuwbouw ging grotendeels aan deze steden voorbij en voorzover hij
plaatsvond, was dit overwegend in de vorm van sociale huurwoningen in etagebouw in vrij hoge dichtheden. De stadsvernieuwing, afgestemd op de smalle beurs van de in oude wijken woonachtige bevolking, bevestigde het bestaande patroon. De voorkeur van de bevolking ging eerder uit naar ruime eengezinswoningen met tuin in een rustige groene omgeving met parkeerplaatsen voor een of twee auto’s. Bovendien nam de belangstelling voor koopwoningen steeds toe. De gehele periode van 1970
tot heden staat dan ook in het teken van de suburbanisatie.
De uittocht uit de grote stad werd enigszins gekanaliseerd door
een beleid van ruimtelijke ordening. Aanvankelijk was dit gericht
98
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de toekomst van de grote steden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
op concentratie van de suburbanisanten in groeikernen. Deze
bundeling van de stroom werd met gedeeltelijk succes bekroond:
de groeikernen absorbeerden een belangrijk deel van de stroom,
maar daarnaast vestigden zich velen meer verspreid over kleine
plattelandsgemeenten.
In het midden van de jaren ’80 drong het besef door dat de grote steden door de suburbanisatie werden uitgemergeld en deed de
compacte-stadsgedachte haar intree in de ruimtelijke ordening.
Nieuwbouw moest zo veel mogelijk binnen of direct grenzend
aan de grote steden plaatsvinden. In de Vierde Nota Ruimtelijke
Ordening uit 1988 werd deze lijn voortgezet, waarbij de nadruk
meer op de regeneratie van de grote stad, ook in economische zin,
kwam te liggen. Dit beleid vindt op zijn beurt een vervolg in de
Vierde Nota Extra (), waarin een groot aantal locaties in de
randgebieden van de grote steden is aangewezen voor woningbouw.
Suburbanisatie houdt niet in dat de grote steden zijn leeggelopen.
De plaatsen van de vertrekkende bevolking zijn in de loop der
jaren grotendeels ingenomen door nieuwe vestigers uit het buitenland. Hierdoor zijn de grote steden aanzienlijk verarmd en zij
zijn als woonmilieu steeds sterker gaan contrasteren met de relatief welvarende suburbs. Een grote meerderheid van de grootstedelijke wijken behoort in sociaal-economisch opzicht tot de
laagst geklasseerde gebieden van Nederland. Hun aantrekkelijkheid is daarmee voor veel woningzoekenden verder gedaald. De
toch al groeiende ongelijkheid in de woonsituatie vindt in deze
ruimtelijke segregatie een extra impuls. Het beleid is er thans op
gericht deze segregatie te keren door stimulering van de stedelijke
economie en door het scheppen van een aantrekkelijker woonklimaat in de grote steden. Ook als dat lukt, zal de stedelijke woningmarkt slechts langzaam van karakter veranderen. In diezelfde tijd
wordt natuurlijk ook elders geïnvesteerd en gebouwd.
99
..........................................................................................................................
 8
De besteding van de vrije tijd
Wij hebben het gemiddeld drukker gekregen. Op weekbasis werden mensen tussen 18 en 65 jaar in 1995 2,5 uur langer in beslag genomen door hun verplichtingen (werk, studie, zorgtaken) dan in
1975. Hun wekelijkse vrije tijd verminderde met 2 uur, en ze bezuinigden een half uur op slaap, maaltijden en persoonlijke verzorging.
Hoe is dat te begrijpen, gezien het feit dat er toch de afgelopen
kwart eeuw sprake is geweest van arbeidstijdverkorting? De verklaring ligt vooral in de grotere arbeidsdeelname van vrouwen en
in de transformatie van het gezinsleven die daarmee gepaard gaat.
Verder werktdetoename vanhet aantal alleenstaandenindezelfde
richting. Alleenstaanden missen in hun tijdsbesteding het schaalvoordeel van meerpersoonshuishoudens. Arbeidsverdeling is in
het huishouden van een alleenstaande per implicatie onmogelijk.
In het naoorlogse Nederland was het gezinsleven nog overTabel 8.1 Tijdsbesteding in een doorsnee werkweek in oktober, 18-64-jarigen,
1975-1995, in uren per week
1975
1980
1985
1990
arbeid en onderwijs
22,5
22,2
22,5
24,9
huishoudelijke zorgtaken
20,5
21,1
21,1
19,5
totaal verplichtingen
43,0
43,3
43,6
44,4
vrije tijd
47,4
46,2
47,7
46,1
vrije tijd per bevolkingscategorie
mannen
48,7
47,4
49,0
47,0
vrouwen
46,0
44,8
46,5
45,3
18-34 jaar
46,0
44,0
45,1
42,9
35-49 jaar
46,9
44,8
46,3
44,3
50-64 jaar
50,5
51,8
54,5
55,3
100
1995
25,7
19,9
45,6
45,7
45,9
45,5
42,5
44,2
53,9
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . arbeid én zorg: minder vrije tijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
zichtelijk en in zekere zin efficiënt. Het huishouden was in het
overgrote deel van de gevallen een kostwinnershuishouden: de
vrouw had de zorg voor huishouding en kinderen, de man verdiende de kost. Er waren verhoudingsgewijs weinig alleenstaanden (zie hoofdstuk 1). Die overzichtelijkheid is in het laatste kwart
van deze eeuw weggevallen. Niet langer leeft de meerderheid van
de bevolking tussen 18 en 65 jaar in een kostwinnershuishouden
(zie p. 35).
In de meeste gezinnen verrichten de partners elk een combinatie van taken (meestal arbeid en zorg). Deze combinatie, waarvan
ook het volgen van onderwijs soms nog deel uitmaakt, gaat voor
beide partners in het huishouden gepaard met een zwaardere belasting, waarbij in totaal minder vrije tijd overblijft. In het kostwinnershuishouden belopen de verplichtingen van de partners
(leeftijd 18-65 jaar) gezamenlijk voor werk, studie en zorgtaken 91
uur per week; in een tweeverdienershuishouden is dat 105 uur. De
takenpakketten van mannen en vrouwen in het gezin zijn overigens nog lang niet gelijk van samenstelling. Het tweeverdienershuishouden is in werkelijkheid dikwijls een ‘anderhalfverdienershuishouden’, waarin het zwaartepunt van de arbeid nog steeds bij
Tabel 8.2 Tijdsbesteding van verschillende typen huishoudens, 18-64-jarigen, 1995, in uren
per week
kostwinnershuishouden
tweeverdienershuishouden
mannen vrouwen totaal
mannen vrouwen totaal
alle huishoudens met hoofd < 65 jaar
arbeid en onderwijs
44,0
1,8
45,8
42,4
23,2 65,6
huishouden en zorg
9,4
35,7
45,0
11,4
28,1 39,5
totaal
53,4
37,4
90,3
53,8
51,4 105,2
huishoudens met jonge kinderen*
arbeid en onderwijs
43,7
1,4
45,1
42,5
16,8 59,3
huishouden en zorg
13,4
50,4
63,8
18,2
41,2 59,4
totaal
57,1
51,8 108,9
60,7
58,0 118,7
* Jongste kind tot 6 jaar
101
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . vele en vluchtige bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
de man ligt, terwijl de zorgtaken zich vooral concentreren bij de
vrouw.
Vooral in een tweeverdienershuishouden met kinderen hebben de partners het druk. Ze moeten carrière maken en tezelfdertijd hun ouderschap waarmaken. Dit spitsuur in het leven geeft
veel tijdsdruk en vergt veel coördinatie en planning. Op de tijd die
wordt besteed aan het ouderschap lijkt niet te worden bezuinigd.
In het tweeverdienersgezin wordt aan de kinderen niet minder
tijd besteed dan in kostwinnershuishoudens, en zelfs meer tijd
dan vroeger gemiddeld het geval was. Het gezin schaart zich ’s
avonds, ondanks de moeilijk verenigbare agenda’s van de leden,
nog steeds in zijn geheel om de dis. De voorzieningen op het
gebied van kinderopvang, waaraan de overheid in toenemende
mate haar steun heeft gegeven, en de langere openingstijden van
winkels zijn daarbij begunstigende factoren.
Hoe wordt die – in omvang afgenomen – vrije tijd nu besteed?
Vrijetijdsbesteding kent natuurlijk een grote verscheidenheid en
deze neemt alleen maar toe. De technologische ontwikkeling
heeft een veelheid van nieuwe vrijetijdsmogelijkheden geschapen, de welvaartsgroei brengt meer vrijetijdsbestedingen binnen
het financiële bereik van individuen en het hogere opleidingsniveau brengt er meer binnen hun culturele bereik.
Figuur 8.1 wijst in een bepaalde richting: we beoefenen meer activiteiten, maar vluchtiger en kortstondiger. Niet verrassend is, dat
deze grotere variatie en deze onrust leiden tot een grotere uithuizigheid – met meer automobiliteit – in de vrijetijdsbesteding. De
toegenomen uithuizigheid is ook en vooral de horeca ten goede
gekomen.
