Sociaal- psychologische theorieen. Een overzicht ten behoeve van

advertisement
Sociaal-psychologische
theorieën
Een overzicht ten behoeve van de
Beleidspraktijktoets
••ygfctóS*»
fö&A
n»m^èn<
i.^A^^\i(r^iyi
X ,Jrv f 1 » ! / Uf^C,V.1JK ... AvTS
;*#;?* y£
."Vl
Ffjjkfl
«*
^
^ap<^
i
(t liOsSl>
^^Iw^*
l
^ Jl •«r^f*^V>»
Jl
A^^
mmmtë!.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat
Adviesdienst Verkeer en Vervoer
Sociaal-psychologische
theorieën
Een overzicht ten behoeve van de
Beleidspraktijktoets
Traffic Test
Adviesdienst Verkeer en Vervoer
Documentbeschrijving
titel:
Sociaal-psychologische theorieën
subtitel:
rapportnummer:
Een overzicht ten behoeve van de Beleidspraktijktoets
TT97-55
datum:
juli 1997
inhoud:
In dit rapport wordt een overzicht gegeven van een aantal
sociaal-psychologische theorieën die relevant zijn voor
advisering van een aantal praktische beleidsvelden uit het
verkeer- en vervoersbeleid,
projectnummer:
EXT97-18
opdrachtgever:
Rijkswaterstaat, Adviesdienst Verkeer en Vervoer, de heer
dr. G. Tertoolen.
Inleiding
Dit rapport is tot stand gekomen als onderdeel van het project' Beleidspraktijktoets
Gedragsbeïnvloeding'. Het project is bedoeld om gedragswetenschappelijke kennis
in te brengen in de beleidsontwikkeling op diverse beleidsterreinen op gebied van
verkeer en vervoer. In het kader daarvan zijn in 1996 en 1997 een negental
beleidsterreinen gedragskundig geanalyseerd. Hiervan is verslag gedaan in de
rapporten Gedrag op maat (1, 2 en 3).
Als onderdeel van de analyse is een samenvattend overzicht gemaakt van relevante
(sociaal)psychologische theorieën en noties. Het overzicht wordt in dit rapport
gepresenteerd.
Dit rapport beoogt geen volledig beeld te geven van de sociale psychologie als
geheel. Het vormt slechts een samenraapsel van allerlei theorieën en theoretische
noties, die in de ogen van de auteur en de project-begeleidingsgroep (bestaande uit
AVV-gedragsdeskundigen) relevant leken voorde geanalyseerde beleidsvelden.
Ook pretendeert dit rapport niet om per theorie een volledig of zelfs maar
evenwichtig beeld te schetsen. Ook op dat niveau is slechts datgene naar voren
gebracht wat voor het goede begrip minimaal noodzakelijk is en voor praktische
beleidstoepassingen mogelijk relevant.
Achter in het rapport is een index opgenomen van de behandelde theorieën en
theoretische noties. Deze komen in alfabetische volgorde aan de orde. Van elke
theorie of theoretische notie wordt eerst een korte beschrijving gegeven en daarna
volgen enkele literatuurverwijzingen. Voor meer informatie over een aantal van de
omschreven begrippen wordt verwezen naar de AVV-publicaties/\L/togebruiJc te
sturen? en Mens op weg.
1.
Agressie
Agressie kan een gevolg zijn van frustratie. Frustratie ontstaat bij iemand als zijn
wensen niet uitkomen. Frustratie is groter naarmate:
•
•
het belang dat iemand hecht aan het uitkomen van zijn wensen groter is;
de oorzaak van het niet-uitkomen van de wensen zichtbaar is en voorkomen
had kunnen worden;
•
de machtsbehoefte bij de betreffende persoon groter is;
•
de assertiviteit bij de betreffende persoon groter is;
•
anderen zonder aanwijsbare legitieme reden niet worden belemmerd
(discriminatie-effect);
•
de oorzaken/redenen van de belemmering minder duidelijk zijn.
Agressie kan ook een reactie zijn op verbale en fysieke provocaties, bijvoorbeeld
als een persoon op straat door iemand zonder reden in woord of daad agressief
wordt benaderd.
Andere oorzaken van agressief gedrag kunnen zijn:
•
ophitsing door derden. Dit is bijvoorbeeld terug te vinden bij bokswedstrijden
waarbij het publiek hun favoriet aanspoort om de tegenstander te 'vermorzelen'
•
anonimiteit. Als personen niet als individuen herkenbaar zijn, zijn ze eerder
•
geneigd tot agressief gedrag
het gebruik van drugs en alcohol. Het gebruik van alcohol heeft in het
algemeen een agressieverhogende werking. Het gebruik van sommige drugs bijvoorbeeld marihuana- heeft een agressieverlagend effect
•
•
omgevingsfactoren. Factoren als geluidsoverlast en hoge temperaturen kunnen
de kans op agressief gedrag vergroten
sociaal-culturele achtergrond. Binnen en tussen gemeenschappen bestaat er
een breed scala aan condities die agressief gedrag bevorderen of tegengaan.
Agressie behoeft zich niet noodzakelijkerwijs te richten op de veroorzaker van de
agressie. Als deze tegenstander ' te sterk is' dan wordt de agressie op een ander
gericht of gesublimeerd.
Literatuur
Bandura, A. (1973) Aggression: a social-learning analyses. Englewood Cliffs, New
Jersey: Prentice-Hall.
Berkowitz, L. (1969) The frustration-aggression hypothesis revisited. In: L. Berkowitz
(red.), Roots ofagression: A re-examination of the frustration-aggression hypothesis.
New York: Atherton.
Baron, R.A. (1977) Human agression. New York: Plenum Press.
Rooijers, T. (19..) Wil de echte probleemstelling opstaan? Haren: Verkeerskundig
Studiecentrum.
Worchel, S. (1974) The effect of three types of arbitrary thwarting on the instigation to
aggression. lournal of Personality 42, 301-318.
2.
Attitude
In de sociale psychologie wordt attitude gezien als een belangrijk gedragsbepalend
element. Vrij algemeen wordt een attitude beschouwd als een positie op een .
bipolaire evaluatieve (affectieve) dimensie.
Fishbein en Ajzen (1975) omschrijven het begrip attitude voorts als ' een
aangeleerde predispositie om op een gunstige of ongunstige manier te reageren op
een bepaald object'. Volgens het' model van beredeneerd gedrag' (reasoned
action) van Fishbein en Ajzen, wordt de attitude bepaald door wat men meent te
weten van het attitude-object (de beiiefs). De attitude is de som van alle relevante
beiiefs (5 tot 9 stuks volgens Fishbein en Ajzen), elk vermenigvuldigd met hun
eigen evaluatieve waarde.
Attitudes hebben slechts matige gedragsvoorspellende waarde. Fishbein en Ajzen
hebben het begrip sociale norm als ander gedragsvoorspellend element
opgenomen. De sociale norm is gebaseerd op de verwachtingen die een aktor
heeft van wat andere mensen van zijn gedag zullen vinden. Attituden en sociale
norm bepalen samen de gedragsintentie van de aktor (het voornemen om bepaald
gedrag te gaan uitvoeren). De invloed van sociale normen op het gedrag wordt
groter naarmate de zichtbaarheid (voor anderen) van het gedrag groter wordt (en
de anonimiteit kleiner). Dit blijkt o.m. uit onderzoek van Perry (1977).
In een later model, het model van planned behavior (Ajzen & Madden, 1986) is
toegevoegd de eigen-effectiviteit C self-efficacy1, Bandura, 1977), dat wil zeggen of
de persoon zich in staat acht tot het gedrag dat uit attitude en normen voortvloeit
en voorts verwacht of dit gedrag tot het beoogde doel zal leiden. Wanneer de
persoon zich er niet toe in staat acht is deze eigen-effectiviteit laag, het wordt als
verspilde moeite gezien het te proberen en de persoon doet dat dan ook niet. Men
spreekt wel van aange/eerde hulpeloosheid (' learned helplessness', Seligman,
1975). Dit treedt vooral op als de persoon herhaaldelijk heeft ervaren dat pogingen
mislukten.
Literatuur
Ajzen, I. (1985) From intentions to actions: a theory of planned behavior. In:). Kuhl.
& J. Beckmann (Eds.), Action-contro/: from cognition to behavior. Heidelberg:
Springer.
Ajzen, L, & Fishbein, M. (1980) Understanding attitudes and predicting social
behaviour. Englewood Cliffs: Prentice-Hall.
Ajzen, I., & Madden, TJ. (1986) Prediction of goal-directed behavior: Attitudes,
intentions, and perceived behavioral control. In: lournal of experimental social
psychology, 22, 453-474.
Fishbein, M. & Ajzen, I. (1975) Belief, attitude, intention, and faehav/or: an
introduction to theory and research. Reading: Addison-Wesley.
Holland, R.W., Van Vugt, M., Tertoolen, G. & Meertens, R.M. (1997)
Zelfrechtvaardiging bij automobilisten: een toepassing van het model van Azjen. In:
Sociale Marketing in het (milieu)beleid.
McGuire, W.J. (1985) Attitudes and Attitude Change. In: Lindzey, G., & Aronson, E.
(Eds.), Handboek of Social Psychology, II, Special Fields and Applications (233-346).
New York: Random House.
Petty, R.E., & Cacioppo J.T. (1986) Communication and persuasion. Central and
peripheral routes to attitude change. New York: Springer.
Rajecki, D.W. (1990)/Attitudes, Sunderland: Sinauer.
Van Meegeren, P. (1989) Milieuvoorlichting. Model voor een planmatige
voorbereiding. Meppel: Boom.
Verplanken, B., Aarts, H., Van Knippenberg, A., & Van Knippenberg, C. (1994)
Attitude versus general habit: antecedents of travel mode choice. In: lournal of
Applied Social Psychology, 24 (4), 285-300.
Bandura, A. (1986) Social foundations of thought and act/on: A social cognitive
theory. Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice-Hall.
Seligman, M.E.P. (1975) Helplessness: On depression, developmenl and death. San
Francisco: Freeman.
