Samenvatting sociologie

advertisement
Samenvatting Sociologie
1
Deel I
Sociologie, een wetenschap v/d samenleving
2
1. Inleidende beschouwingen
1.1. Sociologen doen aan sociologie (24)
Sociologen zoeken naar antwoorden op zeer uiteenlopende vragen.
Vb: Hoe komt het dat meer dan één op drie huwelijken op een echtscheiding uitloopt?
Als sociologen zich met echtscheidingen bezighouden, verklaren zij dit niet vanuit het jarakter of de
persoonlijkheid van degenen die uit het huwelijk weg willen, maar…
…sociologen letten op:
*de frequentie v/d echtscheidingen
*de variaties ervan naargelang het inkomen, het beroep, de wwonplaats of de leeftijd v/d partners
deze beschrijvende kenmerken worden dan in verband gebracht met de sociale condities waaronder mensen
een huwlijk sluiten (vb: de trend nr 2-verdieners gezinnen, de verminderde sociale druk om samen te blijven
‘wegens de kinderen’, de dalende sociale controle door Kerk en familie op het privé-leven…) en dit al dan niet
verbreken.
Wat voor een individu dus een persoonlijk probleem kan zijn vormt voor sociologen een sociaal feit dat
persoonlijke problemen overstijgt.
zo wordt echtscheidingsgedrag verbonden met de wijze waarop de samenleving is ingericht
zo wordt werkloosheid of ziekte verbonden met de leef-,werk- en woonomstandigheden.
Sociologie brengt dus inzicht in de sociale mechanismen die het menselijk handelen sturen. Deze
maatschappelijke sturing v/h menselijke handelen gebeurt onderhuis, langzaam en onopvallend, waardoor ze niet
echt als een inperking van de individuele vrijheid wordt ervaren.
Sociologie = de leer v/d sociale verchijnselen
...en bestaat uit:
1° een MATERIEEL object
&
2° een FORMEEL object

WAT

HOE
1° WAT (MATERIEEL)
SOCIALE BEPAALDHEID is:
1)Het feit dat men nooit alleen is, er steeds confrontatie is met de MEDEMENS = SOCIUS
Het MICRO NIVEAU
2)De sociale STRUCTUREN = SOCIETAS,
dit zijn steeds terugkerende patronen v hoe mensen met elkaar omgaan, het zijn systemen, standaarden,
instituties, … vb: school, verkeer, thuis
Het MACRO NIVEAU
Het SOCIUS (micro) niveau zorgt vr het ontstaan en onderhouden v/h SOCIETAS (macro) niveau
Het SOCIETAS (macro) niveau bepaalt op zijn beurt ook de relaties tussen het SOCIUS (micro) niveau
3
Menselijk gedrag bevindt zich op het micro niveau en is dus afhankelijk van:
-sociale bepaaldheid (zowel micro als macro)
-de Sociaal Economische Situatie (=SES)
-biologische aspecten
-psychologische aspecten
hierbij moet vermeld worden dat (sociale) bepaaldheid verschillend is van gedetermineerd zijn:
vb:
hoe hoger de SES
waarin men zich bevindt 
hoe hoger de slaagkansen (= bepaaldheid)
 v/e
A

B
verband
(= determinisme)
2° HOE (FORMEEL)
Sociologie is een wetenschap, ze voldoet aan interne en externe voorwaarden (zie bundeltje blz 13-…)
Gedrag wordt beïnvloed…
…door  Weten / Rationele Activiteit  dit is = KENNIS
Er zijn 3 soorten KENNIS: (verschillen = zéér bel!) (zie bundeltje blz 13)
1)Ervaringskennis (=deskundigheid)
2)Geloofskennis
3)Wetenschapskennis
SOCIOLOGIE is dus de wetenschap die het sociale handelen van mensen bestudeert, evenals de daaruit
voortgekomen patronen en structuren in hun ontstaan, voortbestaan en veranderen.
Sociaal handelen is enkel het handelen dat wordt beïnvloed door het handelen van andere mensen, het is de
sociale bepaaldheid v/h menselijke handelen, het gebeurt in een sociale omgeving en ondergaat de kenmerken
van die omgeving. (vb: verschil handelen: aan tafel bij familie - in restaurant)
In de sociologie slaat het adjectief ‘Sociaal’ op alle onderlinge verbanden tss mensen, zowel het ‘goede’ als
‘slechte gedrag’ (een moord is ook sociaal gedrag)
Patronen zijn de min of meer vaste resultaten van dat handelen, zij sturen op hun beurt ook weer het sociale
handelen. Het gaat dan om:
*gedragspatronen, zoals tafelmanieren
*instituties (maatschappelijk bijzonder gewaardeerde manieren om bepaalde gedragingen te stellen), zoals het
huwelijk
*opvattingen, zoals; over wat goed en nastrevenswaardig, mooi en dus bewonderenswaardig is…
*grote maatschappelijke groepen waarvan mensen lid zijn, zoals organisaties & sociale klassen
Sociologie heeft een comparatief karakter.
Wanneer 2 verschillende samenlevingsverbanden op bepaalde sociale kenmerken worden beschreven en
vergeleken, vindt men (misschien) verschillen. O.b.v deze sociologisch relevante verschillen kan men een
belangrijk deel v/h handelen van mensen verklaren.
Maar echte inzichten worden pas verworven wanneer men de sociale verschijnselen in hun onderlinge
samenhang leert zien. De manieren waarop onderdelen als de arbeidsorganisatie, vorm v/h gezin, opvattingen
over opvoeding en politieke overtuiging onderling samenhangen en elkaar beïnvloeden is dan ook primair bij
sociologisch onderzoek.
4
Sociologen kijken vooral nr de structurele kenmerken van samenlevingsverbanden want
Structuren geven aan het handelen vorm. (zie ook 4.2)
Structureel = relationeel  de werkelijkheid vormt essentieel een geheel van relaties tss elementen
Elementen als; posities / normen / actoren / klassen
De belangrijkste structuren (of relaties) waarbinnen deze elementen zich bevinden zijn
(sociale) netwerken & cultuurpatronen.
Netwerken:
Een individu is een lid v/e sociaal netwerk (een primaire groep, een collectiviteit of een ander
samenlevingsverband). Netwerken worden het best zichtbaar via interactie-en communicatiepatronen.
Interactiepatronen bestaan uit op elkaar betrokken handelingen van mensen en op mededelingen die ze elkaar
doen.
observatie van hoe vaak personen met elkaar contact hebben, hoeveel tijd ze met elkaar doorbrengen, wie
initiatieven neemt kan inzicht geven in de sociale organisatie v/e groep.
Cultuurpatronen:
Hebben betrekking op waarden en normen.
Waarden zijn collectieve opvattingen over wat wenselijk is (vb wat is goed? kwaad?)
Normen zijn, meer of minder bindende gebods-en verbodsregels (vb wetten, reglementen en beleefdheidsregels)
Deze waarden en normen sturen het gedrag of handelen van mensen en bepalen zo mede de vorm v/e een
bepaalde samenleving.
1.2. Het alledaagse leven in ‘socspeak’ (27)
1.2.1.
eten & drinken
Het ‘graasgedrag’ van mensen, wat, hoe en wanneer mensen eten en drinken kan in sociologisch perspectief
worden geplaatst. Er is een samenhang tss hoe mensen omgaan met voedsel en drank en de sociale context. Eten
& drinken is een totaal sociaal feit, het is cultureel ingebed in het samenlevingsgebeuren
Vb: waarom ‘haute cuisine’ ontwikkeld werd in Frankrijk en niet in Engeland
in Fr. leefde de aristocratie, de dienaar v/d koning, rond het koninklijk hof. Zij kreeg steeds minder politiek
macht en moest zich dus op een andere manier onderscheiden v/h gewone volk. Zo ontwikkelden zij een eigen
kook-en eetstijl met arbeidsintensieve sauzen en dure ingrediënten. Na de Franse revolutie, verloren vele koks
hun werkgever. De culinaire ‘kolonisering’ v/d burgerij, in eigen land bood en andere, bood een uitweg.
In Eng. daarentegen was er een broos evenwicht tss hof & adel door de vele burgeroorlogen, de adel bezat
veeleer lokale politieke macht. Hier was er dus een geringe belangstelling voor eten en er werd dan ook weinig
tijd aan besteed
1.2.2.
emoties
Emoties zijn sociaal gestuurd:
De uitdrukking van emoties wordt geregeld door allerlei sociale conventies. Deze sociale vormgeving heeft een
functie. Emoties verdedigen nl bestaande waarden en normen en dus samenlevingverbanden.
Vb: Men wordt boos op een luiaard of beschaamd bij langdurige werkloosheid.
Emoties dragen ook bij tot het handhaven v/d sociale identiteit; het bewustzijn te behoren tot een sociale groep
dient als basis voor het zelfbeeld. Wordt de eigen groep bedreigd, voelt men zichzelf ook bedreigd. De
kenmerken v/d ‘eigen’ groep zullen positief en die van de ‘andere’ negatief worden gewaardeerd. Men kan dan
angst hebben en afstand houden of boos worden en in de aanval gaan.
Emoties zijn ook relevant bij de dagelijkse interacties, zij ondersteunen vaak Rol & Positie
Vb: onverschilligheid staat dan voor iemand links laten liggen, walgin voor het verwerpen v/d ander, arrogantie
voor het domineren…
Op deze manier beschermen emoties sociale interacties
Er bestaan ook spelregels:
Vb: 10 jaar na een overlijden moet men niet plots meer droevig worden, boos worden kan eerder thuis dan op het
werk, voor een stekelige opmerking hoort men niet woedend te worden…
Schending v/d emotieregels legt de sociale conventies bloot (die cultureel gebonden zijn)
5
1.2.3.
sport
Ook de vrijetijdsactiviteit heeft een sociaal gekleurd kaartje:
Vb: verschillen qua sociale status bij golfen / boksen
Er zijn culturele verklaringen die stellen dat sport de drager is van symbolische codes van smaken en stijlen,
sport met fysiek contact (lijf-aan-lijf, aansluitend bij de arbeiderscultuur) is dan veeleer typerend voor ‘lagere’
sociale groepen en sporten zonder fysiek contact (m.b.v ‘statussticks’) bij de ‘hogere’.
1.2.4.
mode
Mode en kledij van mensen wordt grotendeels maatschappelijk gestuurd.
Vb: de jaren ’60; de jeugd die de antiburgerlijkheid uitdraagt met ideeën over een andere samenleving en zich
uitdrukt met de minirok, felle kleuren en motieven.
Ook bij punk; verzet tegen disciplinering, men wilde provoceren, choqueren d.m.v muziek, uiterlijk en gedrag.
De dominante kleuren waren zwart en grijs, de vormen hoekig en scherp.
1.2.5.
lifestyle en lijfstijl
Lifestyle-bladen informeren over de cultuur die richtinggevend is voor het imago v/d moderne vrije mens.
Een groter wordende groep spiegelt zich aan een ‘gedesignde’ levensstijl, een voorgegeven model. De
persoonlijkheid wordt veilig opgeborgen achter één of andere ‘look’. Niet wat men is, maar wat men lijkt te zijn
is belangrijk. Op deze manier wordt het buitenlichaam van de mens (sociaal) ingevuld.
Ondanks diverse ‘lifestyles’ blijft er slechts één voorbeeld van lijfstijl, dat v/h ‘ideale’ mannelijke en
vrouwelijke lichaam, dat gebruinde, energieke, met lange benen en smalle heupen, overlopend van vitaliteit en
bovenal rimpel-en vetloos is. Dit gangbare mannequinmodel, herinnert ons aan de maatschappelijke normen, en
wordt (weliswaar zeker niet in ieders cultuur) vooral gedeeld en gedragen door een welomschreven, zij het
voortdurend zwellende groep van stedelingen met een meer dan modaal inkomen.
1.2.6.
liefde
Zelfs verliefdheid wordt ook sociaal gestuurd.
Mensen huwen binnen hetzelfde sociale milieu; zelfde religieuze overtuiging, etnische herkomst en opleiding.
Met iemand van dezelfde groep valt makkelijker te praten, vergroot de basis voor gemeenschappelijke
activiteiten en is het risico op conflicten kleiner dan met iemand uit een andere sociale groep.
De sociale druk v/d sociale omgeving werkt dit nog sterker in de hand, vb: gearrangeerde huwelijken, of meer
subtiel, via afkeuring van mogelijke partners of vrienden, of door roddels.
1.3. uitleiding (31)
De samenleving is tegelijk
een speelveld (structuur),
een stel spelregels (patronen)
en een groep van spelers
die op dat speelveld ronddraven en worden verondersteld om de spelregels te respecteren.
Sociologie heeft aandacht voor alle dimensies v/h menselijk samenleven.
Nu, wat is die samenleving?
Wat is het eigene van die sociale werkelijkheid?
Wat is het verschil tss de sociale en de natuurlijke werkelijkheid?
6
2. Over de eigen aard v/d samenleving
De samenleving biedt ons mogelijkheden en legt ons tezelfdertijd beperkingen op.
We geven haar niet alleen vorm, we ondergaan ook, gewild of ongewild, haar soms zeer vergaande invloeden.
2.1. individu (MICRO) & samenleving (MACRO),
een strijd van goed (consensus) tegen kwaad? (conflict)(33)
Een begrip van Marx;
vervreemding
Vervreemding betekent dat het tot de essentie v/h menselijk bestaan behoort dat de mens zijn eigen scheppingen
een eigen leven gaan leiden en zich tegen hem opstellen. (het is specifiek voor de kapitalistische productiewijze
dat de arbeiders worden vervreemd van hun eigen arbeid)
Iedereen neemt deel aan het relatief onafhankelijke gebeuren dat ‘samenleving’ heet, ook diegenen die er niks
mee te maken willen hebben.
Vb: persoon die aan de rand v/e overgebleven bos alleen anders probeert te leven; ook hij geeft mee vorm aan de
samenleving  positief door de betekenis die zijn niet meedoen heeft voor andere mensen, en negatief door
omdat hij binnen de samenleving plaats heeft gemaakt voor anderen, een blanco volmacht voor diegenen die de
touwtjes in handen heeft…
Individu versus samenleving
Individuen zijn dus niet vrij en ongebonden, de samenleving is een onpersoonlijke grootheid die hen in hun
vrijheid belemmerd.
Het is echter evenmin de opdracht v/h ‘individu’ om zich van de knellende banden v/d ‘samenleving’ te
bevrijden, wat een loutere tegenstelling tussen individu en samenleving zou betekenen. Niets is minder waar, de
samenleving is immers niet te verzelfstandigen tot een soort ding dat een eigen leven leidt en het individu kan
onmogelijk herleidt worden tot een onmaatschappelijk wezen.
Maar de samenleving is net zo min onpersoonlijk als individuen onmaatschappelijk zijn.
Elk individu maakt onontkoombaar deel uit v/e samenleving, mensen hebben bindingen met anderen en
ondergaan daardoor ook hun invloed. Mensen worden in de loop van hun leven door anderen gevormd en nemen
zo een deel v/d samenleving in zich op. Mensen zijn door en door essentieel sociale wezens en vormen dus altijd
met elkaar een ‘samenleving’.
Toch bezit elk individu, binnen de aangegeven sociale marges, ruimte voor autonoom handelen.
Elk individu die wij ontmoeten is niet alleen drager van unieke persoonlijke kenmerken, maar is ook altijd
vertegenwoordiger v/d structuren van de samenleving.
Vb prof. Socio = uniek individu, met goede en slechte eig., maar wordt tevens ervaren als docent,
vertegenwoordiger van het onderwijssysteem.
2.2. de samenleving: een vat vol mogelijkheden en beperkingen
(35)
Routines & Spelregels
Onze interacties en handelingen hebben een routinematig karakter dat onontbeerlijk is om het samenleven
mogelijk te maken. De vaststelling hiervan kan verontrustend zijn voor het individu, maar een zekere
voorspelbaarheid is nodig zodat we kunnen vooruitlopen op het gedrag van anderen.
Deze routines worden zichtbaar wanneer zij niet meer worden gerespecteerd, vb; tijdens de proclamatie luidop
beginnen zingen.
Door het bestaan van deze spelregels of routines moeten we niet bij iedere ontmoeting opnieuw alle termen v/e
relatie of alle regels v/h onderlinge gedrag definiëren, waardoor het handelen voor een stuk ‘vanzelfsprekender’
wordt en meer energie vrijkomt voor creatieve bezigheden.
Onze manier van leven is dan ook enkel mogelijk omdat we in déze maatschappij leven.
Vb: zo hoeven we niet langer met de vrees voor honger en epidemieën te leven, kunnen we ons met een vrij
gerust gemoed op alle ogenblikken van dag en jaar in het hele land verplaatsen…
7
Feitelijke solidariteit
Een belangrijk kenmerk van elk maatschappelijk verband is haar feitelijke solidariteit. Deze solidariteit gaat
niet over gevoelens van samenhorigheid maar over mechanismen die in de samenleving werden ontwikkeld en
waardoor we – gewild of ongewild, bewust of onbewust – elkaar het leven mogelijk of gemakkelijker maken.
Vb: jongeren kunnen voortstuderen omdat de samenleving daar direct (de kosten v/h hoger onderwijs worden,
onder meer via belastingen, gedragen door de hele bevolking) en indirect (d.m.v maatschappelijke
arbeidsverdeling  studenten kunnen enkel college lopen en docenten en doceren omdat een massa mensen
ander werk doet; de tram-of buschauffeur, de mensen v/d elektriciteit, het restaurantpersoneel…) voor instaat
Handelingsmarges
Elk samenlevingsverband heeft ook kenmerken die door de leden als beperkingen worden ervaren. Dit zijn niet
enkel, en zelfs niet in hoofdzaak de verboden en geboden die onder de vorm van wetten en reglementen worden
uitgevaardigd, maar ook beperkingen die veel dieper liggen, beperkingen die ontstaan door een aantal sociale
krachten die de sociale speelruimte van mensen verkleinen of vergroten… de handelingsmarges.
Vb: de democratisering v/h hoger onderwijs: niet iedereen kan van de mogelijkheden die daardoor worden
geboden in dezelfde mate gebruik maken, kinderen uit ‘hogere’ sociale klassen 3 tot 6 x oververtegenwoordigd
zijn in het universitaire onderwijs, terwijl de participatie voor arbeiderskinderen slechts 1 op 3 tot 1 op 4
bedraagt! (hoe komt dit?  hoofdstuk 21)
2.3. de samenleving: een werkelijkheid ‘sui generis’ (37)
Mensen zijn dus met elkaar verbonden, ze vormen met elkaar een sociale werkelijkheid die geen van hen ooit
heeft ontworpen. De samenleving is meer dan de som v/d mensen samen, zij creëren een ‘meta’-niveau; een
werkelijkheid ‘sui generis’, deze bestaat op zichzelf, ze overstijgt de mensen.
Emile Durkheim & sociale feiten (1895- structureel functionalist - MACRO - Structuurniveau - Consensus)
noemde, op grond hiervan, de sociale werkelijkheid een eigensoortige werkelijkheid, die niet kan herleidt
worden tot de eigenschappen (behoeften, neigingen, karakters) van individuen.
De bouwstenen van deze werkelijkheid worden volgens hem gevormd door sociale feiten waarmee we worden
geconfronteerd.
Deze feiten bestaan uit wijzen van handelen, denken en voelen die extern zijn aan het individu en die
begiftigd zijn met een dwingende macht krachtens welke ze zich opleggen aan het individu.
Ze kunnen niet op één noemer gebracht worden met organische feiten, omdat die bestaan uit voorstellingen en
handelingen, evenmin met psychische verschijnselen omdat deze enkel bestaan in en door het individuele
bewustzijn.
Ze vormen derhalve een nieuw soort feiten waaraan en waarvoor de kwalificatie ‘sociaal’ gegeven en
gereserveerd moet worden. Deze feiten hebben als voedingsbodem de maatschappij. Hetzij de politieke
maatschappij in haar geheel, hetzij een v/d deelgroepen die een maatschappij bevat (godsdiensten, literaire of
politieke scholen, beroepsverenigingen…)
De samenleving bestaat dus slechts ogenschijnlijk aléén uit mensen, die slechts ogenschijnlijk controle hebben
over die samenleving die zij tot keven hebben gebracht. De eigenlijke hoofdrolspelers erin zijn echter
de sociale feiten. Concreet zijn dit:
-de sociale relaties tss de mensen (vriendschap, liefde of solidariteit, strijd en conflict…)
-de instellingen, door het menselijk samenleven totstandgekomen (gezin, verenigingen, godsdienst, parlement…)
-en regels allerhande (beleefdheid, wetten, morele normen…)
Deze sociale feiten hebben een hoge mate van zelfstandigheid en de deelnemers aan het sociale leven houden er
best rekening mee.
Het waren handelingen en denkwijzen die generaties voorouders gemaakt hebben tot ‘sociale feiten’, een
bepaald samenlevingspatroon is tot ‘sociale orde’ gemaakt. Nu komen ze als vanzelfsprekend en dwingend over,
ze worden met de paplepel ingegeven en we nemen ze over.
Een vb: de arbeidsethos; de positieve waardering van de arbeid is een product van een culturele ontwikkeling die
vanuit de bijbelinterpretatie aanzette tot wereldse arbeid, teneinde het hiernamaals te verzekeren. Vandaag is dit
arbeidsethos ontkoppeld v/d godsdienst, maar de waarde op zich bleef centraal in de samenleving, en zorgt er
tevens voor dat werkloosheid voor velen een probleem vormt.
De regulering van de agressiviteit is hier een ook een vb van, ze vormt een onderdeel van geciviliseerd
samenleven. Deze regulering vindt haar wortels buiten de wereld v/d onmiddellijke ervaring, tezelfdertijd dient
ze om de omgang in het dagelijks leven te organiseren.
Het dagelijks leven wordt doorkruist door zulke regels, regels van de etiquette, de morele orde en van wet.
8
2.4. solidariteit en strijd, fundamentele krachten (39)
De samenleving wordt samen en levend gehouden door een complex samenspel van ‘strijd’ en ‘solidariteit’
2.4.1.
solidariteit (=structureel kenmerk)
Relaties tss mensen zijn, zeker in moderne samenlevingen, vaak afstandelijk, complex en veranderlijk. Hoe komt
dan verbondenheid tot stand tss mensen, en hoe wordt deze tot uitdrukking gebracht?
 door allerlei vormen van solidariteit (de meest belangrijke daarvan zijn niet noodzakelijk de best zichtbare)
vb: wij zijn aangewezen op bakkers, slagers, tuinbouwers voor voedsel, op treinbestuurders, wegenbouwers,…
voor mobiliteitsbehoeften, op journalisten, docenten, drukkers,… voor de bevrediging van kennisbehoeften enz.
Wat hier dan ook opvalt is, dat, in moderne samenlevingen, maatschappelijke welvaart samengaat met
individuele hulpeloosheid.
Solidariteit verwijst naar wat een groep, organisatie, een samenleving bijeenhoudt, solide maakt, een identiteit
geeft. Zonder solidariteit kan een samenlevingsverband niet bestaan, zij mist dan het ‘cement’ voor de nodige
sociale cohesie.
Collectief bewustzijn
Het begrip ‘solidariteit’ is vooral door Durkheim gesmeed. Hij stelde; mensen binnen eenzelfde
samenlevingsverband beschikken over een ‘conscience collective’. Dat is een besef - hoe minimaal, vaag of
ondoordacht ook - dat men samen met anderen een gemeenschap vormt en daarom moreel verplicht is de eisen
v/d gemeenschap te honoreren. Samenleven met anderen wil zeggen dat men is opgenomen in een bovenindividueel verband, in een collectief bewustzijn. Het gaat om de som v/d gedeelde waarden en normen, het
bewustzijn bestond al voor specifieke individuen er waren, en het zal blijven voortbestaan als zij weer zijn
verdwenen. Aan dit collectieve bewustzijn, een sociaal feit, ontleent het individu zijn sociale identiteit.
Durkheim ontwikkelde een typologie waarin hij aangaf hoe sociale solidariteit in de loop v/h
moderniseringsproces van karakter veranderde.
Hij onderscheidde 2 typen samenlevingen, de traditionele en de moderne
1) De traditionele

