HC 6A: Buitenlandse betrekkingen en het Koninkrijk der Nederlanden 14 december 2015 Verdragen Verdragen zijn internationale overeenkomsten tussen volkenrechtelijke rechtssubjecten (staten). Volkenrechtelijke organisaties zijn de Verenigde Naties, de Raad van Europa, de NAVO en de Europese Unie. Een verdrag behorende bij de Verenigde Naties is het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR / BuPo) uit 1966 of het internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR) ook uit 1966. De Raad van Europa heeft het verdrag van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM, 1950) en het Europees sociaal Handvest (ESH, 1961/1996). En bij de NAVO het NAVO-verdrag uit 1949. Sinds 1953 bevat onze Grondwet een bepaling die luidt: ‘De regering bevordert de ontwikkeling van de internationale rechtsorde’, namelijk art.90. Voor een kleine handelsnatie als Nederland is internationale samenwerking een absolute noodzaak. Uit kracht van deze samenwerkingsgedachte is Nederland lid van de Europese Unie en van de militaire samenwerking in de NAVO. Op dezelfde grondslag berust de ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en een aantal derdewereldlanden. De bepaling formuleert strikt genomen geen bevoegdheid voor de regering, maar is door de grondwetgever wel bedoeld als een aanduiding van het primaat dat de regering bezit ter zake van het buitenlands beleid. Rechterlijke toetsing op dit terrein kan niet anders dan terughoudend zijn. Krachtens artikel 91 van de Grondwet wordt het Koninkrijk niet aan verdragen gebonden en deze worden niet opgezegd zonder voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal. De wet bepaalt de gevallen waarin geen goedkeuring is vereist. Dit wordt geregeld in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (Rijkswet g&bv). De te volgen procedure voor de sluiting van verdragen gaat als volgt. Een verdrag wordt na afloop van de onderhandelingen door of namens de regering ondertekend. Omdat de Grondwet, behoudens uitzonderingen, parlementaire goedkeuring vereist kan een verdrag niet meteen na ondertekening het Koninkrijk binden. Daarom wordt bij de ondertekening een voorbehoud van parlementaire goedkeuring gemaakt. Dit voorbehoud is niet nodig als een verdrag een bekrachtigingsclausule bevat, want dan kan de volkenrechtelijke binding pas beginnen na die bekrachtiging (ratificatie) door de regering. De regering kan pas tot bekrachtiging overgaan nadat de parlementaire goedkeuring verleend is (soms is goedkeuring niet nodig, zie art.7 Rijkswet g&b). Langs twee wegen kan de regering trachten deze parlementaire goedkeuring te verkrijgen: door aan beide kamers der Staten-Generaal stilzwijgende goedkeuring van het verdrag te vragen, of door indiening van een wetsvoorstel ter uitdrukkelijke goedkeuring (art.3 Rijkswet g&bv). Als in het eerste geval niet binnen dertig dagen na de overlegging van het verdrag een der kamers of tenminste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een kamer (dus tenminste dertig leden van de Tweede Kamer of ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer) de wens te kennen geeft dat tot uitdrukkelijke goedkeuring zal worden overgegaan, dan is het verdrag stilzwijgend goedgekeurd (art.5 Rijkswet g&b). Als de goedkeuring uitdrukkelijk of stilzwijgend verleend is, wordt dit aan de verdragspartner(s) medegedeeld, zodat het verdrag bindend wordt. Deze volkenrechtelijke binding kan ook intreden door bekrachtiging van het verdrag, indien het verdrag daarin voorziet. De inwerkingtreding kan er land verschillen. De inwerkingtreding van het verdrag voor óns land, een verdrag kan tussen andere landen allang in werking zijn, kan nu plaatsvinden (het verdrag kan ook een later tijdstip vaststellen).1 Bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar inhoud een ieder kunnen verbinden, hebben verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt (art.93 GW). Indien een verdrag bepalingen bevat welke afwijken van de Grondwet dan wel zodanig afwijken noodzaken, kunnen de kamers de goedkeuring alleen verlenen met 1 Beginselen van het Nederlandse Staatsrecht, Deventer 2012, p.190 e.v. tenminste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen (art.91 lid 3 GW). Indien een verdrag bepalingen bevat welke afwijken van de Grondwet of zodanig afwijken noodzaken, wordt dit verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring onderworpen (art.6 Rijkswet g&b). Het Statuut Het Statuut is de ‘Grondwet’ van het Koninkrijk (1954). De Grondwet neemt de bepalingen van het Statuut in acht (art.5 lid 2 Statuut). Maar voor die zaken met betrekking tot de organen en bevoegdheden van het Koninkrijk die niet in het Statuut geregeld zijn, geldt hetgeen in de Nederlandse Grondwet is geregeld (aldus art.5 lid 1 Statuut). Het Statuut geeft een opsomming van de zaken die tot de bevoegdheid van het Koninkrijk behoren, de overige zaken zijn ‘landsaangelegenheden’. Onverminderd hetgeen elders in het Statuut is bepaald, staan de aangelegenheden van het Koninkrijk in artikel 3 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Elk der landen draagt zorg voor de verwezenlijking van de fundamentele menselijke rechten en vrijheden, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van het bestuur. Het waarborgen van deze rechten, vrijheden, rechtszekerheid en deugdelijkheid van bestuur is aangelegenheid van het Koninkrijk (art.43 Statuut). De wijziging van het Statuut (art.55 Statuut) geschiedt bij rijkswet, maar niet met sterkere