Overigens verschilt de vrijetijdsbesteding aanzienlijk naar leeftijd, gezinsfase en sociaal milieu. De meest opvallende ontwikkeling van de laatste decennia is dat ouderen veel actievere vrijetijdsbesteders zijn geworden en in dat opzicht steeds meer op de rest
van de bevolking inlopen. Sociaal milieu heeft, ondanks de demo102
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verschillen in culturele participatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
cratisering van het onderwijs, nog steeds grote invloed op vooral
de culturele participatie. De verschillen tussen de sociale lagen
zijn in dit opzicht niet groter, maar ook niet kleiner geworden.
Bepaalde cultuuruitingen, zoals klassieke muziek, moeten het
nog steeds hebben van een hoog opgeleid publiek.
Een scheiding der geesten tekent zich nu ook af tussen jong en
oud, waarbij de jongeren zich afwenden van de meer traditionele
cultuurgoederen en vooral opgaan in de populaire cultuuruitingen van het heden.
In 1975 had de invasie van de televisie in de huishoudens al plaatsgevonden en was tv-kijken een alledaagse tijdspassering geworden. Het scherm heeft zijn vaste en belangrijke plaats in het huis
gehouden maar biedt nu beelden in kleur en laat zich ook met
behulp van videotapes activeren. Het televisiekijken heeft zich
Figuur 8.1 Enkele algemene kenmerken van de vrije tijd, bevolking van 12 jaar en ouder,
1975-1995, in indexcijfers (1975=100)
150
140
130
120
110
100
90
1975
1980
1985
totaalaantal
vrijetijdsactiviteiten
gedurende langere tijd
volgehouden vrijetijdsbesteding
103
1990
uithuizigheid van
de vrijetijdsbesteding
autogebruik t.b.v.
vrijetijdsbesteding
1995
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer kijktijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
gestaag meester gemaakt van een groter deel van de vrijetijdsbesteding. In 1975 werd gemiddeld 10,2 uur per week gekeken en in
1995 reeds 12,4 uur, hetgeen overeenkomt met 27 procent van de
vrije tijd en met 43 procent van de thuis doorgebrachte vrije tijd
(in 1975 33 procent).
Deze toename van de kijktijd trad het meest op bij 12-19-jarigen en bij 65-plussers. Vooral de tieners zijn zware kijkers geworden. In 1995 brachten ze bijna anderhalf maal zoveel tijd bij de
buis door als in 1975.
De toegenomen kijktijd hangt samen met ontwikkelingen aan
de aanbodzijde. Tot in de jaren zeventig keek het Nederlandse
volk eendrachtig tussen 18.00 en 22.00 uur naar de twee publieke
zenders. De bekabeling en de opkomst van de commerciële zenders hebben aan deze situatie een eind gemaakt. De kijkers worden nu, desgewenst het hele etmaal, door tientallen beschikbare
binnenlandse en buitenlandse zenders bediend.
Figuur 8.2 Bezoek, ten minste 1 x per 3 maanden, aan verschillende horecavoorzieningen, personen van 12 jaar en ouder, 1975-1995, in procenten
60
50
40
30
20
10
0
1975
1980
restaurant
1985
dancing, disco
104
1990
1995
café, snackbar
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . minder leestijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Terwijl het televisiekijken nog enigszins toeneemt, neemt de aan
lezen bestede tijd voortdurend af, hetgeen geldt voor zowel boeken als kranten en tijdschriften. De omvang van het publiek, dat
in de loop van een week ten minste een kwartier met het lezen van
boeken had doorgebracht, slonk tussen 1975 en 1995 van 49 naar 38
procent van de bevolking. Bij kranten was er een terugloop van 80
naar 68 procent, bij tijdschriften van 84 naar 72 procent. In de
leeftijdsklasse tot 40 jaar loopt, ondanks allerlei vormen van leesbevordering, het lezen nog voortdurend terug, vooral bij jonge
mannen. Maar het kan zijn dat de ondergrens in gemiddelde leestijd van de bevolking als geheel in zicht is, want de leeftijdsklasse
Tabel 8.3 Bezoekfrequentie aan verschillende culturele en uitgaansvoorzieningen,
personen van 12 jaar en ouder, 1979-1995, in procenten
ten minste 1 x per 3 maanden
1979
1987
1995
toneel
5
4
4
klassieke muziek
3
3
4
popmuziek, jazz, musical
3
4
4
bioscoop, filmhuis
18
16
17
museum
.
7
6
minder dan 1 x per 3 maanden
1979
1987
1995
toneel
17
17
18
klassieke muziek
9
11
12
popmuziek, jazz, musical
10
16
19
bioscoop, filmhuis
27
26
27
museum
.
27
24
minder dan 1 x per jaar
1979
1987
1995
toneel
78
79
78
klassieke muziek
88
86
84
popmuziek, jazz, musical
87
81
77
bioscoop, filmhuis
55
58
56
museum
76
66
70
105
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . op zoek naar zintuiglijke genoegens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
boven 40 jaar is juist wat meer gaan lezen en die categorie beslaat
een steeds groter deel van de bevolking. Zo zou de vergrijzing een
zekere compensatie kunnen bieden ten gunste van de leescultuur.
Dat veronderstelt wel dat de aankomende generatie van 40-plussers die met televisie is opgegroeid op hetzelfde niveau geraakt als
de huidige. Daar ziet het echter niet naar uit.
Van de toegenomen uithuizigheid in de vrije tijd profiteren verschillende accommodaties waar cultuur wordt geboden: schouwburgen, concertzalen, musea en bioscopen. Zij lijken de concurrentie met de televisie goed te doorstaan. Dat neemt niet weg dat
cultuurconsumptie nog voor het overgrote deel via de televisie
plaatsvindt en niet via het bezoek aan voorstellingen of collecties.
De vervluchtiging van de vrijetijdsbesteding werd reeds aangeroerd. Die geldt ook voor de culturele participatie die een meer
incidenteel karakter kreeg.
In het algemeen is men zijn ervaringen wat meer in de directe
zintuiglijke beleving van evenementen gaan zoeken en wat minder in de indirecte, intellectuele sfeer. Die ontwikkeling komt ook
de sportbeoefening ten goede: steeds meer mensen, jong én oud,
besteden steeds meer tijd aan actieve sportbeoefening.
Hier manifesteert de vervluchtiging zich wat minder: men
Tabel 8.4 Deelname aan sportieve activiteiten in de loop van een jaar, 1979-1995,
in procenten
1979
1987
1995
totale bevolking
52
57
62
6-14 jaar
81
85
89
15-24 jaar
74
77
78
25-34 jaar
64
70
73
35-44 jaar
52
62
67
45-54 jaar
30
42
52
55-64 jaar
17
28
43
65-79 jaar
8
19
26
! 80 jaar
5
7
10
106
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . vooral veel vakanties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
houdt het bij een paar sporten, die men consequent en trouwens
veelal in verenigings- of clubverband beoefent. Toch is er ook op
dit terrein een vorm van individualisering te ontwaren: de voorkeur gaat wat minder uit naar teamsporten, wat meer naar sporten die men individueel of met een enkele partner op zelf gekozen
tijdstippen kan beoefenen.
Het is geen wonder dat in een op nieuwe prikkels en zintuiglijke
genoegens georiënteerde cultuur de vakanties naar het buitenland sterk zijn toegenomen, en dan vooral naar het verre en exotische buitenland. Het aantal vakanties per vliegtuig steeg van 0,4
miljoen in 1970 naar ongeveer 3,2 miljoen in 1997. En om één
geconcentreerde vakantie-uittocht per jaar gaat het allang niet
meer – het gaat om meerdere vakanties, dikwijls afwisselend in
binnen- en buitenland, verspreid over het jaar.
Daarnaast is er een onstuimige groei van de kleinere uitstapjes,
veelal per auto: dagtochten, weekendtrips naar attractieparken,
recreatieterreinen, musea en monumenten. Cultuurparticipatie
speelt zich steeds meer af in de vorm van cultureel toerisme.
Tabel 8.5 Enkele kerngegevens over vakanties,* 1970-1996
deelname in procenten
van de bevolking
gemiddeld aantal vakanties
per vakantieganger
aandeel buitenlandse
vakanties in alle vakanties
1970
1975
1980
1985
1990
1995
1996
46
54
68
64
70
72
72
1,2
1,3
1,4
1,5
1,7
1,7
1,8
46
51
55
52
55
57
56
* Van een vakantie wordt gesproken als betrokkenen ten minste vier achtereenvolgende nachten om
recreatieve redenen op reis zijn geweest
107
..........................................................................................................................
 9
De burger, de samenleving en de politiek
De maatschappij is in voortdurende beweging, en dat geldt ook
voor de publieke opinie – het hele samenstel van opvattingen,
normen en waarden. Maar de relatie tussen de maatschappelijke
veranderingen en de veranderingen in de publieke opinie is niet
altijd even simpel. Soms volgen de verschuivingen in de publieke
opinie de maatschappelijke veranderingen op de voet; soms keert
de publieke opinie zich af van maatschappelijke veranderingen of
keert ze zich tegen een politieke vertaling daarvan.
Het staat wél vast dat de publieke opinie zich altijd uiterst
gevoelig toont voor schommelingen in de conjunctuur. Hieronder zijn, ter wille van de leesbaarheid, de schommelingen in het
bruto nationaal product met een factor 10 vermenigvuldigd, en
vergeleken met optimisme/pessimisme over de welvaart en over
het eigen inkomen.
