Een kwart eeuw sociale verandering in Nederland Carlo van Praag & Wilfried Uitterhoeve Een kwart eeuw sociale verandering in Nederland De kerngegevens uit het Sociaal en Cultureel Rapport 1998 . Op het omslag: J. Bakkers, aquatint © Uitgeverij , Nijmegen 1999 90 6168 662 8 661 Inhoud Voorwoord 7 Hoofdstuk 1: Grijzer en toch kleuriger: de samenstelling van de Nederlandse bevolking 13 Hoofdstuk 2: Groei, krimp en consolidatie: de lotgevallen van de verzorgingsstaat 22 Hoofdstuk 3: Werken en niet werken 27 Hoofdstuk 4: Over leerwegen en overheidsgelden: het onderwijs 51 Hoofdstuk 5: Van het medische front 63 Hoofdstuk 6: Criminaliteit en justitie 80 Hoofdstuk 7: Wonen 91 Hoofdstuk 8: De besteding van de vrije tijd 100 Hoofdstuk 9: De burger, de samenleving en de politiek 108 Literatuur en bronnen 125 Register 137 Voorwoord De samenleving wordt steeds ingewikkelder. In onze pogingen daar toch een beetje greep op te houden, registreren en verzamelen we gegevens over het reilen en zeilen van de samenleving in al haar aspecten. Het onvermijdelijke gevolg daarvan is dat het inmiddels ook alweer erg moeilijk is geworden te midden van bergen statistieken en tabellen een beetje het overzicht te houden, laat staan in de massa aan gegevens nog enige samenhang te zien. Ook voor wie als politicus, beleidsmaker, onderzoeker of journalist beroepsmatig direct betrokken is bij wat er in de samenleving gebeurt, geldt dat men zich meestal alleen op het specifieke eigen terrein van deskundigheid werkelijk geïnformeerd weet. Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft inmiddels alweer 25 jaar onder andere de taak een zo goed mogelijk beeld te geven van de ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving. Dat gebeurt in een reeks van rapporten en studies – inmiddels al meer dan tweehonderd – en iedere twee jaar in een Sociaal en Cultureel Rapport, dat de pretentie heeft een omvattende en samenvattende beschrijving, analyse en evaluatie te geven van wat er in de Nederlandse samenleving verandert of hetzelfde blijft. Als onderzoeks- en adviesbureau van de regering richt het zich met het Sociaal en Cultureel Rapport in eerste instantie op politiek en beleid. Niettemin, alle rapporten zijn openbaar en ook gewoon in de boekhandel verkrijgbaar.* In de loop van de tijd, vanaf het verschijnen van het eerste Rapport in 1974, is er ook buiten de kring van de bestuurders op nationaal niveau een ruime belangstelling ontstaan voor wat het aan materiaal bijeen* Het Sociaal en Cultureel Rapport 1998 kost ƒ 90,50 en is verkrijgbaar bij Elsevier Bedrijfsinformatie. : 90 5749 114 1. 7 brengt. Journalisten citeren graag uit het Rapport en in sociaalwetenschappelijke opleidingen hoort het tot de standaardliteratuur voor studenten. Voor bijna iedereen is het een naslagwerk waar een discussie op zijn minst mee begonnen kan worden. Ook het Sociaal en Cultureel Rapport is niet ontkomen aan de druk van steeds meer gegevens en steeds ingewikkelder wordende verbanden. Het eerste Rapport telde nog geen 250 pagina’s, terwijl de nieuwste aflevering, die van 1998, met nauwelijks minder dan 800 dichtbedrukte pagina’s uitkomt. Aan zoveel informatie hebben zelfs hogelijk in de samenleving geïnteresseerde lezers lang niet allemaal behoefte. Tegelijkertijd blijkt er juist voor dit laatste Rapport heel veel belangstelling te bestaan, omdat het zich niet beperkt tot de laatste twee jaar, maar het laatste kwart van deze eeuw, vanaf het eerste Rapport, tot thema heeft. Met dit boek, Een kwart eeuw sociale verandering in Nederland, willen Uitgeverij en het Sociaal en Cultureel Planbureau voorzien in de behoefte aan een kortere en meer toegankelijke versie van het Sociaal en Cultureel Rapport 1998, dat overigens daarnaast verkrijgbaar blijft. Een kwart eeuw laat aan de hand van een beperkt aantal sprekende cijfers en figuren eerst zien wat er sinds 1970 veranderd is in de samenstelling van de Nederlandse bevolking. Het doet ook verslag van de lotgevallen van de Nederlandse verzorgingsstaat. Daarna geeft het een goed beeld van de belangrijkste ontwikkelingen op het terrein van arbeid, onderwijs, gezondheid, criminaliteit, wonen, cultuur en vrijetijdsbesteding. Het boek besluit met een beschouwing waarin de ontwikkelingen nog eens bezien worden tegen de achtergrond van veranderingen in de publieke opinie en van verschuivingen in politieke keuzes en prioriteiten. Sociale verandering voltrekt zich niet van de ene dag op de andere. Zonder zeer bijzondere aanleiding veranderen mensen hun gedrag en opvattingen niet snel en in een op democratische leest geschoeide verzorgingsstaat ondergaat ook de inrichting van de maatschappij zelden een radicale wending. Juist door de veel gesmade ‘stroperigheid’ van politiek en beleid kenmerkt de Ne8 derlandse samenleving zich door een opvallend grote mate van stabiliteit en continuïteit. Wie echter het tijdsperspectief verruimt tot een langere periode, bijvoorbeeld de laatste vijfentwintig jaar van deze eeuw, zal tot zijn verrassing merken dat er op veel gebieden toch ook sprake is van spectaculaire ontwikkelingen. Dat wordt eens te meer duidelijk, wanneer men de stand van zaken op de drempel van het jaar 2000 confronteert met eerder uitgesproken verwachtingen en zorgen. Een kleine bloemlezing uit de hoofdstukken die volgen, geeft een idee van het soort veranderingen waarover het gaat en hoe groot die zijn: – het percentage alleenstaanden steeg met een factor 2,5; – het aandeel van de etnische minderheden in onze bevolking nam toe van ruim 1,5 tot bijna 10 procent; – nog in 1982 waren er onder de Nederlandse paren bijna dubbel zoveel eenverdieners als tweeverdieners; in 1994 waren beide groepen in evenwicht; – er kwamen twee maal zoveel medisch specialisten; – de gemiddelde ligduur van patiënten in ziekenhuizen daalde van 19 naar 10 dagen; – het aantal vakanties steeg met een factor 2,4; het aantal vliegvakanties met een factor 8; – in 1970 was 80 procent van de 18-jarigen al uitgestroomd uit het onderwijs, in 1995 nog slechts 30 procent; – van de katholieken sympathiseerde in 1970 59 procent met een confessionele politieke partij, in 1996 nog 35 procent; van de onkerkelijke arbeidersklasse sympathiseerde in 1970 67 procent met een socialistische partij, in 1996 nog 39 procent. Een kwart eeuw sociale verandering in Nederland is echter meer dan een verzameling statistische feiten, hoe interessant die op zichzelf ook kunnen zijn. Het boek gaat ook in op de gebeurtenissen en ontwikkelingen achter de feiten. Het laat zien waarom en hoe de sociale zekerheid in Nederland werd versoberd en welke consequenties dat had voor de ongelijkheid in inkomen in ons land. Het maakt ook duidelijk wat er in Nederland bij het oude 9 bleef, in weerwil van soms hardnekkige politieke druk tot verandering. Zo kon wel de stijging van de kosten van de gezondheidszorg redelijk beheerst worden, maar is het verschil tussen ziekenfondspatiënten en particuliere patiënten blijven bestaan. Er is uiteindelijk geen ‘middenschool’ gekomen, waar alle scholieren de eerste jaren van hun middelbaar onderwijs doorbrengen. Het landsbestuur kent nog steeds dezelfde drie bestuurslagen: rijk, provincie en gemeente. Gewesten en stadsprovincies zijn er niet gekomen, maar het aantal gemeenten is wel zeer drastisch gereduceerd. In dit boekje wordt voorts een aantal paradoxen aan de orde gesteld. Hoe is het bijvoorbeeld te begrijpen dat de Nederlandse bevolking korter ging werken en tegelijkertijd minder vrije tijd kreeg? Waarom nam het aantal echtscheidingen scherp toe, maar bleef het aantal eenoudergezinnen stabiel? Waarom zijn de prijzen van koopwoningen in de grote steden zo hoog, terwijl uit onderzoek blijkt dat zo weinig mensen een voorkeur hebben voor het wonen in de grote stad? Voor het Sociaal en Cultureel Planbureau is het de eerste keer dat er een speciale, op het brede publiek gerichte versie van het Sociaal en Cultureel Rapport verschijnt. Uitgeverij heeft al eerder, te weten in 1990 en 1996, onder de benaming De Staat van Nederland handzame overzichten van ontwikkelingen op een aantal belangrijke gebieden van de Nederlandse samenleving het licht doen zien. Een kwart eeuw past in die lijn, maar is toch anders dan zijn voorgangers, omdat het geheel gebaseerd is op het Rapport van 1998. Vanwege deze exclusieve ontlening wordt voor gedetailleerde literatuuropgave verwezen naar het ‘grote’ Rapport 1998. Ook de herkomst van statistische gegevens, afkomstig van het of van andere zijde, is niet in deze editie maar wel in het Rapport gespecificeerd. In dit boekje wordt volstaan met een sobere literatuuropgave per hoofdstuk. Een kwart eeuw sociale verandering in Nederland is op initiatief van Uitgeverij in samenwerking met het Sociaal en Cultureel 10 Planbureau tot stand gekomen. Van de auteurs is Wilfried Uitterhoeve verbonden aan de Uitgeverij en Carlo van Praag aan het , waar hij verantwoordelijk was voor de redactie van het Sociaal en Cultureel Rapport 1998. De auteurs hebben gestreefd naar een evenwicht tussen informatiedichtheid en leesbaarheid. Zij hebben zich als lezer een landgenoot voorgesteld die ‘Nederland’ aan buitenlanders moet uitleggen. Overigens kunnen de meesten van die buitenlanders het weldra zonder Nederlandse gids stellen, want deze editie verschijnt nog ditzelfde jaar in het Engels onder de titel 25 Years of Social Change in the Netherlands. Prof. dr. Paul Schnabel Directeur 11 ........................................................................................................................... 1 Grijzer en toch kleuriger: de samenstelling van de Nederlandse bevolking Aan het begin van onze periode, rond 1970, was het gedaan met de baby boom. De hoge vruchtbaarheid – in 1960 lag deze gemiddeld op 3,1 kinderen per vrouw, veel hoger dan in andere West-Europese landen – nam scherp af. Bij het ouder worden van de bevolking nam anderzijds het sterftecijfer toe. Het geboorteoverschot daalde dus drastisch – maar het is er voorlopig nog wél. En bovendien is er sinds de jaren ’70 een beduidend vestigingsoverschot: de immigratie overtrof bijna steeds de emigratie en blijft dat ook in de toekomst doen. Zo komt het dat we, anders dan in de jaren ’60 door menigeen verwacht, de 21ste eeuw bij lange na niet ingaan met 20 miljoen inwoners, maar dat het aantal inwoners wél in een flink tempo is x 1000 Figuur 1.1 Geboorteoverschot en vestigingsoverschot, 1960-2010 180 160 140 120 100 80 60 40 20 0 -20 1960 1965 1970 vestigingsoverschot 1975 1980 1985 geboorteoverschot 13 1990 1995 2000 2010 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . vergrijzing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . doorgegroeid: van 13,0 miljoen inwoners in 1970 naar 15,5 miljoen in 1996. De Nederlandse bevolking wordt gemiddeld ouder, is aan het ‘vergrijzen’, en het tempo van deze vergrijzing wordt nog hoger. Degenen die in de baby boom-periode van 1945-1965 zijn geboren, treden nu toe tot de leeftijdsklasse van 50-plussers, en de verlenging van de gemiddelde levensduur doet, vooral na 2020, het aandeel hoogbejaarden nog eens extra toenemen. Het belang van de vergrijzing kan moeilijk worden overschat. Het proces heeft ingrijpende gevolgen op tal van gebieden: arbeidsparticipatie, uitkeringsstelsel, woningbouw, medische zorg, cultuurparticipatie, enzovoort. Er is nog een andere ontwikkeling die we in een aantal van de volgende hoofdstukken zullen tegenkomen: de veranderingen in de samenstelling van de huishoudens. Het traditionele gezin – een gehuwd paar met kinderen – domineert niet langer het beeld, of Figuur 1.2 Leeftijdsopbouw van de bevolking, 1960-2040 % 100 80 60 40 20 0 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 0-19 jaar 20-49 jaar 14 2010 2020 50-64 jaar 2040 !"65 jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . gezinnen en andere huishoudens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . vult in ieder geval niet meer het grootste deel van het beeldvlak: het omvatte in 1995 nog slechts 31 procent van alle huishoudens, terwijl hun aandeel in het begin van de jaren ’70 nog meer dan de helft bedroeg. De alleenstaanden zijn dus opgerukt: jongeren die na verlating van het ouderlijk huis eerst een tijd alleen wonen, alleenwonende partners na echtscheiding, alleenstaande ouderen. We zullen zien dat ook deze ontwikkeling her en der ingrijpende gevolgen heeft – en zal hebben, want deze ontwikkeling zet krachtig door. Het aandeel van de alleenstaanden zal, zo verwacht men, tussen 1995 en 2010 kunnen oplopen van 31 naar 40 procent; het aandeel van de tweeoudergezinnen met kinderen daalt mogelijk van 31 naar 27 procent. Ingrijpende veranderingen zijn er ook in het patroon van ‘kinderen krijgen’. Of beter: van ‘kinderen nemen’. Echtparen – of ongehuwde paren, want die hebben inmiddels ook hun intrede gedaan in de statistieken – nemen niet meer vanzelfsprekend kinderen. Of ze stellen het nemen van kinderen uit: de gemiddelde leeftijd van de moeder bij de geboorte van haar eerste kind schuift nog steeds omhoog. Tabel 1.1 Huishoudens naar samenstelling, 1960-1995, in procenten, tenzij anders vermeld 1960 alleenstaanden 12 eenoudergezinnen 5 gehuwde paren zonder kinderen 22 niet-gehuwde paren zonder kinderen . gehuwde paren met kinderen 56 niet-gehuwde paren met kinderen . overige 5 totaalaantal huishoudens x 1000 (= 100 procent) 3130 gemiddelde huishoudensgrootte 3,56 15 1971 17 5 22 . 52 . 4 1981 22 6 23 4 43 1 1 1985 27 7 25 5 38 1 1 1990 29 7 22 6 35 1 1 1995 31 5 23 8 31 2 0 3990 3,21 5111 2,76 5565 2,58 5955 2,44 6516 2,34 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘kinderen nemen’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind krijgen, is al met al sensationeel gestegen. Van de in 1945 geboren generatie vrouwen had 59 procent op de leeftijd van 25 jaar reeds een kind; bij de generatie van 1960 is dat 30 procent, bij de generatie van 1970 nog maar 19 procent. Meer vrouwen blijven trouwens kinderloos: in 1945 nog maar 12 procent, bij de generatie van 1970 naar verwachting 21 procent. Het is een van de oorzaken van het teruglopen – een halvering bijna – van de vruchtbaarheid. Dat kinderen steeds vaker buitenechtelijk worden geboren, hangt overigens samen met de dalende populariteit van het huwelijk. Het ongehuwd samenwonen is tegenwoordig zeer gebruikelijk. Anders dan vroeger is ook een op handen zijnde geboorte geen dwingende reden meer om te trouwen. De toename van de ‘alleenstand’, de hoger wordende moederschapsleeftijd, het teruglopen van de vruchtbaarheid – het zijn ontwikkelingen die zich ook in andere West-Europese landen voordoen. De verklaringen liggen voor de hand: betere anticonceptie, meer deelname door vrouwen aan de arbeidsmarkt, emancipatie in brede zin. De snelle overgang van het traditionele gezinspatroon naar de moderne huishoudensvorming is wél specifiek Nederlands. De individualisering is hier sinds ongeveer 1965 hard van stapel gelopen. Individualisering betekent weliswaar dat er meer alleenstaanden komen, maar niet dat het gezin verdwijnt. Als streefdoel blijft het gezin in het leven van verreweg de meeste mensen nog uitermate belangrijk, en nog steeds vorTabel 1.2 Kerncijfers omtrent kinderen krijgen, 1960-1996 1960 1965 aantal geboorten (x 1000) 239 245 waarvan buitenechtelijk (procent) 1,4 1,9 gemiddelde leeftijd moeder bij geboorte eerste kind . . aandeel moeders van 35+ bij de geboorte van eerste kind (procent) . . vruchtbaarheidscijfer 3,11 3,03 1970 239 2,1 1975 178 2,2 1980 181 4,1 1985 178 8,3 1990 196 11,4 1996 190 17,0 24,3 25,0 25,6 26,5 27,5 28,9 . 2,58 1,7 1,67 1,7 1,60 3,4 1,51 6,2 1,62 9,1 1,53 16 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . voortgezette immigratie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . men de meeste mensen uiteindelijk een gezin. Alleen neemt men bij de vorming van dit gezin een veel langere aanloop en is het eenmaal gevormde gezin ook veel minder stabiel dan vroeger. De kans dat een net gesloten huwelijk op enig moment in echtscheiding zou eindigen bedroeg in 1970 ruim 12 procent; momenteel is die kans al meer dan 30 procent. Bij paren die ongehuwd samenwonen ligt de scheidingskans nog hoger. We zagen in figuur 1.1 dat de groei van de bevolking vanaf het eind van de jaren ’80 in toenemende mate is toe te schrijven aan het ‘vestigingsoverschot’: er is veel meer immigratie dan emigratie. In het verleden hing dat vooral samen met de immigratie uit Turkije, Marokko, Suriname en de Antillen. Al vanaf de jaren ’70 worden geen ‘gastarbeiders’ meer geworven en werd de vestiging van vreemdelingen zelfs aan strenge beperkingen onderworpen, maar door gezinsvorming en gezinshereniging is de immigratie toch voortgegaan. En door de bank genomen worden in Turkse en Marokkaanse gezinnen meer kinderen geboren dan in autochtone gezinnen, waardoor de bevolkingstoename van deze groepen ook al sneller verliep. De laatste jaren is het vooral de groeiende instroom van asielzoekers uit de Derde Wereld die zorgt voor een hoog vestigingsoverschot. Door dit alles zijn de aantallen leden van etnische minderheden sinds het begin van de jaren ’70 aanzienlijk gegroeid en naar verwachting zal deze groei zich in de komende decennia voortzetten. Het tempo van deze groei zal afhankelijk zijn van het toelatingsbeleid dat Nederland of Europa met betrekking tot asielzoekers voert. Dit beleid is voortdurend in discussie. Er zijn nogal wat complicaties rond de definitie en statistische registratie van etnische minderheden. In tabel 1.3 worden, in overeenstemming met de huidige beleidspraktijk, mensen aan een etnische minderheid toegerekend als ten minste één van hun ouders uit een bepaald land afkomstig is. 17 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . etnische minderheden: groeiende aantallen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Tabel 1.3 Aantallen leden van etnische minderheden, 1971-2015 (x 1000) Turken Marokkanen Zuid-Europeanen (incl. voormalig Joegoslaven) Surinamers Antillianen Molukkers (schattingen) diverse landen Derde Wereld en Oost-Europa totaal etnische minderheden 1971 30 22 62 1975 63 33 76 1980 120 72 72 1985 156 111 65 1990 206 168 105 1997 280 233 143 2015* 380 355 . 38 18 26 69 19 29 146 36 35 181 47 35 237 81 35 287 95 . 412 129 . 10 206 18 307 33 514 53 648 64 896 435 1473 1200 2476 * Prognose CBS-middenvariant Figuur 1.3 Totaal etnische minderheden als percentage van de bevolking % 15 12 9 6 3 0 1971 1975 1980 1985 1990 1995 18 2000 2005 2010 2015 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . etnische minderheden: andere huishoudens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . In huishoudensvorm en kindertal wijken de cijfers van de etnische minderheden duidelijk af van de Nederlandse gemiddelden. Tabel 1.4 Huishoudens van etnische minderheden, 1994, in procenten, tenzij anders vermeld bevolking van Turken Marokkanen Surinamers Antillianen Nederland alleenstaanden 8 17 26 36 31 eenoudergezinnen 6 3 21 22 5 gehuwde paren zonder kinderen 12 13 8 7 23 niet-gehuwde paren zonder kinderen 2 1 8 9 8 gehuwde paren met kinderen 68 60 24 15 31 niet-gehuwde paren met kinderen 2 1 7 6 2 totaal gezinnen met kinderen 76 64 52 43 38 gemiddelde huishoudensgrootte 3,8 4,1 2,6 2,3 2,3 gemiddeld aantal kinderen per gezin met kinderen 2,2 3,3 2,0 1,8 1,8 In Turkse en Marokkaanse kring domineert het gehuwde paar met kinderen nog zeer duidelijk; het kindertal ligt er ook hoger. Surinamers en Antillianen zijn in dat opzicht minder traditioneel, maar vertonen een – van oudsher eveneens door culturele tradities bepaald – hoog aandeel van eenoudergezinnen: bij Surinamers is dat 40 procent van alle gezinnen met kinderen, bij Antillianen zelfs meer dan de helft. Er is nogal wat discussie over de vraag hoe Nederland er bij een doorgaande groei van de etnische minderheden uit gaat zien. Daarbij is vooral de ontwikkeling in de grote steden van belang. Nu al bestaat daar bijna eenderde van de bevolking uit leden van etnische minderheden. In de overige gebieden is dat percentage veel lager. Van de etnische minderheden woont niet minder dan 40 procent in de vier grootste steden. In de grote steden zijn de minderheden bovendien geconcentreerd in bepaalde wijken, waar zij soms de meerderheid van de bevolking uitmaken. In dat verband wordt wel gesproken van gettovorming, maar daarbij 19 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . multicultureel of multi-etnisch . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . dient men te bedenken dat de concentraties van minderheden in de Nederlandse stadswijken minder ver zijn doorgeschoten dan in de zwarte wijken van de Amerikaanse steden en dat de Nederlandse concentratiewijken ook een minder grimmig karakter hebben dan hun Amerikaanse tegenhangers. In de discussie over het gezicht van Nederland wordt wel gesteld dat het karakter van de Nederlandse samenleving door de aanwezigheid van talrijke allochtone groepen sterk is veranderd of dat nog zal doen. De Nederlandse cultuur – hier opgevat in de meest brede betekenis van het woord – zou plaatsmaken voor een palet van culturen: Nederland als multiculturele samenleving. Toch is het niet waarschijnlijk dat de Nederlandse samenleving als geheel haar westerse, zo men wil West-Europese, of zelfs specifiek Nederlandse, karakter zal verliezen. Op dit moment wijst weinig in die richting. Wellicht is het daarom beter te spreken van een multi-etnische samenleving in plaats van een multiculturele samenleving. Daarmee is niet gezegd dat er in Nederland geen grote culturele verscheidenheid zou zijn. Alleen al de aanwezigheid van grofweg 800.000 moslims verwijst naar het bestaan van deze verscheidenheid. De reikwijdte van de verschillende allochtone culturen is echter voornamelijk beperkt tot de privé-sfeer. Uit de cijfers die her en der in dit boek worden aangedragen, blijkt dat er in die multi-etnische samenleving niet alleen culturele, maar ook en vooral sociale scheidslijnen zijn. De leden van diverse etnische minderheidsgroepen worden al sinds jaar en dag getekend door een hoge mate van sociale achterstand: in het Tabel 1.5 Het aandeel van de minderheden in de vier grote steden en in Nederland, 1975-1997, in procenten 1975 1980 1986 1992 1997 Amsterdam 6 11 16 27 32 Rotterdam 6 10 14 25 31 Den Haag 5 9 14 22 27 Utrecht 5 8 9 17 21 Nederland 2 3 4 7 9 20 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . achterstanden en inhaalbewegingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . onderwijs, op de arbeidsmarkt en in de huisvesting. Er wordt overigens wel vooruitgang wordt geboekt. De hier opgroeiende tweede generatie heeft bij voorbeeld een aanzienlijk betere opleiding dan de eerste generatie van migranten. Deze beter opgeleide allochtone jongeren moeten echter wedijveren met autochtone jongeren die ook steeds hogere opleidingen volgen. Daarbij komt het probleem van de instromers uit het buitenland die in het geheel geen Nederlands onderwijs hebben genoten. De bestrijding van sociale achterstand bij minderheden is de voornaamste opgave van het integratiebeleid. 21 .......................................................................................................................... 