heeft geringe arbeidsverdeling en relatief eenvoudige sociale structuur
In deze vorm van samenlevingen klitten de mensen op vanzelfsprekende, mechanische wijze aan elkaar. De
onderlinge verbondenheid vloeit voort uit de gelijkvormigheid v/d menselijke verrichtingen, ‘soort zoekt soort’.
Het keurslijf van relaties en verplichtingen is eng omschreven. Eenieder kent zijn plaats en weet wat er van hem
of haar wordt verlangd.
Durkheim sprak in dit verband van mechanische solidariteit; de onderlinge banden tss mensen vloeien
‘mechanisch’ voort uit de ongecompliceerde structuur, individueel en collectief bewustzijn vallen grotendeels
samen en er heerst een hoge graad van conformisme.
2) De moderne

met een proces van arbeidsverdeling dat ver is voortgeschreden
hogere bevolking, contact met andersdenkenden, opener samenleving…
Hier geldt niet meer het principe van ‘soort zoekt soort’, mensen klitten hier samen omdat zij elkaar nodig
hebben, complementair zijn aan elkaar. Er is een andere vorm van economische productie, mensen leggen zich
op deeltaken toe, waardoor ze niet meer volledig in hun eigen behoeften kunnen voorzien en zijn derhalve op
anderen aangewezen. In een moderne samenleving is men van steeds meer mensen, telkens minder afhankelijk
Dit noemde Durkheim de organische solidariteit; vergelijking met een biologisch organisme; ook een
organisme kan alleen voortbestaan indien de samenstellende delen op elkaar zijn afgestemd en met elkaar
samenwerken, tegelijkertijd zijn deze organen min of meer autonoom voor wat betreft hun eigen intern
functioneren.
9
De bedreiging v/d moderne samenleving met organische solidariteit;
individualisering en desintegratie
Durkheim: in de moderne samenlevingen is het bijpassende organische solidariteitstype niet alleen meervoudiger
en fijnmaziger, maar ook vrijblijvender van aard. Nieuwe relaties kunnen gemakkelijker worden aangegaan,
maar dreigen ook sneller te worden verbroken, ze zijn minder hecht veranker in traditie, maar veeleer
‘vrijzwevend’. Dit wordt nog versterkt omdat het ‘collectief bewustzijn’ in moderne samenlevingen in
belangrijke mate zijn greep op de individuen verloren heeft. (komt bvb duidelijk tot uiting in de erosie van de
typisch ‘burgerlijke’ solidariteitsvormen zoals het huwelijk, het gezin, het vaderland…). Wel ontstonden
alternatieve solidariteitsvormen zoals nieuwe sociale bewegingen (vb milieu), netwerken van vrienden, latrelaties…
Er is dus een tendens van toenemende broosheid van sociale relaties, die vandaag ook karakteristiek zijn voor het
samenwonen, het werken, omgang met familie, vrienden… Er moet steeds meer energie gestoken worden in
relaties, een hechte relatie is niet meer vanzelfsprekend.
Deze verzwakte greep v/h collectieve bewustzijn (door ook o.a. individualisering) zou volgens Durkheim leiden
tot desintegratie en anomie (=normloosheid).
2.4.2.
Strijd
Een samenleving kan evenmin functioneren zonder sociale strijd of sociale conflicten.
Een sociaal conflict is een strijd over sociale goederen zoals sociale status, macht en schaarse hulpbronnen. Het
doel ervan is het neutraliseren, kwetsen of elimineren van rivalen. De betrokken partijen zijn groepen of
individuen.
Conflicten zijn onvermijdelijk, ze zijn eigen aan elk sociaal verband, mensen hebben nu eenmaal een
verschillende kijk op dingen, tegengestelde belangen moeten worden verdedigd.
Ze zijn ook nodig. Ze schenken de samenleving de nodige dynamiek om zichzelf te reproduceren en te
veranderen
Karl Marx (1818-1883) beklemtoont conflicten, die inherent zijn aan samenlevingen.
I) De verschillende niveaus waarop conflicten optreden:
Niveau 1: Maatschappelijke conflicten
a)
op sociaal economisch vlak
 klassenconflict = de strijd tss twee tegengestelde klassen, burgerij versus proletariaat, of moderner,
werkgevers vs werknemers. De werkgevers betalen immers de werknemers minder dan de waarde die
zij produceren. In het kader van arbeidsverhoudingen, een geheel van ongelijke machts-en ruilrelaties,
wordt een ‘geïnstitutionaliseerde klassenstrijd’ gestreden om de verdeling van deze meerwaarde.
b) op het domein van religie en zingeving, etniciteit en zelfbeschikking, taal en cultuur
 soms leiden tegenstelling hierin tot (burger)oorlogen. Oorlogen worden gevoerd om territorium te
controleren, om greep te verwerven op schaarse natuurlijke bronnen, om interne spanningen te
onderdrukken door de aandacht te verleggen naar de ‘vijand’.
Niveau 2: Individuele conflicten (komen het vaakst voor en zijn ook het best waarneembaar)
Vb: geruzie op de parking over dezelfde parkeerruimte, of discussie over wie de vaat doet.
De mensen die zich in dit soort sociale situaties bevinden interpreteren ze beiden verschillen, deze
verschillende definities geven aanleiding tot een misverstand. Deze conflicterende zingeving vraagt naar
onderhandeling (of agressiviteit).
II) De verschillende soorten conflicten die kunnen optreden:
Onderverdeling 1: belangenconflicten en waardeconflicten
a)
Belangenconflicten:
 Wanneer in een situatie van relatieve schaarste twee actoren dezelfde sociale goederen opeisen
b) Waardeconflicten:
 Wanneer de ene actor wordt gedreven door de vurige overtuiging v/h eigen (morele) gelijk, en aan de
andere actor zijn waarden, normen of opvattingen wil opleggen
Onderverdeling 2: manifeste en latente conflicten
10
a)
Manifeste conflicten:
 Wordt bewust ervaren door de actoren
b) Latente conflicten:
 Wanneer de ene actor wordt gedreven door de vurige overtuiging v/h eigen (morele) gelijk, en aan de
andere actor zijn waarden, normen of opvattingen wil opleggen
Conflicthantering. Conflicten zijn dus inherent aan het menselijk samenleven, hoe gaat men er dan mee om?
Bij een conflict zijn 5 gedragsalternatieven …
1. concurrentie
2. samenwerking
3. vermijding
4. aanpassing
5. compromissen sluiten
(bvb bij belangrijke zaken, waar impopulaire maatregelen nodig zijn)
(bvb om te leren of inzichten, betrokkenheid te ‘ver’krijgen o.b.v interesse en belang)
(bvb als de confrontatie zwaarder weegt dan de voordelen v/e beslissing)
(bvb om sociale kredieten voor later op te bouwen)
(bvb om tijdelijke regelingen bij complexe problemen te treffen)
… die binnen 2 dimensies kunnen geplaatst worden.
Eerste: de coöperatie
Tweede: assertiviteit
(de mate waarin de ene actor probeert aan de behoeften v/d ander tegemoet te komen)
(de mate waarin een actor tracht de eigen behoeften te vervullen)
Conflicten kunnen leiden tot twee uitkomsten:
1. tot behoud van de bestaande sociale orde
2. tot sociale verandering, m.a.w een nieuwe sociale orde
Conflictparadox
Conflicten zijn functioneel, omdat ze bijdragen tot de continuïteit of de groei van het samenlevingsverband
(zowel bij persoonlijke relaties, sociale partners - werkgever/werknemer -, als bij regeringspartijen als…), maar
tegelijk stelt men vast dat samenlevingsverbanden ‘van nature uit’ conflicten vermijden.
2.5. uitleiding (47)
Individu en samenleving hebben elkaar nodig,
ze impliceren elkaar.
Een samenleving is een door samenlevende mensen geschapen orde,
en die orde maakt het maatschappelijk spel mogelijk.
Een samenleving kan niet zonder een bepaalde mate van solidariteit,
eens onder het ‘solidariteitsminimum’ terechtgekomen…
…wordt eigenbelang groter dan het gemeenschappelijke…
…houdt niets de leden nog samen…
en verdwijnt ze.
Conflicten dragen bij tot het levend houden v/h samenlevingsverband,
ze kunnen latent blijven of manifest worden,
en soms kunnen ze zorgen voor een verschuiving v/d machtsbalans.
11
3. Onze waarneming van de werkelijkheid
3.1. wetenschap, afstand nemen v/h vanzelfsprekende (49)
De wetenschappelijke belangstelling voor de samenleving kwam pas erg laat tot stand.
Verklarend hiervoor is de verstrengeling van mens en samenleving, het ontbreken van een ‘natuurlijke distantie’,
een vanzelfsprekende afstand. De samenleving, maakt wie we zijn, geeft ons identiteit,leert via
gewoontevorming gedrag aan zonder dat wij ons daarvan bewust zijn. Eens de samenleving niet langer als een
door God gegeven orde werd aanvaard, kwam de ruimte pas vrij voor de wetenschap versus samenleving.
Onze uitspraken over ‘de’ sociale werkelijkheid gebeuren op grond van onze directe waarneming v/e déél van
die werkelijkheid. Dit leidt vaak tot onterechte conclusies. Om vanuit beperkte informatie toch wetenschappelijk
verantwoorde uitspraken te doen, volstaan goede wil en inspanning niet. Daarvoor zijn bepaalde deskundigheden
nodig.
We moeten aftand kunnen nemen v/d maatschappelijke werkelijkheid, het selectieve karakter overstijgen.
3.2. selectieve waarneming (51)
Popper
Popper stelde dat zomaar waarnemen niet bestaat. Er is zoveel de te zien, te horen, te ruiken, te voelen, dat een
mens dat niet allemaal tegelijk aankan. Aan alle waarnemingen ligt, ook als men zich daarvan niet bewust is, een
bepaald gezichtspunt, een leidend beginsel, een bepaalde belangstelling of een theorie ten grondslag. Iedereen
ziet slechts een stuk van dezelfde sociale werkelijkheid.
Selectieve waarneming
Wij nemen slechts selectief waar tengevolge van 3 aspecten:
1. Sociale posities
onze waarneming wordt sterk bepaald door de sociale posities die we bekleden (student, docent, baas,
bediende..). Door die sociale posities hebben we bepaalde belangen te verdedigen.
Vb: krantenverslag van een staking of regeringscrisis, het verhaal dat wordt verteld (over eenzelfde materie)
verschilt sterk naargelang de vertellende partij.
2. Kennis
de hoeveelheid en de aard v/d informatie waarover iemand beschikt, is bepalend voor hoe een persoon
waarneemt. Dit geld zowel wat betreft het genoten onderwijs als de opgedane praktische kennis.
Vb: zo lijkt vooral het soort van onderwijs (niet zozeer het niveau, maar wel de aard) in belangrijke mate het
optreden van xenofobie of vreemdelingenhaat te verklaren.
3. Voorkeur en afkeer
een derde factor die onze waarneming beïnvloed is onze voorkeur voor, of afkeer van personen en toestanden.
Deze positieve of negatieve houdingen zijn niet aangeboren, maar sociaal bepaald (via opvoeding; in het gezin,
op school, op straat, verenigingen allerhande en in toenemende mate va massamedia  het socialisatieproces
hoofdstuk 11 samenvatting).
12
3.3. referentiekaders (53)
Vanuit de ervaringen (selectieve waarnemingen) die we opdoen, bouwen we stuksgewijs een raamwerk op dat
onze verder waarnemingen zal beïnvloeden. Dit is de uitbouw v/e referentiekader. Het is een ‘sociale bril’, met
een bepaalde lens, een bepaalde kleur, waardoor de werkelijkheid voor elk van ons een wat verschillende vorm
aanneemt.
Kenmerken van referentiekaders:
1) Geheel
Een referentiekader vormt een geheel. Geheel onze waarneming gebeurt vanuit hetzelfde referentiekader, m.a.w
naargelang de situatie waarin we zitten hebben we geen apart referentiekader. Iedereen heeft maar één bril.
2) Verandering
Een referentiekader beschikt over een belangrijke mate van stabiliteit, maar is niet onveranderlijk.
Veranderingen in de sociale situatie beïnvloeden naar verloop van tijd ook het referentiekader.
‘wiens brood men eet, diens woord men spreekt’
3) Veelheid van referentiekaders
Opgedane ervaringen zijn voor geen twee mensen gelijk, aldus referentiekaders ook niet. De samenlevingen is
een veelheid van referentiekaders.
4) Cultuurpatronen
Grote groepen van mensen zijn in dezelfde omstandigheden opgegroeid en hebben daaruit analoge ervaringen
opgedaan. Bijgevolg leidt deze gemeenschappelijkheid tot vergelijkbare referentiekaders. Elk referentiekader
maakt dus deel uit van ‘cultuurpatronen’ waarmee het grotendeels samenvalt.
Deze cultuurpatronen zijn kenmerkende combinaties van de cultuurelementen (waarden, normen, doelstellingen
en verwachtingen) voor een bepaalde samenleving. (vb stad-of plattelandscultuur, arbeidscultuur, jeugdcultuur)
Hier worden de referentiekaders verbonden met collectieve gelijkaardigheden en verschillen.
Zakelijke en beleefde werkelijkheid
Door de verscheidenheid van referentiekaders reageren mensen verschillend op eenzelfde gebeuren. Het
onderscheid tss zakelijke en beleefde werkelijkheid probeert aan dit probleem uitdrukking te geven.
De beleefde werkelijkheid heeft een even reële impact op het gedrag van mensen als de zakelijke.
Mensen handelen zelfs vooral aan de hand van wat ze geloven dat werkelijk is.
Zo word de sociale werkelijkheid een verzameling van door mensen gecreëerde werkelijkheden.
“if people define situations as real, they become real in their consequences”
Vooroordelen allerhande zijn hiervan een goede illustratie.
Onderzoek doet veronderstellen dat geïnformeerde mensen minder vooroordelen hebben dan onwetende mensen.
Evenwel, eens mensen hun vooroordelen hebben, helpt meer informatie niet meer als tegengif.
Vb: programma’s die verschillende etnische gemeenschappen bij elkaar op bezoek brengen, in de verwachting
dat de uiteindelijk vaststellen dat ook de ‘andere’ meer ‘eender’ is dan wel verwacht. Het resultaat van dit soort
experimenten is, dat de onbevooroordeelden in hun openheid en tolerantie worden bevestigd maar dat de
bevooroordeelden evenzeer in hun vooroordelen worden gesterkt, omdat zij bij hun bezoek immers alleen die
dingen waarnemen die zij willen/kunnen zien en dat zijn de uiteraard de meer ‘negatieve’ aspecten van de
leefgewoonten v/d andere etnische gemeenschap.
De erkenning v/d veelvuldigheid van referentiekaders, en van het feit dat iedereen, ook de wetenschapper, altijd
en noodzakelijkerwijze zo’n referentiekader bezit, heeft belangrijke gevolgen voor de mogelijkheid van
wetenschappelijke kennis v/d maatschappij. Welk ene visie is immers ‘beter’ - wetenschappelijker - dan de
andere? Waar ligt het epistemologische (kennistheoretische) breekpunt tss ervaringskennis (‘common sense’) en
wetenschappelijke kennis waardoor een zelfstandige wetenschap van het sociale, sociologie genoemd, mogelijk
& zinvol word?
13
3.4. het breekpunt tss ‘common sense’ & wetenschap (55)
Strikte voorwaarden
Het breekpunt met alledaagse kennis is dat degenen die zich wetenschappelijk met de samenleving bezighouden,
een aantal strikte voorwaarden in acht moeten nemen.
Zij verzamelen (waarnemen) systematisch informatie,
Zij analyseren de waargenomen informatie; systematisch samenhangen ontdekken tss de fenomenen.
Aan de hand van deze analyses proberen ze verklaringen te zoeken voor hun waarnemingen.
Op basis van dit geheel wagen zij zich tenslotte aan wetenschappelijke voorspellingen
Er zijn 3 soorten KENNIS: (verschillen = zéér bel!)
1)Ervaringskennis (=deskundigheid)
2)Geloofskennis
3)Wetenschapskennis
KENMERKEN:
1)Ervaringskennis (TRIAL & ERROR)
*totale ervaring (betreft de totale persoon  zowel Denken, Voelen als Handelen, dit passief en actief)
*het is 100% waar voor de persoon (1)
*het is niet TRANSFERABEL (overdraagbaar) (2)
Bel! Gevolg voor MWr:
 (1) Als MWr moet men weten dat de cliënt ervaringen als 100% waar ervaart, ook al zijn ze niet correct.
 (2) Ervaringskennis levert geen garantie voor adequate hulp, in tegendeel. Maar ervaringsdeskundigheid is 
van ervaringskennis, het verschil zit hem in het al of niet volledig verwerkt hebben v/d ervaring, de
deskundigheid wordt opgebouwd uit de verwerking v/d ervaring.
2)Geloofskennis
*is gebaseerd op vertrouwen
*is iets wat men aanneemt o.b.v kenmerken v diegene die het zegt
*een autoriteit wordt toegekend (=MACHT)
NEG gevolg: men stelt zich afhankelijk v/d autoriteit (zonder zich vragen te stellen)
men is niet verantwoordelijk
men is niet kritisch
3)Wetenschapskennis (=hoogste vorm v kennis)
*is transferabel
*maakt niet afhankelijk
*zet aan tot kritisch denken, het is kritisch denken.
r redenen waarom Wet. kennis hogere status heeft
*moet aan een aantal voorwaarden voldoen:
-1 externe voorwaarde:
Het moet toetsbaar zijn, men moet de empirische cyclus kunnen doorlopen, de logica achter de feiten moet
bewezen en controleerbaar zijn. (Empirie = voor iedereen waarneembaar) zie bundeltje blz 16-17
-3 interne voorwaarden:
m.b.t het verzamelen, het verwerken en het interpreteren van de onderzoeksgegevens binnen de sociologie moeten dus ook deze 3
voorwaarden worden vervuld.
14
1)Representativiteit = de kennis moet vertegenwoordigend zijn voor alle kenmerken (=de variatie) v/d grote
groep, m.a.w v/h geheel dat men wil onderzoeken
binnen de sociologie:
De gegevens die verzameld worden moeten een zo getrouw mogelijke weergave bieden v/d werkelijkheid die
men bestudeert. Men kan namelijk slecht een beperkt gedeelte ervan waarnemen, dit moet dan een verkleinde,
maar getrouwe weergave zijn van de totaliteit van die werkelijkheid.
Men doet dit hoofdzakelijk via het trekken v/e representatieve steekproef, waarbij alle elementen v/d bestudeerde
populatie eenzelfde kans hebben om te worden geselecteerd.
2)Betrouwbaarheid = objectiviteit v/d gegevensverzameling, zij moet dus onafhankelijk zijn van diegene de
meting doet.
binnen de sociologie:
De bij het onderzoek gebruikte methoden moeten betrouwbaar (het meetinstrument moet ongevoelig zijn voor
wie het gebruikt en voor wat wordt gemeten) en gestandaardiseerd (er zijn gemeenschappelijke afspraken over
aanvaardbare en bruikbare methoden en technieken) zijn.
De norm hierbij is dat wanneer meerdere onderzoekers met eenzelfde methode een bepaald fenomeen
bestuderen, ze tot dezelfde resultaten moeten komen. Onder welke omstandigheden de waargenomen
verschijnselen zich hebben voorgedaan, en hoe zij tot hun bevindingen zijn gekomen, moet zo nauwkeurig
mogelijk aangegeven worden. Op die manier kunnen wetenschappers elkaars onderzoeksresultaten controleren.
3)Validiteit = datgene meten dat men beweert te meten (=probleem bij soc. wet.)
Dit heeft te maken met de vraag of de gegevens die verzameld worden wel een goede uitdrukking zijn van
datgene wat wordt onderzocht. Dit is verschillend van representativiteit.
Vb: geven mensen bij hun antwoorden in interviews wel de feitelijke toestand weer, of laten ze zich leiden dor
wat als sociaal wenselijk wordt gezien? bvb vraag aan auditoriumstudenten of zij racistisch zijn > allen
antwoorden neen
 = niet valabel, wat gemeten werd is de verwachting van het juiste antwoord binnen de situatie v/h auditorium
met studenten Sociaal Werk.
De start van elk wetenschappelijk onderzoek blijft een moeilijk definieerbaar mengsel van persoonlijke
belangenstelling v/d onderzoekers, hun waarneming v/d werkelijkheid en hun ideeën daarover.
De onderzoeker is lid v/e samenleving, van bepaalde groepen van die samenleving.
Waardevrijheid is dus uitgesloten, maar tevens onwenselijk. Omdat juist uit de confrontatie v/h eigen
waardepatroon met de feitelijkheid de vragen reizen waarop de onderzoeker een antwoord wenst te vinden.
Hoe verkrijgt men dan de nodige objectiviteit?
door de waardegeladen uitgangspunten te verduidelijken.
De maatschappelijke verbondenheid van wetenschap en wetenschapper komt het scherpst tot uitdrukking in het
paradigma.
Een paradigma is een wetenschappelijk referentiekader
In de sociale wetenschappen kennen we een situatie van ‘paradigmatisch pluralisme (=er is meer dan één)’,
een aanhoudende verscheidenheid van paradigma’s.
In de economie vechten (neo)klassieken en (neo)keynesianen nog altijd om hun gelijk.
In de sociologie vinden conflictsociologen (ruil & Marx), structureel functionalisten en symbolisch
interactionisten dat zij de beste verklaring v/d werkelijkheid bezitten.
Dit betekent dat niets compleet juist is en dat men in de sociologie telken 4 waarheden heeft, namelijk deze,
afkomstig uit de 4 bestaande sociologische stromingen.
De 4 stromingen/paradigma's:
1)Het SYMBOLISCH INTERACTIONISME
2)Het STRUCTUREEL FUNCTIONALISME
3)Het (neo)MARXISME
4)De RUILTHEORIE
15
Schematisch geeft dit::
SOCIETAS
(
‘‘wat is dat, de maatschappij?’
(gemeenschap: heeft kenmerken op zich)
MACRO
structuur
NEO - MARXISME
(Marx)
STRUCTUREEL FUNCTIONALISME
(Durkheim/Merton/T.Parsons) (homeostase)
RUILTHEORIE - indirect (volgens Burns/Durkheim/Lévi-Strauss/Mauss)
MESO (studie v. bvb instituties)
CONFLICT
CONSENSUS
Uitgangspunt v conflict
(manifest/latent/potentiëel)
Uitganspunt van harmonie
"we zijn goed"
RUILTHEORIE - direct (volgens Homans/Blau)
SYMBOLISCH INTERACTIONISME
(Weber/Mead/Blumer)
MICRO
SOCIUS
actor
( in welke mate is het gedrag v. mensen sociaal bepaald?/ motivatie v/d actor?)
16
Het soort paradigma dat men hanteert bepaalt: (HB p.82 -data-)
WAT men gaat onderzoeken
IN welke VRAAG men het onderzoek gaat vertalen = HOE
het HOE, concreet, bepaalt welke METHODE men gebruikt
Geleid door het ene of andere paradigma, vatten sociologen dan hun onderzoek aan.
Dit strikt controleerbare gedeelte v/h wetenschappelijk onderzoek verloopt volgens de ‘empirische cyclus’ de
4de , maar nu externe voorwaarde,
Stappen van de Empirische Cyclus:
Sociale werkelijkheid
Formulering v
toetsbare hypothesen
1)
Verwerpen of
herzien v hypothese
Systematische waarneming
en gegevensverzameling
2)
Analyse v/d gegevens
3)
Falsifiëring v/d
hypothese
Toetsen van de gegevens
4)
Succesvol getoetste
hypothese
Theorie:
Samenhangen geheel van
succesvol getoetste hypothesen
Voorspelling
17
1) Het opstellen van een hypothese
een hypothese is een wetenschappelijke vooronderstelling (een mentale constructie)
over een causaal (oorzakelijk) verband tss 2 of meer verschijnselen (feiten), maar in zo’n vorm gegoten dat ze
kan getoetst worden via empirisch onderzoek.
vb:
Verschijnsel:
Verschijnsel:
Slaagkansen
IQ
VAR A (afhankelijke variabele)
VAR B (onafhankelijke variabele)
Het verschil in feiten
Het verschil in feiten
Feit
Feit
Causaal (functioneel) verband?
*Het verschil in VAR A heeft wel of niet verband (gaat samen met of niet) met het verschil in VAR B
*Dit verband kan positief of negatief zijn:
-pos. functioneel verband  de variatie in de verschillen gaat in dezelfde richting.
-neg. functioneel verband  de variatie in de verschillen gaat in verschillende richting.
Evenwel moet de sociologie, net als alle andere sociale wetenschappen, het stellen met functionele verbanden
of functionele relaties.
Functionele verbanden zijn correlaties, regelmatige verbanden tss twee of meer verschijnselen of variabelen.
Een variabele is elke dimensie waarop individuen of groepen kunnen variëren (inkomen, leeftijd, …).
Om uit deze correlaties, functionele verbanden te kunnen halen moet men de gebruikte variabelen kunnen
opdelen in afhankelijke en onafhankelijke variabelen.
De onafhankelijke variabele is degene die de afhankelijke beïnvloed.
Hoe de onafhankelijke v/d afhankelijke te onderscheiden is vaak zeer moeilijk. Men maakt hiervoor gebruik van
bepaalde analysetechnieken (bvb literatuurstudie).
*De verschillen in verschijnsel zijn abstracte concepten, deze moeten worden geoperationaliseerd  stap 2)
2) Systematische waarneming en gegevensverzameling
De operationalisatie v/d abstracte concepten (= het begrip vertalen in een vr iedereen waarneembaar iets
(empirie)) door het, uit de sociale werkelijkheid, verzamelen van de gegevens, en de verwerking ervan.
3) Analyse v/d gegevens
het analyseren v/d gegevens en eventueel al een poging tot verklaring ervan.
4) Toetsen v/d gegevens (falsificatie)
dit is niet verifiëren, maar falsifiëren, en betekent dat een hypothese wordt aanvaard, zolang niet bewezen is dat
ze vals is, in tegenspraak met de verzamelde feiten.
Indien na stap 1) t.e.m 3) de hypothese niet juist blijkt te zijn, is dit niet slecht, want dit betekent dat er geen
verband is, dit is 100% waar, wat niet het geval is indien de hypothese bevestigd wordt.
18
3.5. sociologie is geen natuurwetenschap (60)
De Wetenschappelijke methode heeft zich ontwikkeld in de natuurwetenschappen (vooral 17de E)
Is deze methode echter transferabel op menselijk en sociaal onderzoek?
…er zijn verschillen…
De natuur bestaat uit identieke en volkomen reproduceerbare elementen, die hun bestaan ondergaan en er geen
vorm aan geven.
Bij een samenleving hebben we te maken met mensen; elementen die fundamenteel dezelfde constructie vertonen
en vergelijkbaar zijn, maar die niet verwisselbaar zijn en die alleszins hun omgeving trachten aan te passen aan
persoonlijke verwachtingen en behoeften.
Natuur & wetenschappen
Elementen
Voorkomen
Aard
Onderzoek
Wetenschapper
Identiek, reproduceerbaar
Universeel
Onveranderbaar
Experimenten
Buitenstaander
Samenleving en soc. wetenschappen
Verschillend, uniek
Specifiek
Veranderbaar
Experimenten zijn moeilijk
deelnemer
Dit heeft dus belangrijke gevolgen:
1) De natuur werkt volgens universele wetmatigheden en natuurwetten zijn altijd en overal dezelfde en steeds
geldig. De opgedane kennis is daardoor in hoge mate cumulatief, de resultaten van proefnemingen kunnen
worden opgeteld.
De samenleving functioneert volgens particuliere wetmatigheden, de opgeleverde kennis is daardoor in principe
enkel geldig voor die bepaalde samenleving in die tijd, m.a.w in ‘ceteris paribus’ omstandigheden.
2) Natuurwetten kunnen door geen menselijk ingrijpen worden veranderd of afgeschaft.
In de menselijke samenleving zijn ook wetmatigheden, maar; zijn deze er al sinds het ontstaan van menselijke
samenlevingen?, zullen ze onveranderd aanwezig blijven?, zijn ze in alle samenlevingen werkzaam? Schikken
alle menselijke individuen zich ernaar?, kunnen ze door menselijk ingrijpen worden veranderd?.
3) Met de natuur kan worden geëxperimenteerd
Het Experiment: (een alsof-situatie = IN VITRO)
Het experiment is een superieure manier voor kennisverwerving omdat…
…het voldoet aan alle interne voorwaarden, het creëert dus altijd valabele metingen met een hoge
representativiteit en betrouwbaarheid.
vb: Het kip experiment:
A
Kleur v/h licht varieert,
De variaties worden
constant gehouden
B (afhankelijke variabele)
Legcapaciteit
Met een samenleving kan dit niet, of althans zeer moeilijk. Dit omwille van ethische normen die we hanteren en
de aard v/h menselijk samenleven die bij uitstek eenmalig is en bestaat uit (re)agerende mensen.
problemen bij experimenten met mensen:
-ethisch:
 kan men experimenten doen met mensen?
-praktisch probleem: (bij validiteit en representativiteit)
sommige menselijke gedragingen zijn éénmalig
bij mensen is het quasi onmogelijk om alle factoren constant te houden
van zodra men weet dat men in een experiment participeert  validiteit  omdat mensen een situatie
interpreteren, de interpretatie v/d situatie geeft betekenis die bepalend is voor het gedrag.
Vb: wanneer de deelnemers van een experimentele situatie vaststellen dat ze worden waargenomen, kunnen ze
zich anders (bvb sociaal wenselijker) gaan gedragen, waardoor het experiment natuurlijk mislukt.
19
Dit alles leidt ertoe dat sociologische en andere sociaal-wetenschappelijke wetmatigheden v/e andere orde zijn
dan natuurwetten, en dit in tweeërlei zin.
1) In de natuurwetenschappen heersen causale verbanden met 100% voorspelbaarheid.
In de sociale wetenschappen bestaan enkel probabiliteitsverbanden (er is x %kans dat fenomeen B zich
voordoet als A gebeurt) met onzekerheid over het causale verloop.
2) Natuurwetten zijn niet veranderbaar.
Sociale wetmatigheden zijn wel veranderbaar. De in collectiviteit levende en handelende mensen kunnen op elk
ogenblik hun ‘schepping’, de samenleving, in vraag stellen én veranderen.
NATUUR wetenschappen
SOCIALE wetenschappen
Zelfde methode leidt
tot verschillende resultaten,
het  is zeer groot.
WETTEN