De figuren 9.1 en 9.2 getuigen van een voor de hand liggende
samenhang tussen conjunctuur en optimisme/pessimisme. Als
het evenwel gaat over de vraag hoe het met de uitkeringen zou
moeten, is er minder ‘meegaandheid’: bij alle stijgingen en dalingen van de conjunctuur blijven veruit de meeste mensen vasthouden aan de opvatting dat het uitkeringsniveau eigenlijk niet verder omlaag zou mogen – wat dus het politiek draagvlak voor zulke ingrepen klein houdt.
Bij allerlei verschuivingen in stemming en opinie is er, als het gaat
om de vraag wat de Nederlanders het belangrijkste vinden in het
leven, sprake van een hoge mate van continuïteit: sinds jaar en dag
staat een goede gezondheid voorop – in 1996 beschouwde 53 procent van de ondervraagden dit als de belangrijkste waarde in het
108
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . conjunctuur en optimisme/pessimisme . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Figuur 9.1 Het optimisme over de welvaart (in procenten), 16-74-jarigen, en de volumemutatie van het bruto nationaal product (in procenten x 10), 1980-1997
% 100
80
60
40
20
0
-20
1980
1982
1984
1986
de welvaart blijft
1988
1990
1992
1994
volumemutatie bruto nationaal
product (in % x 10)
1996
1998
Figuur 9.2 Het optimisme over het persoonlijk inkomen (in procenten), 16-74-jarigen,
en de volumemutatie van het bruto nationaal product (in procenten x 10), 1980-1997
% 100
80
60
40
20
0
-20
1980
1982
1984
1986
de inkomens
zouden moeten
stijgen of gelijk blijven
1988
1990
de inkomens
zullen stijgen of
gelijk blijven
109
1992
1994
1996
1998
volumemutatie
bruto nationaal
product (in % x 10)
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . bovenal: gezondheid en gezin . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
leven, op afstand gevolgd door een goed gezinsleven, dat voor 33
procent de hoogste prioriteit had.
We zagen al, in de bovenstaande figuren, dat de verwachtingen
omtrent eigen inkomen de conjunctuurschommelingen min of
meer op de voet volgen. De bezorgdheid over andere zaken wordt
altijd wel enigszins bepaald door de conjunctuur, maar bij de
schommelingen inzake de bezorgdheid over ‘het eigen gezin’
(‘regelmatig of soms bezorgd’ in 1975 41 procent, in 1996 53 procent) spelen ook en vooral andere factoren, zoals een toenemende
criminaliteit of het meer aan de dag treden van opvoedingsproblemen.
Er is dan wel een over de hele linie licht toegenomen bezorgdheid over wat de naaste toekomst ons brengen zal, over hoe het
ons nu gaat is er een hoge mate van tevredenheid. Die tevredenTabel 9.1 Wat men in de politiek belangrijk vindt (aanwijzing van vijf prioriteiten uit
zestien doeleinden), personen van 16 jaar en ouder, 1992 en 1997, in procenten
1992
1997
a. de misdaad bestrijden
55
57
b. de milieuverontreiniging bestrijden
53
36
c. de werkloosheid bestrijden
52
45
d. de stabiliteit van de economie handhaven
51
45
e. de sociale zekerheid op peil houden
46
54
f. de orde handhaven
44
52
g. de vrijheid van meningsuiting beschermen
42
42
h. de samenleving minder onpersoonlijk maken
31
34
i. een hoge economische groei bevorderen
29
26
j. de prijsstijgingen tegengaan
28
28
k. de invloed van ideeën in de samenleving
belangrijker laten zijn dan de invloed van geld
20
21
l. de inspraak van de burgers vergroten
16
20
m. de inspraak bij werken en wonen vergroten
15
20
n. een goede opvang van allochtone immigranten
9
9
o. de steden en het platteland verfraaien
6
6
p. het leger versterken
3
4
110
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . gevoelens van tevredenheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
heid is al sinds jaar en dag hoger dan in omringende landen.
Alleen de tevredenheid over het eigen inkomen daalt, wat samen
lijkt te hangen met de diploma-inflatie: een hoge opleiding geeft
niet meer als vanzelfsprekend een hoog inkomen. En er is een
afnemende tevredenheid over het niveau van de uitkeringen: in
1980 was 80 procent tevreden, in 1997 68 procent.
Dat laatste brengt ons op de vraag, aan welke maatschappelijke
problemen de politiek en de overheid volgens de Nederlanders de
hoogste prioriteit zouden moeten geven. Uit de antwoorden
(tabel 9.1) blijkt een mix van materiële en immateriële prioriteiten. Misdaadbestrijding blijft door de jaren heen het hoogst scoren. Voorts moet de overheid de stabiliteit van de economie
handhaven en vooral de uitkeringen op peil houden; de vrijheid
van meningsuiting werd en wordt belangrijk gevonden; en een
licht groeiend aantal respondenten hecht zeer aan inspraak. Frappant is de afnemende prioriteit die men hecht aan de bestrijding
van de milieuverontreiniging.
Sommige ontwikkelingen doen zich voor in weerwil van het ontbreken van een algemeen politiek draagvlak. De politiek kan
natuurlijk binnen zekere grenzen een eigen koers varen, en
bovendien zijn er ontwikkelingen die niet door de politiek, maar
geheel of goeddeels door de vrije markt worden bepaald. Een
voorbeeld: al 25 jaar vindt ongeveer tweederde van de bevolking
dat de inkomensverschillen te groot zijn – maar dat verhindert
niet dat de inkomensongelijkheid vanaf 1975 gestaag is toegenomen.
Tot de grote politieke vraagstukken van de afgelopen 25 jaar
behoorde het niveau van de overheidsuitgaven. Al wilde men met
een grote of kleine meerderheid meestal wel dat de openbare
voorzieningen op peil zouden blijven, vanaf 1980 is er bij vlagen
een duidelijk groeiende twijfel geweest over een voortgezette snelle stijging van de overheidsuitgaven – een twijfel die in de jaren
waarin het met de conjunctuur wat minder ging (begin jaren ’80
en begin jaren ’90) extra voedsel kreeg. De Nederlanders hebben
111
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . bezuinigingen: ja, maar met mate . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
kennelijk gehoor gegeven aan de boodschap die door de deskundigen in en buiten de politiek eendrachtig werd uitgedragen: dat
de kosten van de verzorgingsstaat uit de hand waren gelopen. De
laatste jaren is de steun voor nieuwe bezuinigingen weer afgenomen, maar de cijfers leren dat de stemming in een kwakkelend
economisch klimaat snel kan omslaan. Het zijn deze schommelingen in de publieke opinie, die het speelveld voor de politieke
partijen en de achtereenvolgende kabinetten mede bepalen.
Sprekende veranderingen zijn er in de opvattingen omtrent wat
men zou kunnen noemen de primaire leefsfeer: seksualiteit,
gezin, opvoeding en dergelijke. Het huwelijk bijvoorbeeld heeft
veel van zijn glans verloren. In 1965 vond nog 60 procent van de
bevolking dat gehuwden altijd gelukkiger zijn dan ongehuwden;
in 1991 was dat nog maar 14 procent. De acceptatie van echtscheiFiguur 9.3 Mening over overheidsuitgaven en over geld voor openbare voorzieningen
(in procenten), 17-70-jarigen, en de volumemutatie van het bruto nationaal product
(in procenten x 10), 1970-1997
% 80
70
60
50
40
30
20
10
0
-10
-20
1970
1975
de overheidsuitgaven
moeten omhoog of
zo blijven
1980
1985
(veel) meer geld
voor openbare
voorzieningen
112
1990
1995
volumemutaties
bruto nationaal
product (in % x 10)
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het huwelijk niet meer alleenzaligmakend . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
ding (echtscheiding met jonge kinderen) nam toe van 12 procent
in 1965 naar 47 procent in 1997. Maar men vindt wel weer in toenemende mate – de laatste jaren in snel toenemende mate – dat
wie trouwt, af moet zien van avontuurtjes buiten het huwelijk.
Tabel 9.2 Een enkel avontuurtje kan voor een goed huwelijk geen kwaad,
17-70-jarigen, 1970-1997, in procenten
1970
1975
1980
1991
1995
helemaal niet mee eens
26
26
26
35
45
1997
57
Her en der in dit boek blijkt dat het traditionele gezin sterk aan
positie heeft verloren: er is nu een bont palet van samenwoningsen huishoudensvormen. Maar men moet de afkalving van het traditionele gezin ook weer niet overdrijven. De individualisering
vindt als het ware een natuurlijke grens: veruit de meesten willen
hun volwassen bestaan vroeg of laat gaan delen met een partner;
en veruit de meesten willen vroeg of laat kinderen. Het vroegere
automatisme van de gezinsvorming heeft echter plaatsgemaakt
voor een keten van afwegingen waarvan de uitkomst geruime tijd
onzeker blijft. De aanloop tot een vaste tweerelatie wordt langer;
de formele bezegeling daarvan door een huwelijk blijft vaker achterwege en het ouderschap krijgt steeds later zijn beslag of blijft
definitief uit. Het dwingende culturele patroon wordt een individuele optie. Naast dit alles is de kans op verbreking van huwelijken of ongehuwde samenwoningsrelaties aanzienlijk toegenomen (een op de drie huwelijken eindigt in een echtscheiding;
omtrent verbreking van niet-huwelijkse relaties is er weinig statistisch materiaal). De verbintenis duurt zolang deze voldoening
schenkt aan beide partijen. Deze voldoening is in belangrijke
mate afhankelijk geworden van de ruimte die de partners in de
relatie menen te hebben voor hun persoonlijke ontplooiing. Ook
in de voortzetting van de relatie is het keuze-element dus sterker
geworden.