3.
Attributie
Attributietheorie houdt zich bezig met de wijze waarop personen waargenomen
gedragingen toeschrijven aan interne danwei externe 'disposities' (dus redenen of
oorzaken). De twee belangrijkste theorieën zijn de volgende.
De theorie van corresponderende afleidingen (* correspondent inferences", Jones &
Davis, 1965) redeneert van ' acts' tot' dispositions', dat is van zichtbare
gedragingen tot de vermoedelijke achterliggende neigingen. Als een persoon iets
nastreeft dat veel mensen nastreven zegt dit minder over de persoon zelf dan
wanneer deze iets nastreeft dat weinig of geen anderen nastreven. Daardoor is de
persoon in het laatste geval geloofwaardiger dan in het eerste. Wanneer een
prominente t.v.-persoonlijkheid of voetballer het gebruik van de auto ontmoedigt
en de persoon denkt of meent te weten, dat dit tegen een beloning gebeurt, dan is
dit een zodanige externe rechtvaardiging voor de boodschapper dat de meeste
mensen bereid zouden zijn deze boodschap in dit geval ook uit te dragen; de
' correspondentie' wordt als laag gezien, de boodschapper is daardoor minder
geloofwaardig. Ook sociaal wenselijke boodschappen leiden tot een lage
correspondentie. Lage correspondentie betekent een lage geloofwaardigheid. Een
gevolg is, dat de invloed van een boodschap niet slechts van de inhoud van de
boodschap afhangt, maar ook van de aan de bron toegeschreven kenmerken; het
gaat erom, dat er correspondentie tussen gedrag en toegeschreven interne factoren
van de bron ontstaat.
De theorie van externe attributie (Kelley, 1967) houdt zich ten dele met andere
processen bezig dan de zojuist kort aangeduide theorie. Daardoor ontstaan wel
voorspellingen over andere onderwerpen dan die uit de theorie van
corresponderende afleidingen, maar geen ermee strijdige. Als iemand bijvoorbeeld
geniet van een t.v.-programma kan dit volgens de theorie worden toegeschreven
aan het programma, wat externe attributie is, of aan eigenschappen van de kijker
zelf, dus interne attributie. Er treedt externe attributie op als: (Danderen het t.v.programma ook mooi vinden r consensus'), (2) de persoon dergelijke programma's
altijd mooi vindt (' consistentie'), en (3) de persoon andersoortige programma's niet
mooi vindt (' distinctiviteit'). Interne attributie is ongeveer synoniem met
geloofwaardigheid van motieven. Als een persoon zich bereid verklaart mee te
doen aan bijvoorbeeld een carpoolexperiment, dan is er sprake van interne
attributie als veel anderen weigeren, als de persoon ook op andere wijze positief
tegenover carpoolen blijkt te staan, terwijl hij of zij zich voorts tegenover
andersoortige zaken niet zo inschikkelijk pleegt te gedragen. Als er terecht intern
wordt geattribueerd is de kans groot dat de persoon zal blijven deelnemen aan het
carpoolen.
Volgens de fandamente/e attributiefout (Ross, 1977) wordt de invloed van interne
factoren overschat en die van externe onderschat. Bijvoorbeeld als iemand een
verkeersongeval krijgt wordt dit eerder aan de persoon dan aan de situatie
toegeschreven.
Volgens het aktor-observer effect (Jones & Nisbet, 1971) geldt de fundamentele
attributiefout niet voor de persoon zelf; deze acht het ongeval bijvoorbeeld
welhaast onvermijdelijk door de onoverzichtelijke situatie.
De self-serving of zelf-versterkende (' self-enhancing') illusie: men heeft de neiging
de situatie ten gunste van zichzelf resp. het zelfbeeld te interpreteren. Bijvoorbeeld
meer mensen denken, dat ze zelf (iets) beter dan anderen gemiddeld rijden dan er
denken, dat ze zelf (iets) slechter dan anderen gemiddeld rijden. Omdat dit logisch
onmogelijk is, is heleen illusie'.
Literatuur
Kelley, H.H. (1967) Attribution theory in social psychology. In D. Levine (Ed.),
Nebraska Symposium on Motivation, (Vol. 15). Lincoln: University of Nebraska
Press.
Kelley, H.H. (1973) The processes of causal attribution. In: Ameri'can Psychologist,
28,107-128.
Jones, E.E. & Davis, K.E. (1965) From acts to dispositions: The attribution process in
person perception. In: L. Berkowitz (Ed J, Advances in experimental social
psychology (Vol. 2). New York: Academie Press.
Ross, L (1977) The intuitive psychologist and his shortcomings: Distortions in the
attribution process. In: L. Berkowitz (Ed.), /Advances in experimental social
psychology. (Vol. W). New York: Academie Press.
Jones, E.E., & Nisbett, R.E. (1972) The actor and the observer: Divergent perceptions
of the causes of behavior. In: E.E. Jones, D. Kanouse, H.H. Kelley, R.E. Nisbett, S.
Valins, & B. Weiner (Eds.), Attribution: Perceiving the causes of behavior.
Morristown, N.J.:Ceneral Learning Press.
Dit is overigens wél mogelijk wanneer " goed rijden' een meerdimensionaal begrip is, waarbij
verschillende individuen een verschillend gewicht toekennen aan de verschillende dimensies.
4.
Cognitieve dissonantie theorie
Festinger (1957) stelt, dat het onaangename spanning oproept als er
tegenstrijdigheid bestaat tussen cognities en gedragingen van de personen of tussen
verschillende cognities onderling van de persoon. De spanning is groter naarmate
de cognities en gedragingen belangrijker zijn. De persoon zal ernaar streven de
spanning op te heffen of althans te reduceren, de zgn. dissonantiereductie. Dit kan
door de cognities of de gedragingen te veranderen of ze als minder belangrijk te
zien. In latere publikaties wordt inconsistentie gezien als strijdig met een positief
zelfbeeld. Als iemand wist, of kon weten, dat er op een bepaalde plaats en tijd
dikwijls verkeersfiles zijn en desondanks er in verzeild raakte leidt dit tot meer
zelfverwijten dan wanneer de persoon het niet kon weten dat er een file zou zijn,
bijvoorbeeld ten gevolge van een verkeersongeval.
Dissonantie wordt het liefst opgeheven door verandering van de elementen die het
gemakkelijkst te veranderen zijn. Vaak zijn dit de opvattingen, omdat misleiding
van zichzelf of anderen over feitelijke gedragingen doorgaans moeilijker is. Door
filemeldingen tracht men optimistische verwachtingen over files weg te nemen en
aldus een wenselijke gedragsverandering te bewerkstelligen. Door informatie te
verstrekken over de milieugevolgen van automobiliteit hoopt men dissonantie
tussen opvattingen over wenselijke verplaatsingswijzen en de dissonantie tussen
deze opvattingen en het eigen gedrag te versterken om aldus gedragsverandering te
bewerkstelligen.
Dissonantietheorie kan niet triviale uitkomsten verklaren. Zo kregen mensen die
een schoon milieu belangrijk vinden en tevens de auto veel gebruiken duidelijke
informatie over de negatieve gevolgen van hun autogebruik voor het milieu.
Verwacht werd dat dit laatste hun autogebruik zou reduceren. Echter, niet het
gedrag maar de opvatting werd beïnvloed: ze gingen een schoon milieu minder
belangrijk dan voorheen vinden (Tertoolen, 1994).
Literatuur
Aronson, E. (1978) The theory of Cognitive Dissonance: A Current Perspective. In: L.
Berkowitz (Ed.). Cognitive Theories in Social Psychology (181-214). New York:
Academie Press.
Cooper, J., & Fazio, R.H. (1984) A new look at dissonance theory. In: L. Berkowitz
(Ed.), /Ac/vances in Experimenta/ Social Psychology (Vol. 17, 229-266). New York:
Academie Press.
Festinger, L. (1957) A Theory of Cognitive Dissonance. Stanford, CA: Stanford
University Press.
Holland, R., Meertens, R, & Vugt, M van (1997) 'Baat het n;et, dan schaadt het niet?'
Invloed van het aanbieden van informatie op processen van zelfrechtvaardiging bij
automobilisten. Rijksuniversiteit Limburg, Vakgroep GVO.
Steg, E.M. (1996) Gedragsverandering ter vermindering van het autogebruik:
theoretische analyse en empirische studie over probleembesef,
verminderingsbereidheid en beoordeling van beleidsmaatregelen. Ridderkerk:
Offsetdrukkerij Ridderprint B.V.
Tertoolen, C. (1994) Uit eigen beweging...?! Een veldexperiment over
beïnvloedingspogingen van het autogebruik en de daardoor opgeroepen
psychologische weerstanden. Proefschrift: Universiteit Utrecht.
Tertoolen, C., Van Kreveld, D. & Verstraten, E.C.H. (1997) Psychological resistance
against attempts to reduce private car use. In: Transportat/on Research
5.
Conditionering
Twee vormen van conditionering worden onderscheiden: klassieke en
instrumentele conditionering.
Bij instrumentele conditionering wordt gedrag direct beloond of bestraft.
Voorbeeld: een rat krijgt een graankorrel wanneer hij op de rode knop drukt, en
een elektrische schok wanneer hij op de blauwe drukt. Spoedig zal hij alleen nog
op de rode drukken. Hier is sprake van ' responsieren1.
Bij klassieke conditionering (Pavlov, 1928) wordt gedrag indirect beloond. Hierbij
wordt niet gedrag geassocieerd met een beloning, maareen stimulus wordt
geassocieerd met een beloning. Het proces bestaat er uit, dat wanneer een neutrale
prikkel bij herhaling samengaat met een positieve prikkel, de neutrale prikkel op
den duur positiever voorde persoon zal worden; overeenkomstig zal koppeling
met een negatieve prikkel de neutrale prikkel negatiever voor de persoon maken.
Gesproken wordt in dit verband van " stimulusleren'.
Verkeerswetgeving is gebaseerd op instrumentele conditionering (responsieren).