FUNCTIONELE VERBANDEN
*A (oorzaak)  B (gevolg)
dit leidt tot weten,
weten leidt tot voorspellen,
voorspellen leidt tot pouvoir.
*A  heeft functioneel verband met  B
leidt enkel tot probabiliteit.
*universeel
*gelden enkel onder ceteris paribus voorwaarden,
mensen denken zelf, en in hun denken zitten stromingen,
deze stromingen zijn functionele verbanden, deze zijn
veranderbaar, alsook het denken op zich.
*cumulatief
*niet cumulatief
Dat mensen greep hebben op het maatschappelijk gebeuren kan worden geïllustreerd m.b.v:
*‘self destroying prophecy’
Wanneer mensen beseffen wat hen ertoe aanzet om zo te handelen, zou het kunnen dat zij van die handelswijze
afzien.
Vb: het effect v/d publicatie van opinieonderzoekingen over het verwachte stemgedrag heeft al herhaalde malen
geleid tot het thuisblijven van kiezers van de partij die er aan de winnende hand uit kwam.
*‘self-fulfilling prophecy’
Wanneer mesen zich naar verwachtingen gaan gedragen en die, zodoende, doen uitkomen
Vb: speculaties van beursdeskundigen over komende stijgingen doen aandelen kopen en drijven zo effectief de
beurskoersen op.
3.6. sociologie: ‘sociale fysica’ of ‘verstehende’ wetenschap?
(63)
Een belangrijke drijfveer voor de ontwikkeling v/d sociologie was de belangstelling voor sociale problemen.
Sociale problemen zijn maatschappelijke toestanden die als onwenselijk worden beschouwd, omdat ze strijdig zijn met heersende waarden en
normen in een samenleving.
Auguste Comte (1798-1857) de ‘sociale fysica’
Vaak de vader v/d sociologie genoemd, wou een wetenschap v/d samenleving scheppen naar het beeld v/d
natuurwetenschappen. Een wetenschap die meer kon dan speculeren over de samenleving, ze zou de
maatschappelijke verschijnselen waarnemen, ordenen en uit die waarnemingen algemene wetten formuleren.
Want volgens Comte kan men enkel de samenleving beheersen wanneer men haar beheersende wetten kent.
“savoir pour prévoir et prévoir pour pouvoir”. Hij noemde de wetenschap v/d samenleving de ‘sociale fysica’
20
Max Weber (1864-1920) de ‘verstehende methode’
Met hem vormde zich een belangrijk methodologisch keerpunt, nl. de ontwikkeling van de‘verstehende
methode’
Hij vond deze methode nodig omdat het bij de maatschappelijke werkelijkheid niet gaat om een verzameling
‘objectieve’ feiten, maar over het sociaal handelen van mensen, dat is handelen dat op het handelen van andere
mensen is betrokken (hoofdstuk 6 p.42 – HB p.127). Sociaal handelen is bij uitstek cultureel van aard. Het
krijgt zin omdat we het ‘waarderen’, met waarden in betrekking brengen. Die zin kan enkel worden achterhaald
door te vragen naar de betekenis die mensen zelf aan hun handelen geven, naar de motieven die hen tot handelen
aanzetten of hen daarvan weerhouden. Via het verstehen proberen we dus te begrijpen wat de zin is v/h sociale
handelen van samenlevende mensen.
Hij ontwierp o.a. een typologie van het sociaal handelen: (4 types)
1)doelrationeel handelen (in functie v/e vooropgestelde doelstelling)
2)waarderationeel handelen (handelen omwille v/d handeling zelf)
3)emotioneel handelen
4)traditioneel handelen
De MethodenSTRIJD:
Er zijn dus 2 visies t.a.v het gebruik van de wetenschappelijke methode voor sociale verschijnselen,
nl:
1)die stelt: "de wetenschappelijke methode is de juiste methode!"
De positieve / objectieve visie:
COMTE: (positivisme: beschouwt sociologie als een soort sociale fysica)
*OBJECT  objectieve methode:
vb:
1>hoe hoger de SES
2>hoe hoger de leeftijd (tot op een bep niveau nat.)
3>hoe meer men in steden woont
hoe hoger de kans op druggebruik
versus
2) die stelt: "de wetenschappelijke methode is NIET transferabel! We moeten een andere methode zoeken."
De verstehende / subjectieve methode:
WEBER:
* SUBJECT  mensen denken,  zij geven een betekenis aan zaken = betekenisgeving
*S(timulus) factoren  O(rganisme) interpretatie  R(respons) reactie
*de betekenis die wordt gegeven bij 'O' bepaalt de reactie R
*deze betekenis wordt sociaal bepaald. (vb: de betekenis die aan drugs wordt gegeven bepaald de reactie erop)
vb:
POSITIEF
VERSTEHEND
1>leeftijd
(Xx%)
2>opleiding
(Xx%)
3>SES
(Xx%)
druggebruik
4>INVOLVEMENT
(Xx%)
(= de mate waarin een persoon betrokken is
in andere sociale activiteiten)
positieve zingeving die gegeven wordt aan drugs,
zoals: vrijheid/rebellie/verzet/onafhankelijkheid/jong zijn,
zijn de motivators, druggebruik is aangeleerd gedrag.
OBJECTIEF
Is kwantitatief, kan in procenten worden uitgedrukt,
CORRELATIE
SUBJECTIEF
de interpretatie die mensen geven aan een situatie is bepalend
voor het gedrag.
dit werd onderzocht door infiltratie in jongerenculturen in de
jaren '50
21
De MethodenSTRIJD betekent dus dat er voor de verklaring van een probleem steeds twee methoden zijn, dit
komt voor in alle menswetenschappen.
Een belangrijk gevolg hieruit is dat bij één probleem ook men ook steeds twee waarheden zal vinden.
Als MW’r moet men beide methoden toepassen en gebruiken.
BEIDEN MOETEN BEGREPEN WORDEN EN ZIJN NODIG VOOR EEN VOLLEDIG BEELD
3.7. sociologen zijn ook maar mensen (65)
Sociologen maken zelf deel uit v/d werkelijkheid die ze observeren, beschrijven en verklaren. Ook zij koesteren
een aantal waarden en normen, waardoor ze indirect betrokken worden op hun onderzoeksthema. De sociale
herkomst, de opleiding, de sociale posities die ze bekleden, de dagelijkse ervaringen en de belangen, zijn zovele
factoren die bepalen of men tot de ene of de andere verklaring neigt. Zij zullen rekening moeten houden met het
referentiekader dat tijden hun opvoeding is gegroeid.
22
4. De plaats v/d Sociologie
4.1. sociologie, een empirische wetenschap (verband met empirische cyclus!!)
(74)
Durkheim vond dat we onze opvattingen over de mens, waaruit moralisten en economisten hun
gedragsvoorschriften afleiden, aan de werkelijkheid moesten toetsen. De levende mens kon volgens hem nooit
tot een of ander abstract principe worden herleid. Hij is nooit alleen maar iemand die zijn morele persoonlijkheid
wil ontwikkelen, aan zijn behoeften wil voldoen met een zo klein mogelijke inspanning of steeds op een zo
rationeel mogelijke manier zijn eigen belang nastreeft.
Mensen zijn getekend door de sociale tijd en sociale omgeving waarin zij leven, zij hebben diverse ideeën en
vooroordelen, zij geloven en hebben (hun) passies. Zij volgen regels, soms bewust, soms onbewust.
Deze complexiteit kon volgen Durkheim niet in een paar formules worden gevat, maar slechts via een
zorgvuldige studie in beeld worden gebracht.
Vb: i.p.v als hypothese aan te nemen dat de mens steeds uit eigenbelang handelt, zoals de klassieke economie dit
deed, wilde Durkheim nagaan ‘hoe, wanneer, onder welke omstandigheden en met welke gevolgen’ mensen
inderdaad in hun eigen belang handelen.
Deze empirische gezindheid vergt een gedurige bereidheid om opvattingen over de werkelijkheid te toetsen
aan die van andere sociologen en aan waarnemingen, en eist tevens dat we onze begrippen en onbewuste
veronderstellingen verduidelijken. Geen uitgangspunt is absoluut of heilig.
4.2. sociologie, aandacht voor het structurerende (75)
De centrale opdracht van elke wetenschap is om systematisch te zoeken naar structuren in de waarneembare
verschijnselen, naar hun regelmaat en voorspelbaarheid. De socioloog kijkt nr de structurele kenmerken van
samenlevingsverbanden.
Wat houdt zo’n structuur in?
-waarneembare fenomenen (verschijnen meestal ongeordend)
-de structuur van die fenomenen (kan enkel door gericht zoeken worden achterhaald)
Fenomenen
Fenomenen staan voor dat wat feitelijk gebeurt, het zijn feitelijkheden, stukken v/d werkelijkheid.
Vb: vrouwen lopen meer risico om werkloos te worden dan mannen.
Structuren
In deze werkelijkheden gaan structuren schuil. Die verklaren waarom vrouwen meer risico lopen om werkloos te
worden dan mannen.
Een structuur is een min of meer verborgen samenhang tss elementen of onderdelen v/d werkelijkheid, die ten
grondslag ligt aan de regelmatigheden in het verloop van die werkelijkheid en die - mits herkend - een zekere
voorspelbaarheid toelaat.
Structuren zijn niet verschillend v/d feiten, ze bevinden zich enkel op een ander niveau, waardoor ze altijd min
of meer verborgen zijn voor de waarnemer v/d feiten.
Structureel is synoniem voor relationeel  de werkelijkheid vormt essentieel een geheel van relaties tss
elementen
Elementen als; posities / actoren / klassen…
De twee belangrijkste ‘structuren’ zijn positioneel en cultureel van aard.
Positionele dimensie
de relaties v/h individu als lid v/e sociaal netwerk of een groep, alsook de relaties tss die groepen onderling, het
zijn neven-of onderschikkende relaties, relaties van strijd of samenwerking.. (illustraties hoofdstuk 17,18 en 19)
Culturele dimensie
Culturele kenmerken v/e samenleving hebben o.m betrekking op waarden en normen.
Waarden zijn collectieve opvattingen over wat wenselijk is (vb wat is goed? kwaad?)
Normen zijn, meer of minder bindende gebods-en verbodsregels (vb wetten, reglementen en beleefdheidsregels)
Sociologen kunnen o.b.v twee dimensies verantwoorde voorspellingen doen.
23
5. Sociologische paradigma’s
Omdat de sociale werkelijkheid zo complex is, en omdat elke socioloog daarin een eigen plaats neemt, zijn er
over diezelfde werkelijkheid uiteenlopende wetenschappelijke perspectieven mogelijk, de paradigma’s.
Deze modellen voor wetenschappelijke analyse bestaan uit een specifieke combinatie van uitgangspunten,
bepaalde theorieopvattingen en voorschriften van methodologische en onderzoekstechnische aard.
De aard v/h paradigma bepaalt: (HB p.82 -data-)
WAT men gaat onderzoeken
IN welke VRAAG men het onderzoek gaat vertalen = HOE
het HOE, concreet, bepaalt welke METHODE men gebruikt
5.1. actoren & structuren, consensus & conflict (79)
Onze typologie van de paradigma’s vertrekt van twee begrippenparen;
actor versus structuur
5.1.1.
&
consensus versus conflict
actor versus structuur
Dit begrippenpaar is gebaseerd op het inzicht dat het maatschappelijk gebeuren zich afspeelt op verschillende
niveaus v/d werkelijkheid.
Sociologen onderkennen (net zoals de economen) een MICRO, een MESO en een MACRO niveau.
Deze niveaus zijn essentieel, en elk is afhankelijk v/h andere.
MICRO niveau
Dit is het niveau van de individuen en hun sociale relaties (de kleine groep zoals het gezin en vriendengroepen)
Het is de werleld v/d onmiddellijke ervaring.
MESO niveau
Dit is het niveau waarop sociale groepen zoals de buurt, organisaties, de etnische gemeenschap en verenigingen
allerhande zich bevinden.
MACRO niveau
Dit is het niveau v/d globale samenleving (laatkapitalistisch/postindustrieel/postmodern of de verzorgingsstaat).
Deze wereld is opgebouwd uit grotere structuren, ze betrekt ons in relaties met anderen, relaties die voor het
overgrote deel abstract, anoniem en ver verwijderd zijn.
De scheidingslijn die voor de sociologie de meest belangrijke gevolgen heeft loopt tss het eerste en het tweede
niveau.
Actorbenadering
Deze gaat uit v/d individuele leden. Individuen zijn bewuste, reflexief handelende actoren, hun handelen is
betekenisvol omdat het steeds verwijst naar subjectieve bedoelingen en motieven. Hier wordt het sociale
opgevat als de gedurige verknoping en ontbinding van individuele handelingen.
Structuurbenadering
Deze benadering neemt sociale gehelen als meest relevante sociale realiteit. Het sociale wordt hier gezien als
een zelfstandige, boven individuele entiteit, die van buitenaf en op een onontkoombare wijze vormgeeft aan
het individuele handelen en tevens de persoongebonden attitudes en motieven kneedt.
24
5.1.2.
consensus versus conflict (hangt samen met een bep. mens-maatschappijbeeld)
Consensusbenadering
Deze stelt dat het sociale gebeuren vooral is gericht op het bereiken v/e evenwichtstoestand
(stabiliteit/continuïteit) en dat tegenstellingen, conflict en strijd ‘des accidents de parcours’ zijn.
De mens is in wezen goed en wil in harmonie leven
Conflictbenadering
Deze ziet de samenleving als een arena, waar groepen en individuen voortdurend strijd leveren om de
beschikbare middelen. Hun belangen kunnen dan niet anders dan tegenstrijdig zijn.
De mens handelt uit eigenbelang
5.2. het interactionisme (82)
actor (micro) / consensus
Begrippen als ‘self-fulfilling prophecy’, ‘self-destroying prophecy’ en ‘definitie v/d situatie’ bevinden zich in deze invalshoek.
Voor de interactionisten moeten verklaringen voor de sociale werkelijkheid, niet van buitenaf, maar vanuit het
sociaal handelen v/d deelnemers zelf gezocht worden.
Elk samenlevingsverband is een betekenisvolle constructie door de deelnemers zelf.
Daarom moeten sociale verschijnselen worden verklaard op grond van de interpretaties die mensen aan
elkaars handelen geven.
Het sociaal gedrag van mensen is een product van wat ze vinden dat er rondom hen gebeurt, v/d betekenis die ze
aan het gedrag van anderen toekennen. Of het daarbij gaat om een juiste ‘definitie v/d situatie’ of om een
verkeerde, doet niet terzake. Zo’n proces van interpretatie gebeurt bij elke sociale ontmoeting, op basis van het
beschikbare materiaal.
5.2.1.
de grondleggers
Max Weber (sociaal handelen)
Sociologen moeten proberen de wereld op dezelfde manier te bekijken als de mensen die ze bestuderen; ze
moeten de ideeën, opvattingen en doelstellingen begrijpen die de mensen tot handelen aanzetten.
niet S(timulus)  R(eactie) maar S(timulus)  O(rganisme)  R(eactie)
Hij noemde deze aanpak ‘verstehen’.
Tegelijk erkende Weber evenwel dat de motieven en doelstellingen van dit sociale handelen afgeleid zijn uit de
ruimere culturele context.
Mead (sociale interactie)
Mensen zijn anders dan dieren, ze reageren niet direct en zomaar op elkaars handelingen, maar op de bedoeling
die ze daarachter vermoeden. Elk gebaar word daardoor symbool.
Het denken van mensen en hun zelfbewustzijn spruiten voort uit de omgang van mensen met elkaar en tegelijk
dragen ze bij tot de constructie van dat menselijke samenleven.
Het denken en zelfbeeld zij sociale constructies, zij zijn dus ook SOCIAAL BEPAALD
Hij schreef: Mind, Self and Society
Het (sociale) ‘Self’
Het Self is tegelijk de bron v. gedrag (handelen initiëren) en voorwerp v. gedrag (gericht zijn naar handelen).
Het is het menselijk vermogen om zichzelf als voorwerp te nemen van handelen en denken
(=MONITORING).
Het ‘Self’ ontstaat d.m.v ‘taal’ en ‘role-taking’, dit zijn beide vormen van sociale interactie.
Roletaking de mogelijkheid om de perspectieven en verwachtingen van andere mensen te gebruiken bij het
bepalen van het eigen gedrag. Deze mogelijkheid wordt geleidelijk ontwikkeld, parallel aan de groei val
linguïstische capaciteiten, zowel verbaal als non-verbaal.
Dit (sociale) ‘zelf’ groeit doorheen een aantal fases uit tot een samenhangend geheel van voorstellingen.
25
Fase 1: het kind richt zich op specifieke ‘betekenisvolle anderen’, de ‘significant others’
 in de vorm van een weinig samenhangend geheel van voorstellingen en verwachtingen ontstaat zo het
persoonlijke en subjectieve ‘zelf’.
Fase 2: nadien oriënteert de mens zich op de ‘veralgemeende andere’, de ‘generalized other’
 daardoor komt het groeps ‘zelf’ tot stand, waardoor men in staat is zich als lid v/e groep te zien en te
gedragen. Deze ‘generalized other’ kan ook de grenzen v/d groep overstijgen en daardoor waarden en normen
v/d gehele samenleving als referentiepunt opnemen voor het individuele gedrag.
Fase 3: het eindproduct, het sociale ‘zelf’ dat uit twee elementen bestaat; het ‘ik’ en het ‘mij’.
 het ‘ik’ is het deel dat direct op de buitenwereld antwoordt, het bepaalt de houding, in vrijheid en op eigen
initiatief, tegenover anderen.
 het ‘mij’ is de persoon in zoverre die zich bewust is van zichzelf als object, als neerslag v/d sociale
houdingen die werden aangeleerd en overgenomen. Bij het ‘mij’ gaat het over de ‘maatschappij in mij’
‘ik’ en ‘mij’ zijn dus niet identiek. Het ‘ik’ zal op unieke wijze, spontaan en zelfstandig, reageren op het ‘mij’,
waardoor we ons gedrag kunnen veranderen en bijsturen naargelang we in uiteenlopende omstandigheden met
anderen moeten omgaan.
Het denken en zelfbeeld zijn sociale constructies, zij zijn dus ook SOCIAAL BEPAALD
SELF
 monitoring
 delayed response
= het vermogen v/d mens om over zichzelf reflectie te kunnen geven
= men kan R(eactie) uitstellen door denken
MIND  komt voor SELF en is dus het geheel van voorwaarden voor het functioneren ervan. De twee
belangrijkste, beide vormen van sociale interactie…
vwd 1: TAAl; Denken is mogelijk dankzij taal, taal geeft de mogelijkheid tot abstractie, het werken met begrippen
vwd 2: ROLETAKING = het oefenen v/h vermogen tot het zich mentaal inleven zoals iemand anders
5.2.2.
het symbolisch interactionisme
Herbert BLUMER (1900-1986)
Vertrekt van Meads inzichten, en trachtte een samenhangend stelsel te ontwikkelen;
Mensen kunnen zichzelf als voorwerp van zichzelf nemen. Deze processen van interactie met zichzelf vervullen
een bemiddelende rol tss de toestand waarin mensen zich bevinden en hun gedrag. Hun gedrag wordt dan niet
bepaald door de toestand waarin zij zich bevinden, maar door de wijze waarop die toestand wordt waargenomen
en gedefinieerd.
Zo is de sociale werkelijkheid een voortdurend interactieproces, een interactieproces niet gebaseerd op het
waargenomen gedrag, maar wel op de INTERPRETATIE van dat gedrag.
Het zichtbare gedrag staat SYMBOOL voor de (achterliggende) BETEKENISSEN.
Vb: een glimlach kan veel betekenen, en hoe iemand op een glimlach reageert, hangt af v/d betekenis die de
ander eraan geeft.
Omdat wij in de alledaagse interactie regels en afspraken hanteren over hoe wij het betreffende handelen moeten
begrijpen, wordt ook ons sociaal verkeer voorspelbaar en daardoor relatief stabiel.
In een nieuwe situatie zullen wij niet automatisch, instinctief of geconditioneerd, (re)ageren, maar wel de situatie
evalueren en de vraag naar de beoogde zin stellen.
Vb: wanneer we voor het eerst in een onbekende cultuur komen.
Ook het beeld dat mensen van zichzelf hebben, wordt gevormd door reacties van anderen en kan veranderen
door reacties van anderen. (Vb: experiment van Guthrie, zie p 86 onderaan HB)
26
Schematisch dus (MEAD):
SELF (= niet authentiek)
bestaat uit
(= Mij in mij) Mij
Ik (= authentiek persoon)
voeren Interne dialoog
civilisatie, een interne contrôle
en (BLUMER):
S(timulus)