Die persoonlijke ontplooiing wordt vooral gevonden op de
arbeidsmarkt, waartoe de vrouwen, vooral in de laatste tien à vijf113
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het werken van gehuwde vrouwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel 9.3 Opvattingen over het werken van de gehuwde vrouw, 17-70-jarigen,
1965-1997, in procenten
1965 1970 1975 1980 1985 1991 1995 1996
Het buitenshuis werken van een gehuwde vrouw met schoolgaande kinderen is
aan te bevelen
2
16
14
13
16
32
38
34
niet bezwaarlijk
15
40
44
52
54
48
46
49
bezwaarlijk
84
44
42
36
29
20
16
17
Het buitenshuis werken van een gehuwde vrouw als er kinderen naar een crèche moeten is
aan te bevelen
.
7
8
5
8
16
17
15
niet bezwaarlijk
.
25
28
32
40
43
44
43
bezwaarlijk
.
68
64
64
53
41
39
42
Het gebruik van kinderopvang voor kleine kinderen is
aan te bevelen
.
.
.
.
14
22
23
21
niet bezwaarlijk
.
.
.
.
42
43
46
46
bezwaarlijk
.
.
.
.
43
35
32
34
1997
36
45
18
20
46
34
24
51
25
Figuur 9.4 Het kerklidmaatschap, 21-70-jarigen, 1958-1997, in procenten
% 70
60
50
40
30
20
10
0
1958
1970
1979
1981
geen
rooms-katholiek
1985
1987
1992
Nederlandshervormd
114
1994
1996
1998
gereformeerd
overig
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . kerkelijkheid en onkerkelijkheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
tien jaar, massaal zijn toegetreden. Dat Nederland in dit opzicht
zo lang ten achter is gebleven bij omliggende landen, heeft een
reeks van historische en culturele oorzaken. Maar gaandeweg is
die achterstand afgenomen en zijn, in samenhang daarmee, de
opvattingen over de plaats van de vrouw minder traditioneel geworden.
Opvattingen in de sfeer van het gezin, de opvoeding, echtscheiding, man/vrouw-verhouding, zijn veelal verankerd in religieuze
opvattingen en ze worden uitgedragen of verdedigd door kerkelijke organisaties. Alleen al daarom is het van belang een blik te
werpen op de ontwikkeling van kerkelijkheid en onkerkelijkheid
in de laatste 25 jaar. Heel eenvoudig is die ontwikkeling overigens
niet te meten: men kan zich beschouwen als lid van een kerk zonder naar de kerk te gaan, en men kan religieus zijn zonder zich tot
een bepaald kerkgenootschap te rekenen. Toch is de ontwikkeling
van het kerklidmaatschap een niet te miskennen aanwijzing voor
de secularisering van de samenleving. Nederland is, met deze
snelle secularisering, ook in dit opzicht in korte tijd een ‘normaal’
Noordwest-Europees land geworden.
Is er de afgelopen 25 jaar eigenlijk wel zo dramatisch veel veranderd in het partijpolitieke landschap? In zekere zin niet: de vier
hoofdstromingen van 1970 – naast confessionelen, liberalen en
socialisten rekenen we hiertoe ook 66 – zijn ook de vier hoofdstromingen van de tweede helft van de jaren ’90, en de kleinere
partijen hebben hun gezamenlijke aandeel ongeveer kunnen
behouden. Toch zijn er zeer ingrijpende veranderingen geweest.
De drie grote christelijke partijen ,  en  bundelden in
de jaren ’70 hun krachten in het , dat daarop in de jaren ’80 de
politiek domineerde maar in de jaren ’90 veel terrein moest prijsgeven, tegenover een PvdA die na zware verliezen overeind krabbelde, een  die zich stevig nestelde als grotere volkspartij en
een 66 dat zich altijd wisselvallig toonde. Continuïteit en verandering blijken uit de verkiezingsuitslagen en ook – zij het zoals
115
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het partijpolitieke landschap . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
altijd met verschillen tussen opinie-onderzoek en stembusuitslag
– uit de lijnen die zich aftekenden in de -weekpeilingen over
25 jaar (figuur 9.5).
Het stemgedrag van de Nederlanders had tot in de jaren ’60
een grote overzichtelijkheid: dat gedrag werd goeddeels bepaald
door geloofsovertuiging en sociale klasse. Bij de kerkelijke Nederlanders gaf de geloofsovertuiging de doorslag: katholieken stemden massaal , gereformeerden  en hervormden . In
de onkerkelijke ‘lagere klasse’ was er een voorkeur voor de PvdA;
de onkerkelijke middenklasse was verdeeld over  en PvdA.
Dat hele beeld – een stabiele cliëntèle voor elk van de politieke
partijen – is dramatisch veranderd. Het  verliest op zich al
positie met het toenemen van de onkerkelijkheid, maar kan ook
niet meer blind rekenen op de steun van de resterende kerkelijken. De voorkeur van de onkerkelijke arbeiders- en lagere middenklasse voor de PvdA daalt tussen 1985 en 1992 met de helft,
gestapelde partijvoorkeuren (in %)
Figuur 9.5 Partijvoorkeuren, 1970-1997, in procenten
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
klein christelijk
VVD
D66
SP
CDA
geen voorkeur
PvdA
GroenLinks
116
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een onstabiele politieke cliëntèle . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
maar weet zich ondanks deze uitstroom – dikwijls een sociaal
opwaarts mobiele uitstroom – met enige moeite te handhaven
door een instroom van onkerkelijk kiezersvolk. De  krijgt er
nieuwe kiezers bij van confessionele én PvdA-kant, en profiteert
bovendien ten volle van de groei van de hogere middenklasse, die
zich zoals steeds voor ongeveer de helft tot deze partij bekent. In
de tabel hierna zijn de percentages die overeenkomen met de
‘natuurlijke’, althans traditionele, voorkeuren voor een bepaalde
politieke hoofdstroom, cursief weergegeven, om duidelijk te
maken dat de partijen op die voorkeuren bepaald niet zonder
meer kunnen rekenen.
De kiezer is dus in toenemende mate losgeraakt van de eigen
goegemeente; naar zijn hand moet worden gedongen. Men zegt
dat de kiezers zijn gaan ‘zweven’. Dat hoeft niet te betekenen dat
zij stuurloos zijn. Het kan ook zijn dat zij juist bewuster kiezen en
hun oordeel baseren op de verrichtingen van de partijen in de
voorgaande periode in plaats van op vanzelfsprekende loyaliteit.
Tabel 9.4 Partijvoorkeuren naar kerkelijkheid en sociale klasse, 1970-1996, in procenten.
Cursief: de cijfers met voorkeuren die consistent zijn met (on)kerkelijkheid en sociale klasse
kerkelijkheid
sociale klasse
katholiek
hervormd/gereformeerd
onkerkelijk
conf. soc.
lib
conf. soc.
lib
conf. soc.
1970
arbeidersklasse
63
11
6
58
24
1
2
67
lagere middenklasse
61
4
.
65
17
7
8
37
hogere (midden)klasse 52
4
24
47
8
32
6
16
1985
arbeidersklasse
27
51
1
41
52
2
6
80
lagere middenklasse
47
28
8
56
19
9
8
55
hogere (midden)klasse 46
11
30
51
14
27
8
37
1996
arbeidersklasse
21
36
5
53
16
14
5
39
lagere middenklasse
42
21
17
52
8
18
5
26
hogere (midden)klasse 36
15
36
53
10
20
4
20
117
lib.
9
30
57
5
17
44
22
37
54
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . gematigdheid op het politieke speelveld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Een andere reden voor een grotere wendbaarheid van de kiezer is
dat de politieke partijen minder scherp tegenover elkaar zijn
komen te staan. De partijen en hun programma’s tenderen naar
het politieke midden. Ook de kiezers zijn gematigder in hun
standpunten en in hun wensen; ze beschouwen zichzelf steeds
minder als uitgesproken links of rechts.
Die gematigdheid op het politieke speelveld wil niet zeggen dat
de politieke klasse zich kan beperken tot het passen op een winkel
waarin niet veel omgaat. Elders in dit boek wordt beschreven, hoe
in de afgelopen 25 jaar de hele structuur van de verzorgingsstaat
op de schop is genomen. En wie terugblikt op wat er bijvoorbeeld
in de sfeer van het openbaar bestuur is gebeurd, verbaast zich over
de snelheid waarmee allerlei strevingen elkaar hebben afgewisseld
– maar kennelijk in een afwisseling die begeleid werd door een
zekere consensus onder de burgers.