inbreng van de landen dan bij gewone rijkswetgeving. Organen van het Koninkrijk zijn de Koning (art.2 Statuut) welke hoofd van de regering van het Koninkrijk en elk van de landen is. De Gouverneur (art.2 lid 2 Statuut) vertegenwoordigt de Koning in Aruba, Curaçao en Sint maarten (in beide rollen). In de Ministerraad van het Koninkrijk (art.7 Statuut) zitten de door de Koning benoemde (Nederlandse) ministers, gevolmachtigde ministers van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en tot slot de Raad van State van het Koninkrijk (art.13 Statuut). Er bestaat géén apart koninkrijksparlement, dat is gewoon de Nederlandse Staten-Generaal, met inbreng van de andere landen. De Koninkrijkswetgever is de Koninkrijksregering, welke bestaat uit de Koning en ministerraad van het Koninkrijk, plus de Nederlandse Staten-Generaal (met inbreng van de andere landen). HC 6B: Nederland in de Europese Unie 16 december 2015 Teneinde de bevoegdheden van de Europese unie te kunnen uitoefenen, stellen de instellingen verordeningen, richtlijnen, besluiten, aanbevelingen en adviezen vast. Een verordening heeft een algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. Een besluit is verbindend in al haar onderdelen. Indien de adressaten worden vermeld, is zij alleen voor hen verbindend. Aanbevelingen en adviezen zijn echter niet verbindend (art.288 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Europese Raad De belangrijkste instelling van de Europese Unie is de Europese Raad. Hij is samengesteld uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten en de voorzitter van de Commissie (art.15 VEU), en de voorzitter van de Europese Raad. De voorzitter van de Europese Raad wordt door de Europese Raad benoemd, waarbij het de bedoeling is dat hij van buiten de Europese Raad komt. De taak van de Europese Raad is ingevolge art.15 VEU het geven van de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Unie en het vaststellen van de algemene politieke leiders. De Europese Raad fungeert als de motor van de Europese Unie en is als zodanig de belangrijkste Europese instelling. Commissie De leden van de Commissie worden voor een periode van vijf jaar benoemd (art.17 VEU). Benoeming vindt plaats door de Europese Raad. Formeel hebben de lidstaten geen rechtstreekse invloed meer. Daarmee wordt beoogd de onafhankelijkheid van de Commissie ten opzichte van de lidstaten te garanderen. De Commissie moet als geheel ontslag nemen indien het Europees Parlement een motie van afkeuring van het beleid van de Commissie aanneemt. Ingevolge art.247 EUWerkingsverdrag heeft het Hof van Justitie van de EU de bevoegdheid om een lid van de Commissie van zijn ambt ontheven te verklaren. De voordracht voor een nieuwe Commissievoorzitter behoeft de goedkeuring van het Europees Parlement. Vervolgens stelt de Raad in overeenstemming met de voorgedragen voorzitter een voordracht omtrent de verdere samenstelling van de Commissie op. Nadat vervolgens de samenstelling van de Commissie als geheel door het Europees Parlement is goedgekeurd, geschiedt de benoeming van de gehele Commissie door de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid. De Commissie functioneert geheel onafhankelijk van de nationale regeringen: de leden zijn uitdrukkelijk niet aan instructies van die zijden onderworpen. De voorzitter heeft de politieke leiding van de Commissie en beschikt ook over de organisatorische bevoegdheden met betrekking tot de Commissie. In art.17 van het VEU staan de bevoegdheden van de Commissie vermeld. Europees Parlement Het Europees Parlement oefent samen met de Raad de wetgevingstaak en de begrotingstaak uit. Ook oefent het onder de bij de Verdragen bepaalde voorwaarden politieke controle en adviserende taken uit. Het kiest de voorzitter van de Commissie. Het Europees Parlement bestaat uit vertegenwoordigers van de burgers van de Unie. Hun aantal bedraagt niet meer dan 750, plus de voorzitter. De burgers zijn degressief evenredig vertegenwoordigd, met een minimum van zes leden per lidstaat. Geen enkele lidstaat krijgt meer dan 96 zetels toegewezen. De leden van het Europees Parement worden door middel van rechtstreekse, vrije en geheime algemene verkiezingen voor een periode van vijf jaar gekozen (art.15 VEU). De verkiezing van de leden van het Europees Parlement is geregeld in hoofdstuk Y van de Kieswet. Raad De Raad bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten op ministerieel niveau (art.16 VEU). Eén lid per lidstaat op ministerieel niveau. Dit zijn meestal leden van de regeringen van de lidstaten; welke ministers dit in concreto zijn hangt af van het onderwerp van bespreking. De belangrijkste regelgevende besluiten worden in de Europese Unie door de Raad genomen, zij het op basis van een voorstel van de Commissie en met per beleidsterrein wisselende betrokkenheid van het Europees Parlement. Het VEU maakt op de meeste terreinen besluiten met gekwalificeerde meerderheid in de Raad mogelijk, en van die mogelijkheid wordt in toenemende mate gebruik van gemaakt. Voor het gewicht van de stemmen van de lidstaten zijn regels neergelegd in art.3 derde lid van Protocol 36 bij het Verdrag van Lissabon. Er zijn overigens ook nog steeds gevoelig liggende besluiten waarbij de unanimiteitseis geldt, zoals bij de harmonisatie van belastingen (art.113 en art.114 tweede lid VWEU) en het besluit inzake eigen middelen van de Gemeenschap, waarbij de bedragen van de lidstaten aan de financiën van de Gemeenschap worden vastgesteld (art.311 VWEU).