SELF

R(eactie)
GEDRAG = SYMBOOL
(monitoring)
(delayed response = R wordt uigesteld door het denken)
INTERPRETATIE (kan op 101 manieren worden geïnterpreteerd)
 geeft betekenis
geeft bij interactie:
ZENDER
intentie

CODE / GEDRAG
vb: roepen

ONTVANGER
interpreteert
geeft bep. effect
geeft bep. reactie
*het gedrag staat voor de intentie, niet het effect,
*het gedrag is een code, een SYMBOOL,
 dit komt vanwege de gedeelde interpretatie
WIJ VERSTAAN ELKAAR ZO GOED OMDAT DE INTERPRETATIE WORDT GEDEELD, ZE IS
COLLECTIEF  (S.I. = consensus!)
27
5.2.3.
kritische bedenkingen (zeer bel! Link paradigma!)
De interactionisten overschatten het belang van de zingeving op het feitelijk gedrag
Handelen mensen wel altijd zo bewust?
Is hun handelen dikwijls, wellicht zelfs meestal, geen routinematig handelen?
Beschikken we wel over zoveel vrijheid in ons handelen als deze sociologen ons doen verhopen?
Immers, onze handelingsmogelijkheden worden ook bepaald door de posities die we in samenlevingsverbanden
innemen, waaraan meer of minder middelen en macht zijn verbonden. Daarenboven beperken mensen elkaars
mogelijkheden automatisch, ook en vooral, wanneer ze bewust handelen.
De symbolisch interactionisten betrekken de ruimere maatschappelijke context niet in hun analyse
De interpretatie van elkaars gedrag zelf, is immers afhankelijk van culturele, institutionele en andere
omstandigheden, waardoor de betekenis van dat gedrag reeds vooraf wordt opgelegd en er weinig sociale ruimte
overblijft voor de betrokkene zelf, om via interactie, aan zingeving te doen.
Zij hebben dus deze harde realiteit enigszins onderschat.
Ook methodologisch is er een zwak punt
Voor het achterhalen van de betekenis v/h menselijke handelen voor de andere is men genoodzaakt om gebruik
te maken van kwalitatieve methoden als participerende observatie, dieptebevragingen, levensgeschiedenissen,
autobiografisch materiaal, enz… en deze leveren niet altijd het ‘harde’ materiaal dat door de dominante
sociologie zo hoog wordt gewaardeerd.
5.3. de sociale ruil (89)
actor (micro ) & structuur (macro) / conflict
Dit paradigma vat de werkelijkheid op als een geheel van ruilprocessen.
Net zoals de interactionisten gaan zij er ook vanuit dat sociale verschijnselen te verklaren vallen door de
interactie tss de mensen.
Bij hen is deze interactie evenwel niet de uitwisseling van betekenissen, dan wel een uitwisseling van sociale
goederen, dit zijn immateriële (macht, status, aanvaarding…) en materiële goederen.
Een ander verschil met de interactionisten is dat zij ervan uitgaan dat mensen worden gedreven door
eigenbelang (conflict); sociale ruilverhoudingen worden dus enkel aangegaan wanneer de deelnemende partijen
vinden dat zij er voordeel uit halen.
De gigantische ruilmachine ontstaat omdat mensen motieven hebben om met elkaar te ruilen.
Er zijn twee stromingen, de individualistische (actor/micro) en de collectivistische (structuur/macro).
5.3.1.
de individualistische stroming (micro-versie / directe ruil)
Deze legt de nadruk op de directe ruilverhouding tss individuen en veronderstelt dat mensen worden
gemotiveerd door een verlangen om beloningen te maximaliseren en kosten te minimaliseren (zoals op de
economische markt dus).
Homans
Homans vond dat, wat in de samenleving gebeurt, het gevolg is van de motiveringen van individuele mensen.
Zijn belangrijkste beginsel; ‘homans’ wet’, stelt dat hoe frequenter individuen met elkaar interacteren, hoe meer
ze een samenhangende groep gaan vormen. Dit komt omdat ze elkaar iets waardevols geven en de groep krijgt
vorm naarmate deze uitwisselingen toenemen.
Blau
Blau verschoof de aandacht naar de sociale structureringen van ruil.
Hij toonde aan dat ruil op vele plaatsen in de sociale relaties wordt aangetroffen
Zijn belangrijkste conclusie; ‘het beginsel van het minste belang’
de deelnemer die het minst te verliezen heeft bij het afbreken van een ruilrelatie, heeft de bovenhand in die
relatie. (machtsverhoudingen, een belangrijk aandachtspunt in de sociologie kunnen zo worden verklaard)
Zijn individualistisch model van sociale ruil wordt zelfs gebruikt om te verklaren waarom we ons aangetrokken
voelen tot sommige mensen en niet tot anderen en waarom we bepaalde relaties voortzetten en andere vermijden
of afbreken. Onderzoek heeft uitgewezen dat partners die meer voordelen dan nadelen in de relatie zien, langer
samenblijven.
28
Ook werd duidelijk dat relaties het best werken in een situatie van ‘equity’, dit is ‘verhoudingsgewijze
gelijkheid’, wanneer de voordelen die men uit een relatie haalt proportioneel zijn aan wat men erin investeert.
De aanwezigheid van ‘equity’ bepaalt de tevredenheid v/d partners en de stabiliteit v/d relaties zelf.
Verschil tss sociale ruil en economische ruil:
ECONOMISCHE RUIL
SOCIALE RUIL
*de waarde v/h goed wordt bepaalt door de markt
(vraag & aanbod)
*de waarde is afhankelijk v/d persoon
gevolg
gevolg
*de rechten & plichten v/d deelnemers v/d ruil zijn
afgebakend en duidelijk
*de rechten & plichten v/d deelnemers zijn
niet afgebakend en onduidelijk
gevolg
gevolg
*men weet wanneer de ruil is beëindigd
*het einde v/d ruil is niet duidelijk, niet vast, en dit
omwille van een ‘residu van reciprociteit’.
Er blijft een restje over van wederkerigheid tss de
individuen die de ruil hebben gehad, de rest zit
m.a.w in de relatie waarin de ruil is gebeurd.
Residu van reciprociteit
Het restje dat overblijft bij de ruil, is een restje verplichting naar de ander toe.
“daardoor zal ik mij met u verbinden”
Dit alles geeft aanleiding tot:
1) continuïteit v/d relatie
(verschil in motief; eigenbelang ≠ cohesie -dit staat haaks op elkaar-)
2) sociale cohesie  deze ontstaat doordat alle mensen uit eigenbelang interactie met elkaar aangaan.
3) macht (cf. de wet v/h minste belang)
Overwegingen bij sociale ruil
Op basis waarvan maakt men een balans op in interactie?
-op basis van het vergelijkingsniveau
-op basis van het niveau van alternatieven (wat zijn de verschillende mogelijkheden op hetzelfde moment?)
het vergelijkingsniveau
het niveau van alternatieven
(met wat ik mag verwachten)
(zijn er nog andere mogelijkheden?)
Deze 2 alternatieven
spelen mee in de
beoordeling v/d mate
van…
…BAAT!
29
5.3.2.
de collectivistische stroming (macro-versie / indirecte ruil)
Burns
Burns haalt, terecht, de sociale context waarbinnen deze ruilverhoudingen plaatsvinden terug in beschouwing.
Hij nam omgevingsfactoren als normatieve beheersing, verdeling van hulpmiddelen, inhoud van ruil, stabiliteit
van relaties, op in de ruiltheorie.
Vooral ‘geïnstitutionaliseerde vormen van ruil’ lijken uiterlijk wel op verhoudingen van interpersoonlijke
wederkerigheid, maar vinden in feite plaats op grond v/e norm of van met elkaar verbonden rolverplichtingen.
Ook, volgens Burns, is dat mensen weigeren om bepaalde relaties te denken in termen van kosten en baten. In
sommige ruilverhoudingen gaat het daarenboven niet om het verwerven van bepaalde goederen of diensten, maar
om de relatie zelf.
Durkheim
“Bij de directe ruil blijven de verschillende deelnemers buiten elkaar en eens de operatie beëindigd, valt iedereen
terug op zichzelf”
In geen enkel soort van samenleving is de directe ruil een belangrijk bindend element, maar naarmate de
arbeidsverdeling vordert, groeit wel het belang van de indirecte ruil. Dit soort van ruil is gebouwd op het
vertrouwen v/d deelnemers dat anderen hun sociale verplichtingen zullen nakomen, wat een zekere stabiliteit aan
het sociale leven verleent.
Terwijl persoon A arbeid X verricht, zijn er andere personen B die arbeid Y verrichten, die A ook nodig heeft
enz…
Mauss
Hij trachtte de ruil binnen deze Durkheimiaanse opvatting v/d samenleving te plaatsen, en toonde aan dat de
waarde van goederen niet alleen wordt bepaald door de persoon, maar ook door de ruimere sociale context.
Deze sociale context bepaalt de symbolische waarde v/d dingen die worden geruild. Dit is de door hem
genoemde “fait social total” dit is een gebeuren dat tegelijkertijd een sociale, religieuze, magische,
economische, utilitaire, gevoelsmatige, wettelijke en morele betekenis heeft.
Vb: ook in primitieve samenlevingen staat ruil centraal, minder in economische transacties, dan wel in giften.
Lévi-Strauss
Kwam tot de ontdekking dat er een mysterieus voordeel verbonden is aan het verwerven van (sommige)
goederen via wederkerige schenking (giften dus), een voordeel dat ontbreekt bij verwerving via productie of bij
individuele verwerving.
Giften hebben een niet utilitair karakter, bvb bloemen, snoepgoed…
Van giften wordt verwacht dat men ze retourneert.
Dit zijn treffende voorbeelden van het beginsel van wederkerigheid in onze samenleving, Levi-Strauss noemde
het ‘le principe de réciprocité’.
Sociale ruil overstijgt de directe ruil. Het is essentieel indirecte ruil, dit betekent dat elke sociale ruil als het
ware via de omringende samenleving passeert. Die sociale omgeving belaadt de uitgewisselde voorwerpen met
een specifieke sociale betekenis. Naargelang v/d aard van die omgeving, zullen dan ook andere voorwerpen een
verschillende sociale lading meekrijgen.
30
5.4. het structureel functionalisme (94)
structuur (macro) / consensus
Sommige elementen van een menselijk lichaam (het hart) zijn belangrijker dan andere (het oor) omdat ze meer
onmisbaar zijn voor het instandhouden van het geheel. Net als een menselijk lichaam kan ook de samenleving
als organisme worden benaderd, waarbinnen elk onderdeel een eigen functie vervult. Elk onderdeel wordt dan
begrepen in termen van de bijdrage die het aan het geheel levert. Dit is in eenvoudige woorden de redenering
v/h ‘organicisme’ waarop het structureel functionalisme voortbouwt.
Er is een belangrijk onderscheid tss de vroege (August Comte & Herbert Spencer) en de late (Durkheim &
Talcott Parsons & Robert K. Merton) ‘organicisten’. De vroege hanteerden een naturalistische versie terwijl de
latere een ‘systemige’ versie gebruikten waarbij de referentie aan een ‘natuurlijk lichaam’ niet meer doorklinkt.
5.4.1.
De voorvader Emile Durkheim (1858-1917)
In zijn eerste werk; “Le Suicide” (zelfmoord) zocht hij naar (a) wat de sociale factoren waren die invloed
uitoefenen op de prevalentie (het voorkomen of niet) van suicide en (b) in welk type van zelfmoord dit resulteert.
Maatschappelijke kenmerken (a)
Suicide (b)
hoog
altruïstische zelfmoord
(1)
laag
egoïstische zelfmoord
(2)
* mate van integratie
= 4 types v maatschappijen
veel
fatalistische zelfmoord
(3)
weinig
anomische zelfmoord
(4)
* mate v. regelgeving
= dit zijn geen
persoonlijke motieven
maar maatschappelijke
kenmerken die aanlei ding geven tot een bep
type suicide!
(1) = een maatschappijvorm waar het particuliere leven onbelangrijker dan het groepsgebeuren, men ervaart zich
onbelangrijk en doet de opoffering van eigen identiteit voor de groepsidentiteit.
(2) = suicide door een tekort aan integratie in de maatschappij (geen verbinding), een zinloosheidgevoel
(vb bejaarden bij ons = ‘out’ ?).
(3) = een hele strakke en starre maatschappij, zorgt voor verstikking.
(4) = ‘anomie’ is een situatie van normenloosheid, ontstaan door snelle structurele maatschappelijke
veranderingen die NIET gepaard gaan met een even snelle normen en waarden evolutie (zij moeten nog
gemaakt, aangepast of gewijzigd worden)
In zijn Tweede werk zocht Durkheim naar WAT de mate van regelgeving en integratie bepaalt.
zijn antwoord;
De wijze van ARBEIDSVERDELING bepaalt de onderlinge afhankelijkheid v/d leden van een samenleving,
en zorgt dus voor een mechanische of een organische SOLIDARITEIT. (zie solidariteit p. 9!)
Nu, het soort van solidariteit geeft aanleiding tot een bepaalde mate van regelgeving en integratie.
31
De door Durkheim gehanteerde uitgangspunten voor de studie van de samenleving in het algemeen;
1) De verklaring van het sociale leven moet worden gezocht in de sociale verschijnselen zelf (‘fait social’) en
niet daarbuiten.
2) De samenleving is een entiteit die niet volledig tot de individuele leden kan worden teruggevoerd (‘conscience
collective’)
3) De samenleving is in de eerste plaats een ‘morele orde’; een geheel van waarden, normen en regelingen dat
aanduidt hoe mensen zich t.o.v elkaar horen te gedragen en wat ze, op grond daarvan, van elkaar mogen
verwachten. Deze morele orde is regulerend voor het sociale leven van mensen en daarom wordt ze ook
zorgvuldig v/d enen op de andere generatie doorgegeven.
5.4.2.
3 postulaten v/h structureel functionalisme
Structureel functionalisten willen het voortbestaan van bepaalde structuren verklaren uit hun functie bij het
oplossen van andere structuren of het gehele systeem.
Het structureel functionalisme hanteert 3 postulaten (een postulaat = een zonder bewijs aangenomen stelling):
1) De functionele eenheid van de samenleving:
elk deel v/h sociaal systeem is functioneel voor het hele systeem; alle delen v/d samenleving werken samen
met het oog op de handhaving en de integratie van de totale samenleving.
m.a.w , de maatschappij is één eenheid (vgl. met menselijk lichaam) en de onderdelen hebben als functie;
bijdragen tot instandhouding v/h geheel.
2) Het universeel functionalisme:
alle gestandaardiseerde sociale of culturele vormen (of instituties) zijn functioneel (leveren een positieve
bijdrage) voor de continuïteit v/h samenlevingsverband.
m.a.w , een onderdeel bestaat omdat het een functie heeft, heeft het geen functie meer, dan zal het niet meer
bestaan.
3) De onmisbaarheid:
bepaalde instituties, zoals godsdienst en ongelijkheid, zijn onmisbaar; zonder hen kan de samenleving zich
niet als institutionele orde handhaven,…, maar… welke?
Uit deze 3 postulaten concluderen de structureel functionalisten dat het totale systeem, ten slotte, veeleer zal
neigen naar stabiliteit of overleving dan naar zelfdestructie. De combinatie van dit alles geeft de uitleg waarom
het functionalisme veeleer conservatieve maatschappelijke implicaties heeft. (HET LEVERT IDEEËN VOOR
IDEOLOGIËN – voor bvb liberalisme of socialisme)
5.4.3.
Talcott Parsons (1902-1979) de systeembouwer
Behandelde de samenleving als een complex geheel van aan mekaar gekoppelde onderdelen.
Elk sociaal systeem moet daarbij aan vier functionele vereisten beantwoorden (indien niet  systeem kapot).
1) A daptation (aanpassing) - economie
Elk systeem moet een zekere graad van controle hebben over zijn omgeving. Hoe handhaaft een systeem zich
dus in bepaalde situaties, teneinde de hulpmiddelen te verwerven voor het overleven van zijn leden?
Dit gebeurt vooral via de economie (productie en distributie van goederen).
2) G oal attainment (doelrealisatie) - politiek
Elk systeem heeft een behoefte aan collectieve doelstellingen, waarnaar de sociale activiteiten kunnen worden
gericht. Het vaststellen van deze doelen en het bepalen v/d prioriteiten erin gebeurt via het politieke subsysteem.
3) I ntegration (integratie) - cultuur
Integratie heeft betrekking op de coördinatie en de onderlinge afstemming v/d delen v/h systeem, de regeling
van conflicten. Het slaat op het delen van waarden en normen die kenmerkend zijn voor die cultuur
(Dit is de taak van bijvoorbeeld het gerechtelijk apparaat)
4) L atency (patroonbehoud) - sociaal verwantschap
Dit gaat over de handhaving v/h fundamentele waardepatroon v/d samenleving; daarvoor moeten de leden ertoe
worden aangezet de hun toegewezen rollen te spelen en de waarden te respecteren. Het gaat hier om de
verbondenheid tussen hen. Dit wordt verwezenlijkt door instituties als bvb het gezin, godsdienst en onderwijs.
32
Deze vier functionele vereisten zijn de vier fundamentele uitdagingen waarop elk samenlevingsverband
geïnstitutionaliseerde oplossingen (dit zijn de sleutelinstituties) moet vinden om te overleven.
Zij kunnen worden vervat in het AGIL-schema.
A (aanpassing m.b.v economie = extern) & L (patroonbehoud m.b.v bvb school = intern) zijn de middelen en
G (doelrealisatie m.b.v politiek = extern) & I (integratie m.b.v gerechtelijk systeem = intern) zijn de doeleinden.
De samenleving als sociaal systeem volgens de structureel functionalisten:
Instrumentale functionele vereisten
Expressieve functionele vereisten
(praktische behoeften) -extern(creatieve en emotionele behoeften) -internAanpassing
Economisch subsysteem
Goal- realisatie
Politiek subsysteem
Integratie
Cultureel subsysteem
Latency handhaving
Verwantschapssubsysteem
Subsystemen bestaan uit instituties
onderneming, vakbond
politieke partij, bestuur
scholen, kerken, media
gezin, huwelijk
Instituties bestaan uit rollenstellen
bandwerker, manager
parlementair, ambtenaar
leraar, priester, journalist
echtgenoot, echtgenote
Rollenstellen worden bepaald door normen
productief arbeiden
democratisch beslissen
respect voor het gezag
wederzijdse affectie
A
G
I
L
= de problemen
= de oplossingen
Parsons zoekt dus de drijvende kracht voor de sociale samenhang in de eenstemmigheid tussen de leden van een
samenleving over hoe gehandeld moet worden en wat dient te worden nagestreefd. Is er geen consensus, dan is
it een teken van sociale disfunctie en wanorde, van erosie van het samenlevingsverband,…, dit moet volgens
hem, kost wat kost vermeden worden.
5.4.4.
de maatschappij
extraatje; over een systeem (zoals Parsons)
=
een SYSTEEM