Opgemerkt zij dat de zwaarte van de straf mogelijk van invloed is op de
effectiviteit op gedragsniveau. Volgens de traditionele leertheorie zou het effect
positief samenhangen met de strafmaat, althans in situaties waarin men toezicht
verwacht. Andere theorieën, zoals de 'insufficient deterrence theory', voorspellen
anders.
Literatuur
Pavlov, l. (1927) Conditioned reflexes. New York: Oxford University Press
Skinner, B.F. (1948) Walden Two. New York: MacMillan.
Skinner, B.F. (1953) Sc/ence and human behavior. New York: MacMillan.
Skinner, B.F. (1971) Beyond (reedom and dignity. New York: Knopf.
Skinner, B.F. (1974) About behaviorsm. New York: Knopf
10
6.
Conformiteit
Conformiteit (Sherif, 1935; Asch, 1951) is het meegaan in een hoogstens impliciet
gedane oproep tot een bepaald gedrag, waaronder het uitdragen van een bepaalde
mening. Men wil niet graag als enkeling zichtbaar afwijken van wat een
meerderheid vindt. Ondanks het feit dat het individu niet expliciet iets krijgt
opgedragen, gaat er van de groep een bepaalde dwang naar het individu uit om
zich aan het groepsgedrag aan te passen. Dit kan tot gevolg hebben dat een
individu, ondanks de wetenschap dat het niet juist is, zich in zijn mening of gedrag
aan de uniformiteit van de groep conformeert.
Literatuur
Asch, S.E. (1951) Effects of group pressure upon the modification and distortion of
judgements. In: H. Guetzkow (red.), Groups, leadership, and men. Pittsburgh:
Carnegie Press.
Asch, S.E (1956) Studies of independence and Conformity: A minority of one against a
unanimous majority. In: Psychological Monographs, 70.
Sherif, M.A. (1935) Study of some social factors in perception. In: Archives of
Psychology, 27, nr. 187:1-60.
Stang, D.J. (1976) Group size effects on conformity. In: Journal of Social Psychology
98:175-181.
11
7.
Consistentietheorieën
De aanname dat de mens streeft naar consistentie tussen verschillende gedragingen
en cognities speelt een rol in een aantal sociaal-psychologische theorieën. De
belangrijkste zijn de balanstheorie van Heider (1946), de congruïteitstheorie van
Osgood en Tannenbaum (1955) en de cognitieve dissonantietheorie van Festinger
(1957).
Belangrijk gezamenlijk element in deze theorieën is de opvatting dat de mens naar
consistentie streeft, consistentie tussen de verschillende elementen die een rol
spelen bij het al dan niet vertonen van gedrag, zoals cognities, beiiefs, evaluaties
en sociale normen.
Een gedragsbeïnvloedingspoging zou aangrijpingspunten moeten hebben op zo
veel mogelijk van deze elementen, waarbij de onderlinge consistentie maximaal is
bij het vertonen van het gewenste gedrag en minimaal bij het niet-gewenste gedrag
(Fokkema, 1980).
Literatuur
Abelson, P., Aronson, E., McGuire, W.J., Newcomb, T.M., Rosenberg, M.J. &
Tannenbaum P.H. (Eds.) (1968) Theories of Cognitive Consistency. A Sourcebook,
Chicago: Rand-McNally.
Berkowitz, E. (1968) The Motivational Status of Cognitive Consistency Theorizing. In:
P. Abelson, E. Aronson, W.J. McGuire, T.M. Newcomb, M.J. Rosenberg, & P.H.
Tannenbaum (Eds.). Theories of Cognitive Consistency: A Sourcebook (303-310).
Chicago: Rand-McNally.
Duval, S. & Duval, V.H. (1983) Consistency and Cognrtion: A Theory of Causal
Attribution. Hillsdale, New Jersey: Erlbaum.
Eagly, A.H., & Chaiken, S. (1993) The Psychology of Attitudes, fort Worth: HBJ.
McCuire, W.J. (1985) Attitudes and Attitude Change. In: Lindzey, G., & Aronson, E.
(Eds.), Handbook of Social Psychology, II, Special Fields and Applications (233-346).
New York: Random House.
Festinger, L. (1957) A Theory of Cognitive Dissonance. Stanford, CA: Stanford
University Press.
Heider, F. (1946) Attitudes and cognitive organisation. In: lournal of Psychology, 21,
107-112.
Osgood, C.E., Suci, G.J., & Tannenbaum, P.H. (1957) The measurement of meaning.
Urbana: University of Illinois Press.
12
8.
Discriminatie en vooroordelen
Discriminatie en vooroordelen zijn begrippen die vaak door elkaar worden gebruikt.
Toch zijn het twee verschillende concepten. Vooroordelen verwijzen naar een
intolerant, onrechtvaardig en negatieve houding ten opzichte van een andere
groepering. Discriminatie, daarentegen, verwijst naar specifieke gedragingen ten
opzichte van een groepering die onrechtvaardig zijn in vergelijking met het gedrag
jegens andere groeperingen.
Mensen vormen vaak stereotypen van leden van andere groepen. Dit zijn schemata
die verschillende trekken en gedragingen bevatten waarvan men verwacht dat ze
karakteristiek zijn voor leden van een bepaalde identificeerbare groep. In andere
woorden: stereotyperen is het cognitieve proces waarbij karakteristieken worden
toegekend aan leden van een groep.
In de literatuur is vaak sprake van een 'in-group' en een 'out-group'. Leden van de
in-group neigen er toe, het beeld van de out-group te simplificeren: men ziet alle
leden van de out-group als identiek. Ze zien leden van de out-group als
ongedifferentieerde items in een gelijkgeschakelde sociale categorie.
Zo vormt één woord of één begrip vaak een trigger voor een heel scala aan
verwante associaties. Bij 'openbaar vervoergebruiker' verwachten we een persoon
met "weinig inkomen", "geen geld voor auto", "tijd genoeg", "weinig sociale
contacten" en "milieu-minded" ingesteld.
Het proces is evolutionair verklaarbaar: mensen hebben de behoefte om nieuw
binnenkomende informatie te categoriseren en te versimpelen. Men zoekt naar
schema's, probeert nieuwe kennis te laten aansluiten bij oude en de grote lijn vast
te houden. Het gevaar hiervan is uiteraard dat het leidt tot foutieve en inflexibele
generalisaties. Voorlichting slaagt er slechts zeer moeizaam in om vat te krijgen op
deze processen.
Literatuur
Cameron, C. (1977) Sex-role attitudes. In: S. Oskamp, Attitudes and opinions.
Englewood Cliffs, New Jersey: Pretice-Hall.
Gardner, R.C., Wonnacott, E.J., & Taylor, D.M. (1968) Ethnic stereotypes: A factor
analytic investigation. In: Canadian }ournal of Psychology, 22, 35-44.
Harding, J., Proshansky, H., Kutner, B., & Chein, l. (1969) Prejudice and ethnic
relations. In: G. Lindzey & E. Aronson (Eds.), Handbook of social psychology (Vol. 5)
Reading, Massachusetts Addison-Wesley.
Kirkpatrick, C. (1963) The family as process and institution. New York: Ronald Press.
Marx, G.T. (1970) Civil disorder and agents of social control. In: Journal of Social
Issues, 26(1), 19-57.
Rokeach, M. (1960) The open and closed mind. New York: Basic Books.
13
Weissbach, T. (1977) Racism and prejudice. In: S. Oskamp, Attitudes and opinions.
Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice-Hall.
14
9.
Door-in-the-face
Volgens dit principe wordt eerst een zwaar verzoek gedaan (bijvoorbeeld de auto
wegdoen) en vervolgens een lichter verzoek (bijvoorbeeld carpoolen). Aan het
lichte verzoek wordt veel vaker voldaan wanneer die was vooraf gegaan door het
zware verzoek dan wanneer uitsluitend het lichte verzoek was gedaan, zelfs al
wordt het eerste verzoek geweigerd.
De zelfperceptietheorie (zie elders) zou het tegendeel voorspellen. Het effect treedt
dan ook alleen onder bijzondere omstandigheden op (De Jong, 1979):
1. Het eerste verzoek moet zeer vergaand zijn, zodat iemand die weigert daarmee
geen negatieve kijk op zichzelf krijgt
2. Het tweede verzoek moet door dezelfde persoon worden gedaan als het eerste
verzoek, omdat mensen het tweede verzoek als een verzwakking van het eerste
verzoek van de vragensteller op zullen vatten, en dan druk zullen voelen om
ook een concessie ook te doen. Zo'n concessie zullen ze echter niet bij een
ander, een 'wildvreemde', doen.
Literatuur
Cialdini, R.B., Vincent, J.E., Lewis, S.K., Catalan, J., Wheeler, D., & Darby, B.L.
(1975) A reciprocal consessions procedure for inducing compliance: The door-inthe-face technique. In: /ourna/ of Personality and Social Psychology, 21, 206-215.
De Jong, W. (1979) An examination of self-perception mediation of the foot-in-thedoor effect. In: lournal of Personality and Social Psychology, 37, 2221-2239.
15
10.
Elaboration likelihood model
Een model van attitudevorming en -verandering dat momenteel sterk in de
belangstelling staat is het elaboration likelihood model (Petty & Cacioppo, 1981).
Dit slaat op de kans ('likelihood') dat de persoon nadenkt over de argumenten van
de boodschap, deze verwerkt, erop voortborduurt ('elaborates on'). Als de
persoon systematisch over de argumenten nadenkt wordt de zgn. centrale route
gekozen; als de persoon zich laat leiden door andere psychologische
mechanismen is er sprake van de perifere route. Voorbeelden van de perifere route
zijn de invloed van de aantrekkelijkheid van de boodschapper en diens
vermoedelijke deskundigheid of geloofwaardigheid; het betreft dus aanwijzingen
die perifeer zijn ten opzichte van de inhoud van de boodschap. Het gebruik van de
perifere route kost minder denkwerk, wat o.a. belangrijk is wanneer de persoon
wordt afgeleid of niet erg gemotiveerd is om over het onderwerp na te denken.