De verandering in de politieke denkbeelden hebben ook de
visie op de rol van de overheid in de samenleving beïnvloed en
aanleiding gegeven tot een herwaardering van de rol van de
markt. De veranderingen in het politiek-bestuurlijke klimaat
gemiddelde links (= 0) - rechts (= 100) zelfplaatsing
Figuur 9.6 Gemiddelde links-rechtszelfplaatsing, naar partijvoorkeur, 1976-1997
90
klein christelijk
80
70
VVD
CDA
60
geen voorkeur
50
D66
40
PvdA
30
20
10
1976
SP
GroenLinks
1978
1980
1982
1984
1986
118
1988
1990
1992
1994
1996
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . overheid, burgers en markt . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
kunnen schematisch worden weergegeven als verschuivingen
langs de assen tussen vier partijen in het maatschappelijke krachtenveld: de overheid, de burgers, de maatschappelijke organisaties en de markt.
In de hoogtijdagen van de naoorlogse verzuiling waren het vooral
bewegingen op de as tussen de overheid en de maatschappelijke
organisaties die de aandacht opeisten. De verzuilde organisaties
(het maatschappelijk middenkader) hadden een niet onbelangrijk aandeel in het openbaar bestuur. De burgers manifesteerden
zich nog weinig direct en de markt bevond zich in het defensief
tegenover de overheid. In de jaren ’60 en ’70 begonnen de burgers
zich krachtiger te roeren. Directe participatie aan de besluitvorming werd het streven en bewegingen op de as tussen overheid en
burgers kregen meer aandacht. In de jaren ’80, in de periode van
Reagan en Thatcher en bij ons Lubbers, won de markt terrein op
de overheid. De overheid, in het bijzonder de centrale overheid,
moest terugtreden, taken afstoten, decentraliseren, ‘marktconform’ opereren en slechts op afstand sturen. Daarmee werd de
Figuur 9.7 Het politiek-bestuurlijke krachtenveld
overheid
markt
maatschappelijke
organisaties
burgers
119
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . geen vierde bestuurslaag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
verschuiving op de as tussen overheid en markt dominant. Die
ontwikkeling zet zich in de jaren ’90 onmiskenbaar voort. Operaties als privatisering, verzelfstandiging van rijksdiensten, decentralisatie en deregulering zijn althans nog niet gestaakt. In die
operaties spelen verschillende beweegredenen mee: bezuinigingsdoelstellingen, verwachte efficiency-winst, Europese richtlijnen en ideologische overwegingen. Er vallen evenwel al weer
tegenkrachten te onderkennen. Het oog richt zich al weer meer
op de overheid als hoedster van maatschappelijke gelijkheid,
openbare veiligheid en ‘sociale cohesie’. Ook in verband met de
ruimtelijke planning bestaan weer de nodige verwachtingen in de
richting van de centrale overheid.
Niet alle bestuurlijke operaties in het laatste kwart van de eeuw
zijn succesvol verlopen. Zo hebben diverse kabinetten vergeefs gesjord aan de verhouding tussen de verschillende bestuurslagen:
rijk, provincie, gemeenten. De beoogde vierde bestuurslaag tussen gemeente en provincie, in de vorm van een agglomeratiebe-
aantal gemeenten
Figuur 9.8 Afname van het aantal gemeenten in Nederland, 1970-1997
1000
900
800
700
600
500
400
300
200
100
0
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996
waarvan gemeenten
totaal aantal
gemeenten
< 5000 inwoners
120
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . sterkere gemeenten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
stuur of een stadsprovincie, is er niet gekomen, terwijl de economische schaalvergroting toch in die richting wijst. Een operatie
die de afgelopen 25 jaar wél is geslaagd, en dat vrij geruisloos, is die
van een gemeentelijke herindeling om tot grotere gemeenten te
komen, die meer taken van de centrale overheid zouden kunnen
overnemen.
Ook de overdracht van rijkstaken aan de gemeente heeft op enige
schaal plaatsgevonden. In de jaren ’80 bestond het overgrote
merendeel van de gemeentelijke inkomsten uit specifieke uitkeringen die op een door de rijksoverheid voorgeschreven wijze
moesten worden besteed. In 1997 is het beeld anders.
Met deze verschuivingen is de vrijheid van de gemeenten om
zelf beleid te voeren, toegenomen en dat beantwoordde ook aan
een breed gedragen bestuurlijk ideaal.
Figuur 9.9 Enkele gemeentelijke inkomstenbronnen ten opzichte van de totale baten van
de gemeentelijke gewone dienst, 1970-1997
1997
1995
1990
1985
1980
1974
1970
0
10
20
30
40
totale baten gewone diensten gemeenten = 100
specifieke uitkeringen
gemeentefonds/
algemene uitkering
121
50
60
gemeentelijke belastingen,
rechten en heffingen
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . tevredenheid met de democratie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Al met al hebben de Nederlanders zich de afgelopen 25 jaar tamelijk tevreden getoond over het functioneren van onze democratie.
Voor de afwisseling nu eens geen cijfers die alleen op Nederland
betrekking hebben, maar het resultaat zijn van vergelijkend
onderzoek in verschillende Europese landen.
Misschien ligt de tevredenheid met de democratie en met de
maatschappij in het algemeen aan de basis van een zekere politieke onverschilligheid. Deze uit zich in elk geval in de lager wordende opkomstcijfers bij verkiezingen, terwijl ook de animo om lid te
worden van een politieke partij, daarvan vergaderingen te bezoeken en daarin bestuurlijke functies te vervullen, afneemt.
Met politieke participatie in bredere zin, het voeren van acties,
het lidmaatschap van een organisatie met min of meer politieke
doelstellingen, gaat het beter. De steun voor het voeren van acties
heeft de afgelopen kwart eeuw voortdurend op een hoog niveau
Figuur 9.10 Tevredenheid met de democratie: ‘tamelijk’ of ‘zeer tevreden’ met het functioneren van de democratie in eigen land, bevolking van 18 jaar en ouder, 1973-1997,
in procenten
% 90
80
70
60
50
40
30
20
10
1973
1976
1978
1980
1982
1984
1986
Denemarken
Duitsland (W-)
Nederland
België
122
1988
1990
1992
Italië
1994
1997
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . maar weinig politiek animo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
gelegen, en vooral de organisaties gericht op natuurbehoud en
internationale solidariteit hebben – anders dan de politieke partijen – geen klagen over belangstelling en evenmin over financiële
bijdragen van burgers. Tot de constanten van de afgelopen kwart
eeuw behoort ook, dat in de belangstelling voor zulke organisaties
de hogere opleidingsniveaus duidelijk oververtegenwoordigd
zijn.
Figuur 9.11 Opkomst bij verkiezingen voor de Tweede Kamer (TK), Gemeenteraden (GR),
Provinciale Staten (PS) en Europees Parlement (EP), 1970-1998, in procenten van de
kiesgerechtigden
% 100
90
80
70
60
50
40
30
1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999
PS
EP
TK
GR
123
...........................................................................................................................
Literatuur en bronnen
Door het hele Sociaal en Cultureel Rapport 1998 heen is talloze
malen gebruikgemaakt van – al dan niet door het  bewerkte –
statistische gegevens afkomstig van andere onderzoeksinstellingen en van beleidsinstellingen. Een grote leverancier was natuurlijk het . Als een goede tweede kunnen de gezamenlijke ministeries op de betrokken terreinen worden genoemd (vooral ,
 en ). Dit boek Een kwart eeuw ontleent alle materialen
aan het Sociaal en Cultureel Rapport 1998; voor de precieze herkomst van de gegevens verwijzen we naar dit Rapport. Hetzelfde
geldt voor een gespecificeerde literatuuropgave; daarvoor diene
het notenapparaat in het Rapport en de bibliografieën per hoofdstuk aldaar. In het navolgende wordt slechts een kleine keuze uit
de beschikbare literatuur aangeboden.
 1 Grijzer en toch kleuriger: de samenstelling
van de Nederlandse bevolking
Demografische kerngegevens worden samengevat of geanalyseerd in: C.J.M. Prins & R. Verhoef, ‘Demografie van Nederland
1995’, in: Maandstatistiek van de bevolking (1996) nr. 12, pp. 8-23;
R. Lesthaeghe & G. Verleye, ‘De tweede demografische transitie;
conceptuele basis en recente evolutie’, in: N. van Nimwegen &
J. de Jong Gierveld (red.), De demografische uitdaging. Nederland
in Europa op weg naar de 21ste eeuw. Houten / Zaventem (Bohn
Stafleu Van Loghum) 1992. Vergelijkende gegevens zijn te
vinden in: A. Miettinen, Data on demographic and related
variables in selected European countries. Helsinki (The Population
Research Institute) 1997.
125
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Over tendenties in levensloop en gezinsvorming onder meer:
M. du Bois-Reymond & J. de Jong Gierveld, ‘Van een standaardlevensloop-model naar een geïndividualiseerde keuzebiografie’,
in: M. du Bois-Reymond & J. de Jong Gierveld (red.), Volwassen
worden. Generaties toen en nu: transities in de levensloop. Houten/
Zaventem (Bohn Stafleu Van Loghum) 1993; A. Bouwens,
Uitgesteld ouderschap. Een onderzoek naar de maatschappelijke
consequenties van het uitstel van de geboorte van het eerste kind.
Den Haag (Emancipatieraad) 1996. Het  publiceerde Relatieen gezinsvorming in de jaren negentig. Voorburg / Heerlen 1994.