geeft aanleiding tot
≈
CYBERNETICA
=bestuurskunde, dit heeft o.a.
aanleiding gegeven tot de alg.
systeemtheorie (de communi –
catieleer) en werd ook ontwikkeld voor militaire doeleinden (voor raketten).
is ongeveer gelijk aan een menselijk organisme,
een menselijk organisme leeft in harmonie totdat
een externe ‘agressor’ in het speelveld dringt.
( dit kan eenvoudig misbruikt worden voor politieke
doeleinden, wat niet de bedoeling was)
Een systeem…
… is een systeem, wanneer het geheel meer is dan de som v/d delen en dit omdat er tss de delen interactie is.
Een systeem heeft op zichzelf kenmerken die niet tot kenmerken v/d delen te herleiden zijn.
33
Kenmerken:
1) een systeem streeft naar homeostase (=dynamisch evenwicht)
systeem
de deeltjes kunnen veranderen
environment
de omgeving kan veranderen
homeostase zorgt voor het behoud v/h systeem bij verandering
 geen homeostase  verdwijnen v/h systeem
2) de homeostase v/e systeem wordt bereikt via positieve en negatieve feedback.
Feedback is het terugkoppelen van informatie over de mate van afwijking v/d norm
 positieve feedback = in welke mate wordt de afwijking v/d norm toegestaan
 negatieve feedback = in welke mate wordt de afwijking v/d norm niet toegestaan
5.4.5.
Robert K. Merton: manifeste en latente functies en disfuncties
Merton was empirist, hij wou de dingen in werkelijkheid bewezen zien.
Hij toetste dus de drie postulaten van het S.F. en relativeerde ze daarna ook.
1) Niet alle specifieke systemen dragen bij tot instandhouding van het gehele systeem. (tegen universeel
functionalisme)
2) Niet ieder maatschappelijk verschijnsel vervult een functie.
3) de onmisbaarheid van bepaalde onderdelen bestrijdt Merton het meest.
Want…
Hij ontdekte door nadere analyse van sociale fenomenen dat deze functioneel kunnen zijn voor het ene
subsysteem, maar tezelfdertijd disfunctioneel voor het andere, en noch het ene, noch het andere voor een
derde subsysteem. Zo zal bvb het opdrijven van productiviteitseisen functioneel zijn voor de managers en
eigenaars v/e bedrijf, maar niet onmiddellijk voor de arbeiders.
Ook onderscheidde Merton manifeste en latente functies.
De manifeste functies zijn ‘de objectieve gevolgen die bijdragen tot bijsturing of aanpassing v/e systeem die
bedoeld en onderkend zijn door de deelnemers van dat systeem’.
De latente functies zijn ‘dientengevolge onbedoelde en niet-onderkende gevolgen’.
Vb: de witte mars; manifest disfunctioneel maar ook latent functioneel (heeft de woede gekoeld – ventielfunctie)
Vb: prostitutie; manifest disfunctioneel (gaat in tegen seksuele moraal) maar ook latent functioneel, dit vanwege
het ‘schandpaaleffect’. Dit schandpaaleffect bevestigt de seksuele moraal omdat het zorgt voor ‘pas-op reacties’
vanwege het ‘schande beroep’ en dit d.m.v roddels (men houdt zich niet aan de norm) en negatieve connotatie.
Dus er is wel altijd functionalisme, maar dan wel latent of manifest!
De balans draagt bij tot instandhouding van het geheel.
34
Deze 2 begrippenparen gekoppeld geeft volgende typologie:
Manifest
Latent
Functioneel
draagt bij tot de stabiliteit van het systeem
en is bedoeld
draagt bij tot de stabiliteit van het systeem,
maar is niet bedoeld
Disfunctioneel
werkt destabiliserend op het systeem
en is ook zo bedoeld
werkt destabiliserend op het systeem,
maar is niet bedoeld
Deze begrippenparen toegepast op bijvoorbeeld; Armoede
Manifest
Latent
Functioneel
armen zorgen dat het ‘vuile’ werk opgeknapt wordt,
tegen lage lonen (economie zou niet kunnen draaien
zonder onderhoudspersoneel, vuilnisophalers,…)
het bestaan van armen zorgt voor werkgelegenheid
in de sociale sector
Disfunctioneel
voor de gezondheidstoestand van de armen
bedreigt het sociale weefsel, bijvoorbeeld in grote
steden
En op AEL en Vlaams Blok
Manifest
Latent
Functioneel
Beide partijen komen op voor de standpunten van
een deel van de bevolking, ze vertegenwoordigen de
ergernis en frustraties van hun leden en creëren een
politieke inspraak. Zodoende kan een maatschappij
deze punten in acht nemen en er iets aan doen.
Ze bieden een waakfunctie, fungeren als een
noodsignaal voor de gevestigde waarde dat
alarmeert dat er zaken moeten veranderd worden
wil het systeem verder blijven bestaan.
Disfunctioneel
Beiden hanteren ze gedeeltelijk (AEL),
in meer of mindere mate, of volledig (VB) een
vormvan de ideologie “eigen volk eerst”, dit is
disfunctioneel voor de verdere ontwikkeling van
een pluralistische samenleving.
Door hun vaak radicale en extreme activiteiten en
slogans bedreigen zij hun eigen politiek bestaan en
hun aanvaarding door de rest van de bevolking in de
samenleving.
OPMERKING: IETS IS SLECHTS FUNTIONEEL WANNEER HET BIJDRAAGT TOT
INSTANDHOUDING VAN HET GEHEEL (het samenlevingsverband van waaruit men de analyse
vertrekt) !
35
5.4.6.
extraatje; verband tss coll. bewustzijn, morele orde - en besef
Malinowsky (antropoloog  antropologie = studie van de mens als natuurhistorisch wezen) ging naar de
‘Trobianders’, dit is een stam in ergens aan de stille Zuidzee. Deze stam deden een ritueel voor ze gingen vissen.
Het was een ritueel voor hun God. Deed men het ritueel, dan ving men meer vis en gebeurden er minder
ongevallen.
Malinowsky verklaarde dit ritueel als een sociaal feit, un ‘fait social’,
Dit ritueel bevestigt de sociale orde. (de sociale orde creëert een realiteit op zich, SUI GENERIS -p8-)
Deze sociale orde verhoogt de SOLIDARITEIT
De verbinding met de ander is inherent voor moreel gedrag.
Het lid zijn van een groep bepaalt dus een mate van (heeft een functioneel verband met) moraliteit,
Deze moraliteit zorgt dus voor moreel handelen, dit is een moreel feit
Moreel besef = ‘me’ uit het
Symbolisch Interactionisme
Nu, wat is het verband tss COLLECTIEF BEWUSTZIJN – MORELE ORDE – MOREEL BESEF ?
Er is een verband tss;
Collectieve WAARDEN
en
waarden zijn abstracte voorstellingen
van wat goed en nastrevenswaardig is
vb; gelijkheid, respect, vrijheid.
NORMAAL (conform)
normen zijn gedragsvoorschriften
Het Structureel Functionalisme stelt de vraag;
hoe komt het consensus over waarden, en de wijzen tot verwezenlijking daarvan, tot stand?
GOD
=
GROEP
Het is niet god die zorgt voor
Het is
moreel gedrag
de verbondenheid v/d groep die zorgt voor moreel gedrag
Dit is een overstijgen v/h individueel
gedrag / besef
Collectief bewustzijn
Bvb: het ritueel bij de Trobianders
Dit leidt tot morele orde
 deze morele orde is meer, hoger,
dan de som v/h individuele besef
Moreel besef
HET GEVOLG:
Het gevolg hiervan is dat persoonlijke intenties kunnen verschillend, tegenovergesteld of gelijk zijn aan de
functie v/d institutie (groep)
Zo kan bvb de persoonlijke intentie v/e lector of student verschillend, tegenovergesteld of gelijk zijn aan de
functie v/d institutie onderwijs
Denk hierbij ook eens aan wat de betekenis hiervoor kan zijn m.b.t sociaal werk…
36
5.5. het conflictsociologisch paradigma (105)
Bij het conflictsociologisch paradigma gaat het om structurele conflicten, conflicten die ingebakken zijn in de
maatschappelijke ordening.
5.5.1.
enkele voorbeelden uit een staalkaart
Simmel
Simmel was in deze zin geen conflictsocioloog, hij bestempelde weliswaar het conflict als een belangrijk sociaal
verschijnsel, maar hij legde vooral de nadruk op de positieve betekenis van het conflict, op zijn integrerende
werking. Hij had ook nauwelijks belangstelling voor de oorzaken van conflicten.
Coser
Coser bouwde verder op Simmel’s ‘integrerende werking van conflicten’. Hij maakte een onderscheid tss
doelgerichte en expressieve conflicten en de variaties in de conflictintensiteit. Hij ging ook verder in op thema’s
zoals op de verhouding tss conflicten en sociale verandering en op de manieren waarop conflicten kunnen
worden beëindigd.
Weber
Weber (symbolisch interactionist) kon ook conflicttheoreticus genoemd worden. Hij onderkende immers dat
conflicten de uitdrukkingen zijn van de essentiële pluraliteit van verschillende groepen, belangen en
perspectieven waaruit de samenleving bestaat en dat binnen elke maatschappelijke dimensie een strijd voor
overheersing aan de gang is. Hij was voor belangrijke leerstukken geïnspireerd door Marx, maar zette zich tegen
hem af. Weber’s sociologie was in tegenstelling tot Marx en Engels niet ingebakken in filosofie, economie en
politiek.
5.5.2.
Karl Marx (1818-1883)
structuur (macro) / conflict
Marx was filosoof, econoom, socioloog en materialist (ik ben wetenschapper en houd mij aan wat is!).
Zijn economisch en sociologisch denken is uitvoerig onderbouwd door een filosofische reflectie over de
samenleving. De kern van zijn filosofie:
Arbeids/productieproces/wijze
* De 1ste (historische) menselijke daad is arbeid  door te arbeiden wordt men mens.
* Arbeid is een productieproces, nl
het is een proces van omvorming van een grondstof tot een product door een menselijke arbeid en met behulp
van werktuigen.
arbeid (≠ werken!)
+
=
grondstof
product
arbeid levert een meerwaarde
arbeid is de ZIJNSMODIFICATOR, men drukt zichzelf uit in arbeid
Door hun arbeid produceren mensen namelijk niet alleen materiële voorwerpen, maar evenzeer zichzelf en de
sociale orde waarin ze (samen)leven. Wat men maakt, hoe men het maakt en wat ermee gebeurt moet men zelf
kunnen beslissen (dit is de ‘zijnsmodificator’), indien dit niet het geval is  geen arbeid meer, maar …
…WERKEN  dit is aantasting v/h ‘ZIJN’  men probeert dit existentieel verlies/leed te compenseren door te
HEBBEN (d.m.v geld – consumeren – eigendom). Dit existentieel probleem roept de vraag op: ‘wie ben ik?’
Vandaar dat de menselijke samenleving enkel kan worden verklaard vanuit (de ontwikkeling van) het
productieproces; enkel op deze manier kan inzicht verworven worden in de sociale verhoudingen tss mensen.
Wil men dus een analyse maken v/e maatschappij, dan moet men een analyse maken v/h collectief
productieproces  dit resulteert in een historisch materialisme  hoe verschillen de maatschappijen in
historisch aspect van elkaar? Deze productiewijzen kennen, volgens Marx, een eigen wetmatige EVOLUTIE
(feodale  kapitalistische  socialistische produktiewijze -zie verder-)
37
Productiekrachten
Om er achter te komen hoe een productieproces(wijze) in elkaar zit, moet men weten wat de productiekrachten
zijn.
De productiekrachten bestaan uit:
Grondstoffen (ruwe materie, halfafgewerkte producten)
1) het geheel van de Productiemiddelen
Arbeidsmiddelen (werktuigen, machines)
2) de Arbeid-skracht- (arbeiders)
Productieverhoudingen
* Deze productiekrachten geven aanleiding tot productieverhoudingen, dit zijn de relaties die mensen hebben
t.o.v de productiemiddelen (grondstof/arbeidsmiddelen)
Het zijn zowel technische productieverhoudingen als sociale productieverhoudingen.
De technische productieverhoudingen betreffen de manier waarop de productie technisch wordt
georganiseerd, bvb m.b.v gereedschap of machines.
De sociale productieverhoudingen zijn de verhoudingen die totstandkomen tss de bezitters van de
productiemiddelen (grondstof/arbeidsmiddelen) en de arbeiders zelf. Dit is dus in feite de verhouding die men
heeft t.o.v de middelen in de juridische betekenis (eigendom, vruchtgebruik, beschikking) van het woord.
Afhankelijk van hoe men zich hiertoe verhoudt bevind men zich in een bepaalde sociale klasse (is dus een
groep mensen die in eenzelfde verhouding staan tot de productiemiddelen)
Past men voorgaande toe op onze cultuur dan heeft men …
2 mogelijke sociale verhoudingen tot de productiemiddelen, dus 2 sociale klassen
EIGENAAR
de klasse v/d kapitalisten,
zij bezitten de grondstof
NIET EIGENAAR
bezitloze klasse
geen grondstofbezit
de ARBEIDER
hij kan zijn arbeid verkopen; ruilen
Arbeid; economisch goed?
JA, een goed is economisch wanneer het een ruilwaarde heeft, arbeid heeft een ruilwaarde.