Attitudes die volgens de centrale route zijn ontstaan zijn betrekkelijk persistent, ze
voorspellen gedrag goed en ze worden slechts veranderd door overtuigende
tegenargumenten; dit alles geldt niet of minder voor attitudes die volgens de
perifere route zijn ontstaan. Een consequentie zou kunnen zijn dat als een
populaire voetballer of musicus het gebruik van de fiets of het openbaar vervoer
aanprijst en het gebruik van de auto probeert te ontmoedigen, het directe effect
misschien groter is dan wanneer men de nadruk minder op de boodschapper en
meer op de boodschap legt en mensen via een goed beargumenteerd betoog tracht
te beïnvloeden; maar in het tweede geval zal het (geringere) effect mogelijk wel
meer blijvend zijn en meer gedragseffecten teweeg brengen.
Literatuur
Petty, R.E., & Cacioppo J.T. (1981) /Attitudes and persuasion: Classic and
contamporary approaches. Dubuque, lowa: William C. Brown.
Petty, R.E., & Cacioppo J.T. (1986) Communication and persuasion: Central and
peripheral routes to attitude change. New York: Springer.
Poiesz, Th.B.C. (1989) De transformatie van een karikatuur. Inaugurale rede. Tilburg:
Katholieke Universiteit Brabant.
Tertoolen, G. (1995) Overheidsvoorlichting. Heeft de ontvanger er wel boodschap
aan? Een onderzoek naar informatieverwerking bij twee Nederlandse massamediale
voorlichtingscampagnes. In: Communicatie, 24 (4), 31-43.
16
11.
Foot-in-the-door techniek
Dit principe (Freedman & Fraser, 1966) is gebaseerd op Bem's self perception
theory en stelt dat het teweegbrengen van een kleine gedragsverandering een
attitudeverandering tot gevolg kan hebben, waarna verdere gedragsverandering
waarschijnlijker wordt.
Dit betekent dat het doen van een klein gemakkelijk in te willigen verzoek, de kans
vergroot dat een later te doen groter verzoek ook wordt ingewilligd.
Een verklaring voor dit verschijnsel zou kunnen zijn, dat (gebaseerd op de
zelfperceptietheorie) iemand zichzelf iets kleins ziet doen en dan tot de conclusie
komt dat hij of zij een aardig persoon is. Vervolgens zal een groter verzoek ook
worden ingewilligd omdat de persoon zijn of haar eigen beeld van zichzelf niet
wil verstoren.
Er moet echter wel aan twee voorwaarden worden voldaan:
1. Het eerste verzoek moet groot genoeg zijn om mensen aan te zetten tot
nadenken over de implicaties van hun gedrag (het moet aanzetten tot
zelfreflectie, 'zelfperceptie')
2. Men moet de perceptie van vrije keuze hebben.
Literatuur
Freedman, J.L., & Frazer, S.C. (1966) Compliance without pressure: The foot-in-thedoor technique. In: Journal of Personality and Social Psychology, 4, 195-202.
17
12.
Gewoontegedrag
Gewoontegedrag (zie o.a. Dewey, 1922; Miller & Dollard, 1941) bestaat eruit, dat
gedrag dat in een situatie bij herhaling op een bepaalde wijze is vertoond niet
zonder reden wordt veranderd. De functie hiervan is, dat de persoon aldus moeite,
tijd en aandacht om een keuze tussen gedragingen te maken kan uitsparen. Voor
mobiliteit is gewoonte een belangrijke factor. O.a. geldt het de
vervoermiddelkeuze in het woon-werkverkeer, waar de herhaling overduidelijk is.
Maar het kiezen voor bijvoorbeeld de auto voor variërende incidentele
verplaatsingen is eveneens sterk afhankelijk van gewoonten; het 'even de auto
nemen' is dikwijls een sterke gewoonte. Zie ook het onderzoek van Aarts (1996)
over de rol van gewoonten bij de vervoermiddelkeuze.
Een aspect van gewoontegedrag is dat de persoon die het vertoont vaak niet op de
hoogte is dat hij het vertoont, met als gevolg dat er voor hem geen aanleiding is
om het te veranderen: het zicht op alternatieven ontbreekt. Dat maakt deze
categorie relatief ongevoelig voor voorlichting. Het laten ervaren van alternatieven
is vaak de enige oplossing om niet gewenst gewoontegedrag te doorbreken.
Literatuur
Aarts, H. (1996) Hafait and decision making the case of travel mode choice. Thesis,
Katholieke Universiteit Nijmegen.
Roelofs, E.C., Veling, I.H. & de Bruin, R.H. (1992) Cewoontvormingen
verplaatsingsgedrag, Veenendaal: Traffic Test.
Rooijers, A.J. & Steg, E.M. (1991) De rol van Gewoontegedrag bij
Vervoermiddelkeuze. Haren: VSC.
Rooijers, A.J. & Welles, H. (1996) Gewoonte de baas. Haren: Verkeerskundig
Studiecentrum.
18
13.
Groepsdenken
Relevante factoren die het ontstaan van groepsmeningen bevorderen zijn:
anonimiteit, persoonlijk niet op worden aangesproken, er wordt niet gevraagd naar
tegenargumenten (Janis, 1972). Groepsdenken leidt tot rationalisaties van eigen
mening, bekrachtiging van negatieve stereotypen van leiders van de tegenpartij en
in sommige gevallen ook tot massa-hysterie. De Janis-theorie gaat overigens vooral
in op sterk geïsoleerde groepen (niet zo representatief voor verkeer).
Literatuur
Janis, I.L. (1972) Victims of groupthink. Boston: Houghton Mifflin.
Steg, E.M. (1996) Gedragsverandering ter vermindering van het autogebruik:
Theoretische analyse en empirische studie over probleembesef,
verminderingsbereidheid en beoordeling van beleidsmaatregelen. Ridderkerk:
Offsetdrukkerij Ridderprint B.V.
19
14.
Hedonisme
Hedonisme is het nastreven van eigen genot en plezier en het vermijden van
onplezierige dingen ('hedonistic calculus'; Bentham, 1789). Bij hedonisten staat
het eigen belang voorop en het maatschappelijke belang op de achtergrond. Zo
zijn hedonistisch ingestelde automobilisten niet of nauwelijks met
maatschappelijke argumenten (milieu, verantwoordelijkheid voor het nageslacht)
er van te overtuigen dat het verstandig is om de auto minder te gebruiken. Wil men
ze met deze boodschap bereiken dan zal men ze op hun eigen voordeel moeten
aanspreken. Dit kan bijvoorbeeld door te verkondigen dat als men ook op termijn
nog het genot van de eigen auto wil hebben, men er nu verstandiger mee om moet
gaan.
Literatuur
Bentham, J. (1789) An introduction to the principles ofmorals and legislation.
Oxford: Clarendon Press.
Jones, E.E. & Davis, K.E. (1965) From acts to dispositions: The attribution process in
person perception. In: L. Berkowitz (Ed..), Advances in experimental social
psychology (Vol. 2). New York: Academie Press.
Thorndike, E.L. (1898) Animal Intelligence: an experimental study of the associative
process in animals. In: Psychological Review. Monograph Supplement, no. 8.
20
15.
Illusoire superioriteit
Dit begrip houdt in dat men meent zelf nooit fouten te maken zoals anderen die
maken en het gevoel heeft in bepaalde opzichten beter te zijn dan anderen. Het
gevoel beter te zijn dan anderen bestaat bij velen ten onrechte, vandaar het
'illusoire'.
Een mooi voorbeeld van het illusoire gevoel van superioriteit is bijvoorbeeld bij
veel automobilisten te vinden als het gaat om hun rijstijl: het grootste deel van de
automobilistenpopulatie is van mening dat hij of zij beter rijdt dan de meeste
andere automobilisten.
Het verschijnsel illusoire superioriteit kan in combinatie met het Sociale dilemma -
waarin men al liever niet meer dan anderen offers brengt- catastrofaal zijn voor het
stimuleren van coöperatief gedrag.
Literatuur
Kreveld, D. van (1994) Travel behavior and the environment: Social psychological
and moral aspects, In: Global Bioethics, 7 (2), 39-51.
Tertoolen, G. & Kreveld, D. van (1995) De schadelijke bijwerkingen van
voorlichting. Overheidscampagnes ter discussie. In: Beleid en Maatschappij, 5, 296303.
21
16.
Informatie-integratie
Men spreekt ook wel van impressie-formatie (of incorrect, van ' person perception'
of " person cognition1). Bij informatie-integratie gaat het om de vraag hoe
afzonderlijke stukjes informatie over een bepaald object worden geïntegreerd tot
één impressie, een attitude of een belief.
Belangrijk zijn het recency-effect, het primacy-effect en het set size effect.
Het recency-effect bestaat erin dat de informatie die het laatst is aangeboden een
relatief zwaar gewicht krijgt in de overall representatie.
Het primacy effect behelst het fenomeen dat de informatie die het eerst werd
aangeboden een zwaar gewicht krijgt toegekend.
Het set-size effect betreft de additiviteit van de informatie. Meer (consistente)
informatie over het stimulus-object leidt tot extremere scoringen op de afhankelijke
variabele.
Bekend zijn de experimenten van Asch (1946).
Literatuur
Anderson, C.A., Lepper, M.R. en Ross, L. (1980) The perseverence of social theories:
The role of explanation in the persistence of discredited information. In: tourna! of
Personality and Social Psychology, 39: 1037-1049.
Asch, S.E. (1946) Forming impressions of personality. In: Journal of Abnormal and
Social Psychology, 41: 258-290.
22
17.
Insufficient deterrence theory
Deze theorie (Festinger en Freedman, 1964) stelt dat wanneer men ongewenst
gedrag tegengaat door dreiging met hoge straffen zal dit het optreden van dit
gedrag effectief tegengaan. Wanneer men het ongewenste gedrag tegengaat door
een lage, maar nog juist voldoende straf, treedt er dissonantie op: ondanks dat de
straf maar laag is vertoont de persoon het ongewenste gedrag- niet. De straf geeft
een nauwelijks of niet voldoende rechtvaardiging voor het achterwege laten van
het aantrekkelijke gedrag. De dissonantie kan dan worden opgeheven door het
gedrag 'eigenlijk achteraf toch niet zo aantrekkelijk te vinden. Met andere
woorden, bij de lage straf treedt meer internalisatie op.