Het  bracht uit: C.S. van Praag & M. Niphuis-Nell (red.), Het
gezinsrapport: een verkennende studie naar het gezin in een veranderende samenleving. Rijswijk / Den Haag ( / ) 1997.
Over de positie van immigratie en etnische minderheden werd
en wordt zeer veel gepubliceerd. Hierna een kleine selectie. Een
klassieker is: J.M.M. van Amersfoort, Immigratie en minderheidsvorming. Een analyse van de Nederlandse situatie 1945-1973.
Alphen aan de Rijn (Samsom) 1974. Een cijfermatig overzicht
van de huidige situatie wordt gegeven door het  in:
Allochtonen in Nederland 1997. Voorburg / Heerlen 1997. Een
prognose wordt gegeven in een andere -publicatie:
D. Manting & E. Butzelaar, ‘Allochtonenprognose 1996-2015’,
in: Maandstatistiek van de bevolking (1997) nr. 3, pp. 30-46.
Het  brengt jaarlijks een Rapportage minderheden uit
(distributie , Den Haag). In 1995 concentreerden de
onderzoekers P.T.M. Tesser, C.S. van Praag, F.A. van Dugteren,
L.J. Herwijer en H.C. van der Wouden zich op het thema
‘Concentratie en segregatie’; in 1996 gingen behalve Tesser ook
F.A. van Dugteren en A. Merens in op Bevolking, arbeid,
onderwijs, huisvesting; in 1997 analyseerden Tesser en J. Veenman
onder de titel Van school naar werk de arbeidskansen van
jongeren uit de minderheden in verband met het door hen
gevolgde onderwijs.
Van belang voor het overheidsbeleid is nog steeds de Minder126
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
hedennota uit 1983: Tweede Kamer, vergaderjaar 1982 / 1983,
16102, nrs. 20-21. Tot de belangwekkende min of meer recente
beleidsadviezen behoren een rapport van de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid onder de titel Allochtonenbeleid.
Den Haag () 1989; voorts A. van der Zwan & H.B. Entzinger,
Beleidsopvolging minderhedendebat; advies in opdracht van de
minister van Binnenlandse Zaken. Den Haag 1994.
Recente sociale ontwikkelingen zijn onder meer beschreven
in: H. van den Berg, ‘De arbeidsmarktpositie van etnische
minderheden: het Nederlandse minderhedenbeleid op een
kruispunt’, in: Migrantenstudies 11 (1995) nr. 3; C.S. van Praag,
Allochtonen: huisvesting en spreiding. Rijswijk () 1981;
Th.J.A. Roelandt, Verscheidenheid in ongelijkheid. Een studie
naar etnische stratificatie en onderklassevorming in de Nederlandse
samenleving. Dissertatie Erasmus Universiteit, Rotterdam 1994;
J. Veenman, Keren de kansen? De tweede generatie allochtonen in
Nederland. Assen (Van Gorcum) 1996.
 2 Groei, krimp en consolidatie: de lotgevallen
van de verzorgingsstaat
Kerngegevens over de afgelopen kwart eeuw zijn te vinden in de
-publicatie: Vijfennegentig jaren statistiek in tijdreeksen, 18991994. Den Haag ( / ) 1994.
Over de Nederlandse verzorgingsstaat is er een vloedgolf van
geschriften. We geven een kleine selectie: R.H. Cox, The development of the Dutch welfare state. From workers’ insurance to
universal entitlement. Pittsburgh / Londen (University of
Pittsburgh Press) 1993; J.A.A. van Doorn, ‘De verzorgingsmaatschappij in de praktijk’, in: J.A.A. van Doorn & C.J.M. Schuyt
(red.), De stagnerende verzorgingsstaat. Meppel (Boom) 1978;
J.W. Duyvendak & I. de Haan, Maakbaarheid. Liberale wortels en
hedendaagse kritiek van de maakbare samenleving. Amsterdam
(Amsterdam ) 1997; J.W. Duyvendak, H.A. van der Heijden,
127
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
R. Koopmans & L. Wijmans (red.), Tussen verbeelding en macht.
25 jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland. Amsterdam
() 1992; W. Echikson, ‘The Dutch make it look easy. They’re
showing Europe how to shrink the welfare state’, in: Business
Week, 7 oktober 1996, p. 20; T. Elfring & R.C. Kloosterman,
‘De Nederlandse ‘‘job machine’’’, in: Economisch-Statistische
Berichten 74 (1989) nr. 3718, 736-740; G.A.C. Engbersen,
A.C. Hemerijck & W.E. Bakker (red.), Zorgen in het Europese
huis. Verkenningen over de grenzen van nationale verzorgingsstaten. Amsterdam (Boom) 1994; F. Leynse, Verzorgingsstaat: last
of lust? Een essay over de houdbaarheid van onze verzorgingsstaat.
Inaugurele rede Erasmus Universiteit Rotterdam, Delft
(Eburon) 1994; A. de Swaan, Zorg en de staat. Welzijn, gezondheid
en onderwijs in Europa en de Verenigde Staten. Amsterdam (Bert
Bakker) 1989; R. van der Veen, ‘De verbouwing van Nederland’,
in: Facta, 6 (1998) nr. 1, pp. 14-17; J. Visser & A. Hemerijck,
‘A Dutch miracle’. Job growth, welfare reform and corporatism in
the Netherlands. Amsterdam (Amsterdam ) 1997;
Ph.A. Idenburg (red.), De nadagen van de verzorgingsstaat.
Amsterdam (Meulenhoff) 1983. Op de verzorgingsstaat is ook in
twee eerdere afleveringen (1994 en 1996) van het tweejaarlijkse
Sociaal en Cultureel Rapport uitgebreid ingegaan.
N. Wilterdink publiceerde over welstandsverhoudingen
Ongelijkheid en interdependentie. Groningen (WoltersNoordhoff) 1993. A.H.E.M. Wellink schreef ‘De ontwikkeling in
de jaren zeventig en tachtig en enkele daaruit te trekken lessen’,
in: A. Knoester (red.), Lessen uit het verleden. 125 jaar Vereniging
voor de Staathuishoudkunde. Leiden / Antwerpen (Stenfert
Kroese) 1987.
Een algemeen tableau ten slotte is te vinden in: J.L. van
Zanden, Een klein land in de 20e eeuw. Economische geschiedenis
van Nederland 1914-1995. Utrecht (Spectrum) 1997.
128
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
 3 Werken en niet werken
Een ‘klassieker’ blijft: P. Windmuller, C. de Galan & A.F. van
Zweeden, Arbeidsverhoudingen in Nederland. Utrecht
(Spectrum) 19907.
Aspecten van de ontwikkelingen inzake vraag en aanbod op
de arbeidsmarkt worden onderzocht in: P. de Beer, Het onderste
kwart. Werk en werkloosheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Den Haag / Rijswijk ( / ) 1996; T. Boves,
A. Dickmann, E.M.J. Hoogteijling, A.M.H.M. Mares &
M.J. Roessingh, Werken en leren 1997. Feiten en cijfers over de
arbeidsmarkt en het onderwijs in Nederland. Voorburg (Kluwer
Bedrijfsinformatie / ) 1997; R. Kunnen, W.C.M. Praat,
A.M. de Voogd-Hamelink & C.M.M.P. Wetzels, Trendrapport
Aanbod van arbeid 1997. Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, Den Haag 1997; J. Visser & A. Hemerijck,
‘A Dutch miracle’. Job growth, welfare reform and corporatism in
the Netherlands. Amsterdam (Amsterdam ) 1997; Een werkend
perspectief. Arbeidsparticipatie in de jaren ’90. Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid, Den Haag () 1990.
Over de ontwikkelingen en het beleid inzake de sociale zekerheid: C. Teulings, R. van der Veen & W. Trommel, Dilemma’s
van sociale zekerheid – een analyse van 10 jaar herziening van het
stelsel van sociale zekerheid. Den Haag () 1997. De Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid publiceerde in 1994
Belang en beleid – naar een verantwoorde uitvoering van het stelsel
van werknemersverzekeringen. Den Haag (), en in 1997 Van
verdelen naar verdienen – afwegingen voor de sociale zekerheid in
de 21e eeuw. Den Haag (). Het ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid geeft elk jaar een overzicht van de ontwikkelingen in de sociale zekerheid, onder de titels Financiële nota
sociale zekerheid (1985-1990), Nota Sociale Zekerheid (1991 / 1992)
en Sociale Nota (1993-1998). Het beleid van dit ministerie is op
zijn beurt belicht in: D.P. Rigter, E.A.M. van den Bosch, R.J. van
der Veen & A.C. Hemerijck, Tussen sociale wil en werkelijkheid –
129
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
een geschiedenis van het beleid van het ministerie van Sociale
Zaken. Den Haag () 1995. J. Toirkens onderzocht de effectiviteit van het beleid in Schijn en werkelijkheid van het bezuinigingsbeleid 1975-1986. Deventer (Kluwer) 1988. R.J. van der Veen
deed dat in De sociale grenzen van beleid. Een onderzoek naar de
uitvoering en de effecten van het stelsel van sociale zekerheid.
Leiden (Stenfert Kroese) 1990.