2 Groei, krimp en consolidatie: de lotgevallen van de verzorgingsstaat De afgelopen 25 jaar hebben, wat de sociaal-economische politiek betreft, in het teken gestaan van de reorganisatie van de verzorgingsstaat. De periode na 1945 is wel gekenschetst als het gouden tijdperk van deze verzorgingsstaat. In Nederland, en trouwens ook in andere West-Europese landen, had de staat in de loop van de 19de en 20ste eeuw een beslissende rol gekregen in een heel systeem van arrangementen ter bestrijding van ziekte, armoede en onwetendheid. In de periode van voorspoed en wederopbouw na 1945 kwam het, onder leiding van een reeks rooms-rode kabinetten en op de vleugels van een groot optimisme over de economische groei en over de maakbaarheid van de samenleving, tot de grote uitbouw van de verzorgingsstaat. Niet alleen kwam er een omvangrijk stelsel van sociale zekerheid tot stand, ook het onderwijs, de gezondheidszorg en de volkshuisvesting werden voor brede categorieën van de bevolking toegankelijk gemaakt. In de jaren zeventig begon het besef te dagen dat de economische groei geen vast gegeven was en dat de groei van de publieke sector zijn prijs had. De oliecrises van 1973 en 1979 troffen een nationale economie die al haperde. Tussen 1960 en 1973 groeide de Nederlandse economie jaarlijks met gemiddeld bijna 5 procent; tussen 1973 en 1994 zou het nog maar 2 procent zijn. Van 1980 tot 1983 was de groei zelfs negatief. De ontwikkeling van het besteedbaar inkomen volgde ongeveer deze trend. De werkgelegenheid kromp, het aantal beschikbare arbeidskrachten nam juist toe en de werkloosheid steeg dientengevolge snel, tot de ongekende hoogte van ruim 10 procent in 1983 (12 procent naar de toenmalige berekening). In 1975 trok het Centraal Plan Bureau krachtig aan de bel: het waarschuwde het kabinetDen Uyl dat een veel restrictiever overheidsbeleid inzake uitkerin22 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verzorgingsstaat: uitbouw en twijfel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . gen en andere overheidsuitgaven nodig was. Minister van Financiën Duisenberg formuleerde zijn 1-procentsnorm: de publieke sector zou voortaan nog maar met 1 procent per jaar mogen groeien – naar huidige maatstaven een uiterst milde inperking – en de lonen moesten worden gematigd. Maar het kabinet-Den Uyl was niet gebouwd op een inperking van de publieke sector, en de kabinetten-Van Agt (1977-1982) kwamen ook niet tot een effectief beleid. Binnen de gemeenschap van politici, beleidsontwikkelaars en experts was er een groeiende consensus over de noodzaak van harder ingrijpen. Het eerste kabinet-Lubbers (1982-1986) droeg de boodschap uit aan het publiek. Vakbeweging en werkgevers werden onder druk gezet en sloten hun historische Akkoord van Wassenaar: vrijwillige loonmatiging in ruil voor arbeidsduurverkorting en herverdeling van werk. De regering van haar kant moest zorgen voor terugdringing van de overheidsuitgaven – en daarmee van het financieringstekort – door ingrepen in de sociale ze- x mld. gld. Figuur 2.1 Ontwikkeling van nationaal inkomen, besteedbaar inkomen en brutouitkeringen, in prijzen van 1995, 1970-1995, in miljarden guldens 600 500 400 300 200 100 0 1970 1975 nationaal inkomen 1980 besteedbaar inkomen 23 1985 1990 brutouitkeringen 1995 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . beheersing volgens het poldermodel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . kerheid en bezuinigingen in het overheidsapparaat. De concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven moest hersteld worden. Het beleid had op termijn zoveel succes dat het, onder de benaming ‘poldermodel’, een zekere internationale vermaardheid heeft gekregen. In 1982 waren de loonkosten nog met 6,5 procent gestegen; in de zeven daaropvolgende jaren was dat gemiddeld nog maar 1,7 procent. Voorts begon het besteedbaar inkomen, dat in de eerste helft van de jaren ’80 niet of nauwelijks meer gestegen was, in de tweede helft van dit decennium weer te groeien. De banenmachine kwam op gang. En het aandeel van de sociale uitkeringen en andere collectieve uitgaven in het nationaal inkomen liep niet langer op en begon zelfs aan een daling. Zonder slag of stoot is dat alles niet gegaan. Het terugschroeven van de overheidsuitgaven heeft grote delen van de bevolking – van beeldend kunstenaars tot onderwijsgevenden, van overheidsFiguur 2.2 Collectieve uitgaven als percentage van het nationaal inkomen, 1970-1995 (excl. pensioensfeer) % 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1970 1975 sociale uitkeringen 1980 1985 investeringen 24 1990 1995 overige collectieve uitgaven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . inkomensverschillen weer groter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ambtenaren tot uitkeringsgerechtigden – hard getroffen. Vooral de wijziging van de Arbeidsongeschiktheidswet riep weerstand en politieke verdeeldheid op. Uit opinieonderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat niet alleen de meest getroffenen en hun belangenbehartigers, maar grote delen van de bevolking gekant waren tegen bepaalde maatregelen die zij ondergingen als een afbraak van de verzorgingsstaat. Nog een andere, met de vorige trend verband houdende, ontwikkeling heeft weerstanden opgeroepen, zij het dat zij gaandeweg door een groeiende groep is geaccepteerd. Het gaat om de toeneming van de inkomensverschillen. In 1977 kwam 15 procent van het in Nederland genoten besteedbare inkomen terecht bij het onderste kwart van de inkomensverdeling; in 1985 was dat 14,6 procent, in 1995 nog slechts 13,1. In 1977 bedroeg de welstand (de naar huishoudenssamenstelling gecorrigeerde koopkracht) van dat deel van de bevolking dat in uitkeringshuishoudens leeft 92 procent van het gemiddelde van de totale bevolking; in 1995 was dit aandeel gezakt naar 79 procent. Daarentegen zag het deel van de bevolking in huishoudens met twee werkende partners zijn welstand stijgen van 121 procent van het bevolkingsgemiddelde naar 125 procent. Deze twee bevolkingscategorieën namen tussen 1977 en 1995 sterk in omvang toe en droegen door hun groei bij tot de toenemende inkomensongelijkheid. Na decennia van inkomensnivellering lieten overheid en sociale partners de denivellering haar gang gaan. In het neoliberale denken dat de ideologische achtergrond vormde van de beleidsomslag lag de nadruk meer dan voorheen op de groei van de welvaart en minder op de verdeling daarvan. Met dat al wordt Nederland in het Sociaal en Cultureel Rapport 1998 nog steeds aangeduid als een egalitaire samenleving met betrekkelijk zwakke sociale tegenstellingen en een redelijk ontwikkeld sociaal geweten. Het feit dat politici en burgers de ingrepen in de verzorgingsstaat accepteerden, werd in de hand gewerkt doordat de resultaten betrekkelijk snel zichtbaar werden, de economische conjunctuur in het algemeen meewerkte en de welvaart sinds 1983 over de 25 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . nieuwe aanspraken; nieuwe spanningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . hele linie toenam. In het algemeen heerste er in deze periode dan ook optimisme over de welvaart (zie p. 109 in hoofdstuk 9). Ook het besef dat de Europese eenwording restricties oplegt aan de nationale verzorgingsarrangementen, heeft wellicht een rol gespeeld. De toenemende welvaart leidt bij velen tot een grotere gevoeligheid voor de problemen van werkloosheid, armoede, sociaalruimtelijke segregatie en sociale uitsluiting – maar ook tot nieuwe aanspraken. Toenemende welvaart roept nieuwe claims op. Ook egalitair ingestelde burgers zoeken het beste voor zichzelf: ruime woningen in een aangename omgeving; een technisch geavanceerde medische behandeling, graag zonder wachtlijst; kwaliteitsonderwijs voor hun kinderen; filevrije recreatie. De welvarende burgers hebben hiervoor vermoedelijk het geld over en een vrije markt zou in de vraag gemakkelijk kunnen voorzien. Een egalitair ingestelde samenleving stelt hier echter haar grenzen. Het voorzieningenaanbod staat nog zodanig in het teken van collectieve arrangementen dat het particuliere geld zich lang niet altijd een weg kan banen naar de begeerde goederen en diensten. De onderling nogal eens wringende principes van vrije markt en sociale rechtvaardigheid zullen brandstof blijven bieden aan het politieke debat. 26 ........................................................................................................................... 3 Werken en niet werken Een kwart eeuw geleden kwam er een einde aan een achteraf bezien unieke periode in de geschiedenis van het moderne Nederland: een periode van volledige werkgelegenheid. Sindsdien is massale werkloosheid weer een ‘normaal’ verschijnsel geworden. Het aantal banen is aanzienlijk toegenomen, maar de job machine Nederland heeft over de hele periode beschouwd de groei van de beroepsbevolking niet kunnen bijhouden. Een factor van algemeen-kwantitatieve aard is de groei van de potentiële beroepsbevolking. Dit is de bevolking van 15 tot 64 jaar, waaruit vrijwel de gehele werkzame beroepsbevolking afkomstig is. Die potentiële beroepsbevolking is tussen 1970 en 1996 toegenomen met 30 procent, van ruim 8 miljoen tot iets meer dan 10 miljoen. Voor het vaststellen van het werkelijke arbeidsaanbod, van de echte beroepsbevolking, moeten we de participatiegraad van de potentiële beroepsbevolking op de arbeidsmarkt kennen. Het rekent tot de echte beroepsbevolking alle personen van 15 tot 64 jaar die ten minste 12 uur per week betaald werk verrichten of daarnaar op zoek zijn. De participatiegraad van jongeren van 15 tot 24 jaar is laag: het overgrote deel volgt nog onderwijs en wordt niet gerekend tot de beroepsbevolking. De participatiegraad van ouderen is eveneens laag. Velen hebben de arbeidsmarkt al de rug toegekeerd. Anderzijds hebben we bij gehuwde vrouwen te maken met een sterke stijging van de deelname aan de arbeidsmarkt. De ontwikkeling van de participatiegraad van de verschillende categorieën wordt in beeld gebracht in figuur 3.1. Deze toont een daling van de participatie van jongeren, een tot voor kort gestage terugloop van de participatie van oudere mannen en een sterke toename van de participatie van vrouwen. 27 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer werkende vrouwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Figuur 3.1 Participatiegraad, naar geslacht en leeftijd, 1971-1997 % 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1971 1976 15-24 jaar 1981 1986 mannen 25-49 jaar 1991 mannen 50-64 jaar 1996 vrouwen 25-64 jaar totaal index Figuur 3.2 Ontwikkeling beroepsbevolking, 1970-1997, in indexcijfers (1970=100) 225 200 175 150 125 100 1970 1975 bevolking 15-64 jaar 1980 totale beroepsbevolking 28 1985 1990 mannelijke beroepsbevolking 1995 vrouwelijke beroepsbevolking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer werkers voor evenveel arbeid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Het valt te berekenen dat de groei van de beroepsbevolking voor vier vijfde voor rekening komt van de vrouwelijke bevolking van 25 tot 64 jaar. De inhaalbeweging van vrouwen wordt ook nog eens duidelijk uit figuur 3.2. Tegenover de mensen die zich aanbieden op de arbeidsmarkt staat de vraag naar arbeid ofwel de omvang van de werkgelegenheid. Deze wordt weergegeven in figuur 3.3. De groei van het aantal banen oogt goed: een stijging van 30 procent. Het aantal gewonnen volledige arbeidsjaren is echter aanzienlijk bescheidener: 16 procent. Het aantal arbeidsuren tenslotte is nauwelijks gestegen: 1 procent. De verklaring is dat door kortere werkweken en meer vakantie een volledig arbeidsjaar minder uren telt. Bovendien is het aantal deeltijdbanen sterk gestegen, of anders gezegd: per 100 volledige arbeidsjaren zijn steeds meer personen werkzaam. In concrete cijfers: in 1971 werden 100 arbeids- index Figuur 3.3 Werkgelegenheid in banen, arbeidsjaren en arbeidsuren, 1970-1996, in indexcijfers (1970=100) 135 130 125 120 115 110 105 100 95 90 85 1970 1975 banen 1980 1985 arbeidsjaren 1990 arbeidsuren 29 1995 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verschuivingen tussen sectoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . jaren gemiddeld door 115 personen bezet, in 1996 waren dit er 129. Daarmee is een vrijwel constante hoeveelheid werk in 1996 over bijna anderhalf miljoen personen méér verdeeld dan in 1970. De groei van de Nederlandse economie heeft dus niet geleid tot beduidend meer arbeidsuren. Kennelijk is deze groei gelijk opgegaan met de stijging van de arbeidsproductiviteit per uur. De productiviteit van de arbeid is toegenomen – de economie is bij een gelijkblijvend aantal arbeidsuren fors gegroeid – maar dat ligt niet per se of primair aan harder werken, maar veel meer aan technische, logistieke en organisatorische verbeteringen. Bij een gelijkblijvend aantal arbeidsuren heeft de structuur van de werkgelegenheid een grote dynamiek laten zien. Ten eerste zijn er verschuivingen in de werkgelegenheid per sector. Die verschuivingen – bijvoorbeeld veel minder werkgelegenheid in de induFiguur 3.4 Verdeling werkgelegenheid over sectoren, 1970-1995, in procenten % 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 overheid (incl. onderwijs) quartaire sector excl. overheid en onderwijs banken, verzekeringen, zakelijke dienstverlening transport, opslag, communicatie handel, horeca, reparatie bouwnijverheid 30 industrie, delfstoffen, openbaar nut landbouw, visserij . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verschuivingen tussen functieniveaus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . strie, en veel meer in de commerciële dienstverlening – worden in beeld gebracht in figuur 3.4. Er zijn niet alleen verschuivingen tussen de sectoren, maar ook verschuivingen in functieniveau. Het aandeel van de wetenschappelijke en andere specialisten is gestegen van 13 naar 26 procent, het aandeel beleidsvoerende en hogere leidinggevende functies van 2 naar 5 procent. Het aandeel van ambachts-, industrie- en transportberoepen daarentegen daalde van 36 tot 24 procent. Uit deze gegevens en uit andere cijfers blijkt dat het aandeel van de hogere functieniveaus groeit en dat van lagere niveaus afneemt. Het is evenwel niet zo dat het functieniveau over de hele linie is gestegen. Aan de ‘onderkant’ van de arbeidsmarkt is er een opvallend stabiele categorie eenvoudige banen. Figuur 3.5 Werkzame beroepsbevolking, naar beroepsgroep, 1971-1995, in procenten % 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1990 1991 1993 1994 1995 wetenschappelijke e.a. vakspecialisten beleidvoerende en hogere leidinggevende functies administratieve functies commerciële functies dienstverlenende functies agrarische beroepen, vissers e.a. 31 ambachts-, industrie-, transportberoepen e.d. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer werkdruk, een hoger tempo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Het ondervraagt al sinds jaar en dag de werkenden over de inhoud van hun arbeid (figuur 3.6). Het merendeel, en bovendien licht stijgende deel, van de werkenden toont zich tevreden over ontplooiingsmogelijkheden en aansluiting bij opleiding en ervaring. Een licht dalend percentage van de ondervraagden klaagt over eentonig werk, en in ieder geval in de periode 1977-1993 is er een scherp oplopend percentage dat het werktempo te hoog vindt. Dat de stijging van werkdruk en werktempo een steeds algemener gevoelen is, zowel bij hoge als bij lage functies, wordt door ander onderzoek bevestigd. De sterke groei van deeltijdwerk behoort tot de meest opvallende fenomenen van de afgelopen 25 jaar. Het aandeel deeltijdbanen in het totaalaantal banen is sinds 1970 ruim verdubbeld, van 14 tot 30 procent. Het absolute aantal deeltijdwerkers is zelfs verdrievoudigd, van ruim 600.000 tot ruim 1,8 miljoen. Figuur 3.6 Arbeidsinhoud, 1977-1996 % 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1977 1980* 1983 1986 hoog tempo * Vraagstelling gewijzigd 1989 1990 1991 ontplooiingsmogelijkheden eentonig werk 32 1992 1993 1994* 1995 goede aansluiting tussen werk en opleiding/ervaring 1996 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer deeltijdwerk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Deeltijdwerk is vooral vrouwenwerk: meer dan driekwart van de deeltijdbanen wordt bezet door vrouwen, en van de groei van het aantal deeltijdbanen kwam 81 procent bij vrouwen terecht. Van alle vrouwen werkt meer dan de helft (53 procent) in deeltijd. Niettemin is ook onder mannen het werken in deeltijd toegenomen, van 6 naar 11 procent. De groei van de deeltijd zit de laatste tien jaar overigens voornamelijk in de grotere deeltijdbanen, die tussen 20 en 34 uur per week. Met dat al zijn de Nederlanders gemiddeld duidelijk korter gaan werken. Het aantal arbeidsuren voor een voltijdbaan is met 13 procent afgenomen tot 1741, én het aandeel van de deeltijdbanen is toegenomen. Met iets minder dan 1400 uren per jaar is de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur van de Nederlandse werknemer dan ook de kortste van de gehele . x 1000 Figuur 3.7 Banen naar dienstverband, 1970-1996, in duizendtallen 8000 7000 6000 5000 4000 3000 2000 1000 0 1970 1975 zelfstandigen 1980 flexibel 33 1985 1990 deeltijd voltijd 1995 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . anderhalfverdieners . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Deeltijdwerk is zoals gezegd vooral vrouwenwerk en het levert in steeds meer huishoudens een tweede inkomen op. Het aandeel eenverdienersparen is tussen 1982 en 1994 afgenomen van 57 naar 42 procent; het aandeel tweeverdienersparen steeg navenant. Maar wellicht is voor een groot deel van deze categorie de term ‘anderhalfverdieners’ meer op zijn plaats. In de helft van de tweeverdienershuishoudens werkt de man 35 uur of meer en heeft de vrouw een kleinere baan, van minder dan 35 uur per week. Het is déze categorie huishoudens, die van de anderhalfverdieners, die het snelste groeit. De afgelopen jaren zijn verwachtingen uitgesproken die zich, ook wanneer ze niet zijn uitgekomen, toch als cliché kunnen hebben vastgezet. Zo’n cliché is, dat het einde van de vaste baan in zicht komt. Het aantal flexibele arbeidskrachten (oproep-, afroep- en invalkrachten, uitzendkrachten en werknemers met een tijdelijk contract voor minder dan een jaar) is inderdaad sinds 1970 verFiguur 3.8 Werkzame personen, naar arbeidsduur per week, 1971-1996, in procenten % 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1971 1975 1977 !"35 uur 1979 1981 1985 1983 1987 1988 1989 25-34 uur (1971-1985); 20-34 uur (1987-1996) 34 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 # 25 uur (1971-1985); # 20 uur (1987-1996) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . eenverdieners en tweeverdieners . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . dubbeld. Maar de sterkste stijging is eruit, en het percentage bedraagt momenteel niet meer dan 12. Ook de voorspelling dat de mensen steeds vaker van baan zullen gaan wisselen, moet nog bewaarheid worden. In het tempo waarmee dat gebeurde, zat de afgelopen decennia geen duidelijke lijn. In tijden van hoogconjunctuur, wanneer de banen voor het oprapen liggen, wisselt men gemakkelijker van baan, in tijden van recessie wordt dat minder gedaan. Recente cijfers van het over het gemiddeld aantal dienstjaren per dienstverband wijzen evenmin in de richting van een structureel grotere mobiliteit. Het gemiddelde aantal dienstjaren in vaste banen nam tot 1995 zelfs wat toe, van 8,4 naar 9,0 jaar, en het daalde in 1996 maar heel weinig, naar 8,9 jaar. Een derde cliché is, dat de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt gedurende de afgelopen decennia sterk is gekrompen en dat er, gezien de grote aantallen werknemers die zich hiervoor aandienen, een groot tekort is aan eenvoudige Tabel 3.1 Verdienerschap bij paren (beide paren jonger dan 65 jaar), 1982-1994, in procenten 1982 1986 1990 1994 eenverdieners 57 53 49 42 man kostwinner 53 50 46 36 vrouw kostwinner 4 3 3 6 tweeverdieners anderhalfverdieners, wv. man hoofdkostwinner vrouw hoofdkostwinner half-om-halfverdieners* dubbelverdieners** 30 30 37 43 13 6 1 10 16 1 1 11 21 1 2 13 26 1 2 14 geenverdieners 14 16 15 15 * Half-om-halfverdieners: beide partners werken minder dan 35 uur ** Dubbelverdieners: beide partners werken ten minste 35 uur 35 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . werk aan de onderkant . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . banen. Uit de cijfers blijkt dat dit soort werkgelegenheid zich in absolute cijfers heeft gehandhaafd en dat er hooguit kan worden gesproken van een relatieve terugval. Tabel 3.2 Ontwikkeling van de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt, 1980-1993 x 1000 banen in procenten van de werkzame beroepsbevolking 1980 1360 28 1983 1280 27 1986 1320 26 1989 1250 23 1990 1420 25 1991 1380 24 1992 1440 25 1993 1390 24 Twee ontwikkelingen werken hier tegen elkaar in: er is een aanzienlijke afname van eenvoudige banen in de landbouw en industrie, en een sterke groei van deze banen in de dienstensector. De beschrijving van 25 jaar ontwikkelingen op de arbeidsmarkt is tevens een beschrijving van bijna 25 jaar werkloosheid. In 1975 steeg de werkloosheid voor het eerst sinds de jaren ’50 naar meer dan 200.000, ruim 4 procent van de beroepsbevolking, om in de jaren 1980-1983 omhoog te schieten naar 600.000. Lager dan een niveau van 350.000 is de werkloosheid sindsdien niet meer gekomen. De schommelingen zijn te verklaren uit de economische conjunctuur: zo zijn de recessies van 1980-1983 en 1993-1994 en de opbloei van de laatste jaren duidelijk afleesbaar. Dat er door al die schom36 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de terugkeer van de werkloosheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . x 1000 Figuur 3.9 Geregistreerde werkloosheid, 1970-1997, in duizendtallen 900 800 700 600 500 400 300 200 100 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 x 1000 Figuur 3.10 Werkgelegenheid en beroepsbevolking, 1970-1997, in duizendtallen 7000 6500 6000 5500 5000 4500 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 beroepsbevolking (personen) werkgelegenheid (personen) 37 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . werkloosheid nader beschouwd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . melingen heen toch een hoge werkloosheid blijft, is te wijten aan de sterke groei van de beroepsbevolking. Zou de arbeidsparticipatie zijn gebleven op het lage niveau van de jaren ’70, met weinig werkende vrouwen, dan zou er inmiddels weer een situatie van volledige werkgelegenheid zijn. De massaliteit van de werkloosheid is dus de laatste 25 jaar een structureel verschijnsel geweest. De samenstelling van de werkloosheid is echter ingrijpend veranderd. Het belangrijkste fenomeen is de sterke toename van de langdurige werkloosheid. Aan het begin van de besproken periode stroomde het overgrote deel van de werklozen snel door naar een nieuwe baan. Slechts één op de tien werklozen bleef langer dan een jaar zonder werk. Maar Figuur 3.11 Samenstelling geregistreerde werkloosheid, 1970-1996, in procenten van het geregistreerde aantal werklozen geslacht: mannen vrouwen leeftijd: 15-24 jaar 25-54 jaar 55-64 jaar opleidingsniveau: laag middelbaar hoog etniciteit: niet-Ned./allochtoon Turks/Marokkaans Surinaams/Antilliaans 0 10 1970 20 30 40 1980 38 50 60 1990 70 80 90 1996 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de samenstelling van de werkloosheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Figuur 3.12 Percentage werklozen, naar geslacht en etnische herkomst, 1988-1995 (voortschrijdend driejaarlijks gemiddelde) % 40 mannen 35 30 25 20 15 10 5 0 1988 1989 1990 % 40 1991 1992 1993 1994 1995 1991 1992 Surinamers en Antillianen autochtonen 1993 1994 1995 vrouwen 35 30 25 20 15 10 5 0 1988 1989 Turken en Marokkanen overige allochtonen 1990 39 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . werkloosheid en werkloosheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . sinds 1984 is de helft van de werklozen langer dan een jaar werkloos en is binnen deze groep ongeveer de helft zelfs langer dan drie jaar werkloos. De werkgevers putten liever uit het grote reservoir van baanwisselaars, schoolverlaters en herintredende vrouwen; niet meer dan tussen de 10 en 20 procent van de vacatures wordt bezet door werklozen. De samenstelling van de groep werklozen verandert nog in andere opzichten. Nemen we als voorbeeld de samenstelling naar opleidingsniveau. Er wordt vaak gedacht dat de werkloosheid zich steeds meer concentreert op de lagere opleidingsniveaus. De cijfers spreken een andere taal: het aandeel van de hoger opgeleiden neemt sterk toe, sterker dan men op grond van hun aandeel in de beroepsbevolking zou verwachten. Figuur 3.13 Brede en geregistreerde werkloosheid, 1970-1996, in procenten van de brede beroepsbevolking % 40 35 30 25 20 15 10 5 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 gesubsidieerd werk bijstand VUT werkloosheidsuitkering arbeidsongeschiktheid (lopende uitkeringen) geregistreerde werkloosheid 40 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de opbouw van de sociale zekerheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Lag in de jaren zeventig de werkloosheid van allochtonen en autochtonen even hoog, anno 1996 is die grofweg vier maal zo hoog. Ongeveer een vijfde van alle werklozen is allochtoon. Dat heeft vele redenen, die zich nog wel een tijdje zullen doen voelen: een lichte teruggang van het aandeel eenvoudige banen, lage scholing bij allochtonen, ‘kieskeurigheid’ van werkgevers, enzovoort. Maar de laatste jaren wordt de kloof in ieder geval niet groter, ook al omdat het zelfstandig ondernemerschap bij de etnische minderheden oprukt: in 1986 waren er 9400 van zulke ondernemers, in 1995 ruim 22.000. We hebben in dit hoofdstuk tot dusverre het oog steeds gehad op de geregistreerde werkloosheid, zoals die door de arbeidsbureaus wordt gegeven. Dit officiële werkloosheidscijfer beliep in 1996 440.000 personen, minder dan 6 procent van de beroepsbevolking. Maar gaan we, in het voetspoor van de , uit van een – overigens al evenzeer voor discussie vatbare – bredere definitie, en rekenen we tot de werklozen ook alle niet-bejaarde inactieven met een uitkering en degenen met een gesubsidieerde betrekking zoals een Melkert-baan, dan vallen in 1996 ruim 2 miljoen personen, overeenkomend met een kwart van de potentiële beroepsbevolking, onder de definitie. In het verleden is het officiële werkloosheidscijfer gedrukt doordat men overtollig personeel via andere regelingen (vooral de ) liet afvloeien. In hoofdstuk 2 zijn de opbouw en de daaropvolgende versobering van de verzorgingsstaat aan de orde gekomen. De vorming van deze verzorgingsstaat is in Nederland aanvankelijk trager op gang gekomen dan in een aantal andere Europese landen, maar het resulterende bouwwerk was imposant. In 1970 behoorde de ‘dekkingsgraad’ van de Nederlandse sociale verzekeringen tot de hoogste van West-Europa. In 1976 werd het laatste grote element toegevoegd: de , die ook zelfstandigen bij arbeidsongeschikt41 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de ombuigingen: eerst lagere uitkeringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . heid een minimumuitkering ging garanderen. Maar intussen traden de nadelen van het systeem aan het licht. De toetreding was gemakkelijk, het uitkeringsniveau was ruimhartig, de prikkels tot uittreding waren te zwak. In tijden van recessie nam de instroom scherp toe, zonder dat er in tijden van economische opbloei een daarmee vergelijkbare uitstroom plaatsvond. De gevolgen deden zich voelen, en vanaf 1975 werd de kostenstijging van de sociale zekerheid alarmerend geacht, en klonk de roep om ‘ombuigingsoperaties’ steeds luider. Het ombuigingsbeleid vanaf 1978 kan worden onderverdeeld in drie perioden. De eerste ingrepen (tot 1982) gingen niet erg ver. Omdat de politieke overeenstemming over het te voeren beleid ontbrak, werden maatregelen doorgevoerd die de fundamenten van het stelsel intact lieten. Vaak ging het daarbij om de wijze van financiering van de sociale zekerheid (premieverhogingen, terugdringen van de overheidsbijdragen aan de sociale fondsen). In de periode 1983-1989 werd vooral de uitkeringshoogte verlaagd. De uitkeringen bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid werden verlaagd van 80 naar 70 procent van het laatstverdiende loon. Bovendien werden alle uitkeringen gedurende een aantal jaren ontkoppeld: de uitkeringen stegen niet mee met de loonontwikkeling. Een deel van de langdurig uitkeringsgerechtigden kreeg eenmalige extra uitkeringen om het inkomen op peil te houden (‘echte-minimabeleid’). Ook door deze prijsmaatregelen werden de problemen van het stelsel nauwelijks in de kern aangepakt. De gunstige uitkeringsvoorwaarden bleven grotendeels intact, en van de bevordering van de uitstroom kwam niet veel terecht. Toch werd er veel gesproken over een stelselherziening. Het omvangrijke pakket dat in 1987 onder die naam werd ingevoerd, bevatte onder meer een samenvoeging van twee werkloosheidsregelingen (de en ). Ook werd geprobeerd de ‘verborgen werkloosheid’ in de aan te pakken: arbeidsongeschikten die gedeeltelijk werkloos waren hadden niet langer recht op een volledige -uitke42 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . dan scherpere voorwaarden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ring. Vooral de laatste maatregel had de instroom in de sociale zekerheid moeten terugdringen. Dat lukte ook enigszins: het percentage nieuwe gevallen met een volledige -uitkering nam aan het eind van de jaren tachtig af. De terugloop was echter beduidend minder dan vooraf werd verwacht, en zette weinig zoden aan de dijk, omdat het absolute aantal nieuwe arbeidsongeschikten in diezelfde periode sterk toenam. In de derde fase (1989-heden) stonden de uitkeringsvoorwaarden centraal. Het meest geruchtmakend waren de maatregelen inzake de Ziektewet en de . De werking van de Ziektewet werd beperkt tot enkele bijzondere groepen (tijdelijk personeel, vrouwen met zwangerschapsverlof). Voor hun ‘gewone’ werknemers kregen bedrijven vanaf 1996 de plicht het loon tijdens het eerste ziektejaar voor 70 procent door te betalen (privatisering van de Ziektewet). De arbeidsongeschiktheidsregelingen werden in 1993 ingrijpend aangepast. Het begrip ‘arbeidsongeschiktheid’ werd in de wet nauwer omschreven; de hoogte en duur van de uitkering Figuur 3.14 Geraamde ombuigingen in de sociale zekerheid, 1983-1989 belastingmaatregelen en financieringsverschuivingen (0,8%) premieverhogingen (10%) verlaging uitkeringen (11%) herziening dagloon/uitkeringspercentage werknemersverzekeringen (17%) diversen (1%) misbruik- en fraudebestrijding (3%) arbeidsongeschiktheid en Ziektewet (17%) totaal: 16,5 mld. bijstand (1%) kinderbijslag (0,4%) ouderdom (0,3%) uitkeringsvoorwaarden bevriezing kinderbijslag (2%) ontkoppeling sociale minima (37%) uitkeringsniveau 43 financiering overig . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . moeilijker toegang . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . werden beperkt; en alle jongere arbeidsongeschikten moesten opnieuw worden gekeurd. Vooral de laatste maatregel leidde ertoe dat het aantal arbeidsongeschikten in de periode 1994-1996 behoorlijk daalde. Daarna is echter weer sprake van een toename. Maar ook andere regelingen werden in de jaren ’90 structureel herzien. De Nabestaandenwet (1996) kreeg ten opzichte van haar voorganger, de , een beperkter doelgroep en een toets op neveninkomsten. Het recht op een werkloosheidsuitkering werd sterker afhankelijk van het aantal jaren dat men heeft gewerkt. In de nieuwe Bijstandswet werden de landelijke uitkeringsnormen voor woningdelers verlaagd en werd de sollicitatieplicht aangescherpt. De kinderbijslaguitkeringen werden vanaf 1995 voor nieuwe gevallen verlaagd, doordat het uitkeringsbedrag niet langer toeneemt als een gezin meer kinderen telt (afschaffing van de progressie). Figuur 3.15 Geraamde ombuigingen in de sociale zekerheid, 1990-1998 misbruik- en fraudebestrijding (4%) diversen (4%) herziening dagloon/uitkeringspercentage werknemersverzekeringen (0,3%) bevriezing kinderbijslag (2%) veronderstelde gedragseffecten arbeidsongeschiktheid/Ziektewet (13%) ontkoppeling sociale minima (13%) totaal: 19,8 mld. arbeidsongeschiktheid en Ziektewet (33%) werkloosheid (3%) ouderdom (6%) nabestaanden (7%) kinderbijslag (8%) uitkeringen/voorzieningen jongeren (3%) bijstand (4%) uitkeringsvoorwaarden uitkeringsniveau 44 gedragseffecten overig . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een andere uitvoering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ook kwam in deze periode eindelijk schot in de discussie over de uitvoering van de sociale zekerheid, die zich al decennialang voortsleepte. De parlementaire enquête die in 1993 werd gehouden, heeft dit sterk bevorderd. De conclusies waren, dat de bedrijfsverenigingen weinig deden aan de reïntegratie van werklozen en arbeidsongeschikten; en dat het toezicht tekortschoot omdat werkgevers en vakbonden hiervoor zélf verantwoordelijk waren. Vanaf 1995 is het toezicht op de uitvoering in handen gesteld van een onafhankelijk college, waarin de sociale partners niet meer vertegenwoordigd zijn. Bij de uitvoeringsinstanties (uvi’s) zelf wordt geprobeerd de doelmatigheid te bevorderen via concurrentie. De uvi’s sluiten thans contracten voor de uitvoering van de werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met Figuur 3.16 Ontwikkeling van de uitgaven voor de sociale zekerheid, 1970-1996 uitgaven (x mln. gld.) 140.000 % 35 120.000 30 100.000 25 80.000 20 60.000 15 40.000 10 20.000 5 0 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995 totaal, in constante prijzen 1997 ouderdom/ overlijden werkloosheid/ bijstand totaal, als % van netto nationaal inkomen ziekteverzuim/ arbeidsongeschiktheid overig 45 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de kosten beheerst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . hun voormalige ‘bazen’, de besturen van de bedrijfsverenigingen. Voorlopig geldt een systeem van gedwongen winkelnering: iedere uvi zet het contract voort met de bedrijfsvereniging waar zij vroeger deel van uitmaakte. Naar verwachting wordt deze ‘sociale zekerheidsmarkt’ in 2001 echter opengegooid, in de zin dat oude én nieuwe uitvoeringsinstanties kunnen proberen de contracten bij uiteenlopende bedrijfsverenigingen binnen te slepen. Het uitkeringsstelsel heeft de crisis overleefd, zij het in een strengere vorm, in een andere uitvoeringsorganisatie en op een uitkeringsniveau dat is achtergebleven bij de ontwikkeling van het modale inkomen. Daarmee werd de kostenstijging van de sociale zekerheid een halt toegeroepen. Vanaf 1983 is het aandeel van de uitkeringsjaren x 1000 Figuur 3.17 Volumeontwikkeling sociale zekerheid, 1970-1996 4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995 ziekte/arbeidsouderdom/ totaal excl. overlijden ongeschiktheid kinderbijslag totaal excl. kinderbijslag/ ouderdom/ overlijden werkloosheid/ bijstand 46 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de aantallen uitkeringen beheerst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . sociale zekerheid gedaald van circa 25 procent van het nationaal inkomen naar ongeveer 19 procent in 1996. De scherpe stijging in 1990 is enigszins misleidend, want toen zijn, in het kader van de hervorming van het belastingstelsel (de Oort-maatregelen), de bruto-uitkeringen verhoogd. De terugloop in de jaren ’90 is vooral te verklaren uit de ingrepen in de . Het aantal uitkeringsjaren steeg van 1,7 miljoen in 1970 naar ruim 4 miljoen in 1994 (hier zit een scherpe knik omhoog, in 1985, het jaar waarin de -uitkering werd geïndividualiseerd). Het beroep op de zal door de vergrijzing alleen maar toenemen, en de aantallen uitkeringen voor bijstand en werkloosheid zullen blijven schommelen met de conjunctuur. Maar voor het moment kans Figuur 3.18 Reïntegratiekansen van werklozen en arbeidsongeschikten, 1987-1996 (kans aangeduid als waarde tussen 0 en 1) 0,45 0,40 0,35 0,30 0,25 0,20 0,15 0,10 0,05 0,00 1987 1988 1989 uitstroomkans WW door werkhervatting 1990 1991 1992 overgangskans naar werk, RWW’ers 47 1993 1994 1995 1996 uitstroomkans WAO/AAW door herstel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . reïntegratie na uitkering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . is er, zeker als we de ouderdoms- en overlijdensuitkeringen wegdenken, wel degelijk een stabilisatie bereikt. Die is op rekening te schrijven van de gestage teruggang van de uitkeringen voor ziekte en arbeidsongeschiktheid. Hoe gestaag die terugloop blijft moet overigens nog blijken, want de grote naoorlogse geboortegolf nadert nu de leeftijd waarop het beroep op de ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregelingen sterk gaat toenemen. Financiële beheersing en volumebeperking zijn abstracte begrippen. Wat is nu in concreto de kans bij ontvangers van een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering om weer aan het werk te komen? Op dat punt heeft de reorganisatie van het systeem niet geweldig veel zoden aan de dijk gezet. In 1987 heeft 43 procent van alle mensen die in dat jaar een -uitkering hadden, een baan gevonden; in 1994 is dat percenFiguur 3.19 Nettobijstandhoogten en netto modaal inkomen, 1970-1997, in constante prijzen en met indexcijfer 1970=100 nettobedrag per jaar, in constante prijzen 1997 40.000 109 35.000 100 112 110 104 99 30.000 114 115 120 121 113 114 101 140 130 25.000 20.000 100 15.000 100 121 124 113 116 108 121 130 131 107 10.000 5.000 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995 1997 netto-ABW, paar nettomodaal idem, alleenstaand 48 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het draagvlak voor bezuiniging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Figuur 3.20 Oordeel over (on)toereikendheid van sociale regelingen, 1970-1997 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1985 1986 1987 1988 1989 1983 1978 1979 1980 1981 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1985 1986 1987 1988 1989 1983 1978 1979 1980 1981 1975 allen 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1985 1986 1987 1988 1989 1983 ontoereikendheid WAO/AAW 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1978 1979 1980 1981 % ‘onvoldoende’ 1975 ontoereikendheid WW 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1970 % ‘onvoldoende’ 1970 % ‘onvoldoende’ ontoereikendheid ABW 80 70 60 50 40 30 20 10 0 uitkeringsgerechtigden #"65 jaar 49 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het armoedeprobleem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . tage gedaald naar 34. Na een korte verbetering, in de economische hausse van 1994-1995, is het cijfer weer gaan dalen. Het is ook niet waarschijnlijk dat de toekomst veel soelaas brengt. Het aandeel oudere werklozen (vanaf 45 jaar) is tussen 1987 en 1996 opgelopen van 36 naar 45 procent, en dat is een ongunstige omstandigheid. De kans op reïntegratie van de langdurig werklozen ligt volgens de beschikbare cijfers nog een stuk lager, en nog weer veel lager ligt deze kans bij ontvangers van bijstand. Maatregelen in de sfeer van de arbeidsongeschiktheid, zoals een strengere keuring bij toetreding en periodieke herbeoordeling van de eenmaal toegelatenen zijn wellicht uitgewerkt. De problemen van volumebeperking, kostenbeheersing en uitstroombevordering blijven voorlopig hoog op de politieke agenda prijken. Naar de overtuiging, niet alleen van de ontvangers van de uitkeringen maar ook van het grote publiek en van een breed spectrum in de politiek, kan er op de hoogte van de uitkeringen eigenlijk niet meer beknibbeld worden. Zeker de ontvangers van bijstand en andere sociale-minimumuitkeringen zijn op grotere afstand gekomen van mensen met een modaal inkomen. Ook de armoedeproblematiek is nadrukkelijk aan het licht gekomen, hoewel het aantal armen vergeleken met dat aantal in de jaren ’80 nu niet uitzonderlijk hoog is. In 1995 heeft ongeveer 11 procent van de huishoudens een inkomen onder of rond de bijstandsnorm. Ongeveer 16 procent heeft een laag inkomen (bijna 1 miljoen huishoudens). Van deze groep moet ruim 40 procent (430.000 huishoudens) al minstens vier jaar leven van een laag inkomen, hetgeen hun financiële reserve uitput. De vaste lasten zijn door de huurstijgingen in de jaren ’90 sterk opgelopen. Bepaalde groepen met een minimuminkomen zijn inmiddels meer dan de helft van hun inkomen kwijt aan vaste lasten. Het draagvlak voor bezuinigingen door verdere verlaging van de uitkeringen is dus veel kleiner dan aan de vooravond van de grote ombuigingen van de jaren ’80. 50 ........................................................................................................................... 4 Over leerwegen en overheidsgelden: het onderwijs De vraag naar onderwijs is sinds 1970 ingrijpend veranderd. Terwijl de leerplichtige groep gestaag in omvang daalde, was er een spectaculaire groei van de deelname aan het onderwijs. Daaraan was mede de emancipatie van vrouwen debet. Meisjes bereiden zich voor op een volwaardige deelname aan de arbeidsmarkt en blijven langer onderwijs volgen dan tot voor een paar decennia gebruikelijk was. Een langere onderwijsdeelname geldt overigens voor álle jongeren. Dat proces zette al vrij snel na de Tweede Wereldoorlog in, en het heeft zich in de periode 1970-1995 voortgezet. Van de 18jarigen bijvoorbeeld nam in 1970 20 procent nog deel aan het Figuur 4.1 Deelname aan voltijdopleidingen, naar leeftijd, 1970-1995, in procenten van de overeenkomstige leeftijdsgroep % 100 80 60 40 20 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 16 jaar 18 jaar 20 jaar 51 22 jaar 24 jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een langere onderwijsdeelname . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . onderwijs, en in 1995 was dat meer dan 70 procent. De onderwijsdeelname van 22-jarigen steeg van circa 5 procent naar bijna 30 procent: een verzesvoudiging. De gemiddelde leeftijd waarop men het onderwijs verlaat, steeg van 16 jaar in 1970 naar bijna 20 jaar in 1995. Het overgrote deel van de scholieren laat het niet bij het aanvankelijk gekozen voortgezet onderwijs, maar gaat met zijn diploma in de hand verder met een vervolgopleiding. Alleen het mbo geldt voor de meesten nog als een eindopleiding – al is ook daar het aantal doorstromers bijna verdrievoudigd. Zo komt het dat de omvang van dat deel van de bevolking dat de schoolleeftijd heeft, tussen 1970 en 1998 met 20 procent afnam, maar het feitelijk schoolgaande deel van de bevolking met slechts 1 procent. Het lange doorleren wordt alom toegejuicht en is vanuit het standpunt van de leerling ook verstandig. Om kans te hebben op een goede baan is een hogere opleiding welhaast een voorFiguur 4.2 Gediplomeerden die kiezen voor een vervolgopleiding in het voltijdonderwijs, 1970-1995, in procenten % 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 lbo/vbo mavo havo 52 mbo vwo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . kostenexplosies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . waarde. Maar het is ook een ontwikkeling die zichzelf versterkt: als iedereen op diplomajacht gaat, moet men om boven het gemiddelde uit te komen telkens hoger reiken. Op deze wijze leidt de onderwijsexpansie die Nederland al geruime tijd doormaakt tot diploma-inflatie en krijgt het onderwijsgebruik op het niveau van de gehele maatschappij trekken van overconsumptie. De beleidsvoerders van het ministerie van Onderwijs & Wetenschappen hebben het de afgelopen decennia moeilijk gehad. Er waren onverwachte ontwikkelingen die handenvol geld kostten, zoals de onstuimige groei van het speciaal onderwijs naast het gewone basisonderwijs. Terwijl het aantal leerlingen in het gewone basisonderwijs met 20 procent afnam, maakte het dure speciaal onderwijs een groei van 60 procent door. Maar het zijn vooral de verlenging van de leerwegen en de massale belangstelling voor het hoger onderwijs geweest die het ministerie voor problemen stelden, zodat het alles op alles moest index Figuur 4.3 De ontwikkeling van het basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het aantal jongeren van 4-15 jaar, 1970-1996, in indexcijfers (1970=100) 180 160 140 120 100 80 60 40 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 basisonderwijs speciaal onderwijs bevolking 4-15 jaar 53 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . bezuinigingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . zetten om aan zijn politieke opdracht – achtereenvolgens ombuiging, bezuiniging en kostenbeheersing – te voldoen. In absolute zin is dat natuurlijk niet gelukt: de onderwijsuitgaven zijn gestegen van ongeveer 8,5 miljard gulden in 1970 naar ongeveer 36 miljard in 1995. Maar uitgedrukt in constante prijzen van 1990, dus gecorrigeerd voor inflatie, is de stijging al wat minder, van 22 naar 32 miljard. Opnieuw uitgedrukt in prijzen van 1990 kwam dat neer op een stijging per hoofd van de bevolking van 4-30 jaar, de voor onderwijs meest relevante bevolkingsgroep, van bijna 4000 gulden in 1970 naar 5500 in 1995. Per hoofd van de bevolking betekende dit echter een stabilisatie van de kosten, en als percentage van het bruto nationaal product zelfs een daling, van 7 naar 5,6 procent. Om tot die kostenbeheersing te komen is het hele onderwijs op de schop genomen: verhoging van eigen bijdragen in de vorm van 9000 8 8000 7000 6 6000 5000 4 4000 3000 2 2000 1000 0 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 per hoofd van de in % BNP per hoofd van bevolking 4-30 jaar de bevolking 54 per hoofd van de bevolking (in gld.) % BNP Figuur 4.4 Overheidsuitgaven voor onderwijs als percentage van het bruto nationaal product en per hoofd van de bevolking (in constante prijzen), 1970-1995 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verschillen in onderwijsdeelname . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . school- en collegegeld, terugdringing van hoger onderwijs door studieduurbeperking, begrenzing van subsidies door budgetfinanciering, kostenreductie door schaalvergrotingen. De resultaten, uitgedrukt in overheidsuitgaven per leerling/student, zijn afleesbaar uit tabel 4.1. De democratisering van het onderwijs stond centraal in de Contourennota die in 1975 werd uitgebracht onder verantwoordelijkheid van minister Van Kemenade. Er was een groeiende behoefte aan hoger opgeleid personeel en te veel talent bleef onbenut. Van meer belang nog was de bestrijding van de kansenongelijkheid zoals die door verschillen in onderwijsdeelname van generatie op generatie werd overgedragen. Sinds jaar en dag hebben onderzoekers en beleidsmakers zich over dit probleem gebogen, zonder het volledig uit de wereld te kunnen helpen. In het – voor iedereen gelijke – basisonderwijs wordt het prestatieniveau nog steeds beïnvloed door het onderwijs- en sociale niveau van de ouders. Een enkele greep uit het vele onderzoek: bij een indeling in vijf prestatieniveaus scoorde in 1993 ruim 60 procent van de leerlingen van hoog opgeleide ouders (hbo of wo) in de twee hoogste prestatieniveaus; bij kinderen van wie de ouders ten hoogste lbo of mavo hadden doorlopen, was dat niet meer dan 20 procent. Zo’n verschil in prestatie werkt natuurlijk door in de keuzen die moeten worden gemaakt aan het begin Tabel 4.1 Overheidsuitgaven per leerling/student, 1975-1995, in prijzen van 1990 basisonderwijs speciaal onderwijs avo l(v)bo en mbo hbo wo wo excl. onderzoek en gezondheidszorg 1975 3.800 12.100 6.900 . . 34.900 1980 4.600 14.600 6.700 7.500 10.400 31.100 1985 4.700 14.000 5.800 6.600 9.000 24.300 1990 4.600 14.100 6.000 6.700 10.200 26.600 1995 5.200 15.100 . . 9.500 27.300 . 18.100 12.100 13.200 8.800 55 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . sociale verschillen minder sterk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . of in de loop van het voortgezet onderwijs – waarbij ook nog eens het effect van verschillen in ambitieniveau tussen de verschillende lagen van de bevolking voelbaar wordt. Het samengestelde effect van onderwijsprestatie en ambitieniveau blijkt opnieuw bij de keuze om de onderwijsloopbaan voort te zetten op hbo- en woniveau. Toch is er vooruitgang geboekt, en vooral kinderen van middelbaar opgeleide ouders hebben de aansluiting bij de kinderen van hoger opgeleide ouders gevonden. De sociaal bepaalde ongelijkheid in onderwijsdeelname uit zich het scherpst in de schooluitval: het afbreken van voortgezet onderwijs voordat men enig diploma op zak heeft. Het percentage uitvallers-zonder-diploma is tussen de jaren ’60 en ’90 sterk teruggedrongen. Van de generatie die in 1965 aan het voortgezet onderwijs begon, viel nog 30 procent uit; van de starters in 1983 slechts 9 procent; en het gaat deze jaren richting 7 procent. Maar deze – afnemende – kans op schooluitval wordt nog steeds in grote mate bepaald door het milieu van herkomst, waarbij niet alleen Figuur 4.5 Schooluitval bij leerlingen, in 1989 gestart in het voortgezet onderwijs, naar enkele achtergrondkenmerken (stand zes jaar later, in procenten uitval per categorie) opleiding vader basisonderwijs lbo/mavo havo/vwo/mbo hbo/wo etnische groep* autochtoon allochtoon aantal ouders tweeoudergezin eenoudergezin 0 3 6 9 * Aan de hand van het geboorteland van de ouders van de leerling 56 12 15 % uitval . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . etnische minderheden en schooluitval . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het sociaal niveau maar ook de etnische herkomst meespeelt, zoals blijkt uit de momentopname in tabel 4.2 (over een vergelijking in de tijd beschikken we helaas niet). Bij allochtone kinderen is er naar verhouding drie keer meer schooluitval dan bij autochtone kinderen. Deze schooluitval, een lager ambitieniveau, minder stimulans thuis, een minder stimulerende schoolomgeving op ‘zwarte scholen’ (in de vier grote steden heeft 41 procent van de scholen meer dan 60 procent allochtone leerlingen!) – het zijn allemaal factoren die maken dat het opleidingsniveau van de allochtonen nog lang achter zal blijven bij het gemiddelde – al zit er onmiskenbaar een beweging ten goede in. De ongelijkheid tussen jongens en meisjes, mannen en vrouwen, is, gemeten aan de ‘hoeveelheid’ genoten onderwijs, gedurende de afgelopen kwart eeuw nagenoeg opgeheven. Maar naar onderwijssector zijn er hardnekkige verschillen: er zijn nog steeds typische ‘jongensopleidingen’ en ‘meisjesopleidingen’. De cijfers van tabel 4.3 spreken voor zichzelf. De tot meisjes gerichte campagne ‘kies exact’ bijvoorbeeld mag nog wel even worden voortgezet. De hoeveelheid genoten onderwijs is in belangrijke mate bepaTabel 4.2 Gerealiseerd opleidingsniveau, naar herkomstgroepering, niet-meer-schoolgaanden van 12 jaar en ouder, 1988 en 1994, in procenten ten hoogste mbo/havo/ basisond. lbo/mavo vwo Turken 1988 78 15 6 1994 70 19 9 Marokkanen 1988 89 7 2 1994 82 11 5 Surinamers 1988 37 40 16 1994 39 34 18 Antillianen/Arubanen 1988 32 42 17 1994 27 35 18 autochtonen 1988 22 33 25 1994 23 31 19 57 hbo/wo 1 2 1 2 7 9 10 20 20 27 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . vrouwen en meisjes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . lend voor de verdere levensloop: het soort arbeid, de kans op arbeid, het inkomensniveau, en zelfs de positie op de partner- en huwelijksmarkt (partners hebben vaak hetzelfde opleidingsniveau). Op de arbeidsmarkt vallen de hogere functies nu eenmaal overwegend toe aan hoger opgeleiden. De vraag naar hoger opgeleiden neemt toe – en bovendien kunnen ‘overtollige’ hoger opgeleiden gemakkelijker uitwijken naar middelbare functies. Het verschil blijkt uit de werkloosheidscijfers naar opleidingsniveau (tabel 4.4). Alle groepen hebben te lijden gekregen onder de sinds het begin van de jaren ’70 toegenomen werkloosheid – maar de laagst opgeleiden beduidend meer dan de hoger opgeleiden. Tabel 4.3 Percentage meisjes/vrouwen per sector van onderwijs, 1970-1996 mbo techniek agrarisch medisch en verzorgend economisch hbo techniek agrarisch medisch en verzorgend economisch kunstonderwijs pedagogisch onderwijs wo techniek wiskunde en natuurwetenschappen agrarisch medisch economisch juridisch humaniora sociaal 1970 41 3 5 99 10 43 11 5 99 21 45 62 20 14 14 18 20 2 20 41 33 58 1985 46 9 19 92 48 45 11 21 76 39 55 62 37 23 23 34 42 14 41 57 53 1996 49 17 37 87 50 50 16 33 80 43 55 69 46 34 34 42 58 26 51 65 64 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . opleiding en werkloosheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Gevrijwaard van werkloosheid zijn hoog opgeleiden dus toch niet – al zal dat per soort opleiding natuurlijk sterk verschillen. En er zijn ook sectoren waar, vanwege een minder sterke vraag naar en een groot aanbod van hoger opgeleiden, het gemiddelde functieniveau van de hoger opgeleiden gedaald is. Gemakkelijk meetbaar zijn die verschuivingen in functieniveau overigens niet. Veel beter meetbaar zijn de ontwikkelingen in bruto uurloon naar opleidingsniveau (figuur 4.6). De cijfers leren dat de financiële meeropbrengst van een hogere opleiding is afgenomen: de gemiddelde beloningen naar opleidingsniveau zijn naar elkaar toegekropen. Alleen een hbo- of wo-opgeleide heeft, ondanks een flinke daling in de eerste helft van de jaren ’80 (waarschijnlijk in belangrijke mate toe te schrijven aan de bezuinigingen in de collectieve sector) nog een duidelijk hoger uurloon – althans gemiddeld. Deze nivellering (let wel: een nivellering, niet tussen hoge en lage inkomens in het algemeen, maar tussen opleidingsniveaus) knaagt aan de hoger opgeleiden. Waren lager en hoger opgeleiden twintig jaar geleden ongeveer even tevreden of ontevreden over hun inkomen, midden jaren ’90 zijn de hoger opgeleiden duidelijk vaker ontevreden dan lager opgeleiden (bijna 40 procent tegenover 25 à 30 procent). Tot hier ging het enkel over het voltijdonderwijs, en dan nog het voltijdonderwijs voorzover door de overheid gefinancierd. Maar er is nog een hele wereld van onderwijs die volgt op of staat naast Tabel 4.4 Werklozen per opleidingsniveau, 1973-1996, in procenten 1973 1977 1981 1985 1990 1996 basisniveau 3,1 6,0 9,7 16,9 13,9 15,3 lbo/mavo 1,7 3,2 7,2 11,1 7,7 9,1 59 havo/vwo/mbo 0,6 1,4 4,2 6,3 5,5 6,3 hbo/wo 0,4 1,8 3,2 5,5 5,5 5,4 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . onderwijs voor volwassenen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het ‘gewone’ voltijdonderwijs, en die deels wel en deels niet door de overheid wordt gefinancierd. Het gaat hier over het bonte geheel van volwasseneneducatie en post-initieel onderwijs, zoals daar zijn bedrijfsopleidingen, computercursussen, inburgeringscursussen, Open Universiteit, deeltijd-hbo, en wat al niet. De overheidsuitgaven op dit front belopen naar schatting zo’n 2,5 miljard gulden, maar daarnaast gaat het nog om miljarden die door de belanghebbenden zelf worden opgebracht. Veel post-initieel onderwijs onttrekt zich aan de statistische waarneming, maar de schatting van wat alleen al aan interne bedrijfsopleidingen wordt uitgegeven – ruim 3,5 miljard per jaar – geeft een indicatie van de bedragen die er in deze sector omgaan. Door middel van enquêtes zijn ook indicaties verkregen over de aantallen deelnemers (tabel 4.5). Men zou kunnen zeggen: steeds meer volwassenen geven gehoor aan de roep om hun employability in stand te houden. Ze blijven werken aan hun beroepskwalificaties. In het niet-kwalifi- uurloon (in gld.) Figuur 4.6 Bruto uurloon, naar opleidingsniveau, 1970-1993 (prijspeil 1990) 40 35 30 25 20 15 10 5 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 basisniveau havo/vwo/mbo lbo/mavo hbo/wo 60 1986 1988 1990 1992 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . tegenstrijdige eisen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . cerende onderwijs is er een opmerkelijke daling in de jaren ’90. De verklaring moet men waarschijnlijk zoeken in de verschijnselen die aan de orde komen in andere hoofdstukken van dit rapport: vrouwen treden toe tot de arbeidsmarkt, men krijgt het drukker, en men heeft in de vrije tijd niet meer voldoende rust en zitvlees om zich consequent en volhardend op bepaalde activiteiten te concentreren. Het onderwijs moet tegenwoordig aan veel voorwaarden tegelijk voldoen. Het moet ervoor zorgen dat in een maatschappij die steeds meer diploma-georiënteerd is, de leerlingen zo hoog mogelijk scoren, opdat zij zo goed mogelijk beslagen ten ijs komen wanneer zij de arbeidsmarkt betreden. Deze gerichtheid op prestatie krijgt een extra impuls doordat de scholen sinds kort verplicht zijn om verslag te doen van de resultaten die zij met hun leerlingen boeken. Daardoor wordt het voor de ouders gemakkelijker om bij de schoolkeuze voor hun kinderen te mikken op de best presterende scholen – en daarmee krijgen scholen er weer belang bij om veelbelovende leerlingen te selecteren en minder belovende leerlingen, voor zover mogelijk, te weren. Een en ander gaat ten koste van de gelijkheid van maatschappelijke kansen voor leerlingen uit alle sociale lagen, en dat is nu juist weer een andere doelstelling waaraan de school moet gehoorzamen. Hier ligt dus een dilemma. De noodzaak om goede resultaten te boeken zou scholen er verder toe kunnen verleiden hun aandacht te concentreren op Tabel 4.5 Deelname aan onderwijs door de bevolking van 25 jaar en ouder, 1979-1995, in procenten 1979 1983 1987 1991 1995 kwalificerend onderwijs* 7 8 10 12 17 niet-kwalificerend onderwijs** 17 19 22 29 22 * Regulier deeltijdonderwijs, basiseducatie, bedrijfsopleidingen, scholing ** Onderwijs met een algemeen vormend of cultureel karakter 61 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . te hooggespannen verwachtingen? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . kernvakken als rekenen en taal. Het zijn die vakken waarop zij vooral worden afgerekend. Dat zou dan weer strijdig zijn met een andere opgave waaraan het onderwijs moet voldoen, te weten het bieden van een brede vorming aan de leerlingen die meer omvat dan de verplichte kernvakken. De eisen die aan de school worden gesteld, gaan heden ten dage zelfs nog verder. De school is niet meer alleen een instituut dat onderwijs geeft, maar zij biedt aan steeds meer leerlingen ook opvang buiten schooltijd en allerlei voorzieningen op het gebied van kunstzinnige vorming en sport. De school begeeft zich, noodgedwongen, ook op het gebied van de opvoedingsondersteuning aan ouders. Van de school wordt kortom niet zelden gevraagd dat zij als een soort buurtcentrum fungeert. Ten slotte wordt van de scholen gevraagd hun onderwijsmethode te herzien. Het klassikale onderwijs, waarbij de leerlingen een groot deel van de tijd de rol van passieve toehoorders vervullen, moet plaatsmaken voor een systeem waarin de leerling zelf zijn weg door de leerstof vindt, in welk proces de docent hem dan begeleidt. De leerling zou op school moeten leren om te leren. Men spreekt in dit verband van de school als ‘studiehuis’. De verwachting is dat het studiehuis mensen aflevert die beter dan vorige generaties zijn toegerust voor het functioneren in een snel veranderende maatschappij die veel flexibiliteit van zijn burgers vraagt. Ook dit is geen eenvoudige opgave, en ook hier bestaat het risico dat verwezenlijking van het doel ten koste van andere doeleinden gaat. Zo is het van vele leerlingen, onder wie in het bijzonder de leerlingen uit achterstandsmilieus, onzeker of zij ontvankelijk zijn voor de nieuwe onderwijsmethode en of hun prestaties er geen schade door oplopen. Ook van de docenten moet nog worden afgewacht of zij aan de hooggespannen verwachtingen kunnen voldoen. 62 ........................................................................................................................... 5 Van het medische front Een gebruikelijke indicator voor de gezondheidstoestand van de bevolking is de gemiddelde levensverwachting. Die stijgt naarmate we er beter in slagen om ‘voortijdig’ overlijden, bijvoorbeeld in de vorm van kindersterfte, van armoedeziekten of juist van welvaartsziekten, terug te dringen. Welnu, als we de recente ontwikkeling van de levensverwachting als uitgangspunt nemen, moeten we zeggen dat onze gezondheid in de laatste 25 jaar vooruit is gegaan. De verbeterde levensverwachting heeft de deskundigen enigszins verrast. Omstreeks 1970 overheerste de opvatting dat de gemiddelde levensduur niet veel verder kon stijgen. In de loop van de 20ste eeuw was goeddeels afgerekend met de zuigelingenen kindersterfte en met een reeks veelal met armoede samenhan- jaar Figuur 5.1 Levensverwachting bij de geboorte voor mannen en vrouwen in de periode 1970-1996 81 80 79 78 77 76 75 74 73 72 71 70 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 vrouwen mannen 63 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . welvaartsziekten teruggedrongen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . gende infectieziekten zoals tyfus, tuberculose en difterie. De veroudering zou, zo meende men, nu een natuurlijke grens gaan stellen aan de verbetering van de levensverwachting. Toch is deze nog gestegen (zie figuur 5.1). De verklaring ligt in het feit dat de behandeling van een aantal ‘welvaartsziekten’ in het laatste kwart van de eeuw aanmerkelijk is verbeterd. Het gaat hier vooral om hart- en vaatziekten, om kanker en – het begrip ‘ziekte’ wordt hier even uitgebreid – om verkeersongevallen. De hart- en vaatziekten zijn bij uitstek welvaartsziekten: ze hangen samen met overmatige voeding, roken, gebrek aan lichaamsbeweging en stress. Ze zijn teruggedrongen door verandering van voeding (meer onverzadigde vetzuren bijvoorbeeld) en van leefwijze (meer beweging vooral) en door een effectievere medische aanpak. In het geval van kanker blijkt dat index Figuur 5.2 Ontwikkeling in de gestandaardiseerde sterfte aan kanker, hart- en vaatziekten en ongevallen, onder mannen, 1970-1995, in indexcijfers (1970=100) 120 110 100 90 80 70 60 50 40 30 1970 1975 1980 1985 kanker hart/vaatziekten verkeersongevallen totaal van alle doodsoorzaken 64 1990 1995 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . andere doodsoorzaken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . veel moeilijker. Al met al zijn deze twee groepen van ziekten aansprakelijk voor bijna tweederde van de sterfte. De derde welvaarts‘ziekte’ ten slotte, het verkeersongeluk, is als doodsoorzaak aardig teruggedrongen: een reeks van maatregelen, zoals verplichte bromfietshelmen, maximumsnelheden, intensivering van alcoholcontroles en een betere traumazorg, hebben geleid tot een daling van 3200 verkeersdoden in 1972 naar 1180 in 1996 (niet veel meer dan de circa 1000 verkeersdoden van rond 1950). Nog een enkel woord over enkele andere onnatuurlijke doodsoorzaken. In hoofdstuk 6, over criminaliteit en justitie, wordt uiteengezet dat er in de maatschappij meer gewelddadigheid is gekomen. Het blijkt ook uit de cijfers van de doodsoorzaken: tussen 1970 en 1996 is het aantal dodelijke slachtoffers van geweld verdrievoudigd: van 62 in 1970 tot 193 in 1995. Bij zelfdoding ligt het index Figuur 5.3 Ontwikkeling in de gestandaardiseerde sterfte aan kanker, hart- en vaatziekten en ongevallen, onder vrouwen, 1970-1995, in indexcijfers (1970=100) 120 110 100 90 80 70 60 50 40 30 1970 1975 1980 1985 kanker hart/vaatziekten verkeersongevallen totaal van alle doodsoorzaken 65 1990 1995 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . aids . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . weer heel anders: na een piek van 1760 doden in 1985 (een stijging van 56 procent in twintig jaar) was er tussen 1985 en 1990 een dalende tendens en is vanaf 1990 het niveau stabiel. Tot de grote schokken van het laatste kwart van deze eeuw behoorde de nauwelijks nog voor mogelijk gehouden opmars van een heel nieuwe infectieziekte: aids, voor het eerst beschreven in 1981 en een jaar later voor het eerst in Nederland geconstateerd. Aangezien in de periode 1982-1984 elke acht maanden een verdubbeling optrad van het aantal aids-patiënten, vreesde men een ramp van ongekende omvang. Dit groeitempo heeft zich gelukkig niet voortgezet. In 1994 waren er 4000 aids-patiënten. Na een piek in 1992 is de sterfte gaan afnemen, door preventieve maatregelen en door medicijnen die de levensduur verlengen. Voor de verlenging van de levensduur moet een prijs worden betaald. De totale levensverwachting is gestegen, maar het aantal jaren dat men daarvan in goede gezondheid doorbrengt, is sinds Figuur 5.4 Tijdelijke beperkingen in dagelijkse activiteiten, personen van 16 jaar en ouder, 1981-1996, in procenten % 16 15 14 13 12 11 10 9 8 1980 1983 1986 1989 66 1992 1995 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ouder en hulpbehoevender . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1983 vrijwel onveranderd: zowel voor mannen als voor vrouwen bedraagt dit nog steeds ruim 60 jaar. Met de ouderdom komen dus de gebreken. Het is paradoxaal dat juist door de betere medische zorg meer mensen in plaats van met acute en fatale aandoeningen te maken krijgen met chronische ziekten en dus met medische klachten en handicaps door het leven moeten. De hulpbehoevendheid van ouderen is een constant gegeven, dat in de loop van deze kwart eeuw nauwelijks aan veranderingen onderhevig is geweest (zie tabel 5.1). Leefgewoonten hebben een grote invloed op de gezondheid. Roken bijvoorbeeld kan leiden tot longkanker en tot chronische bronchitis. In de jaren ’80 is, zoals ook al in de jaren ’60 en ’70, het percentage rokers verder afgenomen, maar vanaf 1982 is de teruggang gering geweest, en het aantal jeugdige rokers lijkt weer te gaan toenemen. Het percentage Nederlanders dat alcohol gebruikt, is al sinds 1958 niet meer toegenomen. Maar de alcoholconsumptie is toch gestegen, want de drinkers consumeren gemiddeld meer. Met de gestegen welvaart is onze voeding energierijker geworden en bevat zij meer verzadigde vetten en eiwit. Daardoor stegen de kansen op overgewicht en een hoog cholesterolgetal, hetgeen weer bevorderlijk is voor hoge bloeddruk, coronaire hartziekten en diabetes. Het cholesterolprobleem wordt inmiddels bestreden Tabel 5.1 Lichamelijke beperkingen onder personen vanaf 55 jaar, 1976-1995, in procenten 55-64 jaar 1976 1982 1991 1995 Een of meer adl-handelingen* met moeite 13 15 14 14 niet of alleen met hulp 2 2 1 2 65-75 jaar 1976 1982 1991 1995 >75 jaar 1976 1982 1991 1995 22 22 22 23 42 50 51 . 5 4 4 3 22 23 21 . * Adl-handelingen: algemene dagelijkse levensverrichtingen als wassen, aan- en uitkleden en traplopen 67 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een toenemende zorgvraag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . doordat de levensmiddelenindustrie verzadigde vetzuren heeft vervangen door onverzadigde. Van grote invloed voor de gezondheid is ten slotte, of men lichamelijk actief blijft. Zoals ook blijkt uit het hoofdstuk over vrije tijd, doen de meeste mensen aan sport: in 1995 liefst 66 procent, met de sterkste stijging bij mensen tussen 45 en 64 jaar. De geneeskunde houdt zich niet meer, zoals tot in de eerste helft van de 20ste eeuw, overwegend bezig met een aantal massale, gemakkelijk te onderkennen, infectieziekten. Nu staan ingewikkelder aandoeningen centraal, die gemiddeld moeilijker zijn vast te stellen, die om een meer gecompliceerde medische techniek vragen en die ten slotte – omdat de patiënten deze aandoeningen langer overleven dan de infectieziekten van vroeger – om een langduriger medische en sociale zorg vragen. Die factor heeft, in combinatie met het toegenomen medisch kunnen en de vergrijzing, geleid tot een steeds omvangrijker systeem van medische zorg. De ziekenhuizen hebben steeds meer hoogwaardige techniek tot hun beschikking; de kosten voor medische inventarissen namen al in de jaren ’60 met 16 procent per jaar toe. Figuur 5.5 Mannelijke en vrouwelijke rokers, 1958-1992, in procenten % 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1955 1960 mannen 1965 1970 1975 vrouwen 68 1980 1985 1990 1995 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer specialistische hulp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Het gaat ook om een steeds meer specialistische zorg. Stonden in 1947 2000 specialisten tegenover 3500 huisartsen, in 1970 waren er 5700 specialisten tegenover 4500 huisartsen. Die ontwikkeling heeft zich in de laatste 25 jaar voortgezet. Mede daardoor is het medische systeem gaandeweg steeds duurder geworden. De overheid heeft geprobeerd de huisarts tot een effectieve poortwachter van het systeem te maken. De huisarts zou, in een versterkte samenwerking met onder andere verpleegkundigen, psychotherapeuten en fysiotherapeuten, zelf meer hulp moeten bieden en minder moeten doorsturen naar specialisten. Heel veel succes is met dit streven niet geboekt. Toch is ook het beroep op de huisarts en andere eerstelijnshulpverleners, zoals de fysiotherapeut, sterk gegroeid. Tabel 5.2 Huisartsen en werkzame medisch specialisten, 1975-1995 huisartsen specialisten 1975 4.800 5.600 1985 6.000 9.200 1995 6.800 11.800 Tabel 5.3 Gebruik van huisarts en fysiotherapeut, naar leeftijdscategorie, 1981-1995, in procenten 1981 1985 1990 1995 huisarts 0-19 jaar 59 64 68 69 20-44 jaar 72 74 76 74 45-64 jaar 74 73 77 77 ! 65 jaar 80 81 87 87 fysiotherapeut 0-19 jaar 2 4 5 5 20-44 jaar 7 10 16 14 45-64 jaar 11 14 21 19 ! 65 jaar 10 14 18 18 69 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . korter in het ziekenhuis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Een ware omwenteling is er wél gerealiseerd inzake de ziekenhuisopname. De gemiddelde ligduur in het ziekenhuis is sterk teruggelopen, hetgeen voor de patiënten in het algemeen plezieriger is, maar ook uit het oogpunt van kostenbesparing een winstpunt betekent. Het ziekenhuis is meer een centrum van specialisten, apparatuur en onderzoek geworden en minder een verpleeginrichting. De beperking van de ligduur in het ziekenhuis heeft wel gevolgen gehad voor hulpverleners en instellingen in het kader van de thuiszorg. Hun belasting werd groter doordat ernstig hulpbehoevende mensen eerder dan voorheen naar huis worden gestuurd. Al met al is er een voortdurende en krachtige opwaartse druk op de kosten van de zorg. Dat kan ook eigenlijk niet anders, als men bedenkt hoezeer we gezondheid beschouwen als het hoogste goed en hoezeer de technische mogelijkheden de afgelopen 25 jaar zijn toegenomen. Hoogstens kan men zeggen dat er op onderdelen sprake is van matiging van de kostenstijging. De sterkste stijging (zie tabel 5.5) zit in de kosten van de geneesmiddelen – over dat hardnekkige probleem zullen we de komende jaren nog meer horen. Tabel 5.4 Kerngegevens ziekenhuizen, 1970-1995 1970 aantal ziekenhuizen 256 aantal bedden 72.200 bedden per 1000 inwoners 5,5 aantal verpleegdagen (x 1000) 23.700 gemiddelde verpleegduur (in dagen) 19 aantal dagverplegingsdagen (x 1000) . 1975 256 74.600 5,4 1980 231 73.200 5,2 1985 207 68.500 4,7 1990 169 64.600 4,3 1995 148 60.500 3,9 23.200 22.300 19.800 17.300 15.800 16 14 13 11 10 . 66 204 410 640 70 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer psychotherapie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . In de jaren ’60 en ook nog in de jaren ’70 is de klandizie voor psychische hulpverlening onder de bevolking stormachtig toegenomen. Op de groeiende vraag werd gereageerd met een forse uitbreiding van het psychotherapeutische aanbod, dat op zijn beurt weer nieuwe vraag opriep. Een enkel voorbeeld: bij het Psychotherapeutisch Instituut Amsterdam steeg het aantal aanmeldingen van 205 in 1964 tot 2524 in 1976, het aantal medewerkers van 73 tot 272. Er ontstond een lappendeken van allerlei hulpverlenende instanties, die in de jaren ’80 gebundeld werden in de Regionale Instellingen voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (Riagg). Daarnaast waren er dan nog de vrij gevestigde psychotheraTabel 5.5 Stijging van kosten van enkele soorten zorg, per 1000 inwoners, gecorrigeerd naar inflatie, 1995, in indexcijfers (1975=100) ziekenhuizen (excl. psychiatrisch) extramurale zorg apothekers en geneesmiddelen medisch specialisten 138 131 177 104 cliënten (x1000) Figuur 5.6 Op peildatum ingeschreven cliënten van de Riaggs, 1982-1995 (x 1000) 300 250 200 150 100 50 1982 1985 1990 71 1995 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . korter in het psychiatrische ziekenhuis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . peuten met liefst 22.000 cliënten in 1995, tegenover slechts ongeveer 1000 in 1980. Aan een toegenomen psychische problematiek in de bevolking hoeft dit niet te liggen. Factoren als een grotere ontvankelijkheid, zowel bij de zorgverleners als in de bevolking, voor een in psychische termen gestelde diagnostiek en drempelverlaging in het systeem hebben zeker een rol gespeeld. In de jaren ’60 en ’70 zijn felle debatten gevoerd over de wijze van behandeling van ernstig gestoorde psychiatrische patiënten en van verstandelijk gehandicapten (toen nog veelal ‘zwakzinnigen’ genoemd). De toen opkomende ‘antipsychiatrie’ richtte zich tegen de gebruikelijke praktijk om psychiatrische patiënten te verplegen in geïsoleerde grootschalige inrichtingen om hen daar lange tijd, in de praktijk dikwijls levenslang, onder een medisch regime te plaatsen. Dat leidde niet tot genezing, en het sloot maatschappelijke reïntegratie nagenoeg uit. Ook inzake de zorg voor verstandelijk gehandicapten woedde er een strijd tegen het ‘medisch model’. De gehandicapten moesten kunnen leven in kleinschalige woonvormen, in of dicht bij het gewone maatschapFiguur 5.7 Algemene en categorale psychiatrische ziekenhuizen in Nederland, 1975-1995 50,000 40,000 30,000 20,000 1975 1980 capacity (beds) 1985 admission 72 1990 1995 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . gehandicapten: kleinschaliger zorg . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . pelijke leven. Dat die kritiek bij alle betrokkenen, de overheid incluis, gehoor heeft gekregen, is uit de cijfers af te lezen. Kijken we eerst naar de behandeling van de psychiatrische patiënten. Die worden inmiddels zo weinig mogelijk opgenomen in het grootschalige psychiatrische ziekenhuis. De patiënten worden zo veel mogelijk ambulant behandeld; en indien dat niet mogelijk is, is er een voorkeur voor opname in kleinschalige beschermende woonvormen. Ook deeltijdbehandeling heeft terrein gewonnen. Deze gunstige ontwikkelingen zijn mede te danken aan de verbetering van de psychofarmaca. Met dat al is het aantal ‘bedden’ in psychiatrische ziekenhuizen niet kleiner geworden, maar het is wel gestabiliseerd en de opname is gemiddeld van veel kortere duur. Daar staat dan tegenover dat het aantal patiënten in beschermende woonvormen toenam van 2600 in 1982 naar 4300 in 1995. In de zorg voor verstandelijk gehandicapten is een soortgelijke verschuiving opgetreden. Ook daar is de grootschalige inrichting bepaald niet verdwenen, maar is toch de zorg zo veel mogelijk afgeleid naar vormen waarin de gehandicapte veel meer deel blijft hebben aan het gewone leven, in dagverblijven of in gezinsvervangende tehuizen. Voor jeugdige gehandicapten is de verandering – dankzij allerlei vormen van gezinsbegeleiding, logeermogelijkheden en dagverpleging – al helemaal sprekend: het aantal gehandicapten tot 12 jaar in inrichtingen nam af van 3700 in 1969 tot 1200 in 1995. Tabel 5.6 Aantal gebruikers van enkele voorzieningen voor verstandelijk gehandicapten, 1975-1995 zwakzinnigeninrichtingen gezinsvervangende tehuizen dagverblijven 1975 25.500 3.900 6.900 1980 27.300 7.200 9.400 1985 29.500 11.200 12.400 1990 31.000 14.100 16.400 1995 33.300 16.600 20.700 73 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . minder ouderen in verzorgingshuis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Opzienbarender nog is de verschuiving van ‘intramuraal’ naar ‘extramuraal’ in de zorg voor ouderen. Nog in de eerste helft van de jaren ’70 was het ‘bejaardenoord’ (nu ‘verzorgingshuis’) de dominerende voorziening, met bijna 145.000 bewoners, waarin bijna 10 procent van de bevolking van 65 jaar en ouder verbleef. Die ontwikkeling sloot echter niet goed aan bij de wensen van de meeste betrokkenen en was bovendien duur. Met een serie maatregelen – strengere selectie, sluiting van bejaardenoorden, versterking van gezinsverzorging en wijkverpleging, nieuwe woonvormen als seniorenwoningen en aanleunwoningen, maaltijdverstrekking enzovoort – is het gelukt om, ondanks een sterke groei van de bejaarde bevolking, het aantal plaatsen in verzorgingshuizen terug te brengen tot ruim 120.000 (5,9 procent van de bevolking van 65 jaar en ouder). Men komt heden ten dage alleen nog in een verzorgingshuis als de zelfredzaamheid zozeer is afgenomen dat de ambulante hulpverlening en de inmiddels ook ontstane tussenvormen tussen zelfFiguur 5.8 Bewoners van een verzorgingshuis, in procenten van de bevolking van 65 jaar en ouder, 1970-1995 % 10 8 6 4 2 0 1970 1975 1980 1985 74 1990 1995 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer ouderen in verpleeghuis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . standig wonen en het verzorgingshuis geen soelaas meer bieden. Logisch gevolg is, dat de gemiddelde hulpbehoevendheid van de bewoners van de verzorgingshuizen sterk is toegenomen. Het aantal plaatsen voor ouderen in verpleeghuizen is uitgebreid, van circa 25.000 in 1970 naar ruim 55.000 in 1995 (ongeveer 2,4 procent van de bevolking van 65 jaar en ouder). De verschuivingen in de ziekenhuiszorg, gehandicaptenzorg en ouderenzorg maken deel uit van een patroon van reorganisatie, gericht op betere afstemming en op kostenbeheersing. Maar rustig zal het aan het medische front niet worden. De medische mogelijkheden zullen voortdurend groter worden. De vraag naar medische zorg is eigenlijk onbegrensd. Ook hier – zie hoofdstuk 2 over de verzorgingsstaat – zullen de financieel draagkrachtige vragers van medische zorg (de rijkere patiënten, de werkgevers Figuur 5.9 Hulpbehoefte van bewoners in verzorgingshuizen, 1970-1995, in procenten % 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 19941995 hulpbehoefte 1 (praktisch voortdurend bedlegerig) hulpbehoefte 3 (niet bedlegerig doch gedeeltelijk hulpbehoevend) hulpbehoefte 2 (niet bedlegerig doch wel volledig hulpbehoevend) 75 hulpbehoefte 4 (zich al dan niet met enige huishoudelijke verzorging kunnen redden) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een duur verzekeringssysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ten behoeve van hun werknemers) zich een weg proberen te banen naar de beste voorzieningen. Zo zal er een voortdurende tendens zijn naar uitbreiding van het stelsel van medische voorzieningen, en naar een voorrangspositie voor de meer vermogende partijen. De rijksoverheid verleent de gezondheidszorg niet zélf; haar taak beperkt zich tot een zekere regulering van het systeem, in het bijzonder waar het de financiering betreft. Die financiering kent vanouds verschillende stromen. Vrijwel alle Nederlanders zijn verzekerd in het kader van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (). Uit deze worden alle medische kosten met een langdurig of kostbaar karakter (zoals een verblijf in een verpleeghuis of instelling voor verstandelijke gehandicapten) vergoed. De medische dienstverlening wordt gefinancierd via verschillende verzekeringsvormen. Het grootste deel van de bevolking (werknemers met een inkomen beneden een bepaalde grens) is verplicht verzekerd op grond van de Ziekenfondswet. De overigen zijn verzekerd bij particuliere maatschappijen. In een aantal gevallen betalen mensen zelf een eigen bijdrage voor de zorg die zij krijgen, bijvoorbeeld voor de thuiszorg of bepaalde tandheelkundige zorg. De overheid had in het verleden weinig middelen om al deze financiële stromen te beïnvloeden. Als mensen aan bepaalde eisen voldoen, hebben zij recht op een medische voorziening. De beoordeling daarvan berust goeddeels bij artsen. In wezen ging het om een zogenaamde ‘open-eindfinanciering’. De open-eindfinanciering van de gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening leidde destijds tot een sterke groei van de kosten, vooral van specialistische hulp en ziekenhuiszorg. Tussen 1968 en 1972 verdubbelden de kosten van de toenmalige gezondheidszorg; het beslag op het nationaal inkomen nam in die periode toe van 5,5 naar 6,7 procent. Minstens zo belangrijk was echter dat de snelle groei van bepaalde zorgsectoren niet in overeenstemming was met een nieuwe kijk op de meest gewenste vorm 76 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het plan-Simons . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . van hulpverlening. Men vond dat een te groot deel van die hulpverlening binnen de muren van het ziekenhuis of de inrichting plaatsvond, terwijl ‘extramurale’ hulpverlening voor de patiënt beter was. Al in de jaren ’70 werden plannen gelanceerd om het systeem te vereenvoudigen en goedkoper te maken. Eén van die plannen gold een volksverzekering tegen ziektekosten waarin alle burgers zouden worden opgenomen. Deze volksverzekering is er niet gekomen, ook niet toen staatssecretaris Simons in 1990 met een nieuw voorstel in deze richting kwam. Voor het grootste deel van haar medische consumptie zou de bevolking zich door middel van een basispakket moeten verzekeren, waarvoor de overheid een inkomensafhankelijke premie zou innen. Dit geld zou naar de verzekeringsmaatschappijen vloeien volgens een verdeelsleutel die zou worden bepaald door de samenstelling van het cliëntenbestand van de maatschappij. Daarnaast zou er een, eveneens verplicht, aanvullend verzekeringspakket zijn, waarvoor de verzekerden aan de verzekeraar een premie zouden betalen die voor alle inkomensgroepen gelijk was. Ten slotte zou een aantal voorzieningen worden begrepen in een vrijwillige verzekering. De ziekenfondsen en de particuliere verzekeringsmaatschappijen zouden plaatsmaken voor één enkel type verzekeraar, te weten de niet winst beogende instelling die haar inkomsten zou betrekken uit de door de overheid geheven inkomensafhankelijke premies en de door de verzekerden betaalde niet-inkomensafhankelijke (nominale) premies. Wat deze laatste betreft was concurrentie voorzien tussen verzekeraars om de gunst van de verzekerden. Met behulp van dit stelsel zou recht worden gedaan aan twee principes, te weten solidariteit en kostenbeheersing. Het eerste principe zou gestalte krijgen in de plicht van de verzekeringsinstellingen om iedereen te accepteren, in het inkomensafhankelijke deel van de premies en in compensatie aan de verzekeraars voor kostbare cliënten (bad risks). Op deze wijze zouden de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Het tweede principe kon worden gevonden in de concurrentie tussen 77 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . solidariteit en marktwerking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de verzekeraars om een zo laag mogelijke vaststelling van de nominale premie. Daartoe zouden zij een scherp aankoopbeleid moeten voeren op de markt van medische diensten. Het plan stuitte onder meer op politieke tegenstellingen aangaande de mengverhouding van solidariteit en marktwerking in het stelsel. Nog grotere barrières waren gelegen in de belangen van gevestigde partijen in de zorg, zoals verzekeringsinstellingen en medische beroepsbeoefenaren. Wel zijn er inmiddels veranderingen doorgevoerd die een eindweegs in de richting van Simons’ voorstellen gaan. De nominale premie is bij de ziekenfondsen ingevoerd en de fondsen zijn sinds enige tijd gebudgetteerd, zodat de jaarlijkse uitgaven een bepaald maximum niet meer te boven kunnen gaan. Er is een begin van concurrentie tussen zorgverzekeraars die sinds enige tijd niet meer verplicht zijn met iedere medicus een contract af te sluiten. Het nagestreefde huwelijk tussen solidariteit en marktwerking zal echter altijd problematisch blijven. Alleen bij een hoog nominaal aandeel in de financiering kunnen verzekeringsmaatschappijen goed concurreren, maar dit gaat ten koste van het inkomensafhankelijke deel van de financiering dat uitdrukking moet geven aan de solidariteit tussen de verzekerden. Invoering van een vrije verzekeringsmarkt wordt niet nagestreefd. Als effect daarvan zouden verzekeraars hun omzet proberen te verruimen door een zo groot mogelijk aanbod. Dit zou kunnen leiden tot een sterke stijging van de totale kosten, terwijl de minder draagkrachtigen de premies niet zouden kunnen opbrengen. Bovendien leidt een geheel vrije verzekeringsmarkt onherroepelijk tot uitsluiting van mensen die door bestaande gezondheidsproblemen een verhoogd risico vormen. In dit verband wordt gewezen op de Verenigde Staten, waar de gezondheidszorg veel meer kost dan in Nederland terwijl grote aantallen burgers niet verzekerd zijn omdat ze door verzekeraars worden uitgesloten of omdat zij de hoge premies niet kunnen betalen. Een volledig door de overheid vastgestelde financiering wordt evenmin nagestreefd. Naar veronderstelling is de markt, mits onder 78 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . zorgvraag en zorgbegrenzing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . toezicht van de overheid, doelmatiger dan een staatsgezondheidszorg zou zijn. Het streven naar beheersing van de collectieve lasten heeft intussen wel resultaat gehad, maar daarbij tevens aanleiding gegeven tot problemen. Door de vergrijzing en door de steeds grotere mogelijkheden van de medische techniek stijgt de vraag naar zorg in hoog tempo, terwijl het aanbod door de budgettering van zorginstellingen aan een maximum is gebonden. De gevolgen zijn tweeërlei. Bij ziekenhuizen en specialisten ontstaan wachtlijsten en de extramurale zorg komt handen te kort. Lang niet alle zorg is overigens van specifiek medische, of anderszins professionele aard. Bij gezondheidsproblemen vallen mensen in het algemeen ook terug op familieleden of op anderen in hun omgeving. Zonder deze ‘informele hulp’ zou het systeem vastlopen. Het is echter onzeker of de bevolking in staat en bereid zal zijn om in de toekomst evenveel tijd in deze hulpverlening te blijven steken. 79 .......................................................................................................................... 6 Criminaliteit en justitie Het is niet eenvoudig het niveau van de criminaliteit te meten. Zo wordt het niveau veelal gemeten in aantallen misdrijven die door de politie worden geregistreerd, maar kleine delicten blijven op die manier vaak buiten de dossiers, omdat er geen aangifte wordt gedaan. Onmiskenbaar is echter, dat de criminaliteit gedurende de afgelopen kwart eeuw fors is toegenomen. Nederland heeft daarmee zijn aanvankelijke ‘achterstand’ op andere West-Europese landen ingelopen. Men heeft, ook toen die ontwikkeling volop in gang was, wel eens andere verwachtingen uitgesproken omtrent daling en stijging van de criminaliteit in het algemeen en van bepaalde vormen van criminaliteit in het bijzonder. De Wetenschappelijke Raad Figuur 6.1 Opgemaakte processen-verbaal wegens misdrijven tegen het Wetboek van Strafrecht, 1970-1996, in aantallen per 100.000 inwoners 10.000 9.000 8.000 7.000 6.000 5.000 4.000 3.000 2.000 1.000 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 80 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een stijging volgens de politiecijfers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . voor het Regeringsbeleid bijvoorbeeld veronderstelde in 1977 nog dat vooral delicten in verband met burgerlijke ongehoorzaamheid en protest aan betekenis zouden toenemen en dat de geweldscriminaliteit zou dalen. Het omgekeerde is gebeurd. Volgens de politiecijfers (figuur 6.1) stijgt de criminaliteit vooral in de eerste helft van de jaren ’80 met sprongen. Op het niveau van 1984 heeft de criminaliteit zich een tijdje gestabiliseerd, om vervolgens verder toe te nemen en daarna te dalen. Wanneer de geregistreerde misdrijven worden uitgesplitst naar categorieën, blijkt dat de aantallen ‘vermogensmisdrijven’ (diefstal, fraude en dergelijke) minder snel zijn gestegen – en de laatste jaren zelfs zijn afgenomen –, terwijl de aantallen geweldsmisdrijven juist scherper zijn toegenomen. Bij die cijfers passen enkele kanttekeningen: bijvoorbeeld dat de aandacht van de politie voor geweldsmisdrijven is toegenomen, dat de burgers waarschijnlijk meer aangifte zijn gaan doen Figuur 6.2 Opgemaakte processen-verbaal wegens geweldsmisdrijven (mishandeling, bedreiging en diefstal met geweld), 1970-1996*, in aantallen per 100.000 inwoners 450 400 350 300 250 200 150 100 50 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 diefstal met geweld bedreiging * Tot en met 1977 was er geen aparte registratie van diefstal met geweld en bedreiging 81 mishandeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een stijging volgens enquêtes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . en dat de automatisering de registratie heeft verbeterd. Los van de officiële registratie wordt de criminaliteit ook wel geïnventariseerd door middel van slachtoffer-enquêtes. Het gaat daarbij alleen nog maar om misdrijven waarvan individuen het slachtoffer zijn geworden. Winkeldiefstal, misdrijven tegen instanties en vernieling van publiek eigendom blijven buiten beeld. Aan de andere kant is het bij deze vorm van meting geen voorwaarde dat de slachtoffers aangifte hebben gedaan bij de politie. Het aantal misdrijven dat via slachtoffer-enquêtes boven komt drijven is een veelvoud van wat de politie registreert. In 1996 registreerde de politie iets minder dan 1,2 miljoen misdrijven: een kleine 10.000 per 100.000 inwoners van 15 jaar en ouder, terwijl de burgers alleen al aan diefstallen, vernielingen en geweldsmisdrijven 3,8 miljoen misdrijven rapporteerden, hetgeen overeenkomt met 35.000 per 100.000 inwoners van 15 jaar en ouder. Het ging om 1,7 miljoen diefstallen, 1,4 miljoen vernielingen en ruim 0,7 miljoen geweldsdelicten. Figuur 6.3 Aantal ondervonden delicten per 1000 inwoners, 15 jaar en ouder, 1980-1996 400 350 300 250 200 150 100 50 0 1980 1982 geweldsdelicten 1984 1986 1988 1990 diefstaldelicten 82 1992 1994 1996 vernielingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de oorzaken van de stijgende criminaliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Opmerkelijk is dat deze gegevens, over de periode vanaf 1980, een ander beeld geven dan de politieregistratie. Gaf die laatste een gestage stijging van dit soort delicten, zij het enigszins afvlakkend in de jaren ’90, figuur 6.3 laat een andere ontwikkeling zien met een duidelijke daling in het laatste jaar. Er is dus uit verschillende bronnen verschillende informatie over de ontwikkeling van de criminaliteit. We mogen echter wel vaststellen dat tot circa 1984 er in vrijwel alle delictcategorieën sprake is geweest van sterke stijgingen, waarna een periode volgde met een lager groeitempo die ten slotte werd gevolgd door een stabilisering of zelfs een afname van de criminaliteit. Hoe komt het nu, dat de criminaliteit de laatste 25 jaar zo sterk is gestegen? Het gaat daarbij om een complex van maatschappelijke en culturele factoren. Zo worden werkloosheid en toenemende ongelijkheid wel opgevoerd als verklaringen. Deze verklaringen bieden echter weinig houvast voor de criminele explosie in de samenleving van de jaren ’70, waarin de ongelijkheid onmiskenbaar verminderde en waarin de werkloosheid nog weinig slachtoffers maakte. Dat wil overigens niet zeggen dat de werkloosheid in de jaren ’80 niet mede een impuls heeft gegeven aan de ook toen nog stijgende criminaliteit. Voor een verklaring van de steile trend die de criminaliteit vanaf 1970 doormaakte, wordt ook wel, en waarschijnlijk met meer recht, aangeknoopt bij sociaal-culturele ontwikkelingen. De modernisering waaraan Nederland, trouwens ook al in de jaren ’60, onderhevig was, tastte tal van sociale verbanden aan, onder meer door deze verbanden van hun gezagsdimensie te ontdoen. De individualisering vergrootte de mogelijkheden voor mensen om zich aan de invloed en het toezicht van hun verwanten, buren of kerk te onttrekken en desgewenst hun eigen sociale omgeving te kiezen. Ook in de persoonlijke leefomgeving oefende de individualisering haar invloed uit. Zo legde de stabiliteit van de huwelijksrelatie het steeds vaker af tegen het ethos van de persoonlijke ontplooiing. In dit opzicht maakte juist Nederland in de 83 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . sociaal-culturele verklaringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . periode 1965-1975 een snelle ontwikkeling door. Daarbij nam ook het aantal eenoudergezinnen toe. Deze omstandigheden hebben mogelijkerwijs bij veel individuen de weerstand tegen criminele verleidingen verzwakt, waardoor zij meer geneigd waren tot overtreding van de normen. De afkerigheid van externe dwang en de vermindering van toezicht in deze periode vormen de maatschappelijke tegenhangers van de persoonlijke-ontplooiingsideologie. Overheid en autoriteiten gingen er kennelijk van uit dat de mensen zich vanzelf steeds oppassender zouden gedragen. Dat bleek niet het geval. Naast deze sociaal-structurele en sociaal-culturele verklaringen gooit de gelegenheidstheorie hoge ogen, vooral waar het gaat om vermogenscriminaliteit. Door de welvaart en de technologische ontwikkeling is het aantal goederen dat van eigenaar kan wisselen, aanmerkelijk toegenomen. De komst van de drugs schiep daarenboven een object waarop zich een geheel nieuwe criminaliteit kon richten. Voor de deelname aan deze vorm van criminaliteit bestaan lage drempels; er zijn complete drugsnetwerken ontstaan waarin jongeren gemakkelijk een entree vinden. De geldnood van de verslaafden roept voorts een afgeleide criminaliteit op waarbij de schendingen van de Opiumwet zelf in het niet zinken. Een aanzienlijk deel van de criminaliteit is tegenwoordig met handel in en gebruik van drugs verbonden. De gelegenheidstheorie maakt ook aannemelijk dat in de jaren ’90 de vermogenscriminaliteit is gaan afnemen. Woningen en openbare gebouwen zijn juist in die periode van allerlei vormen van beveiliging en bewaking voorzien die inbraak bemoeilijken. Afzonderlijke vermelding verdient de etnische factor in de criminaliteit. De hier opgroeiende generatie is bij een aantal etnische-minderheidsgroepen meer dan evenredig bij delicten betrokken. Deze oververtegenwoordiging is zodanig dat zij vraagt om een verklaring. Juist onder de jongeren uit etnische minderheden kampt een groot deel met achterstand in het onderwijs en met een slecht perspectief op de arbeidsmarkt. Dat zou een reden kunnen zijn waarom zij zich gemakkelijker tot criminaliteit laten 84 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de roep om een strengere aanpak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verleiden. Er spelen echter meer factoren. Veel jongeren uit etnische minderheden verkeren in een cultureel isolement omdat zij noch bij de omringende autochtone cultuur, noch bij de cultuur van hun ouders aansluiting kunnen of willen vinden. Zij zijn dientengevolge geneigd zich in groepen van leeftijdgenoten van gelijke herkomst te bewegen. Deze groepen bieden niet alleen een milieu maar ook een alternatief voor de legale, maar beperkte, verdiensten in een baan aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Een op de drugshandel gericht etnisch ondernemerschap, soms verbonden met internationaal opererende organisaties, maakt graag gebruik van het aanbod dat op deze wijze beschikbaar is. De snelle stijging van de criminaliteit ging niet aan de bevolking voorbij. Criminaliteit kwam steeds hoger op de ranglijst van problemen te staan en de roep om meer politie en strengere straffen werd luider. De verharding van het klimaat rond misdaad en straf blijkt uit de resultaten van opinieonderzoek. In de jaren ’90 wordt criminaliteit door de bevolking als het meest urgente probleem gezien. Zelfs de werkloosheid en het milieuprobleem blijven daarbij achter. Ook de ontwikkeling in de opvattingen over de aanpak van criminelen spreekt duidelijke taal. Het onbehagen van de bevolking blijkt ook uit de dalende tevredenheid over de politie: in 1974 was 77 procent van de bevolking tevreden, in 1983 zo’n 45 procent, in 1991 nog maar 32 procent. Deze ontevredenheid hangt waarschijnlijk ook samen met het steeds maar dalend percentage misdrijven dat door de politie werd opgehelderd (figuur 6.4). Tabel 6.1 Opinies over strafrechtelijk optreden, 1970-1996, in procenten 1970 1975 1980 1987 1991 1993 Men moet misdadigers niet in de eerste plaats straffen, maar men moet vooral proberen ze te veranderen volkomen of in grote lijnen eens 72 57 51 53 49 44 noch eens, noch oneens 10 14 15 13 14 11 eigenlijk of helemaal niet eens 18 28 34 34 38 45 85 1994 1996 49 11 41 47 17 36 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . reacties van politiek en overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Het duurde enige tijd voordat de politiek en de overheid op het onbehagen over de toenemende criminaliteit reageerden. Nog lang bleef het gebruikelijk de ernst van de criminaliteit te relativeren en de afkeer van harde maatregelen hield ook in brede kringen van wetenschappelijke deskundigen en beleidsadviseurs tot in de jaren ’80 stand. Maar toen werd het probleem van de ‘kleine criminaliteit’ in studie gegeven bij de commissie-Roethof, en in het Beleidsplan Samenleving en Criminaliteit (1985) legde de regering haar visie neer. Het rapport van de commissie en het Beleidsplan markeren een omslagpunt. Preventie van misdrijven door woonhuisbeveiliging en verbetering van toezicht in het openbare domein werden bevorderd, en er werden meer en strengere straffen uitgesproken. Het aandeel van de zaken waarin bewust van vervolging van een dader werd afgezien, daalde van 27 procent in 1980 tot 10 procent in 1995. Tussen 1985 en 1995 steeg het aandeel van de onvoorwaardelijke gevangenisstraffen en nam daarin het aandeel van de langdurige gevangenisstraffen toe. Voor een deel was dit een gevolg Figuur 6.4 Ophelderingspercentage misdrijven tegen het Wetboek van Strafrecht, 1970-1996 % 40 35 30 25 20 15 10 5 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 86 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . strengere straffen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . van de toenemende ernst van de delicten, voor een ander deel van een grotere strengheid bij de beoordeling daarvan. Dit alles heeft geresulteerd in een sterke stijging van het aantal gedetineerden. Terwijl dit in 1975 slechts 17 per 100.000 inwoners bedroeg, was dat in 1996 niet minder dan 70. Het aantal cellen dat nodig was voor al deze gedetineerden werd vanaf 1985 snel opgevoerd, hetgeen een verdrievoudiging van het aantal plaatsen in ruim tien jaar opleverde, wat niet verhinderde dat nog steeds veel plegers van misdrijven door plaatsgebrek niet geïnterneerd konden worden. Naast gevangenisstraffen maakten overigens ook alternatieve sancties (taakstraffen) een sterke ontwikkeling door. De bestrijding van de criminaliteit legde een zwaar beslag op de politie, die ook in de regulering van het steeds toenemende wegverkeer een steeds zwaardere taak vond. Het aantal politiemensen Tabel 6.2 Aandeel van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de dienstverlening in de door de rechter in eerste aanleg opgelegde hoofdstraffen*, 1985-1996, in absolute aantallen opgelegde hoofdstraffen geheel of gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf dienstverlening 1985 1990 1992 1993 1994 1995 1996 101.220 91.775 93.238 87.722 102.157 109.442 111.567 19.037 19.147 19.768 20.523 24.801 27.303 27.713 950 4.235 7.265 7.536 8.767 11.266 12.664 * Tot de hoofdstraffen behoren, naast de geheel of gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de dienstverlening, de voorwaardelijke gevangenisstraf en de voorwaardelijke of onvoorwaardelijke geldboete Tabel 6.3 Opgelegde geheel of gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraffen, naar duur van het onvoorwaardelijke strafdeel tot 1 maand 1-6 maanden 6 maanden tot 3 jaar > 3 jaar 1985 7.589 7.554 3.535 359 1990 6.797 7.837 3.901 612 87 1995 8.039 11.455 5.422 734 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de (re)organisatie van de politie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . nam in de periode tussen 1975 en 1995 met ongeveer 50 procent toe, zonder dat dit overigens leidde tot een naar evenredigheid stijgende aanwezigheid van de politie op straat. De roep om ‘meer blauw op straat’ is dan ook niet verstomd. Na jarenlange discussie onderging de politie in 1994 een ingrijpende reorganisatie. Uit de 148 gemeentelijke korpsen en de rijkspolitie werden 25 regionale korpsen gevormd, waarvan het beheer kwam te liggen bij de korpsbeheerder van de belangrijkste gemeente in de regio, daarin bijgestaan door de korpschef. Een tweedeling in het gezag bleef bestaan. Voor de handhaving van de openbare orde en de taak op het gebied van hulpverlening ligt dit gezag bij de burgemeester van elke afzonderlijke gemeente en voor taken op het gebied van voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten bij de officier van justitie. Zowel de politie als het Openbaar Ministerie hebben de afgelopen periode nogal eens voor opschudding gezorgd. Twijfelachtige methoden bij de opsporing van strafbare feiten leidden tot een parlementaire enquête die grote problemen rond sturing en controle van de politie blootlegde. Hierdoor is opnieuw discussie ontstaan over de vraag of de huidige politieorganisatie wel is toegesneden op de beoogde doeltreffende en doelmatige aanpak van de onveiligheid. Naast strafzaken hebben burgerlijke en administratieve procedures het rechterlijke apparaat in toenemende mate beziggehouden. Het aantal bij de kantonrechter ingediende burgerlijke zaken is sinds 1975 gestegen met een factor drie, terwijl het aantal administratieve zaken verdubbelde. In dit verband wordt wel gesproken van een juridisering van de samenleving: burgers zoeken steeds gemakkelijker een juridische oplossing voor hun onderlinge belangentegenstellingen en hun conflicten met werkgevers, uitkeringsinstanties, artsen en huisbazen. Zij zijn ook steeds meer geneigd zich met bezwaarschriften en beroepsprocedures tegen bestuurlijke plannen en besluiten te keren. Deze ontwikkeling zal zich vermoedelijk voortzetten. 88 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . wat te doen? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De periode van 1970 tot heden wordt dus bijna in haar geheel gekenmerkt door een toenemende criminaliteit en een verharding van het sociale klimaat rond misdaad en straf. Vermoedelijk als gevolg van de genoemde maatregelen is de toename van de criminaliteit in het midden van de jaren ’90 tot staan gekomen, als tenminste wordt afgezien van de al lang niet meer geregistreerde fietsendiefstallen en vernielingen die intussen voor veel jongeren bestaansroutine zijn geworden. Het verschijnsel blijft echter van een verontrustende omvang en de gemiddelde ernst van de thans geregistreerde misdrijven neemt toe. De vraag dringt zich op over welke mogelijkheden de samenleving beschikt om de criminaliteit verder terug te dringen. Preventie kent haar grenzen. Het is niet mogelijk elke woning te barricaderen en elk object van waarde in een kluis te houden. Aan het thans in de aandacht staande en vermoedelijk toenemende irrationele geweld op straat zijn verdere preventieve maatregelen te verbinden, maar deze hebben gevolgen voor de privacy van de burger, zij kosten veel personeel en zij bedreigen de omzet van de horeca. De straffen zouden ongetwijfeld nog strenger kunnen, maar bij een dalende pakkans zal hier vermoedelijk weinig effect van uitgaan. Tegenover de drugsverslaving, die veel criminaliteit oproept, staat de Nederlandse overheid vrijwel machteloos. Er is wel gespeeld met de gedachte van een grootschalige, gecontroleerde verstrekking van drugs aan verslaafden, maar de internationale gemeenschap is hiervoor nog niet rijp. Verschillende landen vinden het bestaande Nederlandse drugsbeleid al te liberaal. De laatste jaren is vooral de bezorgdheid over de geweldscriminaliteit groot. Volgens de politiestatistiek neemt deze criminaliteit, waaronder mishandeling, straatroof, overvallen enzovoort vallen, nog steeds toe. De verklaringen die ervoor worden aangereikt, zijn ongeveer dezelfde als in het geval van de criminaliteit in bredere zin. Daarbij komt vermoedelijk de invloed van een zich steeds dieper in de nacht afspelend uitgaansleven dat steeds meer wordt begeleid door excessief gebruik van alcohol en drugs. Wellicht speelt ook de normalisering van geweld via film en televisie 89 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . vooral zorg over geweldscriminaliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een rol. De grote aandacht die het geweld trekt, wordt echter niet afdoende verklaard door de statistische ontwikkeling van het verschijnsel. Het staat niet eens vast dat het geweld feitelijk is toegenomen, want het verschijnsel is moeilijk te documenteren en de verschillende bronnen zijn niet eenduidig. Het is zeer goed denkbaar dat de maatschappij voor geweld steeds gevoeliger wordt, juist omdat in deze samenleving, over een wat langere termijn beschouwd, het geweld allerwegen is teruggedrongen. Niet alleen voor geweld, maar voor onveiligheid in het algemeen toont het publiek – en toont ook het beleid – zich steeds gevoeliger. Gevoelens van onveiligheid houden verband met persoonlijke kenmerken als geslacht en leeftijd, maar ook met het feitelijke risico dat men in zijn woonomgeving loopt. Naarmate deze woonomgeving een meer stedelijk karakter draagt, is het onbehagen groter. Tabel 6.4 Onveiligheidsbeleving, geweldsslachtofferschap en buurtdreiging naar gemeentegrootte, 1997 gemeentegrootte <20.000 20-50.000 50-100.000 >100.000 vier grote (zonder de vier grote steden) steden a onveiligheidsbeleving 17,1 21,4 27,3 28,3 30,9 geweldsslachtoffersb 4,0 4,6 6,2 6,7 8,0 c buurtdreiging 1,25 1,52 1,69 1,70 2,25 a Onveiligheidsbeleving: percentage soms/vaak onveilig Geweldsslachtoffer: percentage dat één keer of vaker in het voorgaande jaar slachtoffer is geworden van diefstal met geweld, bedreiging of mishandeling c Buurtdreiging: gemiddelde schaalscore, waarbij 0 = helemaal geen dreiging en 10 = zeer veel dreiging b 90 ........................................................................................................................... 