Het belang hiervan is o.a., dat als de strafdreiging in nieuwe situaties gering of
afwezig is de persoon het ongewenste gedrag desondanks niet zal vertonen. In het
verkeer zijn hoge straffen weliswaar effectiever in het bewerkstelligen van effecten
op het gedrag, maar de opvoedende werking tot gewenst verkeersgedrag van lage,
mits voldoende hoge straffen om het beoogde gedrag teweeg te brengen, is
vermoedelijk groter. Volgens de theorie van de zelf-waarneming (Bern, 1967) geeft
de lage straf onvoldoende rechtvaardiging aan de persoon en concludeert deze
over zichzelf, dat hij of zij om interne redenen zal hebben afgezien van het
betreffende gedrag, bijvoorbeeld omdat het eigenlijk toch niet zo leuk is.
Literatuur
Bern, D.J. (1967) Self-perception: An alternative interpretation of cognitive
dissonance phenomena. In: Psychological Review, 74: 183-200.
Festinger, L.A. (1957) A theory of cognitive dissonance. Stanford, California:
Stanford University Press.
23
18.
Internalisatie en identificatie
Eén van de eerste problemen die we tegenkomen wanneer we attitude- of
gedragsverandering observeren, is dat het lastig is om te bepalen of het gaat om
een wérkelijke verandering in een interne attitude (ook wel 'private acceptance'
ofwel innerlijke acceptatie genoemd) of dat er alleen sprake is van een louter
conformeren in geobserveerd gedrag zonder dat de interne attitude echt is
veranderd ('public compliance' ofwel 'inschikkelijkheid' genoemd).
Hoe kan duurzame interne attitudeverandering worden bewerkstelligd? Volgens
Keiman (1961) kunnen er bij attitudeverandering tenminste 3 verschillende
processen worden onderscheiden:
•
Compliance (inschikkelijkheid)
•
Identificatie (vereenzelviging)
•
Internalisatie (verinnerlijking)
Compliance is het geobserveerde gedrag in de richting die de beïnvloedende partij
wenst. Compliance vindt plaats als gevolg van het dreigen met straf of het beloven
van een beloning voor gewenst gedrag. Dit gedrag beklijft niet: het verdwijnt zodra
de beïnvloedende partij van het toneel is verdwenen.
In tegenstelling daarmee zijn Identificatie en Internalisatie aspecten van innerlijke
acceptatie. Ze verschillen enkel van elkaar in demotivatie.
Identificatie speelt bijvoorbeeld een belangrijke rol bij het opvoeden van kinderen.
Zo zie je bij kinderen of bij fans, dat ze tot in het extreme net zo proberen te zijn
als hun idool. Zo treedt het op wanneer een nieuwe rekruut in het leger komt of
een nieuwe student bij een studentenvereniging. Zo'n nieuweling adopteert veel
attitudes van de gearriveerden, omdat zijn identiteit zo sterk afhankelijk is van zijn
relatie tot, en de acceptatie van, de groep.
Internalisatie is het proces waarbij de persoon werkelijk gelooft dat een opvatting
congruent is met zijn waardensysteem. Hoewel internalisatie een vrij rationeel
proces lijkt te zijn, is het dat niet geheel. Veronderstel dat één van de waarden van
een vertegenwoordiger als volgt luidt: "men moet zijn klanten zoveel mogelijk
bedriegen". Dit zou beschouwd kunnen worden als een irrationele manier van
zaken doen. Toch zal zo'n persoon attituden, die consistent zijn met deze
oriëntatie, adopteren door een proces van internalisatie.
Samengevat:
•
Compliance is oppervlakkige gedragsverandering'omdat het moet"
•
•
Identificatie is acceptatie die optreedt "omdat het van me verwacht wordt"
Internalisatie is acceptatie die optreedt "omdat het juist is", "omdat het met
mijn waardenpatroon overeenstemt"
24
In het kader van de bestudering van cognitieve dissonantie zijn experimenten
gedaan in het zogenaamde 'forced-compliance paradigma' (geforceerde
inschikkelijkheid). Een voorbeeld daarvan is het volgende. Proefpersonen die sterk
voor het milieu zijn, worden 'gedwongen' om een opstel te schrijven over de
voordelen van de auto. Wanneer dan na afloop de attitude wordt gemeten, zal de
mening van de persoon minder pro-milieu zijn dan daarvoor.
Er zijn verschillende verklaringen gegeven voor dit verschijnsel. De
zelfperceptietheorie (Bem, 1972) stelt dat mensen hun eigen gedrag observeren en
geneigd zijn om het volgende te denken:*Blijkbaar ben ik toch niet zo voor het
milieu, als ik in staat ben om een pro-auto verhaal te schrijven". Er moet dan
echter wel aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Zo mag de ervaren dwang tot
het schrijven van zo'n opstel niet te sterk zijn.
De cognitieve dissonantietheorie (Festinger, 1957) stelt dat mensen een hekel
hebben aan inconsistente attitudes en gedrag. Omdat een anti-auto attitude en een
pro-auto opstel tegenstrijdig zijn, zal de persoon de neiging hebben om ze meer
met elkaar in overeenstemming te brengen. Er zijn verschillende manieren om dat
te doen. Eén ervan is het afzwakken van de eigen attitude:*Misschien ben ik toch
niet zo milieubewust als ik altijd dacht."
Literatuur
Bem, DJ. (1972). Self-perception theory. In Berkowitz, L. (ed.):Advances in
experimental social psychology, Vol. 6. New York: Academie Press.
Festinger, L. (1957). A theory of cognitive dissonance. Stanford: Stanford
University Press.
Keiman, H.C. (1961). Processes of opinion change. Public Opinion Quarterly 25,
57-78.
25
19.
Locus-of-control
Volgens Rotter (1966) verschillen individuen van elkaar op een dimensie die hij
noemde ' locus of control'. Aan het ene uiteinde van die dimensie bevinden zich
mensen die hun eigen handelen (inzet, vaardigheid, etc.) zien als bepalend voor
hun opbrengsten. Aan het andere uiteinde bevinden zich mensen die vinden dat
hun lot vooral afhangt van factoren buiten henzelf.
Nauwe relaties zijn er met de attributie-theorieën. Locus of control kan gezien
worden als een tendens van mensen om met name intern dan wel extern te
attribueren.
Literatuur
Rotter, J.B. (1966) Generalized expectancies for internal versus external control of
reinforcement. In: Psychological Monographs 80 (1, whole no. 609).
26
20.
Machtsafstandreductietheorie
Deze theorie (Mulder, 1963) stelt dat mensen streven naar macht en dat macht
plezierig gevonden wordt (voor dat laatste bestaat overigens weinig evidentie).
Volgens Mulder wil een individu het machtsverschil tussen hemzelf en een meermachtige reduceren. Deze tendens tot machtsafstandreductie neemt toe naarmate
het machtsverschil kleiner is.
Voorts bestaat er een tendens om de machtsafstand met minder-machtigen groter te
maken. Deze tendens neemt af naarmate het machtsverschil geringer is.
Literatuur
Mulder, M. (1958) Groepsstructuur, motivatie en prestatie. Thesis, Universiteit van
Amsterdam.
Extra, J. (1983) Machtafstandsreductie en sociale vergelijking. Thesis, Universiteit
Utrecht.
27
21.
Massamediale communicatie
Voor massamediale communicatie heeft Maletzke (1963) een model ontwikkeld
waarin wordt benadrukt dat de geloofwaardigheid en de vertrouwenwekkendheid
(geen verborgen eigenbelangen) van de boodschapper evenals de belangrijkheid
van de boodschapper relevant zijn bij de interpretatie van een boodschap door een
ontvanger.
De geloofwaardigheid hangt af van het beeld dat de ontvanger voorheen al had en
van de eventuele discrepantie tussen dat beeld en de boodschap. Als die
discrepantie te groot is neemt de geloofwaardigheid af.
De consistentie van verschillende boodschappen van de zender is ook belangrijk.
Als de overheid zowel het OV moet verbeteren als de tarieven moet verhogen, zijn
de boodschappen niet consistent, zeker niet voor iemand die wordt aangespoord
om van de auto in het OV te stappen.
De belangrijkheid van de boodschapper speelt een dubbelrol: de boodschap van
een zeer belangrijke boodschapper wordt eerder opgemerkt maar ook eerder
vergeten, terwijl de boodschap van een minder belangrijke boodschapper minder
goed wordt opgemerkt, maar als de boodschap wel wordt opgemerkt wordt die
wel langer onthouden (' sleeper effect').
Veel andere theoretische en empirische inzichten bestaan er niet op dit gebied (zie
o.a. Damoiseaux, 1987) anders dan dat de boodschapper/zender voor de
ontvanger:
•
geloofwaardig en vertrouwenwekkend moet zijn;
•
consistente boodschappen moet uiten (als dezelfde zender twee strijdige
boodschappen moet verstrekken verdient het aanbeveling om de
boodschappen door onafhankelijke zenders te laten uitdragen).
Literatuur
Maletzke, G. (1963) Psycho/ogie der Massenfcommunikation. Hamburg: Verlag
Hans Bredow Institut.
Damoiseaux, V., Gerards, F.M., Kok, G.J., en Nijhuis, F. (1987)
Gezondheidsvoorlichting en -opvoeding: Van analyse tot effecten.
Assen/Maastricht: van Gorcum.
Tertoolen, G. & Kreveld, D. van (1995) De schadelijke bijwerkingen van
voorlichting. Overheidscampagnes ter discussie. In: Beleid en Maatschappij, 5, 296303.
28
22.