X aantal uren arbeid
=
X aantal uren loon (kapitaal)
Dit wordt verondersteld een gelijke ruil te zijn, maar dit is het niet, één partij maakt altijd winst!
De meerwaarde aan de grondstof wordt namelijk door de arbeid toegevoegd/gemaakt, maar het is de eigenaar
die de meerwaarde krijgt. = EXPLOITATIE (d.m.v STRUCTURELE UITBUITING)
Hieruit ontstaat een BELANGENCONFLICT , dit is de reden waarom er CONFLICT is, dit is de reden
waarom er armoede is;
De arbeider streeft namelijk naar MEER LOON
 dit zijn tegengestelde belangen.
↔
de eigenaar streeft naar MEER WINST
Dit belangenconflict is de essentie van de KLASSENSTRIJD
38
Deze klassenstrijd is een STRUCTUREEL conflict, d.w.z dat het onafhankelijk is van persoonlijke intenties!
Dit komt bijvoorbeeld tot uiting bij het maatschappelijk werkveld; men staat in een bepaalde machtsverhouding
t.o.v de cliënt (bel.!).
Deze klassenstrijd bevindt zich op drie niveaus, die, volgens Marx, parallel lopen met de wetmatige evolutie v/d
productiewijzen.
De drie niveaus: de klasse
ANSICH (1), de klasse FURSICH (2) en de
REVOLUTIE (3)
De evolutie v/d productiewijzen: feodaal