7 Wonen De eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog stonden in het teken van een massale woningproductie. De behoefte aan nieuwe woningen was aanzienlijk. De oorlog had schade aangericht en de bevolking groeide sterk. Doordat tezelfdertijd ‘huishoudensverdunning’ (zie hierna) optrad, steeg het aantal huishoudens nog veel sneller. De woningnood, die werd beschouwd als ‘volksvijand nr. 1’, werd door de overheid met kracht bestreden. Door de bouw van grote aantallen gesubsidieerde huurwoningen, waarvan de prijzen strak in de hand werden gehouden, slaagde zij erin om in de loop van de jaren ’70 een eind te maken aan de kwantitatieve woningnood. Ook daarna werd echter krachtig doorgebouwd. De bevolking bleef groeien, en vooral het aantal huishoudens steeg nog steeds sterk. De omvang van de bevolking is sinds 1970 met 20 procent toegenomen, maar het aantal woningen met 67 procent. Deze laatste stijging correspondeerde met die van het aantal huishoudens. Vanaf 1970 is de groei van de woningvoorraad in de pas gebleven met de groei van de woningbehoefte. Daarbij ging de kwaliteit van de woningen vooruit en nam het aandeel van de koopwoningen, vooral in recente jaren, toe. Tabel 7.1 Omvang en kenmerken bevolking en woningvoorraad, 1970-1995 1970 omvang bevolking (x 1000) 12.958 aantal huishoudens (x 1000) 3.986 percentage eenpersoonshuishoudens 17,0 gemiddelde huishoudensomvang 3,21 omvang woningvoorraad (x 1000) 3.753 1975 13.599 4.561 19,4 2,95 4.388 91 1980 14.091 5.006 21,7 2,78 4.850 1985 14.454 5.613 27,7 2,54 5.384 1990 14.893 6.113 29,9 2,41 5.892 1995 15.424 6.516 31,4 2,34 6.280 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de hang naar betere woningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Toch lopen vraag en aanbod op de Nederlandse woningmarkt nog uiteen. De Nederlandse volkshuisvesting heeft zich decennialang toegelegd op de bouw van gesubsidieerde huurwoningen, waarmee de woningvoorraad, ook in vergelijking met andere WestEuropese landen, een gemiddeld redelijke kwaliteit heeft. Door de bouw van weliswaar verantwoorde, maar toch niet meer dan modale woningen is de kwalitatieve bandbreedte van de woningvoorraad echter beperkt. Er is een grote, moeilijk te bevredigen vraag naar wat meer luxueuze woningen. Men zou kunnen zeggen dat de welstand van de bevolking een grotere spreiding heeft dan die van haar woningvoorraad. De inwoners van Nederland spendeerden gedurende vele jaren ook een betrekkelijk klein deel van hun inkomen aan het wonen. Dit deel is echter vooral sinds de jaren ’80 gestegen. In 1970 werd nog maar 6,6 procent van de totale consumptieve bestedingen aan de huisvesting besteed, in 1980 was dat 9,5 procent en in 1995 15,4 procent. Figuur 7.1 laat deze stijging op een andere manier zien. index Figuur 7.1 Prijsontwikkelingen totale gezinsconsumptie, bouwkosten, huren en koopprijzen, 1970-1996, in indexcijfers (1970 = 100) 500 400 300 200 100 1970 1975 1980 totale gezinsconsumptie 1985 huurprijzen 92 1990 1995 bouwkosten 2000 koopprijzen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de hang naar koopwoningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Voor een deel werd het wonen duurder door de stijgende bouwprijzen, voor een deel door kwaliteitsverbetering en voor nog een ander deel doordat de overheid in de tweede helft van de jaren ’80 op de bouwsubsidies bezuinigde. De koopprijzen volgen een grillig patroon. Zij reageren relatief scherp op conjuncturele factoren, waarbij de rentestand de voornaamste is. De voorkeur voor kopen boven huren is, met een onderbreking aan het begin van de jaren ’80, door de jaren heen toegenomen. Tegenwoordig wil eenieder die het zich kan veroorloven een, liefst ruime, koopwoning. Tabel 7.2 Enkele kenmerken van de woningvoorraad, 1971-1994 1971 percentage eengezinswoningen 67 oppervlakte van de woonkamer (m2) . percentage met centrale verwarming . percentage koopwoningen 35 percentage sociale huurwoningen . 1977 69 27,8 56 41 . 1982 65 28,8 66 37 43 1994 69 30,8 83 48 40 woningbehoefte (x1000) Figuur 7.2 Woningbehoefte (x 1000) tot 2020, volgens middenvariant van de CBSbevolkingsprognose 1995 8000 7500 7000 6500 6000 1995 2000 2005 2010 93 2015 2020 2025 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . wonen onder de kostprijs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Door verdere huishoudensverdunning en immigratie zal de vraag naar woningen nog groeien, zij het niet meer in het tempo van de voorgaande periode. Voor de 25 jaar tussen 1995 en 2020 zijn naar schatting een miljoen woningen nodig. Die bouwprestatie zal door ‘de markt’ goeddeels op eigen kracht moeten worden geleverd, want de overheid heeft haar financiële en regelgevende bemoeienis met de volkshuisvesting drastisch teruggeschroefd, ja welhaast gestaakt. Het gaat hier om een van de meest ingrijpende beleidswijzigingen van de afgelopen kwart eeuw. De schaarste aan woningen in de jaren na de oorlog was voor de Nederlandse overheid reden zich met aanbod en distributie van woningen te bemoeien. Deze interventie verdween niet met het afnemen van de schaarste, maar groeide, integendeel, uit tot een complex systeem van regels dat zich bleef richten op de totstandkoming van matig geprijsde huurwoningen van behoorlijke kwaliteit. Het systeem begon na verloop van tijd een eigen leven te leiden en de bevolking raakte gewend aan huren die onder de kostprijs lagen. De bouw en de verhuur van deze zogenoemde woningwetwoningen geschiedden overigens niet door de overheid zelf, maar door woningcorporaties en andere instellingen zonder winstoogmerk. In de periode 1970-1974 werd eenderde van de nieuwbouw als woningwetwoning uitgevoerd, in de periode 1980-1989 zelfs 40 procent. Daarenboven kwam nog eens grofweg 15 procent van de woningen in deze twee decennia tot stand in de eveneens gesubsidieerde, maar iets duurdere premiehuursector. De rechtvaardigheid gebiedt te zeggen dat ook de woonlasten van eigenaar-bewoners door premies en vooral door fiscale aftrekmogelijkheden werden gedrukt; naar veler opinie zelfs sterker dan de woonlasten van huurders. Via het subsidiesysteem oefende de overheid ook grote invloed uit op de locatie waar de woningen verrezen. Volkshuisvesting was daarmee tevens een belangrijk instrument in de ruimtelijke ordening van Nederland. Terugkeer naar een vrije markt voor huurwoningen is verschil94 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een uit de hand lopend subsidiesysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . lende malen overwogen, maar voor een dergelijke liberalisatie ontbrak steeds een politieke meerderheid. Liberalisatie zou immers gepaard gaan met een plotselinge prijsverhoging van huurwoningen en dit schokeffect werd onaanvaardbaar gevonden. Het was strijdig met eisen van sociale rechtvaardigheid en zou de bouw van grote aantallen woningen in gevaar brengen. Onder het kabinet-Den Uyl in het midden van de jaren ’70 ging de ontwikkeling zelfs in tegengestelde richting. Dit kabinet oordeelde dat de door subsidies gedrukte aanvangshuren toch nog te hoog waren voor een groot deel van de bevolking en introduceerde een vraagprijs voor huurwoningen die een bepaald deel van het inkomen niet te boven mocht gaan. Het verschil met de feitelijke kosten van de woning werd door het rijk bijgepast in de vorm van subsidie aan de bewoner (individuele huursubsidie). Om de kosten van de regeling in de hand te houden werd een nieuwe berekeningsmethodiek voor de kostprijs van nieuwe huurwoningen ingevoerd, waarbij de kostprijs van de woning in het begin zo laag mogelijk werd vastgesteld, waarna de lasten met het vorderen van de jaren toenamen. Daarmee werd ook de subsidielast van de overheid naar later jaren verschoven. Het hele stelsel was berekend op toenemende welvaart, stijgende inkomens en een hoge inflatie – verwachtingen die destijds alom leefden, maar die met de tweede oliecrisis werden gelogenstraft. Tussen 1975 en 1980 vertweevoudigden de volkshuisvestingssubsidies, en het aantal ontvangers van individuele huursubsidie nam toe van 300.000 in 1975 tot 700.000 in 1983. Pogingen tot budgetbeheersing door middel van huurverhogingen werden voor een aanzienlijk deel tenietgedaan doordat steeds meer bewoners, juist door de huurverhoging, in aanmerking kwamen voor individuele huursubsidie. Daarbij kwam ook nog dat in het begin van de jaren ’80 de rente steeg en de koopwoningenmarkt inzakte. De regering voelde zich geroepen de woningbouw door extra aantallen gesubsidieerde huurwoningen op peil te houden. Door het gehanteerde subsidiesysteem ging zij op deze wijze zware verplichtingen voor de toekomst aan. 95 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . kritiek op het stelsel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Een andere kostenfactor was de grootscheepse stadsvernieuwing die vooral in de jaren ’80 werd bedreven onder het motto ‘bouwen voor de buurt’. Het streven om de zittende bewoner in de vernieuwde woning, of op zijn minst in de vernieuwde buurt te handhaven ging gepaard met een stapeling van subsidieregelingen. Het wonen was door de grote aantallen met subsidie gebouwde huurwoningen en door de individuele huursubsidie steeds meer een verzorgingsarrangement geworden waaraan brede lagen van de bevolking deel hadden. De kritiek op het stelsel nam echter toe. De parlementaire enquête Bouwsubsidies zette in 1987 de schijnwerpers op het systeem en was mede aanleiding tot een stelselherziening. Deze werd in 1989 ingeluid door de Nota Volkshuisvesting in de jaren negentig. De aandacht zou zich in het vervolg moeten beperken tot de lage-inkomensgroepen die de overheidssteun werkelijk nodig hadden. Exploitatiesubsidies die zich over de levensduur van de woning uitstrekten, maakten plaats voor eenmalige bijdragen waarvan aantal en hoogte afhankelijk werden gemaakt van een tevoren vastgesteld budget. De individuele huursubsidie werd als instrument in stand gehouden, maar er werd wel herhaaldelijk op bezuinigd. Het stelsel sleepte echter ook na al deze ingrepen de historische last van de eerder aangegane verplichtingen met zich mee. In 1995 werden daarom de nog aan de woningcorporaties verschuldigde subsidies in één keer afgekocht door kwijtschelding van de bij deze zelfde corporaties uitstaande leningen. Met deze ‘bruteringsoperatie’ werden de financiële banden tussen de overheid en de sociale verhuurders vrijwel doorgesneden. De woningcorporaties kregen de verdere verantwoordelijkheid voor een sluitende exploitatie van hun bezit. Met de Nota Beleid voor stadsvernieuwing in de toekomst (Belstato) uit 1992 kreeg de door de overheid gesubsidieerde stadsvernieuwing een einddatum in 2005. Naoorlogse woningen vielen meteen al uit de boot. De woningcorporaties moesten er zelf maar voor zorgen dat deze kwalitatief op peil bleven. 96 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een terugtredende overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De veranderingen vonden plaats in de periode 1989-1995 en gingen gepaard met grote bezuinigingen op de rijksbegroting. In 1970 was het beslag van de volkshuisvesting op de rijksbegroting minder dan 2 procent, aan het einde van de jaren ’80 6 procent en in 1998 weer onder de 3 procent. Daarbij vonden grote verschuivingen plaats van gesubsidieerde woningbouw naar ongesubsidieerde woningbouw en van huurwoningenbouw naar koopwoningenbouw (figuur 7.3). Ondanks de overheidssubsidies kregen de bewoners, althans de huurders, over bijna de gehele periode 1970-1997 te maken met woonlasten die sterker stegen dan de overige kosten van levensonderhoud en dan het inkomen. In het begin van de jaren ’70 gaven de bewoners gemiddeld ruim 12 procent van hun inkomen aan woonlasten uit, maar in 1994 was dat al 20,5 procent. Vooral de lagere inkomensgroepen hadden te kampen met snel stijgende lasten. Zij kwamen ook niet mee op de koopmarkt. Terwijl het x 1000 Figuur 7.3 Woningbouw 1970-1996, aantal woningen en subsidiecategorieën 160 80 % 140 70 120 60 100 50 80 40 60 30 40 20 20 10 0 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995 nieuwbouw (x 1000) % huurwoningen 97 % ongesubsidieerd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . zwaardere woonlasten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . percentage door de eigenaar bewoonde woningen in de hele woningvoorraad steeg van 37,1 in 1982 tot 47,6 in 1994, bleef dat percentage voor het onderste kwart van de inkomensverdeling stabiel op ruim 25. Vooral in de middengroepen was de overgang naar koopwoningen massaal: in het op een na hoogste kwart van de inkomensverdeling liep het percentage eigenaar-bewoners op van 39 naar 66. De woonlasten van eigenaar-bewoners zijn moeilijk eenduidig vast te stellen. Als alleen rekening wordt gehouden met hypothecaire lasten en daarin de fiscale behandeling van de eigen woning wordt verdisconteerd, gingen de kosten van eigenaren sinds het eind van de jaren ’70 ongeveer gelijk op met de inflatie. Als percentage van het inkomen van de eigenaren daalden ze enigszins. Daarbij is echter geen rekening gehouden met onderhoud en de inkomensderving van het in de woning geïnvesteerde vermogen, terwijl ook de overdrachtsbelasting bij de aankoop van een woning en het eigenarenaandeel in de onroerend-zaakbelasting buiten beschouwing bleven. De woningvoorraad is tevens tekenen van een tweedeling langs geografische lijnen gaan vertonen. In 1970 bevond bijna 18 procent van de woningvoorraad zich in de vier grootste steden, in 1994 nog slechts iets meer dan 11 procent. De uitbreidingsnieuwbouw ging grotendeels aan deze steden voorbij en voorzover hij plaatsvond, was dit overwegend in de vorm van sociale huurwoningen in etagebouw in vrij hoge dichtheden. De stadsvernieuwing, afgestemd op de smalle beurs van de in oude wijken woonachtige bevolking, bevestigde het bestaande patroon. De voorkeur van de bevolking ging eerder uit naar ruime eengezinswoningen met tuin in een rustige groene omgeving met parkeerplaatsen voor een of twee auto’s. Bovendien nam de belangstelling voor koopwoningen steeds toe. De gehele periode van 1970 tot heden staat dan ook in het teken van de suburbanisatie. De uittocht uit de grote stad werd enigszins gekanaliseerd door een beleid van ruimtelijke ordening. Aanvankelijk was dit gericht 98 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de toekomst van de grote steden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . op concentratie van de suburbanisanten in groeikernen. Deze bundeling van de stroom werd met gedeeltelijk succes bekroond: de groeikernen absorbeerden een belangrijk deel van de stroom, maar daarnaast vestigden zich velen meer verspreid over kleine plattelandsgemeenten. In het midden van de jaren ’80 drong het besef door dat de grote steden door de suburbanisatie werden uitgemergeld en deed de compacte-stadsgedachte haar intree in de ruimtelijke ordening. Nieuwbouw moest zo veel mogelijk binnen of direct grenzend aan de grote steden plaatsvinden. In de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening uit 1988 werd deze lijn voortgezet, waarbij de nadruk meer op de regeneratie van de grote stad, ook in economische zin, kwam te liggen. Dit beleid vindt op zijn beurt een vervolg in de Vierde Nota Extra (), waarin een groot aantal locaties in de randgebieden van de grote steden is aangewezen voor woningbouw. Suburbanisatie houdt niet in dat de grote steden zijn leeggelopen. De plaatsen van de vertrekkende bevolking zijn in de loop der jaren grotendeels ingenomen door nieuwe vestigers uit het buitenland. Hierdoor zijn de grote steden aanzienlijk verarmd en zij zijn als woonmilieu steeds sterker gaan contrasteren met de relatief welvarende suburbs. Een grote meerderheid van de grootstedelijke wijken behoort in sociaal-economisch opzicht tot de laagst geklasseerde gebieden van Nederland. Hun aantrekkelijkheid is daarmee voor veel woningzoekenden verder gedaald. De toch al groeiende ongelijkheid in de woonsituatie vindt in deze ruimtelijke segregatie een extra impuls. Het beleid is er thans op gericht deze segregatie te keren door stimulering van de stedelijke economie en door het scheppen van een aantrekkelijker woonklimaat in de grote steden. Ook als dat lukt, zal de stedelijke woningmarkt slechts langzaam van karakter veranderen. In diezelfde tijd wordt natuurlijk ook elders geïnvesteerd en gebouwd. 99 .......................................................................................................................... 8 De besteding van de vrije tijd Wij hebben het gemiddeld drukker gekregen. Op weekbasis werden mensen tussen 18 en 65 jaar in 1995 2,5 uur langer in beslag genomen door hun verplichtingen (werk, studie, zorgtaken) dan in 1975. Hun wekelijkse vrije tijd verminderde met 2 uur, en ze bezuinigden een half uur op slaap, maaltijden en persoonlijke verzorging. Hoe is dat te begrijpen, gezien het feit dat er toch de afgelopen kwart eeuw sprake is geweest van arbeidstijdverkorting? De verklaring ligt vooral in de grotere arbeidsdeelname van vrouwen en in de transformatie van het gezinsleven die daarmee gepaard gaat. Verder werktdetoename vanhet aantal alleenstaandenindezelfde richting. Alleenstaanden missen in hun tijdsbesteding het schaalvoordeel van meerpersoonshuishoudens. Arbeidsverdeling is in het huishouden van een alleenstaande per implicatie onmogelijk. In het naoorlogse Nederland was het gezinsleven nog overTabel 8.1 Tijdsbesteding in een doorsnee werkweek in oktober, 18-64-jarigen, 1975-1995, in uren per week 1975 1980 1985 1990 arbeid en onderwijs 22,5 22,2 22,5 24,9 huishoudelijke zorgtaken 20,5 21,1 21,1 19,5 totaal verplichtingen 43,0 43,3 43,6 44,4 vrije tijd 47,4 46,2 47,7 46,1 vrije tijd per bevolkingscategorie mannen 48,7 47,4 49,0 47,0 vrouwen 46,0 44,8 46,5 45,3 18-34 jaar 46,0 44,0 45,1 42,9 35-49 jaar 46,9 44,8 46,3 44,3 50-64 jaar 50,5 51,8 54,5 55,3 100 1995 25,7 19,9 45,6 45,7 45,9 45,5 42,5 44,2 53,9 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . arbeid én zorg: minder vrije tijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . zichtelijk en in zekere zin efficiënt. Het huishouden was in het overgrote deel van de gevallen een kostwinnershuishouden: de vrouw had de zorg voor huishouding en kinderen, de man verdiende de kost. Er waren verhoudingsgewijs weinig alleenstaanden (zie hoofdstuk 1). Die overzichtelijkheid is in het laatste kwart van deze eeuw weggevallen. Niet langer leeft de meerderheid van de bevolking tussen 18 en 65 jaar in een kostwinnershuishouden (zie p. 35). In de meeste gezinnen verrichten de partners elk een combinatie van taken (meestal arbeid en zorg). Deze combinatie, waarvan ook het volgen van onderwijs soms nog deel uitmaakt, gaat voor beide partners in het huishouden gepaard met een zwaardere belasting, waarbij in totaal minder vrije tijd overblijft. In het kostwinnershuishouden belopen de verplichtingen van de partners (leeftijd 18-65 jaar) gezamenlijk voor werk, studie en zorgtaken 91 uur per week; in een tweeverdienershuishouden is dat 105 uur. De takenpakketten van mannen en vrouwen in het gezin zijn overigens nog lang niet gelijk van samenstelling. Het tweeverdienershuishouden is in werkelijkheid dikwijls een ‘anderhalfverdienershuishouden’, waarin het zwaartepunt van de arbeid nog steeds bij Tabel 8.2 Tijdsbesteding van verschillende typen huishoudens, 18-64-jarigen, 1995, in uren per week kostwinnershuishouden tweeverdienershuishouden mannen vrouwen totaal mannen vrouwen totaal alle huishoudens met hoofd < 65 jaar arbeid en onderwijs 44,0 1,8 45,8 42,4 23,2 65,6 huishouden en zorg 9,4 35,7 45,0 11,4 28,1 39,5 totaal 53,4 37,4 90,3 53,8 51,4 105,2 huishoudens met jonge kinderen* arbeid en onderwijs 43,7 1,4 45,1 42,5 16,8 59,3 huishouden en zorg 13,4 50,4 63,8 18,2 41,2 59,4 totaal 57,1 51,8 108,9 60,7 58,0 118,7 * Jongste kind tot 6 jaar 101 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . vele en vluchtige bestedingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . de man ligt, terwijl de zorgtaken zich vooral concentreren bij de vrouw. Vooral in een tweeverdienershuishouden met kinderen hebben de partners het druk. Ze moeten carrière maken en tezelfdertijd hun ouderschap waarmaken. Dit spitsuur in het leven geeft veel tijdsdruk en vergt veel coördinatie en planning. Op de tijd die wordt besteed aan het ouderschap lijkt niet te worden bezuinigd. In het tweeverdienersgezin wordt aan de kinderen niet minder tijd besteed dan in kostwinnershuishoudens, en zelfs meer tijd dan vroeger gemiddeld het geval was. Het gezin schaart zich ’s avonds, ondanks de moeilijk verenigbare agenda’s van de leden, nog steeds in zijn geheel om de dis. De voorzieningen op het gebied van kinderopvang, waaraan de overheid in toenemende mate haar steun heeft gegeven, en de langere openingstijden van winkels zijn daarbij begunstigende factoren. Hoe wordt die – in omvang afgenomen – vrije tijd nu besteed? Vrijetijdsbesteding kent natuurlijk een grote verscheidenheid en deze neemt alleen maar toe. De technologische ontwikkeling heeft een veelheid van nieuwe vrijetijdsmogelijkheden geschapen, de welvaartsgroei brengt meer vrijetijdsbestedingen binnen het financiële bereik van individuen en het hogere opleidingsniveau brengt er meer binnen hun culturele bereik. Figuur 8.1 wijst in een bepaalde richting: we beoefenen meer activiteiten, maar vluchtiger en kortstondiger. Niet verrassend is, dat deze grotere variatie en deze onrust leiden tot een grotere uithuizigheid – met meer automobiliteit – in de vrijetijdsbesteding. De toegenomen uithuizigheid is ook en vooral de horeca ten goede gekomen. Overigens verschilt de vrijetijdsbesteding aanzienlijk naar leeftijd, gezinsfase en sociaal milieu. De meest opvallende ontwikkeling van de laatste decennia is dat ouderen veel actievere vrijetijdsbesteders zijn geworden en in dat opzicht steeds meer op de rest van de bevolking inlopen. Sociaal milieu heeft, ondanks de demo102 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verschillen in culturele participatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . cratisering van het onderwijs, nog steeds grote invloed op vooral de culturele participatie. De verschillen tussen de sociale lagen zijn in dit opzicht niet groter, maar ook niet kleiner geworden. Bepaalde cultuuruitingen, zoals klassieke muziek, moeten het nog steeds hebben van een hoog opgeleid publiek. Een scheiding der geesten tekent zich nu ook af tussen jong en oud, waarbij de jongeren zich afwenden van de meer traditionele cultuurgoederen en vooral opgaan in de populaire cultuuruitingen van het heden. In 1975 had de invasie van de televisie in de huishoudens al plaatsgevonden en was tv-kijken een alledaagse tijdspassering geworden. Het scherm heeft zijn vaste en belangrijke plaats in het huis gehouden maar biedt nu beelden in kleur en laat zich ook met behulp van videotapes activeren. Het televisiekijken heeft zich Figuur 8.1 Enkele algemene kenmerken van de vrije tijd, bevolking van 12 jaar en ouder, 1975-1995, in indexcijfers (1975=100) 150 140 130 120 110 100 90 1975 1980 1985 totaalaantal vrijetijdsactiviteiten gedurende langere tijd volgehouden vrijetijdsbesteding 103 1990 uithuizigheid van de vrijetijdsbesteding autogebruik t.b.v. vrijetijdsbesteding 1995 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . meer kijktijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . gestaag meester gemaakt van een groter deel van de vrijetijdsbesteding. In 1975 werd gemiddeld 10,2 uur per week gekeken en in 1995 reeds 12,4 uur, hetgeen overeenkomt met 27 procent van de vrije tijd en met 43 procent van de thuis doorgebrachte vrije tijd (in 1975 33 procent). Deze toename van de kijktijd trad het meest op bij 12-19-jarigen en bij 65-plussers. Vooral de tieners zijn zware kijkers geworden. In 1995 brachten ze bijna anderhalf maal zoveel tijd bij de buis door als in 1975. De toegenomen kijktijd hangt samen met ontwikkelingen aan de aanbodzijde. Tot in de jaren zeventig keek het Nederlandse volk eendrachtig tussen 18.00 en 22.00 uur naar de twee publieke zenders. De bekabeling en de opkomst van de commerciële zenders hebben aan deze situatie een eind gemaakt. De kijkers worden nu, desgewenst het hele etmaal, door tientallen beschikbare binnenlandse en buitenlandse zenders bediend. Figuur 8.2 Bezoek, ten minste 1 x per 3 maanden, aan verschillende horecavoorzieningen, personen van 12 jaar en ouder, 1975-1995, in procenten 60 50 40 30 20 10 0 1975 1980 restaurant 1985 dancing, disco 104 1990 1995 café, snackbar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . minder leestijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Terwijl het televisiekijken nog enigszins toeneemt, neemt de aan lezen bestede tijd voortdurend af, hetgeen geldt voor zowel boeken als kranten en tijdschriften. De omvang van het publiek, dat in de loop van een week ten minste een kwartier met het lezen van boeken had doorgebracht, slonk tussen 1975 en 1995 van 49 naar 38 procent van de bevolking. Bij kranten was er een terugloop van 80 naar 68 procent, bij tijdschriften van 84 naar 72 procent. In de leeftijdsklasse tot 40 jaar loopt, ondanks allerlei vormen van leesbevordering, het lezen nog voortdurend terug, vooral bij jonge mannen. Maar het kan zijn dat de ondergrens in gemiddelde leestijd van de bevolking als geheel in zicht is, want de leeftijdsklasse Tabel 8.3 Bezoekfrequentie aan verschillende culturele en uitgaansvoorzieningen, personen van 12 jaar en ouder, 1979-1995, in procenten ten minste 1 x per 3 maanden 1979 1987 1995 toneel 5 4 4 klassieke muziek 3 3 4 popmuziek, jazz, musical 3 4 4 bioscoop, filmhuis 18 16 17 museum . 7 6 minder dan 1 x per 3 maanden 1979 1987 1995 toneel 17 17 18 klassieke muziek 9 11 12 popmuziek, jazz, musical 10 16 19 bioscoop, filmhuis 27 26 27 museum . 27 24 minder dan 1 x per jaar 1979 1987 1995 toneel 78 79 78 klassieke muziek 88 86 84 popmuziek, jazz, musical 87 81 77 bioscoop, filmhuis 55 58 56 museum 76 66 70 105 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . op zoek naar zintuiglijke genoegens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . boven 40 jaar is juist wat meer gaan lezen en die categorie beslaat een steeds groter deel van de bevolking. Zo zou de vergrijzing een zekere compensatie kunnen bieden ten gunste van de leescultuur. Dat veronderstelt wel dat de aankomende generatie van 40-plussers die met televisie is opgegroeid op hetzelfde niveau geraakt als de huidige. Daar ziet het echter niet naar uit. Van de toegenomen uithuizigheid in de vrije tijd profiteren verschillende accommodaties waar cultuur wordt geboden: schouwburgen, concertzalen, musea en bioscopen. Zij lijken de concurrentie met de televisie goed te doorstaan. Dat neemt niet weg dat cultuurconsumptie nog voor het overgrote deel via de televisie plaatsvindt en niet via het bezoek aan voorstellingen of collecties. De vervluchtiging van de vrijetijdsbesteding werd reeds aangeroerd. Die geldt ook voor de culturele participatie die een meer incidenteel karakter kreeg. In het algemeen is men zijn ervaringen wat meer in de directe zintuiglijke beleving van evenementen gaan zoeken en wat minder in de indirecte, intellectuele sfeer. Die ontwikkeling komt ook de sportbeoefening ten goede: steeds meer mensen, jong én oud, besteden steeds meer tijd aan actieve sportbeoefening. Hier manifesteert de vervluchtiging zich wat minder: men Tabel 8.4 Deelname aan sportieve activiteiten in de loop van een jaar, 1979-1995, in procenten 1979 1987 1995 totale bevolking 52 57 62 6-14 jaar 81 85 89 15-24 jaar 74 77 78 25-34 jaar 64 70 73 35-44 jaar 52 62 67 45-54 jaar 30 42 52 55-64 jaar 17 28 43 65-79 jaar 8 19 26 ! 