Mere exposure
Mere exposure (Zajonc, 1968) wordt wel vertaald als ' loutere blootstelling'. Als
een persoon bij herhaling wordt blootgesteld aan een nog onbekende prikkel zal
deze prikkel positiever worden beoordeeld naarmate de persoon er vaker aan
wordt blootgesteld. Verondersteld wordt dat het biologisch voordelig is voorzichtig
te zijn met onbekende prikkels, omdat deze op gevaar zouden kunnen wijzen.
Naarmate vaker gebleken is dat zij geen negatieve effecten veroorzaken kan het
individu de voorzichtigheid laten varen en treedt een soort vertrouwdheid op. Dit
verschijnsel is ook voor dieren gedemonstreerd.
Mere exposure wordt gebruikt in reclame, voorlichting, politieke propaganda, enz.
Het effect treedt bij zeer uiteenlopende prikkels op, maar is minder sterk dan veel
andere effecten. Men kan het beschouwen als een soort gewenning.
Literatuur
Zajonc, R.B. (1965) Social facilitation. In: Science, 149, 269-274.
Zajonc, R.B. (1968) Attitudinal effects of mere exposure. In: Journal of Personality
and Social Psychology Monograph Supplement, 9 (2, Part 2), 2-27.
Zajonc: R.B. (1980) Feeling and thinking: Preferences need no inferences. In:
American Psychologist, 35, 151-175.
29
23.
Prisoner's dilemma
Het prisoner's dilemma (Luce en Raiffa, 1957) is een situatie waarin de (in principe
2) actoren elk een gedragskeuze moeten maken, zonder op de hoogte te zijn van
de keuze die de ander maakt. De uitkomsten voor elke aktor is afhankelijk van
zowel zijn eigen keuze alsook die van de ander. Als beide actoren het gewenste
gedrag vertonen zijn de totale opbrengsten maximaal. Maken zij een verschillende
keuze dan heeft één aktor hoge opbrengsten en de ander lage.
Het prisoner's dilemma kan het best aan de hand van een voorbeeld
aanschouwelijk worden gemaakt.
Stel dat u en een medeplichtige, iemand voor wie u zich verder niet interesseert,
een misdaad hebben gepleegd en nu in de gevangenis zitten. U zit in gescheiden
cellen en kunt niet met elkaar communiceren. De openbare aanklager doet u het
volgende voorstel (en u weet dat dit voorstel ook aan uw medeplichtige wordt
gedaan): "Voor u alle twee is er een hoop bewijs. Als u beiden blijft ontkennen,
zullen wij u beiden toch veroordelen en krijgt u beiden 2 jaar cel. Maar als u ons
helpt door te bekennen, zodat het voor ons makkelijker wordt uw medeplichtige te
veroordelen, dan laten we u gaan en krijgt uw medepliditige 5 jaar cel. Wanneer u
alle twee bekent, dan krijgt u beiden 4 jaar cel." Dit kan in de volgende payoffmatrix worden weergegeven:
medeplichtige
ontkennen
bekennen
2 jaar cel
vrij!
ontkennen
2 jaar cel
5 jaar cel
U
5 jaar cel
4 jaar cel
bekennen
vrij!
4 jaar cel
Nog algemener kan zo'n dilemma als volgt worden weergegeven (Axelrod, 1984):
30
Player B
cooperates
N.
defects*
R=3
cooperates
R =3
\v
Player A
\ S= 0
defects*
T=5
N.
'to d«Uct' bitchcnt ittiits K|I difietwl.
«rmouw. •fvillig zijn.
R^Reward for mutual cooperation
P = Punishment for mutual delection
T = Temptation to defect
S = Suckar's payoff
Literatuur
Luce, R.D. & Raiffa, H. (1957) Games and Decisions: Introduction and critica/
survey. London: John Wiley and sons.
Rapoport, A. & Chammah, A.H. (1965) Prisoner's dilemma: A study in conflict and
cooperation. Ann Arbor: University of Michigan Press
Axelrod, R. (1984) The evolution of cooperation. New York: Basic Books
31
24.
Probleembesef
Onderscheid moet worden gemaakt tussen besef van de persoonlijke problemen
en besef van de maatschappelijke problemen. Maatschappelijk en persoonlijk
probleembesef worden beide groter als de locus-of-control buiten het individu valt
en kunnen leiden tot' learned helplessness' (als men het idee heeft dat niets meer
helpt) of tot reactance (als men zich tegendraads gaat gedragen om te bewijzen dat
men wél grip heeft op de eigen situatie). De reactie hangt af van iemands self
efficacy (i.e. de mate waarin iemand meent het gewenste gedrag te kunnen
vertonen en dat het bijdraagt aan de oplossing van het probleem).
Maatschappelijk probleembesef is belangrijk voor gedragsverandering omdat het
de billijkheid van actie verklaart, maar zeker niet voldoende. Geloof in de
werkzaamheid van de maatregelen en in de eigen mogelijkheden tot
gedragsverandering zijn ook zeer belangrijk.
Mensen verschillen sterk in de mate van maatschappelijk probleembesef.
Maatschappelijk probleembesef is o.a. een functie van:
•
externe attributie (een gemeenschappelijke vijand);
•
self efficacy;
•
persoonlijke belangen bij gedragsbehoud (als die groot zijn, maakt men zijn
attituden consistent door het maatschappelijke probleem te bagatelliseren of
te ontkennen).
Literatuur
Duval, S. & Duval, V.H. (1983) Consistency and Cognition: A Theory of Causal
Attribution. Hillsdale, New Jersey: Erlbaum.
Seligman, M.E.P. (1975) Helplessness: On depression, development anddeath. San
Francisco: Freeman.
Steg, E.M. (1996) Gedragsverandering ter vermindering van het autogebruik:
Theoretische analyse en empirische studie over probleembesef,
verminderingsbereidheid en beoordeling van beleidsmaatregelen. Ridderkerk:
Offsetdrukkerij Ridderprint B.V.
Tertoolen, G. (1995) Milieuinformatie en machteloosheid. Een onderzoek naar de
inhoud van de milieuboodschap. In: Massacommunicatie, 23 (1), 41-52.
32
25.
Rationeel en irrationeel gedrag
Beide soorten gedrag worden in de literatuur ook wel eens omschreven als
'beredeneerd' en 'impulsief' gedrag.
In veel literatuur over gedragsbeïnvloeding en modellen over attitudeverandering
wordt de mens geportretteerd als een rationele beslisser. Er is echter ook al
geruime tijd bekend dat de mens vaak niet in staat is om rationele beslissingen te
nemen. Hij schat kansen verkeerd in, heeft last van primacy en recency-effecten,
zoekt geen goede informatie, maakt gebruik van onvolledige informatie, gaat op
gewoonte en routine af en vertoont cognitieve dissonantie-reductie. Anders
gezegd: de mens is steeds op zoek naar informatie die zijn keuzen bevestigt en
daarmee zijn zelfrespect versterkt. Prachtige experimenten waarin de feilbaarheid
van de rationele beslisser wordt aangetoond zijn te vinden bij Nisbett en Ross
(1980). Zij tonen aan hoe zelfs hoogleraren in de besliskunde irrationele
beslissingen nemen wanneer het gaat over alledaagse zaken als de keuze voor een
nieuwe auto. Mensen laten de toevallige negatieve ervaringen van een buurman in
zo'n geval veel zwaarder wegen dan de statistisch veel betrouwbaardere
overzichten van de consumentenbond, waarin de ervaringen van duizenden
consumenten worden gepresenteerd. Ook Zajonc heeft over beslissingsprocessen
behartigenswaardige zaken geschreven (Zajonc, 1980).
Daarnaast spelen er bij keuzeprocessen niet alleen rationele motieven een rol,
maar ook emotionele. Overigens is het belangrijk om een duidelijk onderscheid te
maken tussen emotioneel en irrationeel - omdat emoties c.q. gevoelens moeilijker
te beredeneren en te sturen zijn, zijn ze daarom nog niet irrationeel, onbegrijpelijk
of oninvoelbaar! Voorbeelden van zulke gevoelsmatige motivaties die een rol
spelen in de vervoermiddelkeuze zijn (Wildervanck, 1990):
• De behoefte aan een gevoel van veiligheid
•
•
•
•
De behoefte aan privacy
De behoefte aan sociale contacten
De behoefte aan status
De behoefte aan uitdaging en zelfstandigheid, aan invloed hebben op de gang
van zaken
Tussen de attitude, de intentie en het gedrag kan een discrepantie bestaan.
Daarvoor is een aantal tussenliggende determinanten verantwoordelijk, zoals:
•
persoonlijke determinanten: acht de persoon zichzelf ook in staat het gewenste
gedrag te vertonen (waargenomen zelf-effectiviteit, ook wel self-efficacy
genoemd) en kan de persoon het gewenste gedrag ook uitvoeren?
(vaardigheden)
•
sociale determinanten: wat vindt de sociale omgeving ervan? (sociale norm)
•
omgevingsdeterminanten: kan het gedrag ook wórden uitgevoerd? (barrières)
•
gewoontevorming
33
Een theorie die rekening houdt met zowel het rationele als het irrationele
beslissingsgedrag is het elaboration-likelihood model van Petty en Cacioppo
(1986). Volgens deze auteurs kunnen cognitieve veranderingen op twee manieren
worden gerealiseerd: ofwel via de zogenaamdecentra/e, ofwel via de perifere
route. In het eerste geval is de boodschapontvanger zowel in staat als gemotiveerd
om uitgebreid over de boodschap na te denken; in het tweede geval is die
mogelijkheid of motivatie kleiner of zijn ze zelfs afwezig. Cognitieve verandering
via de centrale route vooronderstelt een uitgebreide en weldoordachte afweging en
verwerking van boodschap-elementen: zij vooronderstelt cognitievee/aboratie
(bewerking). In de huidige informatiesamenleving, die zich kenmerkt door een
overvloed aan overredende informatie, zal de ontvanger vaak niet tot cognitieve
elaboratie in staat of gemotiveerd zijn. In deze situaties zal veel cognitieve
verandering tot stand moeten komen via oppervlakkige informatieverwerking: de
perifere route. In dat geval is het belang van de voorlichter, en in het bijzonder het
overwicht van die voorlichter, van cruciale betekenis: dat overwicht blijkt namelijk
de determinant bij uitstek te vormen van cognitieve verandering (Cialdini e.a.,
1981).