kapitalistisch

socialistisch
Marx’s verklaring:
Het 1ste niveau, de klasse ANSICH, bevindt zich bij het ontstaan van het belangenconflict
Het 2de niveau, de klasse FURSICH, is het klassenbewustzijn; men krijgt het besef dat men een klasse deelt, men
wordt bewust dat men een gemeenschappelijk, collectief belang heeft.
Dit is tevens de reden waarom Marx atheïst was; de godsdienst moet weg omdat deze het klassenbewustzijn niet
mogelijk maakt door te stellen dat het echte leven in het hiernamaals ligt en men zijn lot moet accepteren
 geloof verdooft
Het 3de niveau, de REVOLUTIE, is volgens Marx dus de derde stap, deze ontstaat door de tegengestelde
belangenverdediging die resulteert in toenemende polaristie.
polarisatie  groeien steeds verder uit elkaar
wordt steeds kleiner
wordt steeds groter
winst↑
loon↓
ARBEIDER
KAPITALISTEN
De productiewijzen hebben een
wetmatige evolutie
‘hebzucht’ (Marx zei; revolutie komt er)
Klassenloze maatschappij:
Hieruit ontstaat aldus het idee van een KLASSENLOZE maatschappij, dit is een maatschappij waarin iedereen
in dezelfde verhouding staat tot de productiemiddelen, d.w.z :
GEEN SOCIALE KLASSEN maar SOLIDARITEIT, men is collectief eigenaar.
Zowel het communisme als het socialisme willen beiden een klassenloze maatschappij, het verschil:
-het communisme wil dit realiseren door revolutie.
-het socialisme wil dit geleidelijk aan realiseren, van binnenuit.
Marx’s economisch determinisme
De productiekrachten + de productieverhoudingen vormen de UNTERBAU = de onderbouw, de infrastructuur
= internationaal bepaalt
= productiewijze
Deze bepaalt al de rest ! (determinisme)
Wat is die rest? Politiek, educatie, gezinssamenstelling,… de ÜBERBAU = de bovenbouw, de superstructuur
= nationaal bepaalt
Kritiek op Marx’s theorie:
Dit betreft zijn voorspelling van de revolutie, zij is immers niet ontstaan.
Daaruit kan men concluderen dat zijn theorie niet goed is, maar dit is een voorbarige conclusie…
Het kapitalistisch systeem heeft zich namelijk gewijzigd. De polarisatie tss de 2 klassen is er niet gekomen
omdat (1) er een sociale verhouding bijgekomen is, met name; de BEHEERDERS. D.w.z dat er i.p.v 2, meerdere
klassen zijn. En (2), omdat de polarisatie zich niet heeft gemanifesteerd binnen één geografisch deel, maar op
wereldvlak. Ze is gebeurd tss het Noorden en Zuiden v/d wereld, de rijk-arm polarisatie, deze is minder
zichtbaar.
39
5.6. bedenkingen bij de paradigma’s (uit les)
5.6.1.
een blinde vlek
De sociologische paradigma’s bezitten een blinde vlek…
De…
GENDER
BIAS
GENDER = de culturele bepaaldheid v/d geslachtelijke identiteit; wat moet men doen om man of vrouw
te zijn, wat wordt er verwacht?
BIAS = een intrinsieke fout, een steeds terugkerende vertekening.
In de menswetenschappen is tot nu toe te weinig rekening gehouden met vrouwelijke elementen
 de meeste wetenschappers zijn mannen (door sociaal bepaalde redenen)
 de meeste wetenschappen zijn ook gebaseerd op mannelijke proefpersonen
vb:
*jongens lossen een moreel probleem op door te rationaliseren. ( recht ethiek)
*meisjes lossen een moreel probleem op dr emotioneel te kijken nr de consequentie vr iedereen. ( zorg ethiek)
5.7. uitleiding (111)
De paradigma’s, waarom voor een maatschappelijk werker?
De kennis van de paradigma’s is essentieel om aan menswetenschappen te doen, en ze toe te passen.
De verschillende invalshoeken voor één fenomeen leveren verschillende waarheden op. Ze zijn allemaal
juist. Voor een specifiek thema kan het ene paradigma een scherper inzicht bieden dan het ander.
De maatschappij is complex.
Handelen van mensen neemt niet plaats in een vacuüm, maar binnen een al bestaande context, die zich aan dit
menselijk handelen opdringt en het zowel mogelijkheden biedt als beperkingen oplegt.
Juist deze mogelijkheden en beperkingen zijn ongelijk verdeeld over de samenleving, zodat eenzelfde handeling
een geheel andere betekenis krijgt naargelang de maatschappelijke context waarin ze gebeurt.
40
Deel II
Bouwstenen, apart en gestapeld
= de studie van de elementen in de werkelijkheid
41
6. Sociaal handelen, interactie & communicatie,
posities & relaties
6.1. sociaal handelen (127)
6.1.1.
Max Weber’s sociaal handelen:
Sociaal handelen is gedrag dat zinvol betrokken is op dat van anderen.
Kenmerken:
1) is verschillend van gedrag.
2) heeft een subjectieve betekenis.
3) is intentioneel gericht (het heeft een bedoeling).
4) is gericht op en bepaald door het gedrag van anderen.
5) gaat om een wisselwerking tss 2 actoren.
6) men stemt het gedrag af op elkaar.
7) kan zowel conflict (vb discussie / gevecht) als samenwerking (vb samenzang / vrijpartij) zijn.
8) kan gericht zijn op het verleden, het tegenwoordige en de toekomst (vb we kleden ons op voor bepaalde
gelegenheden).
9) ook niet-handelen kan sociaal handelen zijn (vb wanneer iemand een uitgestoken hand negeert).
10) is gericht op mensen, handelen dat gericht is op niet menselijke objecten is geen sociaal handelen, ook niet
wanneer dit gedrag sociaal is aangeleerd (vb timmeren). Evenmin is innerlijk gericht handelen (vb
mediteren) sociaal handelen. Zelfs gelijktijdige handelen kan buiten de definitie van sociaal handelen vallen
(vb samen de straat oversteken wanneer en omdat het licht op groen springt).
11) massagedrag (wanneer individuen passief door anderen worden beïnvloed zoals door het optreden v/e
charismatisch of demagogisch leider) en imitatiegedrag (indien het gedrag louter na-aperij is, zonder
betrokkenheid op de geïmiteerde, maar wanneer het om MODE imitatie gaat = wel soc. hand.) is geen
sociaal handelen.
Er zijn 4 grondcategorieën van sociaal handelen (Weber’s typologie):
(hierbij tekende Weber wel zelf aan dat soc. hand. zelden uitsluitend onder het ene of andere type kan worden ondergebracht)
de eerste twee vormen zijn vormen van onbewust handelen, op grond van emotie of op grond van gewoonte
de onbewuste (niet rationeel):
1) Affectief (of emotioneel) sociaal handelen
 Deze vorm van sociaal handelen grenst aan gewoon gedrag. Het is niet doelgericht en refereert niet naar een waarde, het
is meestal enkel de uitdrukking v/e instinctieve, zintuiglijke, emotionele of passionele toestand. Dit gedrag is desalniettemin
ook aan cultuurgebonden regels en regels van de specifieke omstandigheid waarin het gedrag zich voordoet, onderhevig.
(door deze regels kunnen bvb woede, angst, haat en passie of verdriet op een sociaal aanvaarbare manier worden uitgedrukt, denk bvb aan de
klaagzangen in islamitische culturen)
2) Traditioneel sociaal handelen
 dit is handelen dat door gewoonte is bepaald, het is quasi-automatisch handelen, het onbewust volgen van ingewortelde
gewoonten. Beleefdheids-en etiquettevormen zijn hiervan een illustratie.
de ander twee vormen van gedrag t.a.v anderen zijn handelingen met een bedoeling; door hun gedrag verwachten zij een
bepaald doel te bereiken of een bepaalde waarde te realiseren.
de bewuste (rationeel):
3) Doelrationeel sociaal handelen
 dit is handelen gericht op het rationeel verwezenlijken van een weloverwogen doelstelling. De verschillende mogelijke
doelstellingen worden tegenover elkaar afgewogen en ééns een doelstelling wordt gekozen worden de middelen en de
mogelijke neveneffecten, in functie van deze doelstelling, rationeel beoordeeld.
Doelrationeel handelen is de logica v/h westerse economische handelen of van een bureaucratisch gestructureerde organisatie.
4) Waarderationeel sociaal handelen
 dit is handelen dat wordt bepaald door de overtuiging dat dit handelen een intrinsieke waarde of betekenis bezit. Het
gebeurt omwille v/h waardevolle va/h handelen zelf, onafhankelijk v/h resultaat dat het eventueel oplevert.
Een gezellig samenzijn met vrienden of een partijtje tennis zijn hiervan voorbeelden, op voorwaarde dat ze ‘om zichzelf’ gebeuren.
42
Enkele toepassingen van deze typologie:
- iem. koopt aandelen bij een makelaar en probeert winst te maken op de beurs.
 doelrationeel handelen
- iem. schrijft een brief naar de burgemeester opdat hij een politiek asiel zou verlenen aan een Albanees gezin.
 doelrationeel handelen
- iem. speelt met zijn dochter poppenkast.
 waarderationeel handelen
- iem. koopt een doos appels voor kom op tegen kanker.
 waarderationeel handelen
- een cliënt stuurt een MW’r een bedankingskaart voor bewezen diensten.
 affectief en doelrationeel handelen
6.2. interactie & communicatie(130)
Sociaal handelen is geen éénrichtingsverkeer, maar een voortdurende wisselwerking tussen mensen.
Hierin zijn twee dimensies te onderscheiden, met name interactie & communicatie.
Beide zijn processen van sociaal handelen waarmee mensen aan elkaars handelen betekenissen geven en houden
een wisselwerking en wederzijdse beïnvloeding tussen twee of meer individuen in.
6.2.1.
interactie
De interactie heeft betrekking op het waarneembare gedrag dat sociaal handelende mensen vertonen.
Het gaat om de wijzen, ‘een proces van’, waarop mensen elkaar wederzijds beïnvloeden.
Het interactiebegrip wordt vooral gebruikt bij de waarneming van MICRO verschijnselen, het tussenmenselijk
verkeer in kleinere groepen.
Men kan dit in kaart brengen, door bvb na te gaan hoe vaak interactie ontstaat tss de verschillende leden v/d
groep, wie het initiatief neemt, of het om een samenwerkings- dan wel om een tegenwerkingscontact gaat.
Interactie houdt in:
1) er bevindt zich een wisselwerking in de handeling
2) er bevindt zich een anticipatie op het handelen
3) er bevindt zich een gemeenschappelijke interpretatie
Goffman (1972)
Mensen trachten om hun interactie met anderen te ordenen, zij doen dit via allerlei mechanismen, o.a. ;
a) De beleefde inattentie (=beleefdheid)
d.w.z dat mensen die elkaar ongewild ontmoeten niet opdringerig doen, elkaar niet verdenken van kwade
bedoelingen, tolerant zijn. Mensen spelen deze sociale regel, de beleefde inattentie, bvb in een drukke
winkelstraat of een overvolle trein.
b) Het onderscheid tss ‘front stage’ en ‘back stage’
Dit onderscheid verwijst naar het (verwachte) sociale verschil inzake handelingen in publiek (front stage) en
handelingen in privé (back stage) omstandigheden. (op de scène is de sociale controle natuurlijk sterker dan in de
coulissen)
c) De fysische afstand
Over de fysische afstand die van mensen wordt verwacht tijdens de interactie, bestaan culturele afspraken. Wat
bvb in een westerse samenleving als opdringerig wordt geïnterpreteerd, lijkt in een zuiderse krampachtig. Bij ons
houden mensen een duidelijke afstand op de publieke scène (denk aan eerste 2 – 3 lege rijen van het gangbare
college). Wanneer de afstand wordt verbroken, voelen mensen zich vaak ongemakkelijk. Zo worden bvb 4
zones onderscheiden:
1. de intieme afstand = 0 – 30cm (voor intieme relaties, geliefden)
2. de persoonlijke afstand = 30cm – 1m (voor goede bekenden en vrienden, een bepaalde maar beperkte
mate van intimiteit wordt aanvaard)
3. de sociale afstand = 1 – 4m (voor de formele interacties zoals zakelijke gesprekken of interviews)
4. de publieke afstand = meer dan 4m (voor contacten met een groot publiek)
43
d) Ongerichte en gerichte interactie
Ongerichte interacties vinden plaats wanneer mensen ergens samen zijn en bewust zijn van elkaars
aanwezigheid, zonder tot interactie over te gaan (bvb drukke straat of theater). Dit gaat evenwel toch gepaard
met het geven van non-verbale communicatie aan de andere aanwezigen.
Gerichte interactie is er wanneer mensen zich uitdrukkelijk tot elkaar richten.
De samenleving bestaat vaak uit een aaneenschakeling van gerichte en ongerichte interacties.
e) ‘Tussen haakjes’
Interacties worden voortdurend tss haakjes geplaatst, de haakjes markeren het begin en het einde v/d interactie.
Bvb: op een receptie zullen mensen zich wat afsluiten v/d anderen, vaak in een gesloten kringetje met het gezicht
naar elkaar. Anderen kunnen moeilijk binnendringen. Wil men het gesprek beëindigen, dan toont men dit door
wat uit de cirkel te staan en eens naar de ander kant op te kijken. Wil men een speech houden, dan tikt men eens
op micro om stilte, mensen richten zich naar de spreker, een applaus breekt de toespraak af en nieuwe
ontmoetingen kunnen beginnen.
Van Doorn & Lammers (1976)  inventaris van de karakteristieken van interactie
1) de frequentie (vb hoe vaak per week? – tijdseenheid!)
dit is het aantal contacten dat tss verschillende personen per tijdseenheid plaatsgrijpt.
2) de regelmaat (vaste tijdstippen?)
dit is verschillend v/d frequentie, gaat hier om de voorspelbaarheid v/d interactie. Zo kan een frequente interactie
onregelmatig plaatsvinden (vb lat-relatie) en een regelmatige slechts één keer per jaar gebeuren (vb familiefeest).
3) de uitgebreidheid
dit slaat op het aantal situaties waarin welbepaalde personen elkaar ontmoeten. Bvb interactie enkel op het werk,
of ook thuis en in de vrije tijd? Hoe uitgebreider de interactie, hoe belangrijker.
4) de coördinatie (op dezelfde golflengte?)
dit betreft de mate waarin de betrokken personen op elkaar zijn afgestemd. Een sociale handeling van een
persoon heeft slechts zin wanneer de handeling v/d andere er bij aansluit.
5) de richting (wie neemt het initiatief? Eenzijdigonderschikking of tweezijdiggelijkheid?)
dit heeft betrekking op de vraag van wie het initiatief voor interactie uitgaat. Éénzijdigheid hierin is dikwijls
uitdrukking van een bepaalde sociale hiërarchie tss de deelnemers, terwijl tweezijdigheid veeleer kenmerkend is
voor een verhouding van gelijkheid.
6) de directheid (face-to-face of brief-to-brief?)
dit verwijst naar het communicatieaspect van de interactie, naar de wijze waarop communicatie in de interactie
totstandkomt. De meest directe interactie is deze waarin interactie en communicatie als het ware samenvallen,
waarbij de deelnemers door regelrechte waarneming van elkaars gedrag, met elkaar communiceren. (de
handeling is de boodschap). De meest indirecte vorm betreft situaties waarin interactie en communicatie totaal
gescheiden zijn (bvb brief of e-mail)
6.2.2.
communicatie
De communicatie slaat veeleer op het meedelen van rationele of emotionele informatie.
Het op anderen (trachten te) overdragen (mee-delen) van (eigen) gedachten, bedoelingen, gevoelens, wensen of
strevingen zodat die ander actor(en) een duidelijk beeld krijgen van wat men denkt, voelt of wenst.
Het is een boodschap die van A (de zender) naar B (de ontvanger) gaat.
Communicatie en interactie zijn eng verbonden, maar niet identiek. Meestal brengt communicatie (onmiddellijk
of uitgesteld) interactie mee, en zal de interactie gepaard gaan met één of andere vorm van communicatie, maar
dat is niet noodzakelijk zo.
Als sociale werkelijkheid is communicatie een zeer complex fenomeen, waarbij het vooral van belang is dat de
deelnemers aan de gebruikte symbolen of codes (vb woorden) eenzelfde betekenis hechten (cf. symbolisch
interactionisme, p26), is dit niet het geval, dan leidt dit tot pseudo-communicatie. Het risico hiertoe bestaat al in
44
verbale communicatie, maar nog meer in non-verbale communicatie omdat deze, bewuste of onbewuste vorm
van communicatie nog meer onderhevig is aan veelvuldige interpretaties.
6.3. de positionele dimensie en de culturele dimensie (134)
Het onderscheid tss de positionele dimensie en de culturele dimensie is een centraal inzicht in de sociologie, elk
samenleven van mensen en alle verbanden waarin dit samenleven gebeurt bestaat uit deze twee dimensies.
6.3.1.
de positionele dimensie
Deze heeft betrekking op de plaatsen die mensen innemen in de samenleving en de verbindingen die tussen hen
bestaan. Hiervan zijn interactie en communicatie uitingen, alsook de relaties die daardoor tot stand komen. Het
geheel van deze posities en relaties vormt sociale netwerken.
6.3.2.
de culturele dimensie
Deze heeft te maken met de zin die mensen geven aan sociaal handelen en sociale verbanden. Vandaar zal elke
sociale positie aanleiding geven tot waarderingen (sociale status) en tot verwachtingen (rollen).
Deze waarderingen zijn de neerslag van cultuurpatronen = de gestructureerde gehelen van waarden, normen,
verwachtingen en doelstellingen.
In groepen worden sociale netwerken en cultuurpatronen met elkaar verbonden.
6.4. sociale relaties (135)
(= de brug tss verschillende soc.posities tss verschillende mensen)
Communicatie en interactie spelen zich niet louter af tss 2 personen, het is een collectief gebeuren; ze kunnen
mensen tot groepsvorming brengen en groepen bij elkaar houden. Hiervoor is het wel nodig dat ze volgens
bepaalde vaste patronen of routines verlopen.
Wanneer het sociaal handelen volgens bepaalde patronen of routines verloopt, ontwikkelen de interactie-en
communicatievormen zich tot min of meer autonome entiteiten met een eigen dynamiek die het handelen van
mensen sturen.
Waarom lopen interactie en communicatie volgens vaste patronen? Verschillenden verklaringen…
1) deze vaste patronen zijn het gevolg van een consensus tss mensen (functionalisten), een consensus die
doorheen de interactie ontstaat en een eigen leven gaat leiden. Deze consensus ontstaat dus in uit een proces van
zoeken en tasten, van zingeven en aanpassen. Het symbolisch interactionisme vertrekt van dit uitgangspunt. Hier
wordt dus verondersteld dat de mensen in hun samenleven fundamenteel op zoek zijn naar overeenstemming,
waardoor tegenstellingen en conflict enkele als negatief voor het samenlevingsgebeuren worden gewaardeerd.
De sociale werkelijkheid leert nochtans dat in tegenstellingen en conflicten een belangrijke dynamiek aanwezig
kan zijn.
2) deze gestructureerde interactie en communicatie, deze vaste patronen moet worden gezien als een ruil van
sociale goederen (zie sociale conflicten p. 10 en sociale ruil p. 28), van zowel materieel als immateriële aard.
(hoeveel relaties komen niet tot stand ten gevolge van het geven of ontvangen van iets (zelfs van immateriële
zaken zoals bvb een compliment, een informatie)
Sociale relaties
Sociale relaties zijn bijgevolg betrekkingen die totstandkomen ten gevolge van interactie en communicatie, het
zijn de kanalen die in de bedding v/d sociale werkelijkheid worden gegraven door steeds wederkerende interactie
en communicatie.
Sociale relaties leggen aan het verdere sociale handelen v/d betrokkenen routines en patronen op, er ontstaat een
zekere mate van waarschijnlijkheid dat de interactie op een bepaalde manier zal verlopen.
Er zijn 2 soorten sociale relaties (ook wel de lange en korte relaties genoemd):
Primaire sociale relaties
Deze relaties worden met de andere aangegaan omwille van interesse voor de totale persoon.
Het doel v/d relatie ligt in de relatie zelf.
Deze relaties bevatten onmiddellijke verhoudingen v coöperatie (sympathie/liefde) of conflict (antipathie/haat).
Vb geliefden
Secundaire relaties
Deze relaties worden met de andere aangegaan omwille van interesse vr slechts een bepaald aspect v/d persoon.
45
Deze relaties zijn eerder formeel, ze zijn functioneel van aard, ze staan in functie van iets anders, een sociaal
kenmerk, zoals bvb het beroep. Het zijn relaties die rationeel gedrag veronderstellen, ze zijn typisch voor de
moderne grootschalige samenlevingen. Vb relatie student – docent deze betreft slechts één functioneel aspect
46
Sociale afstand
Aard
Betrokkenheid
Basis
Sociale ruimte
Primaire relaties
Secundaire relaties
kort
face to face
totale persoon
emotioneel
veeleer privé
lang
functioneel
positie
rationeel
veeleer publiek
 KUNNEN TOEPASSEN OP MAATSCHAPPELIJK WERK!!!!
Dit onderscheid tss primaire en secundaire relaties is in de werkelijkheid niet even makkelijk te maken. Dit komt
omdat de basis van dit onderscheid minder ligt in de fysische nabijheid, dan wel in de aard van de
betrokkenheid die in deze relaties tot uitdrukking komt. Zo is de sociale relatie tss een prostituee en haar klant
meestal v/h secundaire type, hoe intiem hun relatie ook is op lichamelijk vlak.
Een probleem dat zich, m.b.t het maken van dit onderscheid tss primaire en secundaire relaties in de
werkelijkheid, voor maatschappelijk werkers vaak voordoet is dat de relatie met een cliënt heel veel aspecten van
een primaire relatie bevat, maar het in wezen een secundaire relatie moet blijven!  gevolg is dat veel
maatschappelijk werkers ‘doorschieten’.
6.5. sociale posities (138)
Sociale posities
Een sociale positie is een plaats in een sociaal netwerk, een netwerk van sociale relaties of verhoudingen, een
knooppunt van sociale relaties. Iedereen bekleed minstens één, meestal meerdere sociale posities.
Vb Tom is; 1- zoon van Paul en Liliane, 2- student SW, 3-lid van…
Een sociale positie kan enkel worden gedefinieerd door een verwijzing naar andere sociale posities die
verschillende zijn van deze die men wil definiëren. De sociale positie ‘student’ bvb, kan slechts bepaald worden
wanneer verwezen wordt naar andere sociale posities in het netwerk van relaties en posities waarin deze student
zich bevindt en waarvan andere studenten, assistenten, docenten en een rector deel uitmaken.
M.a.w, om een bepaalde sociale positie te definiëren moet men ook de sociale relaties vaststellen die aan deze
sociale positie haar eigen plaats toekennen in het samenlevingsverband
Het actorperspectief
Vanuit het actorperspectief is een sociale positie een knooppunt van sociale relaties die bij een interacterend
persoon samenkomen, het is een vaste plaats in een sociale ruimte, een ‘maatschappelijk adres’.
Vanuit dit ‘maatschappelijk adres’, deze postities, zal een persoon positiegebonden handelen en zijn
tegenspelers als positiebekleders benaderen (zo stop bvb de fietser-in-overtreding voor de ‘agent’, en niet voor
de persoon ‘in’ het uniform). Door dit positioneel handelen kan elkeen met diverse (wildvreemde) mensen
interacteren, de posities behoren tot het decor v/d sociale relaties waarin wij ons begeven, ze helpen het spel v/h
samenleven spelen.
Positiestellen/sets
In de werkelijkheid treffen we enkel combinaties of verzamelingen van posities (=positiestellen of positiesets)
aan. Bvb het positiestel student-zoon-voetballer-reinreiziger. Zulke positiesets kunnen soms moeilijk met elkaar
worden verenigd, wat aanleiding geeft tot rolconflicten (zie verder…).
Bouwsteen van de structuur
Sociale posities bestaan onafhankelijk v/d concrete mensen die haar (nu) bekleden. Een sociale positie is een
element, een bouwsteen v/d structuur v/d samenleving. De samenleving is (sociologische gezien) een raster van
sociale posities die door sociale relaties met elkaar zijn verbonden.
De samenleving wordt gekenmerkt als een sociale ladder met hogergeschikte en lagergeschikte posities.
De sociale posities worden wél bezet door concreet handelende mensen. Mensen brengen dit raster tot leven,
ze doen het bewegen en veranderen.
De masterpositie
Dit is de positie die voor een bepaald persoon op een bepaald moment het meest bepalend is voor de identiteit
van die persoon.
47
Positiebekleding  door Toewijzing en verwerving (= het allocatieprincipe-of mechanisme)
Hoe komen mensen op een bepaalde sociale positie terecht? Er zijn twee mogelijkheden…
1)toewijzing: dit is het ‘vererven’ van een bepaalde positiebekleding o.b.v vooraf bestaande kenmerken v/d
persoon zoals; de sociale afkomst (of stand), het geslacht, de etnische origine. Als individu heeft men hierop
geen greep. deze kenmerken, dus ook de toegewezen posities die eruit volgen, (vooral de fysische weliswaar)
zijn blijvend. Samenlevingen kennen aan zo’n kenmerk een specifieke betekenis toe, waardoor het sociale
kenmerken worden met als gevolg dat de handelingmogelijkheden v/d positiebekleder beperkt worden. (zo
hebben bvb zwarten in de VS ondanks een wetgeving die dit probeert tegen te gaan nog steeds minder
maatschappelijke mogelijkheden dan blanken)
2)verwerving: hier gebeurt de positiebekleding door de eigen inspanning, d.m.v prestaties. Men verwerft de
sociale kwalificaties (bvb diploma) die nodig zijn om een bepaalde positie te kunnen bekleden door gebruik te
maken van bepaalde sociale mechanismen die daarvoor zijn voorzien (bvb studie). Verwerving van posities zorgt
voor concurrentie! Verworven posities zijn meestal tijdelijk.
Dit analytisch onderscheid tss verworven en toegewezen posities wordt door de werkelijkheid vertroebelt.
Zogenaamde ‘verworven’ posities zijn nl vaak ook voor een groot deel toegewezen (vb meeste studenten
geneeskunde zijn afkomstig uit een artsenmilieu). Zelfs het verwerven van posities die ogenschijnlijk louter op
persoonlijke aanleg steunen (topvoetballer of concertpianist) komt voor een belangrijk stuk sociale bapaaldheid
kijken.
In moderne samenlevingen worden posities in toenemende mate door verwerving bezet (=meritocratie) terwijl in
traditionele dit veeleer door toewijzing gebeurt (=traditioneel). Deze twee maatschappijvormen komen in
werkelijkheid niet voor als een of (traditioneel) –of (meritocratie) relatie, maar als een EN – relatie!
6.6. uitleiding (141)
SOCIAAL HANDELEN = zinvol handelen betrokken op anderen
Bij SOCIAAL HANDELEN gaat het om twee dimensies, sociaal hand. uit zich in;
(Gebeurt via)
1) interactie = de handelingscomponent in strikte zin (de wederzijdse beïnvloeding)
2) communicatie = het meedelen
Deze voortdurende interactie en communicatie zorgen voor het totstandkomen van…
 SOCIALE RELATIES
‘de kanalen die in de bedding v/d sociale werkelijkheid worden gegraven’
hoe de relatie gebeurt ligt vast in een patroon, een voorspelbare manier.
-2 soorten: er zijn primaire en secundaire relaties
Deze sociale relaties zijn verbindingen tss KNOOPPUNTEN, knooppunten zijn…
 SOCIALE POSITIES
‘de adressen v/d interacterende spelers’, wie staat waar op het speelveld?
= een plaats in een sociaal netwerk
-ze kunnen worden verworven of worden toegewezen
Zij vormen samen een SOCIAAL NETWERK (=STRUCTUREEL GEGEVEN)
Zo’n sociaal netwerk kan in een ORGANIGRAM weergegeven worden…
Vb organigram:
Departementshoofd
Opleidingscoördinator
Theoriedocenten
Praktijkdocenten
Leerlingen
Leerlingen
48
7. Sociale status en sociale rol
Het feit dat mensen in de samenleving verschillende posities bekleden heeft 2 resultaten:
1)zij worden omwille van hun positie gewaardeerd (= de sociale status)
2)op grond van hun posities worden bepaalde handelingen van hen verwacht (= de sociale rol)
Statussen kunnen onderling congruent zijn of niet.
Bij rollen hoeren soms rolattributen, maar die kunnen verworden tot statussymbolen.
7.1. de sociale status (143)
7.1.1.
De sociale status
Is dus een bepaalde waardering die elke specifieke sociale positie in de samenleving meekrijgt. Deze sociale
status is géén eigenschap v/d mensen zelf (zij is er onafhankelijk van), maar v/d positie zelf.
Het belang van de positie speelt een doorslaggevende rol bij het bepalen van de status.
Dit belang kan worden afgeleid uit wie de positie waardeert.
Gebeurt deze waardering door actoren uit de onmiddellijke nabijheid dan gaat het over maatschappelijk
minder belangrijke posities (bvb het voorzitterschap v/e plaatselijke toneelvereniging).
Wanneer deze waardering echter gebeurt door centrale sociale actoren, zoals de wetgever of de economische
machthebbers, gaat het om belangrijke posities (bvb het beroep).
Er is dus een onderscheid tss posities met een hogere sociale status en positie met een lagere sociale status,
en dit zelfs binnen posities van dezelfde orde (bvb bij de positie ‘arts’ hoort een hogere sociale waardering dan
bij de positie ‘vuilnisman’).
M.b.t tot de definitie van sociale status kan men zich de vraag stellen dat mensen toch geen onzichtbare dingen
als een sociale positie waarderen, dan wel de concrete mensen die zo’n positie bekleden? In feite is dit inderdaad
dikwijls het geval, analytisch zijn het twee verschillende zaken.
De sociale positie en de ermee verbonden sociale status worden in bepaalde personen belichaamd, maar blijven
bestaan als deze persoon wegvalt. Iedereen die arts wordt, krijgt de ermee verbonden sociale status, ongeacht
persoonlijkheid of inzet. Artsen die hun positie met veel zorgvuldigheid, toewijding en deskundigheid bekleden
krijgen maatschappelijk dezelfde sociale status als hun wat minder zorgvuldige, toegewijde en deskundige
collega’s. Die eerste soort artsen zullen wél een hoger sociaal aanzien genieten dan de laatstgenoemden.
Sociaal aanzien is dus wel gekoppeld aan de persoon of het individu zelf.
Toch is het zo dat de statussen die iemand meekrijgt aan de persoon blijven kleven en dikwijls in de plaats treden
v/d eigen persoonlijke kenmerken. Vooral de beroepsstatus bepaalt in hoge mate de ‘totale’ status die we aan
iemand toekennen.
Deze beroepsstatus zal in de meeste gevallen overeenstemmen met de status v/d andere posities die deze persoon
ook bekleedt (=statuscongruent), maar kan daar ook incongruent zijn.
7.1.2.
de statuscongruentietheorie
De statuscongruentie – of statusconsistentietheorie stelt dat van mensen wordt verwacht dat ze steeds in
overeenstemming met hun (totale) status handelen, dit is deze die gekoppeld is aan de masterpositie. De
verschillende sociale waardering van diverse hobby’s zorgt er zo bvb voor dat boksen geen favoriete sport is bij
apothekers of hoogleraren, evenmin als golf of hockey bij bandwerkers of dokwerkers  ‘het staat immers niet’.
Binnen dit aspect (de hobby spendering) bestaat t.o.v de sociale verwachtingen en de bewegingsvrijheid nog een