Belangrijke studies over deelonderwerpen in dit hoofdstuk
zijn ook: M. Wieling & M. Reemers, Arbeidsomstandigheden van
werknemers 1997. Den Haag () 1998; R. Vlek, Inactieven in
actie – belangenstrijd en belangenbehartiging van uitkeringsgerechtigden in de Nederlandse politiek 1974-1994. Groningen (WoltersNoordhoff) 1997.
Als specimen van een algemeen overzichtswerk dat inzicht
geeft in de sociaal-economische transformaties, noemen we ten
slotte: J.L. van Zanden, Een klein land in de 20e eeuw. Economische
geschiedenis van Nederland 1914-1995. Utrecht (Spectrum) 1997.
 4 Over leerwegen en overheidsgelden:
het onderwijs
Een historisch perspectief wordt gegeven in: F.W. Becker,
F.W. van Hennekeler, B. Tromp & M. van Zuijlen (red.), Om de
kwaliteit van het onderwijs. Het negentiende jaarboek van het
democratisch socialisme. Amsterdam (Arbeiderspers / Wiardi
Beckman Stichting) 1998. Een algemeen overzicht wordt
geboden in: N.L. Dodde & J.M.G. Leune (red.), Het Nederlandse
schoolsysteem. Groningen (Wolters-Noordhoff) 1995.
Inzake de problemen van (on)toegankelijkheid en
(on)gelijkheid noemen we uit vele publicaties: J. Dronkers &
W. Ultee (red.), Verschuivende ongelijkheid in Nederland: sociale
gelaagdheid en mobiliteit. Assen (Van Gorcum) 1995; voorts:
M. van Dyck (red.), Toegankelijkheid van het Nederlandse onderwijsbestel. Den Haag (Onderwijsraad) 1997; L. Mulder, Meer
130
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
voorrang, minder achterstand? Het onderwijsvoorrangsbeleid
getoetst. Nijmegen () 1996.
Over de voortdurende ontwikkeling naar meer onderwijs:
G. de Vries, Het pedagogisch regiem. Groei en grenzen van de
geschoolde samenleving. Amsterdam (Meulenhoff) 1993;
M.J.H. Wolbers, Diploma-inflatie en verdringing op de arbeidsmarkt. Een studie naar ontwikkelingen in de opbrengsten van
diploma’s in Nederland. Groningen / Utrecht / Nijmegen ()
1998.
 5 Van het medische front
Kerngegevens inzake de gezondheidstoestand zijn te vinden in
een uitgave uit 1977 van het Centraal Bureau voor de Statistiek en
het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur:
Vademecum gezondheidsstatistiek Nederland; voorts in een
publicatie uit 1997 van de Inspectie voor de Gezondheidszorg,
Staat van de gezondheidszorg.
Het overheidsbeleid in de zorgsector is onder de loep genomen in: E. Elsinga, ‘Van Dekker tot Borst: tien jaar overheidsbeleid in de zorgsector’, in: E. Elsinga & Y.W. van Kemenade
(red.), Van revolutie naar evolutie. Utrecht (Tijdstroom) 1997;
voorts in: J.C. Gerritsen & C.P. van Linschoten (red.), Gezondheidszorgbeleid. Assen (Van Gorcum) 1997, en in: R.M. Lapré &
M. de Bruine (red.), Beleidsonderzoek structuur en financiering
gezondheidszorg. Den Haag () 1988. De Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid publiceerde de nota Volksgezondheidszorg. Den Haag () 1997. Het ministerie van Volksgezondheid legde de beleidsvoornemens vast in Gezond en wel.
Het kader van het volksgezondheidsbeleid 1995-1998. Tweede
Kamer, vergaderjaar 1994 / 1995, 24126, nrs. 1-2.
Over de positie van de huisarts in het systeem van de gezondheidszorg: P.P. Groenewegen & D.M.J. Delnoij, Wat zou
Nederland zijn zonder de huisarts? Utrecht (Elsevier / Tijdstroom) 1997.
131
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Over de geestelijke gezondheidszorg publiceerde de Raad
voor de Volksgezondheid de verkenning Geestelijke gezondheidszorg in de 21e eeuw. Achtergrondstudies. Zoetermeer 1998. Inzake
de situatie van en zorg voor ouderen noemen we: J.M. Timmermans (red.), Rapportage ouderen 1996. Rijswijk / Den Haag ( /
) 1997.
Vooruitgeblikt wordt onder meer in: D. Ruwaard & P.G.N.
Kramers (red.), Volksgezondheid toekomstverkenning 1997. De
som der delen. Amsterdam (Elsevier / Tijdstroom) 1997.
 6 Criminaliteit en justitie
Naar verklaringen van de toegenomen criminaliteit wordt onder
meer gezocht in: J.G.J. Boutellier, ‘De secularisering van de
moraal. Een beschouwing over de relatie tussen godsdienst en
criminaliteit’, in: Justitiële verkenningen 16 (1990) pp. 10-44;
Jan J.M. van Dijk, Criminaliteit als keerzijde: een theoretische en
empirische verkenning van de relaties tussen welvaart en criminaliteit. Arnhem (Gouda Quint) 1991; A. Hoogerwerf, Geweld in
Nederland. Assen (Van Gorcum) 1996.
Het aandeel van enkele bevolkingsgroepen in de criminaliteit
wordt onder de loep genomen of komt tenminste aan de orde in:
M. Beker & C.J. Maas, m.m.v. J. Boelhouwer en S.J.M. Hoff,
Rapportage jeugd 1997. Rijswijk / Den Haag ( / );
E. Leuw, Criminaliteit en etnische minderheden. Een criminologische analyse. Den Haag (Ministerie van Justitie / ) 1997;
P.T.M. Tesser, C.S. van Praag, F.A. van Dugteren, L.J. Herweijer
& H.C. van der Wouden, Rapportage minderheden 1995. Concentratie en segregatie. Rijswijk / Den Haag ( / ) 1995.
Op de reactie van overheid en publieke opinie op de
toenemende criminaliteit is ingegaan onder meer in de volgende
recente publicaties: M. Grapendaal, P.P. Groen & W. van der
Heide, Duur en volume. Ontwikkeling van de onvoorwaardelijke
vrijheidsstraf tussen 1985 en 1995. Feiten en verklaringen. Arnhem /
132
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Den Haag (Gouda Quint / ) 1997; J. Junger-Tas, Jeugd en
gezin: preventie vanuit een justitieel perspectief. Den Haag
(Ministerie van Justitie) 1996; J.G.C. Kester & J. Junger-Tas,
Criminaliteit en strafrechtelijke reactie. Ontwikkelingen en
samenhangen. Arnhem / Den Haag (Gouda Quint / ) 1994;
K. Wittebrood, J.A. Michon & M.J. ter Voert (red.), Nederlanders over criminaliteit en rechtshandhaving. Deventer (Gouda
Quint) 1997.
 7 Wonen
Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer heeft de ontwikkelingen, problemen en vooruitzichten beschreven in onder meer de volgende recente rapporten
en nota’s: Trendrapport Volkshuisvesting 1995; Volkshuisvesting in
cijfers (1997); Nederland 2030, discussienota, verkenning ruimtelijke perspectieven (1997); Woonverkenningen, wonen in 2030
(1997); Stedelijke Vernieuwing (1996 / 1997).
De ontwikkelingen in het beleid werden geanalyseerd in:
J. van der Schaar, Groei en bloei van het Nederlandse volkshuisvestingsbeleid. Delft (Delftse Universitaire Pers) 1987; voorts in:
J. van der Schaar, A.W. Faber, J.J. Koffijberg & H. Priemus
(red.), Volkshuisvesting in Goud. Den Haag (Ministerie van
) 1996; B. Vermeijden, Stadsvernieuwing ’66-’96.
Dynamiek in het beleidsdenken. Delft (Publikatiebureau
Bouwkunde ) 1997.
H. van der Cammen en L.A. de Klerk geven een overzicht in
hun Ruimtelijke Ordening. Utrecht (Spectrum) 1993.
133
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
 8 De besteding van de vrije tijd
Over tal van aspecten van de vrije tijd en de besteding daarvan
werd gepubliceerd door Knulst en coauteurs. We noemen:
W. Knulst, Een week tijd. Den Haag () 1977; W. Knulst,
Podia in een tijdperk van afstandsbediening. Rijswijk / Den Haag
( / ) 1995; W. Knulst & P. van Beek, Tijd komt met de
jaren. Rijswijk / Den Haag ( / ) 1990; W. Knulst &
G. Kraaykamp, Leesgewoonten. Rijswijk / Den Haag ( /
) 1996.
Vraagstukken rond de 24-uurs economie worden besproken
in: K. Breedveld, ‘Illusies van een 24-uurs economie’, in:
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken (1998) nr. 14 / 1, pp. 23-36.
De zware combinatie van arbeid en zorg kreeg aandacht in:
L. Breedveld, M. Gunning, M. van den Heuvel, P. Peters &
H. van der Werff, Tijden veranderen. Een inventarisatie van
projecten gericht op het vergemakkelijken van de combinatie zorg
en arbeid. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Den Haag 1997; voorts in een publicatie van de Commissie
Toekomstscenario’s herverdeling onbetaalde arbeid: Onbetaalde
zorg gelijk verdeeld: toekomstscenario’s voor herverdeling van
onbetaalde zorgarbeid. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag 1995, en in: J. de Haan, Het gedeelde
erfgoed. Rijswijk / Den Haag ( / ) 1997.