Literatuur
Cialdini, R.B., Petty, R.E & Cacioppo, J.T. (1981). Attitude and attitude change.
Annual Review of Psychology, 32, 357-404.
Petty, R.E. & Cacioppo, J.T. (1986). Communication andpersuation. Central and
peripheral routes to attitude change. New York: Springer.
Wildervanck, C. (1990). De irrationele reiziger. Verkeerskunde 41 (l 1), 522-526.
Nisbett, R. & Ross, L. (1980). Human Inference: Strategies and Shortcomings of
Social ludgement. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.
Zajonc, R.B. (1980). Feeling and Thinking: Preferences need no Inferences.
American Psychologist 35 (2), 151-175.
34
26.
Risico-perceptie
Risico-perceptie is de mate waarin mensen gevaar waarnemen. Deze is van belang
voor hun beslissingsproces en hun handelen. Risicoperceptie is subjectief en gaat
lang niet altijd gelijk op met de objectieve risicocijfers.
De mate van risico die iemand ervaart bepaalt of hij dat risico accepteert of dat hij
zal proberen het te ontlopen ofte verminderen. Belangrijke factoren daarbij zijn:
•
Vrijwilligheid. Mensen accepteren van vrijwillige activiteiten meer risico dan
van onvrijwillige activiteiten
•
Chronisch/catastrofaal: Mensen vinden vaak voorkomende fchronische")
kleinere ongevallen minder bedreigend dan weinig voorkomende zeer ernstige
("catastrofale") ongevallen. Dit kan leiden tot het verschijnsel
autokilometervreters met vliegangst
•
Eigen invloed. Als iemand zelf invloed op de situatie denkt te kunnen
uitoefenen zal hij van die situatie meer risico accepteren dan als hij het gevoel
heeft dat de situatie zich volkomen aan zijn wil en invloed onttrekt
•
Bekendheid risico. Van dingen waarvan niet duidelijk is wat er precies mis kan
gaan en wat daarvan de gevolgen kunnen zijn wordt minder risico
geaccepteerd.
Mensen blijken een bepaald niveau van risico-perceptie te accepteren. Als in een
situatie de veiligheid wordt verhoogd, gaan ze zich zo gedragen dat ze weer op het
oude niveau van risicoperceptie terugkomen. Dit proces van compenseren voor
veranderingen in de risicoperceptie wordt wel de cortstant-risico-theorie genoemd.
Literatuur
Coren, S., Porac, C & Ward, L.M. (1978) Sensation and perception. New York:
Academie Press.
Sherif, M.A. (1935) Study of some social factors in perception. In: Archives of
Psychology, 27, nr. 187: 1-60.
35
27.
Self perception theory
Deze theorie (Bem, 1972) stelt dat mensen hun eigen attitudes, voorkeuren,
emoties etc. (deels) kennen door ze af te leiden uit hun eigen gedrag en de
omstandigheden van dat gedrag. Dit gebeurt net zoals de attitudes etc. van anderen
afgeleid worden uit hun gedrag.
Gedrag is in deze notie een voorloper van meningen en attituden. Deze worden
achteraf gereconstrueerd door te streven naar consistentie tussen gedrag en
mening.
Literatuur
Bem, DJ. (1972) Self-perception theory. In I. Berkowitz (Ed.), Advances in
experimental social psychology (Vol. 6). New York: Academie Press.
Fazio, R.H., Zanna, M.P., & Cooper, J. (1977) Dissonance and self-perception: An
integrative view of each theory's proper domain of application. In: lournal of
Experimental Social Psychology, 13, 464-79.
36
28.
Sociaal dilemma
Van een sociaal dilemma is sprake wanneer individuele en collectieve belangen
strijdig zijn, terwijl de waarde van het collectieve belang groter is dan de totale
waarde van de individuele belangen (Liebrand en van Lange, 1989). Anders
gezegd: Een sociaal dilemma is een situatie waarin een aantal individuen van
elkaar afhankelijk is en waarin het individuele belang (eigen belang) strijdig is, of
kan zijn, met het gemeenschappelijke (collectieve) belang.
Sociale dilemma's zijn onder te verdelen in drie soorten:
1. Het 'commons problem'. Een klassiek voorbeeld van dit dilemma werd
gegeven door Hardin (1968). Een aantal boeren laat vee grazen op een
gemeenschappelijk stuk grond. De aanname is dat elke herder voor zichzelf de
opbrengst van zijn kudde wil maximaliseren (om meer melk, vlees, huiden etc.
te krijgen). Voor een individuele boer is het aantrekkelijk om er vee bij te
nemen, omdat hij zijn eigen opbrengst dan vergroot. De gemeenschappelijke
wei zal dan door meer vee gedeeld worden, maar aanvankelijk zal er voor de
individuele boer meer voor- dan nadeel zijn. Maar als alle boeren dit gaan
doen, kan een tragische situatie ontstaan die voor alle herders zeer onwenselijk
is.
2. Sociale fuiken ontstaan doordat keuzen die op korte termijn profijtelijk zijn
voor het individu, op de lange termijn de gemeenschap als geheel schade
berokkenen. Het probleem met sociale fuiken is, dat het moeilijk is voor
individuen zich er aan te onttrekken als iemand de eerste stap heeft gezet. Veel
milieu- en energiegedrag, zoals autorijden, draagt een dergelijk karakter. De
onmiddellijke gevolgen van het gedrag zijn overwegend prettig en belonend.
Op de lange termijn krijgen individu en maatschappij te maken met uitputting
van hulpbronnen, milieuschade e.d. De tragiek van het geheel is, dat zo'n
keuze voor het individu rationeel is en door fundamentele maatschappelijke
waarden van vrijheid en gelijkheid wordt gerechtvaardigd, maar voor het
collectief irrationeel is: de 'tirannie van de individuele beslissingen'.
3. 'Zwartriiderseedrae'. Sommige zaken zijn voor iedereen beschikbaar, onmacht
of iemand een bijdrage tot de voorziening ervan heeft geleverd.
Bij veel mensen valt dan ook een ambivalente houding t.o.v. het autorijden waar te
nemen. Men ziet wel dat het autorijden maatschappelijk ongewenste effecten met
zich meebrengt, maar men wil het individuele autorijden, dat een stuk vrijheid
vertegenwoordigt, niet zomaar aangetast zien. Naarmate meer mensen in hetOV
stappen, wordt het aantrekkelijker om weer met de auto te reizen (snelheid,
minder congestie).. Verder nemen, wanneer veel meer mensen dan normaal in
korte tijd van het OV gebruik gaan maken, ook daar de problemen zeer sterk toe.
Veelal zijn nieuwe reizigers spits-reizigers en voorde OV-bedrijven in wezen
onaantrekkelijk, omdat voor die toestroom veel materieel en infrastructuur
beschikbaar moet zijn voor een relatief kort gedeelte van de dag. Het
totaal rendement is dan onvoldoende en de kosten zijn hoog.
37
Er is veel onderzoek gedaan naar sociale dilemma's. Axelrod (1984) noemt 4
oplossingsrichtingen:
•
Vergroot de 'schaduw van de toekomst'. Breng de lange-termijn-kosten
dichterbij: een onherstelbaar beschadigd milieu, aardolie op.
•
Verander de 'opbrengstenstructuur'. De overheid heeft bijvoorbeeld invloed op
de prijzen. Ze maakt daarvan ook gebruik om het publiek te sturen. Dwang
•
toepassen (met lik-op-stuk sancties en 100% controle); eigenbelangen
toevoegen aan de maatschappelijke belangen (bijvoorbeeld subsidies);
duidelijker structureren van de keuze en de consequenties
Leer mensen om eikaars welzijn te geven
•
Breng mensen het 'reciprociteitsbeginsel' bij
Liebrand en van Lange (1989) brengen een onderscheid aan tussen structurele en
psychologische oplossingen. Bij structurele oplossingen kunnen we denken aan
verandering van de beslissingsstructuur: het wegnemen van de individuele
beslissingsvrijheid bijvoorbeeld. Of het veranderen van de opbrengstenstructuur
voor het individu: belonen/bestraffen, schaalverkleining, etcetera. Bij
psychologische oplossingen gaat het vooral om factoren die maken dat mensen
niet-coöperatief handelen. Voorbeelden zijn gebrek aan aandacht of inzicht; het
onderschatten van de gevolgen van het eigen gedrag; gebrek aan inzicht van de
consequenties op de langere termijn; verschillen in interpretatie van de situatie en
een gebrek aan vertrouwen in anderen.
In de proefschriften van Van Vugt (1996) en Steg (1996) wordt geconcludeerd dat
mensen individueel verschillen in de mate waarin zij maatschappelijke belangen
een meer en minder grote rol laten spelen bij hun individuele beslissingen.
Literatuur
Axelrod, R. (1984) The evolution of cooperation. New York: Basic Boolcs.
Brewer, M.B., & Kramer R.M. (1986) Choice Behavior in Social Dilemmas: Effects of
Social Identity, Group Size, and Decision Framing. \n: Journal of Personality and
Social Psychology, 50 (3), 543-549.
Dawes, R.M. (1980) Social Dilemmas. In: Annual Review of Psychology, 31, 169193.
Hardin, R.G. (l 968) The tragedy of the commons. In: Science, 162,1243-1248.
Liebrand, W.B.G & Lange, P.A.M, van (1989) Als het mij maar niets kost!: De
psychologie van sociale dilemma's. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Steg, E.M. (1996) Gedragsverandering ter vermindering van het autogebruik:
theoretische analyse en empirische studie over probleembesef,
verminderingsbereidheid en beoordeling van beleidsmaatregelen. Ridderkerk:
Offsetdrukkerij Ridderprint B.V.
Vugt, M. van (1996) Social Dilemma's and Transportation Decisions, Southampton,
University of Southampton design and Print Centre.