80 jaar 5 7 10 106 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . vooral veel vakanties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . houdt het bij een paar sporten, die men consequent en trouwens veelal in verenigings- of clubverband beoefent. Toch is er ook op dit terrein een vorm van individualisering te ontwaren: de voorkeur gaat wat minder uit naar teamsporten, wat meer naar sporten die men individueel of met een enkele partner op zelf gekozen tijdstippen kan beoefenen. Het is geen wonder dat in een op nieuwe prikkels en zintuiglijke genoegens georiënteerde cultuur de vakanties naar het buitenland sterk zijn toegenomen, en dan vooral naar het verre en exotische buitenland. Het aantal vakanties per vliegtuig steeg van 0,4 miljoen in 1970 naar ongeveer 3,2 miljoen in 1997. En om één geconcentreerde vakantie-uittocht per jaar gaat het allang niet meer – het gaat om meerdere vakanties, dikwijls afwisselend in binnen- en buitenland, verspreid over het jaar. Daarnaast is er een onstuimige groei van de kleinere uitstapjes, veelal per auto: dagtochten, weekendtrips naar attractieparken, recreatieterreinen, musea en monumenten. Cultuurparticipatie speelt zich steeds meer af in de vorm van cultureel toerisme. Tabel 8.5 Enkele kerngegevens over vakanties,* 1970-1996 deelname in procenten van de bevolking gemiddeld aantal vakanties per vakantieganger aandeel buitenlandse vakanties in alle vakanties 1970 1975 1980 1985 1990 1995 1996 46 54 68 64 70 72 72 1,2 1,3 1,4 1,5 1,7 1,7 1,8 46 51 55 52 55 57 56 * Van een vakantie wordt gesproken als betrokkenen ten minste vier achtereenvolgende nachten om recreatieve redenen op reis zijn geweest 107 .......................................................................................................................... 9 De burger, de samenleving en de politiek De maatschappij is in voortdurende beweging, en dat geldt ook voor de publieke opinie – het hele samenstel van opvattingen, normen en waarden. Maar de relatie tussen de maatschappelijke veranderingen en de veranderingen in de publieke opinie is niet altijd even simpel. Soms volgen de verschuivingen in de publieke opinie de maatschappelijke veranderingen op de voet; soms keert de publieke opinie zich af van maatschappelijke veranderingen of keert ze zich tegen een politieke vertaling daarvan. Het staat wél vast dat de publieke opinie zich altijd uiterst gevoelig toont voor schommelingen in de conjunctuur. Hieronder zijn, ter wille van de leesbaarheid, de schommelingen in het bruto nationaal product met een factor 10 vermenigvuldigd, en vergeleken met optimisme/pessimisme over de welvaart en over het eigen inkomen. De figuren 9.1 en 9.2 getuigen van een voor de hand liggende samenhang tussen conjunctuur en optimisme/pessimisme. Als het evenwel gaat over de vraag hoe het met de uitkeringen zou moeten, is er minder ‘meegaandheid’: bij alle stijgingen en dalingen van de conjunctuur blijven veruit de meeste mensen vasthouden aan de opvatting dat het uitkeringsniveau eigenlijk niet verder omlaag zou mogen – wat dus het politiek draagvlak voor zulke ingrepen klein houdt. Bij allerlei verschuivingen in stemming en opinie is er, als het gaat om de vraag wat de Nederlanders het belangrijkste vinden in het leven, sprake van een hoge mate van continuïteit: sinds jaar en dag staat een goede gezondheid voorop – in 1996 beschouwde 53 procent van de ondervraagden dit als de belangrijkste waarde in het 108 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . conjunctuur en optimisme/pessimisme . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Figuur 9.1 Het optimisme over de welvaart (in procenten), 16-74-jarigen, en de volumemutatie van het bruto nationaal product (in procenten x 10), 1980-1997 % 100 80 60 40 20 0 -20 1980 1982 1984 1986 de welvaart blijft 1988 1990 1992 1994 volumemutatie bruto nationaal product (in % x 10) 1996 1998 Figuur 9.2 Het optimisme over het persoonlijk inkomen (in procenten), 16-74-jarigen, en de volumemutatie van het bruto nationaal product (in procenten x 10), 1980-1997 % 100 80 60 40 20 0 -20 1980 1982 1984 1986 de inkomens zouden moeten stijgen of gelijk blijven 1988 1990 de inkomens zullen stijgen of gelijk blijven 109 1992 1994 1996 1998 volumemutatie bruto nationaal product (in % x 10) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . bovenal: gezondheid en gezin . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . leven, op afstand gevolgd door een goed gezinsleven, dat voor 33 procent de hoogste prioriteit had. We zagen al, in de bovenstaande figuren, dat de verwachtingen omtrent eigen inkomen de conjunctuurschommelingen min of meer op de voet volgen. De bezorgdheid over andere zaken wordt altijd wel enigszins bepaald door de conjunctuur, maar bij de schommelingen inzake de bezorgdheid over ‘het eigen gezin’ (‘regelmatig of soms bezorgd’ in 1975 41 procent, in 1996 53 procent) spelen ook en vooral andere factoren, zoals een toenemende criminaliteit of het meer aan de dag treden van opvoedingsproblemen. Er is dan wel een over de hele linie licht toegenomen bezorgdheid over wat de naaste toekomst ons brengen zal, over hoe het ons nu gaat is er een hoge mate van tevredenheid. Die tevredenTabel 9.1 Wat men in de politiek belangrijk vindt (aanwijzing van vijf prioriteiten uit zestien doeleinden), personen van 16 jaar en ouder, 1992 en 1997, in procenten 1992 1997 a. de misdaad bestrijden 55 57 b. de milieuverontreiniging bestrijden 53 36 c. de werkloosheid bestrijden 52 45 d. de stabiliteit van de economie handhaven 51 45 e. de sociale zekerheid op peil houden 46 54 f. de orde handhaven 44 52 g. de vrijheid van meningsuiting beschermen 42 42 h. de samenleving minder onpersoonlijk maken 31 34 i. een hoge economische groei bevorderen 29 26 j. de prijsstijgingen tegengaan 28 28 k. de invloed van ideeën in de samenleving belangrijker laten zijn dan de invloed van geld 20 21 l. de inspraak van de burgers vergroten 16 20 m. de inspraak bij werken en wonen vergroten 15 20 n. een goede opvang van allochtone immigranten 9 9 o. de steden en het platteland verfraaien 6 6 p. het leger versterken 3 4 110 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . gevoelens van tevredenheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . heid is al sinds jaar en dag hoger dan in omringende landen. Alleen de tevredenheid over het eigen inkomen daalt, wat samen lijkt te hangen met de diploma-inflatie: een hoge opleiding geeft niet meer als vanzelfsprekend een hoog inkomen. En er is een afnemende tevredenheid over het niveau van de uitkeringen: in 1980 was 80 procent tevreden, in 1997 68 procent. Dat laatste brengt ons op de vraag, aan welke maatschappelijke problemen de politiek en de overheid volgens de Nederlanders de hoogste prioriteit zouden moeten geven. Uit de antwoorden (tabel 9.1) blijkt een mix van materiële en immateriële prioriteiten. Misdaadbestrijding blijft door de jaren heen het hoogst scoren. Voorts moet de overheid de stabiliteit van de economie handhaven en vooral de uitkeringen op peil houden; de vrijheid van meningsuiting werd en wordt belangrijk gevonden; en een licht groeiend aantal respondenten hecht zeer aan inspraak. Frappant is de afnemende prioriteit die men hecht aan de bestrijding van de milieuverontreiniging. Sommige ontwikkelingen doen zich voor in weerwil van het ontbreken van een algemeen politiek draagvlak. De politiek kan natuurlijk binnen zekere grenzen een eigen koers varen, en bovendien zijn er ontwikkelingen die niet door de politiek, maar geheel of goeddeels door de vrije markt worden bepaald. Een voorbeeld: al 25 jaar vindt ongeveer tweederde van de bevolking dat de inkomensverschillen te groot zijn – maar dat verhindert niet dat de inkomensongelijkheid vanaf 1975 gestaag is toegenomen. Tot de grote politieke vraagstukken van de afgelopen 25 jaar behoorde het niveau van de overheidsuitgaven. Al wilde men met een grote of kleine meerderheid meestal wel dat de openbare voorzieningen op peil zouden blijven, vanaf 1980 is er bij vlagen een duidelijk groeiende twijfel geweest over een voortgezette snelle stijging van de overheidsuitgaven – een twijfel die in de jaren waarin het met de conjunctuur wat minder ging (begin jaren ’80 en begin jaren ’90) extra voedsel kreeg. De Nederlanders hebben 111 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . bezuinigingen: ja, maar met mate . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . kennelijk gehoor gegeven aan de boodschap die door de deskundigen in en buiten de politiek eendrachtig werd uitgedragen: dat de kosten van de verzorgingsstaat uit de hand waren gelopen. De laatste jaren is de steun voor nieuwe bezuinigingen weer afgenomen, maar de cijfers leren dat de stemming in een kwakkelend economisch klimaat snel kan omslaan. Het zijn deze schommelingen in de publieke opinie, die het speelveld voor de politieke partijen en de achtereenvolgende kabinetten mede bepalen. Sprekende veranderingen zijn er in de opvattingen omtrent wat men zou kunnen noemen de primaire leefsfeer: seksualiteit, gezin, opvoeding en dergelijke. Het huwelijk bijvoorbeeld heeft veel van zijn glans verloren. In 1965 vond nog 60 procent van de bevolking dat gehuwden altijd gelukkiger zijn dan ongehuwden; in 1991 was dat nog maar 14 procent. De acceptatie van echtscheiFiguur 9.3 Mening over overheidsuitgaven en over geld voor openbare voorzieningen (in procenten), 17-70-jarigen, en de volumemutatie van het bruto nationaal product (in procenten x 10), 1970-1997 % 80 70 60 50 40 30 20 10 0 -10 -20 1970 1975 de overheidsuitgaven moeten omhoog of zo blijven 1980 1985 (veel) meer geld voor openbare voorzieningen 112 1990 1995 volumemutaties bruto nationaal product (in % x 10) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het huwelijk niet meer alleenzaligmakend . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ding (echtscheiding met jonge kinderen) nam toe van 12 procent in 1965 naar 47 procent in 1997. Maar men vindt wel weer in toenemende mate – de laatste jaren in snel toenemende mate – dat wie trouwt, af moet zien van avontuurtjes buiten het huwelijk. Tabel 9.2 Een enkel avontuurtje kan voor een goed huwelijk geen kwaad, 17-70-jarigen, 1970-1997, in procenten 1970 1975 1980 1991 1995 helemaal niet mee eens 26 26 26 35 45 1997 57 Her en der in dit boek blijkt dat het traditionele gezin sterk aan positie heeft verloren: er is nu een bont palet van samenwoningsen huishoudensvormen. Maar men moet de afkalving van het traditionele gezin ook weer niet overdrijven. De individualisering vindt als het ware een natuurlijke grens: veruit de meesten willen hun volwassen bestaan vroeg of laat gaan delen met een partner; en veruit de meesten willen vroeg of laat kinderen. Het vroegere automatisme van de gezinsvorming heeft echter plaatsgemaakt voor een keten van afwegingen waarvan de uitkomst geruime tijd onzeker blijft. De aanloop tot een vaste tweerelatie wordt langer; de formele bezegeling daarvan door een huwelijk blijft vaker achterwege en het ouderschap krijgt steeds later zijn beslag of blijft definitief uit. Het dwingende culturele patroon wordt een individuele optie. Naast dit alles is de kans op verbreking van huwelijken of ongehuwde samenwoningsrelaties aanzienlijk toegenomen (een op de drie huwelijken eindigt in een echtscheiding; omtrent verbreking van niet-huwelijkse relaties is er weinig statistisch materiaal). De verbintenis duurt zolang deze voldoening schenkt aan beide partijen. Deze voldoening is in belangrijke mate afhankelijk geworden van de ruimte die de partners in de relatie menen te hebben voor hun persoonlijke ontplooiing. Ook in de voortzetting van de relatie is het keuze-element dus sterker geworden. Die persoonlijke ontplooiing wordt vooral gevonden op de arbeidsmarkt, waartoe de vrouwen, vooral in de laatste tien à vijf113 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het werken van gehuwde vrouwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Tabel 9.3 Opvattingen over het werken van de gehuwde vrouw, 17-70-jarigen, 1965-1997, in procenten 1965 1970 1975 1980 1985 1991 1995 1996 Het buitenshuis werken van een gehuwde vrouw met schoolgaande kinderen is aan te bevelen 2 16 14 13 16 32 38 34 niet bezwaarlijk 15 40 44 52 54 48 46 49 bezwaarlijk 84 44 42 36 29 20 16 17 Het buitenshuis werken van een gehuwde vrouw als er kinderen naar een crèche moeten is aan te bevelen . 7 8 5 8 16 17 15 niet bezwaarlijk . 25 28 32 40 43 44 43 bezwaarlijk . 68 64 64 53 41 39 42 Het gebruik van kinderopvang voor kleine kinderen is aan te bevelen . . . . 14 22 23 21 niet bezwaarlijk . . . . 42 43 46 46 bezwaarlijk . . . . 43 35 32 34 1997 36 45 18 20 46 34 24 51 25 Figuur 9.4 Het kerklidmaatschap, 21-70-jarigen, 1958-1997, in procenten % 70 60 50 40 30 20 10 0 1958 1970 1979 1981 geen rooms-katholiek 1985 1987 1992 Nederlandshervormd 114 1994 1996 1998 gereformeerd overig . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . kerkelijkheid en onkerkelijkheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . tien jaar, massaal zijn toegetreden. Dat Nederland in dit opzicht zo lang ten achter is gebleven bij omliggende landen, heeft een reeks van historische en culturele oorzaken. Maar gaandeweg is die achterstand afgenomen en zijn, in samenhang daarmee, de opvattingen over de plaats van de vrouw minder traditioneel geworden. Opvattingen in de sfeer van het gezin, de opvoeding, echtscheiding, man/vrouw-verhouding, zijn veelal verankerd in religieuze opvattingen en ze worden uitgedragen of verdedigd door kerkelijke organisaties. Alleen al daarom is het van belang een blik te werpen op de ontwikkeling van kerkelijkheid en onkerkelijkheid in de laatste 25 jaar. Heel eenvoudig is die ontwikkeling overigens niet te meten: men kan zich beschouwen als lid van een kerk zonder naar de kerk te gaan, en men kan religieus zijn zonder zich tot een bepaald kerkgenootschap te rekenen. Toch is de ontwikkeling van het kerklidmaatschap een niet te miskennen aanwijzing voor de secularisering van de samenleving. Nederland is, met deze snelle secularisering, ook in dit opzicht in korte tijd een ‘normaal’ Noordwest-Europees land geworden. Is er de afgelopen 25 jaar eigenlijk wel zo dramatisch veel veranderd in het partijpolitieke landschap? In zekere zin niet: de vier hoofdstromingen van 1970 – naast confessionelen, liberalen en socialisten rekenen we hiertoe ook 66 – zijn ook de vier hoofdstromingen van de tweede helft van de jaren ’90, en de kleinere partijen hebben hun gezamenlijke aandeel ongeveer kunnen behouden. Toch zijn er zeer ingrijpende veranderingen geweest. De drie grote christelijke partijen , en bundelden in de jaren ’70 hun krachten in het , dat daarop in de jaren ’80 de politiek domineerde maar in de jaren ’90 veel terrein moest prijsgeven, tegenover een PvdA die na zware verliezen overeind krabbelde, een die zich stevig nestelde als grotere volkspartij en een 66 dat zich altijd wisselvallig toonde. Continuïteit en verandering blijken uit de verkiezingsuitslagen en ook – zij het zoals 115 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . het partijpolitieke landschap . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . altijd met verschillen tussen opinie-onderzoek en stembusuitslag – uit de lijnen die zich aftekenden in de -weekpeilingen over 25 jaar (figuur 9.5). Het stemgedrag van de Nederlanders had tot in de jaren ’60 een grote overzichtelijkheid: dat gedrag werd goeddeels bepaald door geloofsovertuiging en sociale klasse. Bij de kerkelijke Nederlanders gaf de geloofsovertuiging de doorslag: katholieken stemden massaal , gereformeerden en hervormden . In de onkerkelijke ‘lagere klasse’ was er een voorkeur voor de PvdA; de onkerkelijke middenklasse was verdeeld over en PvdA. Dat hele beeld – een stabiele cliëntèle voor elk van de politieke partijen – is dramatisch veranderd. Het verliest op zich al positie met het toenemen van de onkerkelijkheid, maar kan ook niet meer blind rekenen op de steun van de resterende kerkelijken. De voorkeur van de onkerkelijke arbeiders- en lagere middenklasse voor de PvdA daalt tussen 1985 en 1992 met de helft, gestapelde partijvoorkeuren (in %) Figuur 9.5 Partijvoorkeuren, 1970-1997, in procenten 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 klein christelijk VVD D66 SP CDA geen voorkeur PvdA GroenLinks 116 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een onstabiele politieke cliëntèle . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . maar weet zich ondanks deze uitstroom – dikwijls een sociaal opwaarts mobiele uitstroom – met enige moeite te handhaven door een instroom van onkerkelijk kiezersvolk. De krijgt er nieuwe kiezers bij van confessionele én PvdA-kant, en profiteert bovendien ten volle van de groei van de hogere middenklasse, die zich zoals steeds voor ongeveer de helft tot deze partij bekent. In de tabel hierna zijn de percentages die overeenkomen met de ‘natuurlijke’, althans traditionele, voorkeuren voor een bepaalde politieke hoofdstroom, cursief weergegeven, om duidelijk te maken dat de partijen op die voorkeuren bepaald niet zonder meer kunnen rekenen. De kiezer is dus in toenemende mate losgeraakt van de eigen goegemeente; naar zijn hand moet worden gedongen. Men zegt dat de kiezers zijn gaan ‘zweven’. Dat hoeft niet te betekenen dat zij stuurloos zijn. Het kan ook zijn dat zij juist bewuster kiezen en hun oordeel baseren op de verrichtingen van de partijen in de voorgaande periode in plaats van op vanzelfsprekende loyaliteit. Tabel 9.4 Partijvoorkeuren naar kerkelijkheid en sociale klasse, 1970-1996, in procenten. Cursief: de cijfers met voorkeuren die consistent zijn met (on)kerkelijkheid en sociale klasse kerkelijkheid sociale klasse katholiek hervormd/gereformeerd onkerkelijk conf. soc. lib conf. soc. lib conf. soc. 1970 arbeidersklasse 63 11 6 58 24 1 2 67 lagere middenklasse 61 4 . 65 17 7 8 37 hogere (midden)klasse 52 4 24 47 8 32 6 16 1985 arbeidersklasse 27 51 1 41 52 2 6 80 lagere middenklasse 47 28 8 56 19 9 8 55 hogere (midden)klasse 46 11 30 51 14 27 8 37 1996 arbeidersklasse 21 36 5 53 16 14 5 39 lagere middenklasse 42 21 17 52 8 18 5 26 hogere (midden)klasse 36 15 36 53 10 20 4 20 117 lib. 9 30 57 5 17 44 22 37 54 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . gematigdheid op het politieke speelveld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Een andere reden voor een grotere wendbaarheid van de kiezer is dat de politieke partijen minder scherp tegenover elkaar zijn komen te staan. De partijen en hun programma’s tenderen naar het politieke midden. Ook de kiezers zijn gematigder in hun standpunten en in hun wensen; ze beschouwen zichzelf steeds minder als uitgesproken links of rechts. Die gematigdheid op het politieke speelveld wil niet zeggen dat de politieke klasse zich kan beperken tot het passen op een winkel waarin niet veel omgaat. Elders in dit boek wordt beschreven, hoe in de afgelopen 25 jaar de hele structuur van de verzorgingsstaat op de schop is genomen. En wie terugblikt op wat er bijvoorbeeld in de sfeer van het openbaar bestuur is gebeurd, verbaast zich over de snelheid waarmee allerlei strevingen elkaar hebben afgewisseld – maar kennelijk in een afwisseling die begeleid werd door een zekere consensus onder de burgers. De verandering in de politieke denkbeelden hebben ook de visie op de rol van de overheid in de samenleving beïnvloed en aanleiding gegeven tot een herwaardering van de rol van de markt. De veranderingen in het politiek-bestuurlijke klimaat gemiddelde links (= 0) - rechts (= 100) zelfplaatsing Figuur 9.6 Gemiddelde links-rechtszelfplaatsing, naar partijvoorkeur, 1976-1997 90 klein christelijk 80 70 VVD CDA 60 geen voorkeur 50 D66 40 PvdA 30 20 10 1976 SP GroenLinks 1978 1980 1982 1984 1986 118 1988 1990 1992 1994 1996 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . overheid, burgers en markt . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . kunnen schematisch worden weergegeven als verschuivingen langs de assen tussen vier partijen in het maatschappelijke krachtenveld: de overheid, de burgers, de maatschappelijke organisaties en de markt. In de hoogtijdagen van de naoorlogse verzuiling waren het vooral bewegingen op de as tussen de overheid en de maatschappelijke organisaties die de aandacht opeisten. De verzuilde organisaties (het maatschappelijk middenkader) hadden een niet onbelangrijk aandeel in het openbaar bestuur. De burgers manifesteerden zich nog weinig direct en de markt bevond zich in het defensief tegenover de overheid. In de jaren ’60 en ’70 begonnen de burgers zich krachtiger te roeren. Directe participatie aan de besluitvorming werd het streven en bewegingen op de as tussen overheid en burgers kregen meer aandacht. In de jaren ’80, in de periode van Reagan en Thatcher en bij ons Lubbers, won de markt terrein op de overheid. De overheid, in het bijzonder de centrale overheid, moest terugtreden, taken afstoten, decentraliseren, ‘marktconform’ opereren en slechts op afstand sturen. Daarmee werd de Figuur 9.7 Het politiek-bestuurlijke krachtenveld overheid markt maatschappelijke organisaties burgers 119 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . geen vierde bestuurslaag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verschuiving op de as tussen overheid en markt dominant. Die ontwikkeling zet zich in de jaren ’90 onmiskenbaar voort. Operaties als privatisering, verzelfstandiging van rijksdiensten, decentralisatie en deregulering zijn althans nog niet gestaakt. In die operaties spelen verschillende beweegredenen mee: bezuinigingsdoelstellingen, verwachte efficiency-winst, Europese richtlijnen en ideologische overwegingen. Er vallen evenwel al weer tegenkrachten te onderkennen. Het oog richt zich al weer meer op de overheid als hoedster van maatschappelijke gelijkheid, openbare veiligheid en ‘sociale cohesie’. Ook in verband met de ruimtelijke planning bestaan weer de nodige verwachtingen in de richting van de centrale overheid. Niet alle bestuurlijke operaties in het laatste kwart van de eeuw zijn succesvol verlopen. Zo hebben diverse kabinetten vergeefs gesjord aan de verhouding tussen de verschillende bestuurslagen: rijk, provincie, gemeenten. De beoogde vierde bestuurslaag tussen gemeente en provincie, in de vorm van een agglomeratiebe- aantal gemeenten Figuur 9.8 Afname van het aantal gemeenten in Nederland, 1970-1997 1000 900 800 700 600 500 400 300 200 100 0 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 waarvan gemeenten totaal aantal gemeenten < 5000 inwoners 120 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . sterkere gemeenten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . stuur of een stadsprovincie, is er niet gekomen, terwijl de economische schaalvergroting toch in die richting wijst. Een operatie die de afgelopen 25 jaar wél is geslaagd, en dat vrij geruisloos, is die van een gemeentelijke herindeling om tot grotere gemeenten te komen, die meer taken van de centrale overheid zouden kunnen overnemen. Ook de overdracht van rijkstaken aan de gemeente heeft op enige schaal plaatsgevonden. In de jaren ’80 bestond het overgrote merendeel van de gemeentelijke inkomsten uit specifieke uitkeringen die op een door de rijksoverheid voorgeschreven wijze moesten worden besteed. In 1997 is het beeld anders. Met deze verschuivingen is de vrijheid van de gemeenten om zelf beleid te voeren, toegenomen en dat beantwoordde ook aan een breed gedragen bestuurlijk ideaal. Figuur 9.9 Enkele gemeentelijke inkomstenbronnen ten opzichte van de totale baten van de gemeentelijke gewone dienst, 1970-1997 1997 1995 1990 1985 1980 1974 1970 0 10 20 30 40 totale baten gewone diensten gemeenten = 100 specifieke uitkeringen gemeentefonds/ algemene uitkering 121 50 60 gemeentelijke belastingen, rechten en heffingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . tevredenheid met de democratie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Al met al hebben de Nederlanders zich de afgelopen 25 jaar tamelijk tevreden getoond over het functioneren van onze democratie. Voor de afwisseling nu eens geen cijfers die alleen op Nederland betrekking hebben, maar het resultaat zijn van vergelijkend onderzoek in verschillende Europese landen. Misschien ligt de tevredenheid met de democratie en met de maatschappij in het algemeen aan de basis van een zekere politieke onverschilligheid. Deze uit zich in elk geval in de lager wordende opkomstcijfers bij verkiezingen, terwijl ook de animo om lid te worden van een politieke partij, daarvan vergaderingen te bezoeken en daarin bestuurlijke functies te vervullen, afneemt. Met politieke participatie in bredere zin, het voeren van acties, het lidmaatschap van een organisatie met min of meer politieke doelstellingen, gaat het beter. De steun voor het voeren van acties heeft de afgelopen kwart eeuw voortdurend op een hoog niveau Figuur 9.10 Tevredenheid met de democratie: ‘tamelijk’ of ‘zeer tevreden’ met het functioneren van de democratie in eigen land, bevolking van 18 jaar en ouder, 1973-1997, in procenten % 90 80 70 60 50 40 30 20 10 1973 1976 1978 1980 1982 1984 1986 Denemarken Duitsland (W-) Nederland België 122 1988 1990 1992 Italië 1994 1997 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . maar weinig politiek animo . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . gelegen, en vooral de organisaties gericht op natuurbehoud en internationale solidariteit hebben – anders dan de politieke partijen – geen klagen over belangstelling en evenmin over financiële bijdragen van burgers. Tot de constanten van de afgelopen kwart eeuw behoort ook, dat in de belangstelling voor zulke organisaties de hogere opleidingsniveaus duidelijk oververtegenwoordigd zijn. Figuur 9.11 Opkomst bij verkiezingen voor de Tweede Kamer (TK), Gemeenteraden (GR), Provinciale Staten (PS) en Europees Parlement (EP), 1970-1998, in procenten van de kiesgerechtigden % 100 90 80 70 60 50 40 30 1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 PS EP TK GR 123 ........................................................................................................................... Literatuur en bronnen Door het hele Sociaal en Cultureel Rapport 1998 heen is talloze malen gebruikgemaakt van – al dan niet door het bewerkte – statistische gegevens afkomstig van andere onderzoeksinstellingen en van beleidsinstellingen. Een grote leverancier was natuurlijk het . Als een goede tweede kunnen de gezamenlijke ministeries op de betrokken terreinen worden genoemd (vooral , en ). Dit boek Een kwart eeuw ontleent alle materialen aan het Sociaal en Cultureel Rapport 1998; voor de precieze herkomst van de gegevens verwijzen we naar dit Rapport. Hetzelfde geldt voor een gespecificeerde literatuuropgave; daarvoor diene het notenapparaat in het Rapport en de bibliografieën per hoofdstuk aldaar. In het navolgende wordt slechts een kleine keuze uit de beschikbare literatuur aangeboden. 1 Grijzer en toch kleuriger: de samenstelling van de Nederlandse bevolking Demografische kerngegevens worden samengevat of geanalyseerd in: C.J.M. Prins & R. Verhoef, ‘Demografie van Nederland 1995’, in: Maandstatistiek van de bevolking (1996) nr. 12, pp. 8-23; R. Lesthaeghe & G. Verleye, ‘De tweede demografische transitie; conceptuele basis en recente evolutie’, in: N. van Nimwegen & J. de Jong Gierveld (red.), De demografische uitdaging. Nederland in Europa op weg naar de 21ste eeuw. Houten / Zaventem (Bohn Stafleu Van Loghum) 1992. Vergelijkende gegevens zijn te vinden in: A. Miettinen, Data on demographic and related variables in selected European countries. Helsinki (The Population Research Institute) 1997. 125 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Over tendenties in levensloop en gezinsvorming onder meer: M. du Bois-Reymond & J. de Jong Gierveld, ‘Van een standaardlevensloop-model naar een geïndividualiseerde keuzebiografie’, in: M. du Bois-Reymond & J. de Jong Gierveld (red.), Volwassen worden. Generaties toen en nu: transities in de levensloop. Houten/ Zaventem (Bohn Stafleu Van Loghum) 1993; A. Bouwens, Uitgesteld ouderschap. Een onderzoek naar de maatschappelijke consequenties van het uitstel van de geboorte van het eerste kind. Den Haag (Emancipatieraad) 1996. Het publiceerde Relatieen gezinsvorming in de jaren negentig. Voorburg / Heerlen 1994. Het bracht uit: C.S. van Praag & M. Niphuis-Nell (red.), Het gezinsrapport: een verkennende studie naar het gezin in een veranderende samenleving. Rijswijk / Den Haag ( / ) 1997. Over de positie van immigratie en etnische minderheden werd en wordt zeer veel gepubliceerd. Hierna een kleine selectie. Een klassieker is: J.M.M. van Amersfoort, Immigratie en minderheidsvorming. Een analyse van de Nederlandse situatie 1945-1973. Alphen aan de Rijn (Samsom) 1974. Een cijfermatig overzicht van de huidige situatie wordt gegeven door het in: Allochtonen in Nederland 1997. Voorburg / Heerlen 1997. Een prognose wordt gegeven in een andere -publicatie: D. Manting & E. Butzelaar, ‘Allochtonenprognose 1996-2015’, in: Maandstatistiek van de bevolking (1997) nr. 3, pp. 30-46. Het brengt jaarlijks een Rapportage minderheden uit (distributie , Den Haag). In 1995 concentreerden de onderzoekers P.T.M. Tesser, C.S. van Praag, F.A. van Dugteren, L.J. Herwijer en H.C. van der Wouden zich op het thema ‘Concentratie en segregatie’; in 1996 gingen behalve Tesser ook F.A. van Dugteren en A. Merens in op Bevolking, arbeid, onderwijs, huisvesting; in 1997 analyseerden Tesser en J. Veenman onder de titel Van school naar werk de arbeidskansen van jongeren uit de minderheden in verband met het door hen gevolgde onderwijs. Van belang voor het overheidsbeleid is nog steeds de Minder126 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . hedennota uit 1983: Tweede Kamer, vergaderjaar 1982 / 1983, 16102, nrs. 20-21. Tot de belangwekkende min of meer recente beleidsadviezen behoren een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid onder de titel Allochtonenbeleid. Den Haag () 1989; voorts A. van der Zwan & H.B. Entzinger, Beleidsopvolging minderhedendebat; advies in opdracht van de minister van Binnenlandse Zaken. Den Haag 1994. Recente sociale ontwikkelingen zijn onder meer beschreven in: H. van den Berg, ‘De arbeidsmarktpositie van etnische minderheden: het Nederlandse minderhedenbeleid op een kruispunt’, in: Migrantenstudies 11 (1995) nr. 3; C.S. van Praag, Allochtonen: huisvesting en spreiding. Rijswijk () 1981; Th.J.A. Roelandt, Verscheidenheid in ongelijkheid. Een studie naar etnische stratificatie en onderklassevorming in de Nederlandse samenleving. Dissertatie Erasmus Universiteit, Rotterdam 1994; J. Veenman, Keren de kansen? De tweede generatie allochtonen in Nederland. Assen (Van Gorcum) 1996. 2 Groei, krimp en consolidatie: de lotgevallen van de verzorgingsstaat Kerngegevens over de afgelopen kwart eeuw zijn te vinden in de -publicatie: Vijfennegentig jaren statistiek in tijdreeksen, 18991994. Den Haag ( / ) 1994. Over de Nederlandse verzorgingsstaat is er een vloedgolf van geschriften. We geven een kleine selectie: R.H. Cox, The development of the Dutch welfare state. From workers’ insurance to universal entitlement. Pittsburgh / Londen (University of Pittsburgh Press) 1993; J.A.A. van Doorn, ‘De verzorgingsmaatschappij in de praktijk’, in: J.A.A. van Doorn & C.J.M. Schuyt (red.), De stagnerende verzorgingsstaat. Meppel (Boom) 1978; J.W. Duyvendak & I. de Haan, Maakbaarheid. Liberale wortels en hedendaagse kritiek van de maakbare samenleving. Amsterdam (Amsterdam ) 1997; J.W. Duyvendak, H.A. van der Heijden, 127 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . R. Koopmans & L. Wijmans (red.), Tussen verbeelding en macht. 25 jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland. Amsterdam () 1992; W. Echikson, ‘The Dutch make it look easy. They’re showing Europe how to shrink the welfare state’, in: Business Week, 7 oktober 1996, p. 20; T. Elfring & R.C. Kloosterman, ‘De Nederlandse ‘‘job machine’’’, in: Economisch-Statistische Berichten 74 (1989) nr. 3718, 736-740; G.A.C. Engbersen, A.C. Hemerijck & W.E. Bakker (red.), Zorgen in het Europese huis. Verkenningen over de grenzen van nationale verzorgingsstaten. Amsterdam (Boom) 1994; F. Leynse, Verzorgingsstaat: last of lust? Een essay over de houdbaarheid van onze verzorgingsstaat. Inaugurele rede Erasmus Universiteit Rotterdam, Delft (Eburon) 1994; A. de Swaan, Zorg en de staat. Welzijn, gezondheid en onderwijs in Europa en de Verenigde Staten. Amsterdam (Bert Bakker) 1989; R. van der Veen, ‘De verbouwing van Nederland’, in: Facta, 6 (1998) nr. 1, pp. 14-17; J. Visser & A. Hemerijck, ‘A Dutch miracle’. Job growth, welfare reform and corporatism in the Netherlands. Amsterdam (Amsterdam ) 1997; Ph.A. Idenburg (red.), De nadagen van de verzorgingsstaat. Amsterdam (Meulenhoff) 1983. Op de verzorgingsstaat is ook in twee eerdere afleveringen (1994 en 1996) van het tweejaarlijkse Sociaal en Cultureel Rapport uitgebreid ingegaan. N. Wilterdink publiceerde over welstandsverhoudingen Ongelijkheid en interdependentie. Groningen (WoltersNoordhoff) 1993. A.H.E.M. Wellink schreef ‘De ontwikkeling in de jaren zeventig en tachtig en enkele daaruit te trekken lessen’, in: A. Knoester (red.), Lessen uit het verleden. 125 jaar Vereniging voor de Staathuishoudkunde. Leiden / Antwerpen (Stenfert Kroese) 1987. Een algemeen tableau ten slotte is te vinden in: J.L. van Zanden, Een klein land in de 20e eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995. Utrecht (Spectrum) 1997. 128 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 Werken en niet werken Een ‘klassieker’ blijft: P. Windmuller, C. de Galan & A.F. van Zweeden, Arbeidsverhoudingen in Nederland. Utrecht (Spectrum) 19907. Aspecten van de ontwikkelingen inzake vraag en aanbod op de arbeidsmarkt worden onderzocht in: P. de Beer, Het onderste kwart. Werk en werkloosheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Den Haag / Rijswijk ( / ) 1996; T. Boves, A. Dickmann, E.M.J. Hoogteijling, A.M.H.M. Mares & M.J. Roessingh, Werken en leren 1997. Feiten en cijfers over de arbeidsmarkt en het onderwijs in Nederland. Voorburg (Kluwer Bedrijfsinformatie / ) 1997; R. Kunnen, W.C.M. Praat, A.M. de Voogd-Hamelink & C.M.M.P. Wetzels, Trendrapport Aanbod van arbeid 1997. Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, Den Haag 1997; J. Visser & A. Hemerijck, ‘A Dutch miracle’. Job growth, welfare reform and corporatism in the Netherlands. Amsterdam (Amsterdam ) 1997; Een werkend perspectief. Arbeidsparticipatie in de jaren ’90. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Den Haag () 1990. Over de ontwikkelingen en het beleid inzake de sociale zekerheid: C. Teulings, R. van der Veen & W. Trommel, Dilemma’s van sociale zekerheid – een analyse van 10 jaar herziening van het stelsel van sociale zekerheid. Den Haag () 1997. De Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid publiceerde in 1994 Belang en beleid – naar een verantwoorde uitvoering van het stelsel van werknemersverzekeringen. Den Haag (), en in 1997 Van verdelen naar verdienen – afwegingen voor de sociale zekerheid in de 21e eeuw. Den Haag (). Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geeft elk jaar een overzicht van de ontwikkelingen in de sociale zekerheid, onder de titels Financiële nota sociale zekerheid (1985-1990), Nota Sociale Zekerheid (1991 / 1992) en Sociale Nota (1993-1998). Het beleid van dit ministerie is op zijn beurt belicht in: D.P. Rigter, E.A.M. van den Bosch, R.J. van der Veen & A.C. Hemerijck, Tussen sociale wil en werkelijkheid – 129 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . een geschiedenis van het beleid van het ministerie van Sociale Zaken. Den Haag () 1995. J. Toirkens onderzocht de effectiviteit van het beleid in Schijn en werkelijkheid van het bezuinigingsbeleid 1975-1986. Deventer (Kluwer) 1988. R.J. van der Veen deed dat in De sociale grenzen van beleid. Een onderzoek naar de uitvoering en de effecten van het stelsel van sociale zekerheid. Leiden (Stenfert Kroese) 1990. Belangrijke studies over deelonderwerpen in dit hoofdstuk zijn ook: M. Wieling & M. Reemers, Arbeidsomstandigheden van werknemers 1997. Den Haag () 1998; R. Vlek, Inactieven in actie – belangenstrijd en belangenbehartiging van uitkeringsgerechtigden in de Nederlandse politiek 1974-1994. Groningen (WoltersNoordhoff) 1997. Als specimen van een algemeen overzichtswerk dat inzicht geeft in de sociaal-economische transformaties, noemen we ten slotte: J.L. van Zanden, Een klein land in de 20e eeuw. Economische geschiedenis van Nederland 1914-1995. Utrecht (Spectrum) 1997. 4 Over leerwegen en overheidsgelden: het onderwijs Een historisch perspectief wordt gegeven in: F.W. Becker, F.W. van Hennekeler, B. Tromp & M. van Zuijlen (red.), Om de kwaliteit van het onderwijs. Het negentiende jaarboek van het democratisch socialisme. Amsterdam (Arbeiderspers / Wiardi Beckman Stichting) 1998. Een algemeen overzicht wordt geboden in: N.L. Dodde & J.M.G. Leune (red.), Het Nederlandse schoolsysteem. Groningen (Wolters-Noordhoff) 1995. Inzake de problemen van (on)toegankelijkheid en (on)gelijkheid noemen we uit vele publicaties: J. Dronkers & W. Ultee (red.), Verschuivende ongelijkheid in Nederland: sociale gelaagdheid en mobiliteit. Assen (Van Gorcum) 1995; voorts: M. van Dyck (red.), Toegankelijkheid van het Nederlandse onderwijsbestel. Den Haag (Onderwijsraad) 1997; L. Mulder, Meer 130 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . voorrang, minder achterstand? Het onderwijsvoorrangsbeleid getoetst. Nijmegen () 1996. Over de voortdurende ontwikkeling naar meer onderwijs: G. de Vries, Het pedagogisch regiem. Groei en grenzen van de geschoolde samenleving. Amsterdam (Meulenhoff) 1993; M.J.H. Wolbers, Diploma-inflatie en verdringing op de arbeidsmarkt. Een studie naar ontwikkelingen in de opbrengsten van diploma’s in Nederland. Groningen / Utrecht / Nijmegen () 1998. 5 Van het medische front Kerngegevens inzake de gezondheidstoestand zijn te vinden in een uitgave uit 1977 van het Centraal Bureau voor de Statistiek en het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur: Vademecum gezondheidsstatistiek Nederland; voorts in een publicatie uit 1997 van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, Staat van de gezondheidszorg. Het overheidsbeleid in de zorgsector is onder de loep genomen in: E. Elsinga, ‘Van Dekker tot Borst: tien jaar overheidsbeleid in de zorgsector’, in: E. Elsinga & Y.W. van Kemenade (red.), Van revolutie naar evolutie. Utrecht (Tijdstroom) 1997; voorts in: J.C. Gerritsen & C.P. van Linschoten (red.), Gezondheidszorgbeleid. Assen (Van Gorcum) 1997, en in: R.M. Lapré & M. de Bruine (red.), Beleidsonderzoek structuur en financiering gezondheidszorg. Den Haag () 1988. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid publiceerde de nota Volksgezondheidszorg. Den Haag () 1997. Het ministerie van Volksgezondheid legde de beleidsvoornemens vast in Gezond en wel. Het kader van het volksgezondheidsbeleid 1995-1998. Tweede Kamer, vergaderjaar 1994 / 1995, 24126, nrs. 1-2. Over de positie van de huisarts in het systeem van de gezondheidszorg: P.P. Groenewegen & D.M.J. Delnoij, Wat zou Nederland zijn zonder de huisarts? Utrecht (Elsevier / Tijdstroom) 1997. 131 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Over de geestelijke gezondheidszorg publiceerde de Raad voor de Volksgezondheid de verkenning Geestelijke gezondheidszorg in de 21e eeuw. Achtergrondstudies. Zoetermeer 1998. Inzake de situatie van en zorg voor ouderen noemen we: J.M. Timmermans (red.), Rapportage ouderen 1996. Rijswijk / Den Haag ( / ) 1997. Vooruitgeblikt wordt onder meer in: D. Ruwaard & P.G.N. Kramers (red.), Volksgezondheid toekomstverkenning 1997. De som der delen. Amsterdam (Elsevier / Tijdstroom) 1997. 6 Criminaliteit en justitie Naar verklaringen van de toegenomen criminaliteit wordt onder meer gezocht in: J.G.J. Boutellier, ‘De secularisering van de moraal. Een beschouwing over de relatie tussen godsdienst en criminaliteit’, in: Justitiële verkenningen 16 (1990) pp. 10-44; Jan J.M. van Dijk, Criminaliteit als keerzijde: een theoretische en empirische verkenning van de relaties tussen welvaart en criminaliteit. Arnhem (Gouda Quint) 1991; A. Hoogerwerf, Geweld in Nederland. Assen (Van Gorcum) 1996. Het aandeel van enkele bevolkingsgroepen in de criminaliteit wordt onder de loep genomen of komt tenminste aan de orde in: M. Beker & C.J. Maas, m.m.v. J. Boelhouwer en S.J.M. Hoff, Rapportage jeugd 1997. Rijswijk / Den Haag ( / ); E. Leuw, Criminaliteit en etnische minderheden. Een criminologische analyse. Den Haag (Ministerie van Justitie / ) 1997; P.T.M. Tesser, C.S. van Praag, F.A. van Dugteren, L.J. Herweijer & H.C. van der Wouden, Rapportage minderheden 1995. Concentratie en segregatie. Rijswijk / Den Haag ( / ) 1995. Op de reactie van overheid en publieke opinie op de toenemende criminaliteit is ingegaan onder meer in de volgende recente publicaties: M. Grapendaal, P.P. Groen & W. van der Heide, Duur en volume. Ontwikkeling van de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf tussen 1985 en 1995. Feiten en verklaringen. Arnhem / 132 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Den Haag (Gouda Quint / ) 1997; J. Junger-Tas, Jeugd en gezin: preventie vanuit een justitieel perspectief. Den Haag (Ministerie van Justitie) 1996; J.G.C. Kester & J. Junger-Tas, Criminaliteit en strafrechtelijke reactie. Ontwikkelingen en samenhangen. Arnhem / Den Haag (Gouda Quint / ) 1994; K. Wittebrood, J.A. Michon & M.J. ter Voert (red.), Nederlanders over criminaliteit en rechtshandhaving. Deventer (Gouda Quint) 1997. 7 Wonen Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft de ontwikkelingen, problemen en vooruitzichten beschreven in onder meer de volgende recente rapporten en nota’s: Trendrapport Volkshuisvesting 1995; Volkshuisvesting in cijfers (1997); Nederland 2030, discussienota, verkenning ruimtelijke perspectieven (1997); Woonverkenningen, wonen in 2030 (1997); Stedelijke Vernieuwing (1996 / 1997). De ontwikkelingen in het beleid werden geanalyseerd in: J. van der Schaar, Groei en bloei van het Nederlandse volkshuisvestingsbeleid. Delft (Delftse Universitaire Pers) 1987; voorts in: J. van der Schaar, A.W. Faber, J.J. Koffijberg & H. Priemus (red.), Volkshuisvesting in Goud. Den Haag (Ministerie van ) 1996; B. Vermeijden, Stadsvernieuwing ’66-’96. Dynamiek in het beleidsdenken. Delft (Publikatiebureau Bouwkunde ) 1997. H. van der Cammen en L.A. de Klerk geven een overzicht in hun Ruimtelijke Ordening. Utrecht (Spectrum) 1993. 133 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8 De besteding van de vrije tijd Over tal van aspecten van de vrije tijd en de besteding daarvan werd gepubliceerd door Knulst en coauteurs. We noemen: W. Knulst, Een week tijd. Den Haag () 1977; W. Knulst, Podia in een tijdperk van afstandsbediening. Rijswijk / Den Haag ( / ) 1995; W. Knulst & P. van Beek, Tijd komt met de jaren. Rijswijk / Den Haag ( / ) 1990; W. Knulst & G. Kraaykamp, Leesgewoonten. Rijswijk / Den Haag ( / ) 1996. Vraagstukken rond de 24-uurs economie worden besproken in: K. Breedveld, ‘Illusies van een 24-uurs economie’, in: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken (1998) nr. 14 / 1, pp. 23-36. De zware combinatie van arbeid en zorg kreeg aandacht in: L. Breedveld, M. Gunning, M. van den Heuvel, P. Peters & H. van der Werff, Tijden veranderen. Een inventarisatie van projecten gericht op het vergemakkelijken van de combinatie zorg en arbeid. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag 1997; voorts in een publicatie van de Commissie Toekomstscenario’s herverdeling onbetaalde arbeid: Onbetaalde zorg gelijk verdeeld: toekomstscenario’s voor herverdeling van onbetaalde zorgarbeid. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag 1995, en in: J. de Haan, Het gedeelde erfgoed. Rijswijk / Den Haag ( / ) 1997. Deelonderwerpen uit dit hoofdstuk zijn behandeld in enkele ministeriële stukken: Nota sportbeleid. Wat sport beweegt. Tweede Kamer, vergaderjaar 1996 / 1997, nr. 25125; Cultuurbeleid in Nederland. Nationaal rapport Europees programma voor de evaluatie van nationaal cultuurbeleid. Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur / Raad voor Europa, Rijswijk 1993. 134 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . literatuur en bronnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 De burger, de samenleving en de politiek Over de verschuivingen in het denken over de positie van de overheid: J. de Beus, J. van Doorn & P. de Rooy, De ideologische driehoek; Nederlandse politiek in historisch perspectief. Amsterdam (Boom) 19962; P. Dekker, Overheidsplanning in West-Europa. Rijswijk () 1989; R. Inglehart, Modernization and postmodernization. Princeton (Princeton University Press) 1997; C.A. de Kam & J. de Haan (red.), Terugtredende overheid: realiteit of retoriek? Schoonhoven (Academic Service); C.P. Middendorp. Ideology in Dutch politics. Assen / Maastricht (Van Gorcum) 1991. De voortdurende discussie over de reorganisatie van het binnenlands bestuur heeft haar neerslag gevonden in een groot aantal publicaties. We noemen: Orde in het binnenlands bestuur. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Den Haag () 1995; V. Veldheer, Kantelend bestuur. Rijswijk / Den Haag: ( / Vuga) 1994; H. Koning, Directe democratie in Nederland. Den Haag () 1995. Ook het ministerie van Binnenlandse Zaken liet zich niet onbetuigd, met onder meer: Nota bestuurlijke organisatie. Tweede Kamer, vergaderjaar 1969-1970, 10.310, nrs. 1-2; Decentralisatie van rijkstaken. Tweede Kamer, vergaderjaar 1980-1981, 16492, nr. 2; Nota organisatie binnenlands bestuur. Tweede Kamer, vergaderjaar 1982-1983, 17944, nr. 2. Over kiezersgedrag en politieke partijen: J.J.M. van Holsteyn & B. Niemöller (red.), De Nederlandse kiezer 1994. Leiden () 1995; R. Koole, Politieke partijen in Nederland. Utrecht (Spectrum) 1995; A.M.B. Michels, Nederlandse politieke partijen en hun kiezers (1970-1989). Faculteit der Bestuurskunde, Universiteit Twente, Enschede 1993. 135 ........................................................................................................................... Register In het register is volstaan met verwijzing naar de bladzijden waar over het betrokken onderwerp cijfermatige informatie wordt verschaft. administratieve procedures 88 aids 66 alcoholconsumptie 67 alleenstaanden 15 allochtonen zie etnische minderheden alternatieve sancties zie taakstraffen anderhalfverdieners 34, 35 apothekers 71 arbeidsaanbod 27 arbeidsduur 33 arbeidsinhoud 32 arbeidsmarkt, mobiliteit op 35 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen 40, 45 arbeidsparticipatie 27, 28 basisonderwijs 54 bedrijfsopleidingen 62 bejaardenhuizen zie verzorgingshuizen beroepsbevolking 27, 28, 37 besteedbaar inkomen 23 bijstandsuitkeringen 40, 45 hoogte van 48 bioscoopbezoek 105 bouwkosten woningen 92 bruto-uitkeringen 23 burgerlijke procedures 88 buurtdreiging 90 centrale verwarming 93 collectieve uitgaven 24 conjunctuurschommelingen 109 consumptieve bestedingen huisvesting 92 culturele participatie 103-104 culturele uitgaansvoorzieningen 103-104 dagelijkse activiteiten, tijdelijke beperkingen van 66, 67 deeltijdbanen 32, 33 delicten, ondervonden 82 democratie, tevredenheid over 122 diefstallen 81, 82 dienstverlening zie taakstraffen diploma-inflatie 52 dubbelverdieners 35 echtscheiding 113 acceptatie van 113 kans op 17 eenoudergezinnen 15 eenpersoonshuishoudens 91 eenverdieners 34, 35 137 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . register . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . huursubsidie, individuele 95 huurwoningen 93 emigratie 13 etnische minderheden aantallen leden van 18 concentraties van 19, 20 eenoudergezinnen 19 huishoudens van 19 onderwijsachterstand van 56, 57 opleidingsniveau van 58 sociale achterstand van 20-21 werkloosheid van 41 immigratie 13 inkomensverdeling 25 inkomensverschillen 25 filmhuisbezoek 105 flexibele arbeid 33 fysiotherapeuten 69 geboorteoverschot 13 geenverdieners 35 gemeente-aantallen 120 gemeentelijke inkomstenbronnen 121 geneesmiddelen 71 gevangenisstraffen 87 geweldsmisdrijven 81, 82, 90 geweldsslachtoffers 65, 90 gezinsvervangende tehuizen 73 gezondheid en leeftijd 67 half-om-halfverdieners 35 hart- en vaatziekten 64, 65 hoofdkostwinners 35 huisartsen 69 huishoudelijke zorgtaken 101 huishoudens samenstelling van 15 aantallen 91 huishoudensgrootte 15, 91 hulpbehoevendheid van ouderen 67 huurprijzen woningen 92 jazz, bezoek aan -uitvoeringen 105 kanker 64, 65 kerkelijkheid / onkerkelijkheid 114 kerklidmaatschap 114 kijktijd tv 103-104 kinderen paren met 15 paren zonder 15 buitenechtelijke 16 kinderopvang, opvattingen over 114 klassieke muziek, bezoek aan uitvoeringen van 105 koopprijzen woningen 92 koopwoningen 93 kostwinnerschap 35 kostwinnershuishoudens 101 leeftijdsopbouw bevolking 14 levensverwachting 63 lichamelijke beperkingen 67 links-rechtszelfplaatsing 118 loonkosten 24 medisch specialisten 69 misdrijven ophelderingspercentages van 86 processen-verbaal wegens 80, 81 mishandeling 81 138 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . register . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Gezondheidszorg) 71 roken 67, 68 moederschapsleeftijd 16 museumbezoek 105 musicalbezoek 105 samenwonen, ongehuwd 15 schooluitval 57 slachtofferschap 90 sociale uitkeringen, oordeel over (on)toereikendheid 49 sociale zekerheid kosten van 45 ombuiging van 41 e.v. stelselherziening van 41 e.v. volume van 46 speciaal onderwijs 54 sportbeoefening 68, 106 strafrechtelijk optreden, opinies over 85 nationaal inkomen 23, 24 nettobijstandshoogten 48 nieuwbouwwoningen 97 onderwijsdeelname 51 van meisjes/vrouwen 59 onderwijsexpansie 51, 52 onderwijsuitgaven 55, 56 ongevallen 64 onveiligheidsbeleving 90 openbare voorzieningen, opvattingen over 112 opkomst bij verkiezingen 123 ouderdom, uitkeringen voor 45 overheidsuitgaven, opvattingen over 112 overlijden, uitkeringen voor 45 partijpolitieke voorkeuren 116, 117 persoonlijk inkomen, verwachtingen over 109 politieke prioriteiten 110 popmuziek, bezoek aan -uitvoeringen 105 post-initieel onderwijs 62 psychiatrische patiënten 72 deeltijdbehandeling van 72 psychiatrische ziekenhuizen 72 psychische hulpverlening 71 psychotherapie 71 reïntegratiekansen voor arbeidsongeschikten 47 voor werklozen 47 Riagg (Regionale Instelling voor Ambulante Geestelijke taakstraffen 87 tijdsbesteding 100 toneel, bezoek aan -voorstellingen 105 tweeoudergezinnen 15 tweeverdieners 34, 35 tweeverdienershuishoudens 101 uitkeringsniveau 48 uurloon en opleidingsniveau 61 vakanties 107 vergrijzing 14 verkeersongevallen 64, 65 vermogensmisdrijven 81 vernielingen 82 verpleeghuizen 75 verstandelijk gehandicapten 73 dagverblijven voor 73 verzorgingshuizen 74, 75 hulpbehoefte in 75 vestigingsoverschot 13 139 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . register . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . voltijdarbeid 33 volwasseneneducatie 62 vrijetijdsbesteding 103 vrouwen, opvattingen over werken door 114 vruchtbaarheid 13 40 welvaart, verwachtingen over 109 werkdruk 32 werkgelegenheid 29, 36, 37 naar beroepsgroep 31 naar sectoren 30 werkloosheid 36, 37 brede 40, 41 duur van 39-40 en opleidingsniveau 38, 40, 60 geregistreerde 37 samenstelling van 38 uitkeringen voor 40, 45 werktempo 32 woningbehoefte 93 woningvoorraad 91 woningwetwoningen 93, 94 zelfdoding 65-66 zelfstandigen 33 ziekenhuis kosten van 71 opnamen in 70 verpleegdagen in 70 verpleegduur in 70 ziekteverzuim, uitkeringen voor 45 zwakzinnigeninrichtingen 73 140