Deelonderwerpen uit dit hoofdstuk zijn behandeld in enkele
ministeriële stukken: Nota sportbeleid. Wat sport beweegt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996 / 1997, nr. 25125; Cultuurbeleid
in Nederland. Nationaal rapport Europees programma voor de
evaluatie van nationaal cultuurbeleid. Ministerie van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur / Raad voor Europa, Rijswijk 1993.
134
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
 9 De burger, de samenleving en de politiek
Over de verschuivingen in het denken over de positie van de
overheid: J. de Beus, J. van Doorn & P. de Rooy, De ideologische
driehoek; Nederlandse politiek in historisch perspectief.
Amsterdam (Boom) 19962; P. Dekker, Overheidsplanning in
West-Europa. Rijswijk () 1989; R. Inglehart, Modernization
and postmodernization. Princeton (Princeton University Press)
1997; C.A. de Kam & J. de Haan (red.), Terugtredende overheid:
realiteit of retoriek? Schoonhoven (Academic Service);
C.P. Middendorp. Ideology in Dutch politics. Assen / Maastricht
(Van Gorcum) 1991.
De voortdurende discussie over de reorganisatie van het
binnenlands bestuur heeft haar neerslag gevonden in een groot
aantal publicaties. We noemen: Orde in het binnenlands bestuur.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Den Haag
() 1995; V. Veldheer, Kantelend bestuur. Rijswijk / Den Haag:
( / Vuga) 1994; H. Koning, Directe democratie in Nederland.
Den Haag () 1995.
Ook het ministerie van Binnenlandse Zaken liet zich niet
onbetuigd, met onder meer: Nota bestuurlijke organisatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1969-1970, 10.310, nrs. 1-2; Decentralisatie van rijkstaken. Tweede Kamer, vergaderjaar 1980-1981,
16492, nr. 2; Nota organisatie binnenlands bestuur. Tweede
Kamer, vergaderjaar 1982-1983, 17944, nr. 2.
Over kiezersgedrag en politieke partijen: J.J.M. van Holsteyn
& B. Niemöller (red.), De Nederlandse kiezer 1994. Leiden
() 1995; R. Koole, Politieke partijen in Nederland. Utrecht
(Spectrum) 1995; A.M.B. Michels, Nederlandse politieke partijen
en hun kiezers (1970-1989). Faculteit der Bestuurskunde, Universiteit Twente, Enschede 1993.
135
...........................................................................................................................
Register
In het register is volstaan met verwijzing naar de bladzijden waar
over het betrokken onderwerp cijfermatige informatie wordt
verschaft.
administratieve procedures 88
aids 66
alcoholconsumptie 67
alleenstaanden 15
allochtonen zie etnische
minderheden
alternatieve sancties zie
taakstraffen
anderhalfverdieners 34, 35
apothekers 71
arbeidsaanbod 27
arbeidsduur 33
arbeidsinhoud 32
arbeidsmarkt, mobiliteit op 35
arbeidsongeschiktheidsuitkeringen 40, 45
arbeidsparticipatie 27, 28
basisonderwijs 54
bedrijfsopleidingen 62
bejaardenhuizen zie verzorgingshuizen
beroepsbevolking 27, 28, 37
besteedbaar inkomen 23
bijstandsuitkeringen 40, 45
hoogte van 48
bioscoopbezoek 105
bouwkosten woningen 92
bruto-uitkeringen 23
burgerlijke procedures 88
buurtdreiging 90
centrale verwarming 93
collectieve uitgaven 24
conjunctuurschommelingen 109
consumptieve bestedingen
huisvesting 92
culturele participatie 103-104
culturele uitgaansvoorzieningen
103-104
dagelijkse activiteiten, tijdelijke
beperkingen van 66, 67
deeltijdbanen 32, 33
delicten, ondervonden 82
democratie, tevredenheid over
122
diefstallen 81, 82
dienstverlening zie taakstraffen
diploma-inflatie 52
dubbelverdieners 35
echtscheiding 113
acceptatie van 113
kans op 17
eenoudergezinnen 15
eenpersoonshuishoudens 91
eenverdieners 34, 35
137
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . register . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
huursubsidie, individuele 95
huurwoningen 93
emigratie 13
etnische minderheden
aantallen leden van 18
concentraties van 19, 20
eenoudergezinnen 19
huishoudens van 19
onderwijsachterstand van
56, 57
opleidingsniveau van 58
sociale achterstand van 20-21
werkloosheid van 41
immigratie 13
inkomensverdeling 25
inkomensverschillen 25
filmhuisbezoek 105
flexibele arbeid 33
fysiotherapeuten 69
geboorteoverschot 13
geenverdieners 35
gemeente-aantallen 120
gemeentelijke inkomstenbronnen
121
geneesmiddelen 71
gevangenisstraffen 87
geweldsmisdrijven 81, 82, 90
geweldsslachtoffers 65, 90
gezinsvervangende tehuizen 73
gezondheid en leeftijd 67
half-om-halfverdieners 35
hart- en vaatziekten 64, 65
hoofdkostwinners 35
huisartsen 69
huishoudelijke zorgtaken 101
huishoudens
samenstelling van 15
aantallen 91
huishoudensgrootte 15, 91
hulpbehoevendheid van ouderen
67
huurprijzen woningen 92
jazz, bezoek aan -uitvoeringen
105
kanker 64, 65
kerkelijkheid / onkerkelijkheid
114
kerklidmaatschap 114
kijktijd tv 103-104
kinderen
paren met 15
paren zonder 15
buitenechtelijke 16
kinderopvang, opvattingen over
114
klassieke muziek, bezoek aan
uitvoeringen van 105
koopprijzen woningen 92
koopwoningen 93
kostwinnerschap 35
kostwinnershuishoudens 101
leeftijdsopbouw bevolking 14
levensverwachting 63
lichamelijke beperkingen 67
links-rechtszelfplaatsing 118
loonkosten 24
medisch specialisten 69
misdrijven
ophelderingspercentages
van 86
processen-verbaal wegens
80, 81
mishandeling 81
138
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . register . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gezondheidszorg) 71
roken 67, 68
moederschapsleeftijd 16
museumbezoek 105
musicalbezoek 105
samenwonen, ongehuwd 15
schooluitval 57
slachtofferschap 90
sociale uitkeringen, oordeel over
(on)toereikendheid 49
sociale zekerheid
kosten van 45
ombuiging van 41 e.v.
stelselherziening van 41 e.v.
volume van 46
speciaal onderwijs 54
sportbeoefening 68, 106
strafrechtelijk optreden, opinies
over 85
nationaal inkomen 23, 24
nettobijstandshoogten 48
nieuwbouwwoningen 97
onderwijsdeelname 51
van meisjes/vrouwen 59
onderwijsexpansie 51, 52
onderwijsuitgaven 55, 56
ongevallen 64
onveiligheidsbeleving 90
openbare voorzieningen,
opvattingen over 112
opkomst bij verkiezingen 123
ouderdom, uitkeringen voor 45
overheidsuitgaven, opvattingen
over 112
overlijden, uitkeringen voor 45
partijpolitieke voorkeuren 116, 117
persoonlijk inkomen, verwachtingen over 109
politieke prioriteiten 110
popmuziek, bezoek aan -uitvoeringen 105
post-initieel onderwijs 62
psychiatrische patiënten 72
deeltijdbehandeling van 72
psychiatrische ziekenhuizen 72
psychische hulpverlening 71
psychotherapie 71
reïntegratiekansen
voor arbeidsongeschikten 47
voor werklozen 47
Riagg (Regionale Instelling voor
Ambulante Geestelijke
taakstraffen 87
tijdsbesteding 100
toneel, bezoek aan -voorstellingen 105
tweeoudergezinnen 15
tweeverdieners 34, 35
tweeverdienershuishoudens 101
uitkeringsniveau 48
uurloon en opleidingsniveau 61
vakanties 107
vergrijzing 14
verkeersongevallen 64, 65
vermogensmisdrijven 81
vernielingen 82
verpleeghuizen 75
verstandelijk gehandicapten 73
dagverblijven voor 73
verzorgingshuizen 74, 75
hulpbehoefte in 75
vestigingsoverschot 13
139
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . register . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
voltijdarbeid 33
volwasseneneducatie 62
vrijetijdsbesteding 103
vrouwen, opvattingen over
werken door 114
vruchtbaarheid 13
 40
welvaart, verwachtingen over 109
werkdruk 32
werkgelegenheid 29, 36, 37
naar beroepsgroep 31
naar sectoren 30
werkloosheid 36, 37
brede 40, 41
duur van 39-40
en opleidingsniveau 38, 40, 60
geregistreerde 37
samenstelling van 38
uitkeringen voor 40, 45
werktempo 32
woningbehoefte 93
woningvoorraad 91
woningwetwoningen 93, 94
zelfdoding 65-66
zelfstandigen 33
ziekenhuis
kosten van 71
opnamen in 70
verpleegdagen in 70
verpleegduur in 70
ziekteverzuim, uitkeringen voor
45
zwakzinnigeninrichtingen 73
140
Download