38
29.
Sociale vergelijkingstheorie
De theorie van de sociale vergelijking ('social comparison1, Festinger, 1954) gaat
er van uit dat de persoon behoefte heeft om zich met anderen te vergelijken.
Hiervoor worden vergelijkbare anderen gekozen. Per geval kan verschillen wat
vergelijkbare anderen zijn, maar globaal zijn dit anderen die voor de kwestie waar
het over gaat tot dezelfde categorie personen behoren. De vergelijking betreft
opvattingen en kundigheden. Wat betreft de opvattingen geeft de persoon er de
voorkeur aan dezelfde opvattingen als de vergelijkingspersonen te huldigen. Wat
betreft de kundigheden geeft de persoon er de voorkeur aan beter dan de anderen
te zijn, maar slechts iets beter, en dus niet een absolute uitslover. Als het
bijvoorbeeld in de eigen sociale omgeving positief wordt beoordeeld de maximum
toegestane snelheid te overtreden, bijvoorbeeld omdat dat flink is, is het het meest
comfortabel hier hetzelfde over te denken. En de meeste mensen zullen ook sterk
prefereren minder dan meer dan anderen betrokken te zijn bij verkeersongevallen.
Literatuur
Festinger, L. (1954) A theory of social comparison processes. In: Human Relations,
7, 117-140.
Buunk, A.P. (1992) De zilveren medaille van de sociale vergelijking. Groningen:
Wolters Noordhoff.
39
30.
Social Judgment
Belangrijk element in de theorie inzake Social Judgment (Sherif, Hovland e.a.) is
dat iemands attitude niet een punt op een schaal is maar een range (latitude of
acceptance). Op dezelfde manier hebben mensen ook een latitude of rejection en
noncommitment. Die ranges vormen zich rondom iemands manifeste mening.
Attitudeverandering moet daarom geleidelijk gaan: een nieuwe attitude moet
binnen iemands latitude of acceptance vallen.
Literatuur
Eiser, J.R. en W. Stroebe (1972) Categorization and sociale judgment. London:
Academie Press.
Hovland, C.l. ,E.H. Campbell en T.Brock (1957) The effects of commitment on
opinion change following communication. In: C.l. Hovland et al: The order of
presentation in persuasion. New Haven, Connecticut Yale University Press.
Sherif, M. O. en C. Sherif (1956) An Outline of Social Psychology. New York:
Harper.
40
31.
Social Modelling
Volgens Bandura (1965) leert het (jonge) individu nieuwe reacties door waar te
nemen dat een " model' deze vertoont, of door waar te nemen dat een model deze
zonder negatieve consequenties vertoont, of door waar te nemen dat een model in
nieuwe situaties reeds in een andere situatie gebruikte gedragingen vertoont. Voor
het (opgroeiend) individu kan het ook bevredigend zijn een model te imiteren en
daarmee "als het model' te zijn. Bovendien kan het individu waarnemen, dat het
nettoresultaat voor het model positiever uitvalt dan vooraf verwacht werd. Een
voorbeeld uit de mobiliteit is, dat het individu zich volwassen of 'stoer' kan
voelen, door naar een bepaalde bestemming niet met de fiets of het openbaar
vervoer te gaan, maar met de auto.
Literatuur
Bandura, A. (1986) Social foundations of thought and action: A social cognitive
theory. Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice-Hall.
41
32.
Straf
Hoge straffen hebben veel invloed op gedrag, maar weinig op attituden, waardoor
het verboden gedrag wellicht toch weer plaats gaat vinden wanneer de directe
strafdreiging ontbreekt.
Een lichte straf zal waarschijnlijk meer invloed hebben op de attitude, en het
gewenste gedrag zal ook meer resistent zijn. De waarschijnlijke verklaring voor dit
effect is dat mensen streven naar cognitieve consistentie. Als het externe motief (de
straf) zo sterk is dat die op zich voldoende rechtvaardiging is voor
gedragsverandering, 'behoeft' de betreffende persoon zijn houdingen en meningen
niet aan te passen. Hij conformeert zich 'onder protesf. Als de straf licht is en de
gestrafte persoon verandert zijn gedrag, dan zal hij zijn houding en meningen in
overeenstemming gaan brengen met zijn gedrag (omdat de straf alleen eigenlijk
onvoldoende reden is voor strikte gedragsverandering).
De psychologie van het straffen en belonen is sterk uitgewerkt in de theorieën
rondom het conditioneren en in de kinderpsychologie.
Literatuur
Kuhl, J. en Beekman, J. (1985) /Action control: from cognition to behavior.
Heidelberg: Springer.
42
33.
Subjective Expected Utility (SEU)
De zogenaamde 'subjective expected utility' theorie is een psychologische
uitbreiding van het klassieke economische model waarin verondersteld wordt dat
mensen de expected utility van hun keuzen trachten te maximaliseren.
De SEU theorie stelt dat de subjectieve waarde van de uitkomst van een keuze
gelijk is aan de som van de producten van de subjectieve waarschijnlijkheden en
de subjectieve waarderingen van mogelijke uitkomsten. De rationele beslisser kiest
het alternatief waarbij deze som maximaal is.
Impliciet gaat de theorie er vanuit dat mensen rationeel beredeneerd kiezen tussen
alternatieven.
Literatuur
Michon, j.A. (1985) A critica! view of driver behavior models; what do we know,
what should we do?. In: Evevans, L. en R.C. Swing (edsj. Human behavior and
traffic safety. New York: Plenum Press.
O'Neill, B. (1977) A decision-theory model of danger compensation. Irc Accident
Analysis and Prevention 9, 157-166.
43
34.
Voor-wat-hoort-wat principe
Mensen zijn in veel opzichten en situaties ' bargaining animals' in de zin dat zij op
de een of andere manier compensatorisch oordelen over combinaties van
maatregelen. Mensen zijn geneigd om nadelen eerder te accepteren als daar
voordelen (eventueel op een ander gebied) tegenover staan (Rubin en Brown,
1975).
Belangrijkste voorwaarden voor bargaining zijn overeenstemming over de
noodzaak om te onderhandelen (probleembesef) en voldoende speelruimte aan
beide kanten. Een derde partij (bemiddelaar) kan het onderhandelingsproces soms
sterk bevorderen.
Een coöperatieve beloningsstructuur leidt tot de beste resultaten (zoals bij Infralab).
Andere belangrijke voorwaarden zijn (vrij naar Osgood):
•
maak duidelijk dat het gaat om een oplossing waarbij beide partijen voordeel
moeten ondervinden
•
kondig elk initiatief van tevoren aan en nodig mensen uit om mee te denken
(o.a. over de criteria)
voer het initiatief volgens plan uit en toets objectief en openbaar of aan de
criteria wordt voldaan.
•
Literatuur
Lerner, M.J. (1975) The justice motive in social behavior. In: lournal of Social Issues,
31(3): 1-19.
Rubin, Z. en G.L. Brown (1975) Compensatory Decisionmaking. In: lournal of
Personality and Social Psychology, 16, 367-387.
Rubin, J.Z. en Brown, B.R. (1975) The social psychology of bargaining and
negotiation. New York: Academie Press.
Syroit, J.E.M.M. (1984) Interpersonal lustice. Thesis, Katholieke Hogeschool Tilburg.
44
35.
Zelfontplooiing
Zelfontplooiing is hier opgevat in het licht van de theorie van Maslov (1968) over
zelf-actualisatie. Volgens Maslov hebben alle individuen een aangeboren impuls
richting de volledige realisatie van 'human potentialities'. Maslov heeft een aantal
niveaus vastgesteld van doelen die de mens in zijn leven achtereenvolgens tracht
te realiseren. Hij arrangeert de motieven in een hiërarchie, ook wel gepresenteerd
als een piramide (de piramide van Maslov). Van laag naar hoog zijn deze
motieven:
1. Motieven om te overleven en veilig te zijn (het streven naar homeostase,
zelfhandhaving)
2. Affiliatiemotieven (seks, liefde, acceptatie)
3. Self-esteem motieven (zelfwaardering)
4. Competentiemotieven (nieuwsgierigheid, het bereiken van alle mogelijkheden
die in de persoon en de omgeving aanwezig zijn)
Maslov gelooft dat de motieven die het laagst in de hiërarchie staan eerst vervuld
moeten zijn, omdat ze anders dominant blijven. Wanneer een motief, laag in
rangorde, voor het grootste gedeelte is vervuld, wordt het volgende niveau
dominant. Dit model impliceert dat een hongerig persoon niet zal gaan filosoferen
over de zin van het leven, of dat een eenzame mens niet veel zelfrespect zal
bezitten. Maar wanneer alle lagere-orde motieven zijn vervuld, zal de mens
zichzelf willen vervullen, zichzelf willen waarmaken, de wereld willen begrijpen
en vaardigheden willen ontwikkelen om iets van waarde voor hemzelf te creëren.
Literatuur
Maslov, A. (1968). Toward a psychology of being. New York: Van Nostrand.
45
Index
1. Agressie
2. Attitude
3. Attributie
4. Cognitieve dissonantie theorie
5. Conditionering
6. Conformiteit
7. Consistentietheorieën
8. Discriminatie en vooroordelen
9. Door-i n-the-face
10. Elaboration likelihood model
11. Foot-in-the-door techniek
12. Gewoontegedrag
13. Groepsdenken
14. Hedonisme
15. Illusoire superioriteit
16. Informatie-integratie
1 7. Insufficient deterrence theory
18. Internalisatie en identificatie
19. Locus-of-control
20. Machtsafstandreductietheorie
21. Massamediale communicatie
22. Mere exposure
23. Prisoner's dilemma
24. Probleembesef
25. Rationeel en irrationeel gedrag
26. Risico-perceptie
27. Self perception theory
28. Sociaal dilemma
29. Sociale vergelijkingstheorie
30. Social judgment
31. Social modelling
32. Straf
33. Subjective Expected Utility (SEU)
34. Voor-wat-hoort-wat principe
35. Zelfontplooiing
Download