vrij ruime tolerantiemarge, in andere aangelegenheden is dit niet zo. Denken we bvb aan het soort onderwijs, dat
we als ouders, onze kinderen laten volgen. Ouders met een bepaalde positie (in dit geval een bepaalde
beroepsstatus) horen hun kinderen bvb niet naar het beroepsonderwijs te sturen, doen zij dit toch, dan worden ze
dikwijls teruggefloten door leerkrachten en directie, voor ouders die een beroep hebben met een lage status ligt
dit natuurlijk anders…
Deze theorie impliceert dat individuen bij het aangaan van min of meer duurzame sociale engagementen zich
zullen bewegen naar sociale posities met een status die verzoenbaar lijkt met hun eigen globale sociale status, en
omgekeerd zij posities zullen mijden waarvan de status maatschappelijk wordt gedefinieerd als onverzoenbaar
met hun globale status.
49
In beide bewegingen worden mens dus in niet onbelangrijke mate gestuurd door zijn sociale omgeving.
Een toestand waarbij alle componenten van sociale status in evenwicht zijn met elkaar, is een toestand van
statuscongruentie. Een toestand van statusincongruentie treedt op wanneer de verhouding tss de diverse
statuscomponenten maatschappelijk als onevenwichtig worden gedefinieerd omdat de ene status (vooral die v/h
beroep) te ver v/d andere afstaat.
Omwille v/d voorspelbaarheid en het vlot functioneren v/h sociaal verkeer, zal het individu leren om een
toestand van statuscongruentie als norm te beschouwen en om daarnaar te handelen.
7.2. de sociale rol (146)
7.2.1.
sociale rollen
Op grond v/d posities die we bekleden, worden bepaalde gedragingen van ons verwacht en zijn andere
uitgesloten. Mensen kruipen als het ware in de huid v/d bestaande positie, waardoor ons sociaal handelen min of
meer voorspelbaar wordt. Hoe het individu zij positie tot leven brengt hangt, ligt besloten in de
regieaanduidingen en het scenario dat bij die posities hoort en staat los v/h concrete individu dat op die plaats
terechtkomt. Net zo min als de sociale status dit is, is de sociale rol een eigenschap v/h individu.
Vb: hoe zouden we reageren wanneer een rechter bij het lezen van een vonnis in tranen uitbarst?
7.2.2.
Leerprocessen
Mensen maken zich rollen eigen via leerprocessen die gestuurd worden door de sociale omgeving. Hiermee
wordt de stelling ontkracht dat mannen en vrouwenrollen biologisch vast zouden liggen. Zo heeft Margaret
Mead aangetoond dat vele van deze kenmerken niet van biologische, dan wel van sociale origine zijn m.b.v haar
studie v/d Tsjamboeli-stam waar de westerse kenmerken voor mannen en vrouwen zich in de omgekeerde vorm
voordoen.
Deze leerprocessen zijn de socialisatieprocessen (zie hoofdstuk 10 samenvatting) en bestaan in twee vormen;
1)primaire socialisatie  gebeurt door de ouders en de school
2)secundaire socialisatie  bvb bij verandering van job, men moet opnieuw aanleren wat hoort, normen,
waarde, gedragsverwachtingen…
7.2.3.
Rollenstellen
Aan elke sociale positie is een aantal sociale rollen gekoppeld die samen een rollenstel of een rollenset vormen.
De rollen die daarvan deel uitmaken hebben niet alle hetzelfde belang.
7.2.4.
Dahrendorf (1958-1965): Muss -, Soll - en Kann erwartungen:
Er bestaat een hiërarchie inzake de verschillende verwachtingen (rollen) die aan posities gekoppeld zijn, een
hiërarchie die het duidelijkst tot uitdrukking komt wanneer zij niet nageleefd wordt.
Muss-Erwartungen
Dit zijn de verwachtingen waaruit we ons niet kunnen ontrekken op het gevaar van strafrechtelijke sancties, dit
soort verwachtingen vormen de harde kern van elke rol, ze zijn uitdrukkelijk geformuleerd (in wetten), hebben
een afdwingbaar karakter en de daarmee verbonden sancties zijn uitsluitend van negatieve aard.
Bvb de verwachting dat je de publieke gelden die je beheert, niet voor het betalen van je speelschulden gebruikt.
Soll-Erwartungen
Deze verwachtingen verschillen nauwelijks met de Muss-verwachtingen wat hun afdwingbaarheid betreft.
Alleen gebeurt dit hier in het sociale verkeer zelf en ook weer hoofdzakelijk a.d.h.v straffen.
Bvb een lid v/e politiek partij of kerkgemeenschap dat er ster afwijkende meningen op nahoudt kan zo gestraft
worden door sociale uitsluiting
Kann-Erwartungen
Deze verwachtingen hebben te maken met handelingen die strikt genomen niet verplicht zijn, maar waarvan het
stellen ervan wél positieve beoordeling met zicht meebrengt. Zulke positieve sancties vallen bvb ten dele aan
studenten die er buiten hun handboek nog wat andere sociologische lectuur op naslaan.
Elke rol bestaat uit een verschillende mengeling van deze drie soorten verwachtingen, waardoor de rollen
kunnen gerangschikt worden naar maatschappelijke belangrijkheid. Zo is bvb de moederrol duidelijk
belangrijker dan die verbonden met de positie ‘amateur-voetballer’.
50
Ook de aard van rollen veranderen doorheen de tijd. Bvb; vroeger was het een Soll-Erwartung dat bejaarde
gezinsleden thuis werden verzorgd, vandaag is dit eerder een Kann-Erwartung wegens de toename v/d
tweeverdienersgezinnen en omdat het alternatief (bejaardentehuizen) beschikbaar is.
Op macrovlak beantwoorden deze moeten, zullen en kunnen-verwachtingen aan wetten, normen en gewoonten
Zo kan de hiërarchie inzake gedragsverwachtingen ook worden opgesteld aan de hand van wie ze formuleert, in
de vorm van een geocentrische cirkel:
Wetgeving / beleid
Zeden / moraal
Verbanden
Directe
Omgeving
7.3. rolconflicten (151)
Mensen hebben meerdere posities, bij elke positie horen meerdere rollen (rollenstel), via onze verschillende
posities verzamelen we zo een hele collectie rollenstellen (één per positie!).
Rolconflict
Rolconflicten zijn tegenstrijdige verwachtingen, ontstaan uit verschillende rollen, die met elkaar worden
geconfronteerd en die op één of andere wijze afdwingbaar zijn via sociale sancties.
Vb: een bedrijfsarts heeft het soms moeilijk om de rollen te combineren van ‘medicus’ (met een eigen
gedragscode) en werknemer (met een bediendecontract). als werknemer wordt hij geacht het ziekteverzuim v/d
andere werknemers te drukken, als medicus moet hij zorg dragen voor de gezondheid v/d mensen die hem
raadplegen.
Men maakt het onderscheid tss een intern rollenconflict en een extern rollenconflict.
Intern rollenconflict (of rolspanning)
Hier gaat het om een conflict, een spanning tss verschillende rollen die bij eenzelfde positie behoren (dus binnen
hetzelfde rollenstel).
Vb: politieagent moet tegelijk, vriendelijk en beschermend optreden én orde handhaven.
Extern rollenconflict (of rolconflict)
Hier gaat het om een conflict, een spanning tss verschillende rollen die bij een verschillende positie behoren (dus
tss verschillende rollenstellen).
Vb: een voetbaltrainer die bevelen moet geven aan een speler die op zijn werk chef is.
51
Schematisch ziet dit er zo uit…
PERSOON
Positie A
Positie B
Vb ouder
Vb huisarts
Rol A1
Rol A2
Intern rollenconflict
= rolspanning
Rol B1
Rol B2
extern rollenconflict
= rolconflict
Rolconflicten brengen keuzen met zich mee;
*compromissen sluiten, de realiteit vertekenen, ervoor zorgen dat de rivaliserende partijen elkaar niet ontmoeten,
het conflict uitvechten.
7.4.
de stabiliteit van rollenstellen (152) zeer belangrijk!
7.4.1.
relativatie van rollen
1) Er is slechts sprake v/e rol wanneer er een zeker mate van collectieve overeenstemming is over de inhoud
ervan en wanneer sancties zijn voorzien.
2) Mensen pogen een persoonlijke interpretatie te geven aan de wijze waarop ze de rol spelen en binnen
bepaalde marges is dit ook mogelijk.
3) De rol biedt de mogelijkheid aan mensen om zich te verbergen; mensen kunnen er strategisch gebruik van
maken.
4) Het zijn niet alle rollen die een duidelijke stempel drukken op de identiteit van mensen, sommige rollen zijn in
dit opzicht niet zo veeleisend.
7.4.2.
Merton’s (S.F.) ROLEMANAGEMENT
Beschreef deze sociale mechanismen, die aan rollenstellen de nodige stabiliteit geven, meer uitvoerig:
1) belang
Niet alle deelnemers aan een rollenstel hebben evenveel belangstelling voor elkaars gedragingen. De
rollenspeler zal zich dan vooral richten op die tegenspelers voor wie zijn handelen binnen het rollenspel het
belangrijkst is. (Zo zijn voor een leraar de verwachtingen v/d leden v/h schoolbestuur wellicht belangrijker dan
deze v/h oudercomité) Op deze manier wordt de impact v/d verwachtingen van sommige deelnemers aan het
rollenstel gemilderd door het structurele feit dat ze minder belangrijk zijn.
2) macht en gezag
Macht is de invloed die is gekoppeld aan een sociale positie, macht ontstaat omwille v/d positie.
Gezag is persoonsgebonden, gezag is uit respect.
(bvb bij maatschappelijk werk: overheid heeft macht, de cliënt heeft gezag)
Wanneer de verschillen in macht en gezag tss de personen, die deel uitmaken van het rollenstel, elkaar in
evenwicht houden (omdat de deelnemers tegenstrijdige verwachtingen koesteren ten aanzien van de
positiebekleder) kunnen zij een vrij grote autonomie garanderen voor de positiebekleder.
Ook kunnen de rollenspelers tegen elkaar worden uitgespeeld, zodat wordt afgewenteld, dan wel een compromis
wordt bereikt.
Wanneer er daarentegen een coalitie tss totstandkomt, heeft de rollenspeler geen of zeer weinig vrijheid, maar
ook dit zorgt voor stabiliteit in zijn rollenstel.
52
3)het afschermen v/h rolbetrokken gedrag
Wanneer het rolbetrokken gedrag wordt afgeschermd zijn de ander deelnemers aan het rollenstel niet of minder
gemakkelijk in staat om na te gaan of het feitelijke gedrag v/d positiebekleder wel aan hun verwachtingen
beantwoordt (bvb docent of maatschappelijk werker). Op deze manier staat de positiebekleder minder aan
sociale druk bloot. Het gaat hier om structurele arrangementen, niet om persoonlijke pogingen v/d
positiebekleder om zijn gedrag te verbergen. Een marge werd structureel (door de samenleving) gecreëerd, een
mogelijkheid tot afscherming gegarandeerd. Deze afscherming betreft niet het aantal mensen dit wel of niet
kunnen zien, maar wel het aantal posities. Dit afschermen is soms nodig, maar teveel kan negatieve gevolgen
hebben, het kan leiden tot anonieme macht.
4) de verduidelijking v/d verschillende, soms uiteenlopende eisen
De positiebekleder kan zichzelf bevrijden door aan alle deelnemers v/h rollenstel duidelijk te maken welke
verschillende verwachtingen aan hem als positiebekleder worden opgelegd en welke problemen daaruit (kunnen)
ontstaan.
5) onderlinge steun v/d bekleders van dezelfde positie
Bekleders van gelijkaardige posities kunnen onderling steun zoeken, door het oprichten van verenigingen (bvb
de orde der geneesheren e.d.m) of het afdwingen van statuten (bvb studentenstatuut of zelfs examenregeling)
Hierbij moet wel vermeld worden dat, hoe meer afscherming de positie bezit hoe minder steun deze ook kan
krijgen.
6) inperking v/h rollenstel
Dit kan gebeuren wanneer de verwachtingen té uiteenlopend zijn. Door de inperking v/h rollenstel komt vanzelf
een grotere consensus tot stand.
Deze 6 zijn sociaal georganiseerde
Enkele van deze rolemanagement mechanismen toegepast in het rollenstel v/d maatschappelijk werker:
OVERHEID
(macht)
PERSOONGERICHTE COLLATERALE
= clientsysteem
(afgeschermd rolbetrokken gedrag)
WERKGEVER
(minder belangstelling)
MAATSCHAPPELIJK
WERKER
(gezag)
CLIENT
(meer belangstelling)
COLLEGA’S
TAAKGERICHTE COLLATERALE
De Maatschappelijk werker is het knooppunt van tegenstrijdige belangen, er zijn verschillende verwachtingen
t.a.v éénzelfde positie.
Hij bevindt zich in een situatie van rolspanning (intern rollenconlict = binnen één positie, één rollenstel)
53
7.5. rolattributen en statussymbolen (154)
Zowel de sociale rol als de sociale status kunnen een waarneembare dimensie hebben, het betreft dan
rolattributen en statussymbolen.
Rolattributen
Dit zijn de uiterlijke tekenen van ter herkenning v/e positiebekleder of voorwerpen die nodig zijn om een rol te
kunnen vervullen. Rolattributen hebben bijgevolg een (non-verbale) communicatieve en een utilitaire functie.
Bvb uniformen en de erop aangebrachte herkenningstekens, a.d.h waarvan we een hele hiërarchie van posities
kunnen achterhalen.
Statussymbolen
Wanneer rolattributen niet dienen als utilitaire herkenningstekens voor een positiebekleder, kunnen ze
(ver)worden tot statussymbolen. Rolattributen worden dan opgevoerd als verwijzingen naar een schaars
Sociaal goed dat zich achter de sociale positie bevindt; rijkdom, macht, prestige. Zo zal een yuppie door middel
van zijn kledij of zijn GSM een ‘dure’ identiteit trachten te verkopen, en een directeur met gouden American
Express Card samen met zijn secretaresse met Armani-pak ‘succes in zaken’ afficheren.
Het belang van deze statussymbolen kan soms leiden tot vormen van sociale fraude (in dit geval; het suggereren
m.b.v uiterlijkheden en materiële bezittingen van een status waarop men nog geen aanspraak heeft kunnen
maken). Statussymbolen beïnvloeden zo het zelfbeeld en het gevoel van eigenwaarde v/d dragers ervan.
Ook zijn statussymbolen middelen voor sociale controle; ze dragen ertoe bij dat de sociale afstand tss ‘hogeren’
en ‘lageren’ instandgehouden wordt. Publiciteit tracht handig in te spelen op deze suggestieve attributen van
rollen.
7.6. uitleiding (155)
Vanuit hun verworven of toegewezen posities ontvangen mensen de signalen over hoe ze zich horen te gedragen.
Deze verwachtingen sturen in belangrijke mate het handelen v/d positiebekleders., waardoor de eigen opvatting
over welk gedrag bij een positie hoort, wordt beperkt en bepaald.
Sommige posities worden hoger gewaardeerd en krijgen daardoor een hogere maatschappelijke status dan
andere. Zo ontstaan maatschappelijke verschillen tss mensen in de samenleving. Soms komt dit zelfs in
uitdrukking in uiterlijke versierselen, zoals statussymbolen.
STRUCTUUR
Interactie en communicatie geven aanleiding tot:
SOCIALE RELATIES
SOCIALE POSITIES
zij vormen samen
SOCIAAL NETWERK (= structureel gegeven)
CULTUUR (collectief gedeelde waarden en normen)
SOCIALE ROL
Hangt vast aan een sociale relatie,
Het is een dwingende gedragsverwachting voor sociale relaties,
gekoppeld aan een bepaalde positie
SOCIALE STATUS
is de waardering voor een bepaalde
positie (≠ van aanzien, aanzien is
gekoppeld aan de persoon, de
persoonlijkheid)
54
8. Verschillende soorten groepen
Knopen we een verzameling posities met relaties aan elkaar, dan vinden we een sociaal netwerk, voegen we
daaraan de statussen en de rollen toe, dan komen we bij groepen terecht. Er zijn verschillende soorten…
8.1. een typologie (171)
Om te komen tot een typologie van de verschillende mogelijke groepen moet men ze benaderen vanuit een
combinatie van de netwerkdimensie (1) en de culturele dimensie (2), het gaat met name om:
(1) het al of niet aanwezig zijn van (directe) interactie en communicatie. Interactie en communicatie worden
hierbij ook gezien als indicatoren voor sociale relaties.
(2) het al dan niet aanwezig zijn van gemeenschappelijke waarden en normen (cultuurpatroon)
Op basis van deze twee dimensies kunnen 4 verschillende groepen worden onderscheiden:
Gemeenschappelijke
waarden en normen
Wel
Niet
Wel
primaire groep (4)
samenzijn (2)
8.1.1.
Interactie en communicatie
Niet
collectiviteit (3)
sociale categorie (1)
1) de sociale categorie
Dit is geen volwaardige groep, interactie en communicatie ontbreken, evenals gemeenschappelijke waarden en
normen of samenhorigheidsgevoelens.
Het is een loutere verzameling van sociale eenheden met een bepaald gemeenschappelijk kenmerk.
Sociale categorieën worden van gecreëerd door externe instanties zoals de overheid of wetenschappers, mensen
weten niet noodzakelijk dat ze ‘lid’ zijn van een sociale categorie.
Bvb; o.b.v hun leeftijd behoren mensen tot een leeftijdscategorie of (demografische) ‘cohorte’, o.b.v hun
inkomen tot een inkomensdeciel, o.b.v het geslacht tot een seksecategorie.
De sociale categorie is een werkbaar en geliefd classificatie-instrument voor onderzoekers die met attributionele
(=toegeschreven) variabelen werken, dit zijn eigenschappen die worden toegekend aan individuen. Zowel
demografische eigenschappen/variabelen (geslacht, leeftijd), socio-economische variabelen (onderwijsniveau,
beroep, inkomen) als culturele variabelen (attitudes, opinies) kunnen worden gehanteerd voor classificatie.
De sociale categorieën zullen meestal verwijzen naar betekenisvolle sociale realiteiten. Zo is bvb de
leeftijdscategorie ‘ouder dan 60-65’ uitdrukking v/h sociale fenomeen ‘pensioengerechtigde leeftijd’.
Soms kan het afzonderen van bepaalde bevolkingscategorieën ertoe bijdragen dat de betrokkenen
gemeenschappelijk belangen ontdekken, wat tot een of andere soort van groepsvorming kan leiden.
Zo heeft het frequent en publiek hanteren van medische begrippen er ongetwijfeld toe bijgedragen tot de
oprichting van zelfhulpgroepen voor individuen die voorheen geïsoleerd waren.
De sociale categorieën worden ook wel de ‘quasi-groups’ genoemd, wanneer zij gebruikt worden voor de
classificatie voor groepen waarvan de leden gemeenschappelijke karakteristieke gedragspatronen of
doelstellingen hebben.
55
8.1.2.
2) het samenzijn
Het samenzijn mist de dimensie ‘gemeenschappelijke waarden en normen’ en heeft geen duurzaam karakter, is van zeer voorbijgaande aard,
waardoor het niet als groep kan worden beschouwd.
‘Samenzijn’ ontstaat wanneer mensen in elkaars nabijheid zijn, enkel met elkaar verbonden door de
gemeenschappelijke situatie waarin ze zich op dat ogenblik bevinden.
Bvb omstanders bij een ongeval, of zij die in elkaars nabijheid zitten tijdens een sportwedstrijd.
Allerlei interactie communicatie ontspint zich tss hen die samenzijn, maar deze leidt niet tot gemeenschappelijke
zingeving of omdat gemeenschappelijke waarden, normen en doelstellingen afwezig zijn.
Het bindmiddel v/h samenzijn is het externe en momentgebonden gebeuren; eens het gebeuren verdwijnt,
verdwijnt ook het samenzijn.
Ook de tijd ontbreekt meestal om relaties te doen ontstaan.
8.1.3.
3) de collectiviteit
Dit is een vrij grote tot zeer grote groep, waardoor de leden niet met alle medeleden kunnen interacteren en
communiceren.
Er is wél een zeker samenhorigheid op basis van gemeenschappelijke waarden of belangen, wat tegelijkertijd
ook het bindmiddel is v/d collectiviteit.
Een collectiviteit is uit een samenhangend net, bestaande uit kleinere netwerken, dat een duidelijke (collectieve)
identiteit heeft in de sociale ruimte.
Vb van collectiviteiten; de vakbond, het kerkgenootschap, de universiteit, de politieke partij, de sportvereniging,
maar ook de etnische gemeenschap of de sociale klasse.
8.1.4.
4) de primaire groepen
Een primaire groep is een kleine groep met een zekere duurzaamheid, waarvan de leden regelmatig, veelvuldig
en intensief met elkaar interacteren en communiceren.
De primaire groep betreft een beperkt aantal personen en de relaties erin hebben een relatieve bestendigheid.
De primaire groep bezit gevoelens van samenhorigheid die berusten op gemeenschappelijke waarden en normen.
De relaties in deze groepen zijn primaire relaties, ze betreffen de gehele persoon, niet alleen bepaalde facetten.
In primaire groepen ontmoeten mensen elkaar dus als volledige personen en niet als positiebekleders.
Er bevindt zich een relatieve intimiteit tss de leden en er is een waardering van de relatie omwille v/d relatie zelf.
De banden die primaire groepen samenhouden zijn affectief v aard; emotioneel veeleer dan rationeel of
traditioneel. De primaire groep wordt dus gekenmerkt door waarderationaliteit.
Interne conflicten in primaire groepen zijn mogelijk omdat de leden voelen dat de relaties dermate sterk stabiel
zijn dat ze zich niet hoeven in te houden, in zulke omstandigheden kan dit de groep zelfs versterken, gaat conflict
daarentegen om zaken die de fundamenten raken v/d groepssolidariteit kan dit conflict wel tot ontbinding v/d
groep leiden.
Ook primaire groepen zijn sterfelijk, de snelheid hiervan is afhankelijk van hun interne dynamiek, maar vooral
van externe factoren (verdwijnen v/e lid die sleutelpositie had in groep, verhuizing v/d leden e.d.m).
Primaire groepen zijn voor een groot deel de eerste levensgroepen waarmee personen in contact komt.
Ze zijn vaak bepalend voor het handelen van mensen, ook op latere leeftijd.
Het gezin is hét voorbeeld bij uitstek van een primaire groep.
Maar ook meer spontane groepen (de face-to-face groepen) kunnen primaire groepen zijn. Bvb de speelgroep, de
straatbende, de groep collega’s die binnen een bedrijf vriendschappelijk met elkaar omgaan (op voorwaarde dat
zij vrijwillig samenkomen omwille v/h samenzijn zelf en niet omdat dit de -sociaal- geëigende manier is om
bepaalde taken uit te voeren).
Voorgaande heeft belangrijke gevolgen bij de studie van organisaties.
Formeel kunnen organisaties namelijk worden uitgetekend in een organigram (een blauwdruk v/d posities die
bekleed moeten worden en de relaties ertussen), maar wat niet uit dit organigram blijkt, zijn de informele
groepen, de klieken die na verloop van tijd totstandkomen en die een belangrijke rol spelen in de werking v/d
organisatie.
Dit wijst er dus op dat formele netwerken moeten worden aangevuld met informele netwerken.
56
Wat zijn de voorwaarden voor het ontstaan van primaire groepen?
*een beperkte omvang v/d groep
*er moet een situatie van frequente interactie en communicatie zijn
*er moeten gedeelde waarden en normen zijn
*de groep moet een functie hebben voor de leden, deze kan van zeer uiteenlopende aard zijn; van het zichzelf
kunnen zijn in vertrouwd gezelschap tot het beheersen v/d productienormen die door het management worden
opgelegd.
Een klassiek onderscheid is dat tss primaire en secundaire groepen. Een secundaire groep bevindt zich
typologisch ergens tss de collectiviteit en de primaire groep. Hij is groter en formeler dan de primaire groep en
heeft minder intensieve en meer zakelijke contacten met (segmentair) een veelal beperktere en opperplakkerige
communicatie. Secundaire groepen zijn middelen om doelen te bereiken. De invloed van een secundaire groep
op het individu ligt dus ook lager dan die v/e primaire groep.
8.2. referentiegroepen (180)
Om het gedrag van mensen te begrijpen, moet men niet enkel rekening houden met de groepen waarvan die
mensen lid zijn (= de lidmaatschapsgroep), maar evenzeer met de groepen waaraan zij zich, in hun
waarden en gedrag, refereren. Dit zijn hun referentiegroepen.
Deze referentiegroepen kunnen samenvallen met de lidmaatschapsgroep, maar dit is zeker niet altijd zo, men kan
namelijk lid zijn van één groep, maar zich in gedrag door de waarden en normen v/e andere groep laten leiden.
Mensen hebben meestal meerdere referentiegroepen, de één al meer belangrijk als de andere, dit naarmate zij
invloed hebben op een gedeelte v/h gedrag (bvb alleen inzake kledij) of op het totale gedrag (bvb inzake mensen maatschappijopvatting) v/d betrokkenen.
Referentiegroepsgedrag is bijgevolg een positieve gerichtheid naar de normen van een nietlidmaatschapsgroep, die als referentiekader wordt genomen voor het eigen gedrag.
De kans op referentiegroepsgedrag is groter naarmate de maatschappelijk ordening opener is;
met gelijke rechten en plichten voor iedereen, een gemeenschappelijk waardestelsel en een grote sociale
mobiliteit zal een dergelijke intergroepsvergelijking namelijk veel vlugger optreden.
Er zijn twee soorten referentiegroepen:
*die waarmee mensen zich refereren en waarvan ze lid willen worden =de normatieve
*die waarmee ze hun situatie vergelijken maar waartoe ze niet noodzakelijk willen behoren =de comparatieve
8.2.1.
de comparatieve referentiegroep
De basis voor vele comparatieve referentiegroepen ligt in het fenomeen van ‘relatieve deprivatie’.
Relatieve deprivatie gaat over zich tekortgedaan voelen in vergelijking met anderen, het fenomeen zit als
volgt in elkaar:
Een persoon A is relatief gedepriveerd v/e een sociaal goed x, omdat deze persoon:
1) goed x niet heeft
2) anderen (de comparatieve vergelijkingsgroep) ziet (waarnemen is belangrijk!) die x wel hebben
3) goed x ook wil hebben
4) het als haalbaar ziet om goed x ook te hebben
De mate van deprivatie wordt bepaald door de grootte v/d (gepercipieerde) kloof tss A en de referentiegroep,
de omvang v/d groep en de intensiteit v/d gevoelens.
Bij de comparatieve referentiegroepen gaat het duidelijk niet noodzakelijk om een vergelijking met de andere
groep(en) in de strikte zin (het volledige waarden en normengeheel v/d andere groep), maar eerder om een
bepaalde sociale categorie van deze andere groep(en), bvb de inkomensgroep, of een abstract idee (‘Europa’) of
zelfs één enkel individu (een popster). Het kan zelfs om geconstrueerde referentiegroep gaan, om een stuk
‘beleefde’ werkelijkheid.
57
8.2.2.
normatieve referentiegroepen
Bij de normatieve referentiegroepen ontleent men de leidraad voor het eigen gedrag aan de richtinggevende
waarden en normen v/d de andere niet-lidmaatschapsgroep. Hier wil men tot de referentiegroep behoren.
Het individu dat referentiegroepsgedrag vertoont, zal er makkelijker lid van worden.
Een vb: studenten geneeskunde die reeds tijdens hun eerste kandidatuur naar het ‘Bal v/d Geneeskunde’ gaan of
op hun wagen een logo van een arts kleven met daaronder in kleine letters ‘student’.
Het gaat hier om een proces van anticiperende socialisatie, dit is socialisatie die niet gebeurt wannéér men lid
is v/d groep -zoals dit meestal het geval is- maar die voorafgaat ààn dat (eventuele) lidmaatschap.
Men associeert zich met de nieuwe en dissocieert zich met de oude groepswaarden, men stelt verandering in
houding en in gedrag met het doel de beoogde positie te verwerven.
Deze anticiperende socialisatie is dan ook alleen gezond voor het betrokken individu wanneer dit fenomeen
zich voordoet binnen een relatief open sociale structuur, waar voldoende mobiliteitskansen zijn en
positieverwerving overheerst (in eerder meritocratische samenleving dus).
Gebeurt deze echter in een relatief gesloten samenleving waar toewijzing van posities overheerst (eerder
traditioneel) dan zullen zulke individuen quasi nooit terechtkomen in de beoogde referentiegroep en zullen zij
omwille van hun gedrag tevens worden uitgestoten uit de lidmaatschapsgroep waartoe ze oorspronkelijk
behoorden. Met als gevolg mogelijk de positie van de ‘marginale mens’, die zich aan de rand van verschillende
groepen bevindt, maar door geen enkele groep aanvaard wordt. De positie van vele migrantenjongeren in WestEuropese samenlevingen is daarvan een sprekend voorbeeld.
De gevolgen voor de lidmaatschapsgroep?
Voor de oorspronkelijke lidmaatschapsgroep zijn de gevolgen van deze anticiperende socialisatie vrij eenduidig
negatief, immers het normatief referentiegedrag impliceert de verwerping v/d normen en waarden van die
betreffende lidmaatschapsgroep.
Daarenboven zorgt deze houding er ook voor dat de ‘achterblijvers’ uit de lidmaatschapsgroep zich miskend en
misprezen worden door de voortdurende voorkeur voor de normen v/d referentiegroep, waardoor ook zij hun
normen als minder bindend zullen ervaren.
De gevolgen voor het grotere samenlevingsverband?
Voor het grotere samenlevingsverband zijn de gevolgen van deze anticiperende socialisatie op het eerste gezicht
positief, althans wanneer hierdoor veeleer ‘particuliere’ groepsnormen verlaten worden voor de meer algemene
normen v/d grotere gemeenschap. In dit geval wordt de bestaande ordening en de gezagsstructuur v/d gevestigde
samenleving immers versterkt.
Nochtans kunnen er ook secundaire effecten optreden die de oorspronkelijk positieve tenietdoen. Bijvoorbeeld
doordat de solidariteit binnen de primaire groepen dermate wordt ondermijnd dat de motivatie v/d leden
verdwijnt en ze zich ook minder betrokken gaan voelen bij dat grotere geheel.
8.2.3.
uitleiding
Referentiegroepen zijn groepen waarmee mensen, die zich niet in die groep bevinden, zich vergelijken en die
ook in een andere positie zijn.
De zwakkere vorm van referentiegroepen is de vergelijkende of comparatieve en deze vindt zijn oorsprong in
‘relatieve deprivatie’
De sterkere vorm van referentiegroepen is de normatieve, deze geeft aanleiding tot anticiperende socialisatie.
Beide vormen zijn uitingen van referentiegroepsgedrag
Referentiegroepsgedrag heeft een weerslag op;
-de betrokkene zelf
-op de lidmaatschapsgroep
-op de referentiegroep
-en op de hele samenleving
58
9. Cultuurpatronen en hun componenten
9.1. een exotische uitstap (185)
(Lees eerst tekstje over het Nacirema volk op p.185 v/h HB)
Het gedrag van mensen wordt niet alleen door fysische energie gedreven, maar ook door betekenissen, een
ZINGEVING die aan dit gedrag wordt gegeven.
Het fysische substraat vervult zijn rol in de menselijke interactie (en het menselijk samenleven) slecht via
betekenissen.
9.2. waarvoor staat ‘cultuur’? (187)
9.2.1.
van oorsprong een antropologisch begrip
Edward B. Tylor gaf in 1891 het onderzoeksterrein v/d antropologie aan als: alles wat de mens maakt en aan de
komende generaties leert, die dan op hun beurt deze kennis kunnen vermeerderen en overdragen
Hierdoor kwam hij terecht in de ‘specifiek menselijke relatie tot zijn omgeving’; de mens is heer en knecht
tegelijkertijd, want de mens kan zijn natuurlijke omgeving op bewuste en blijvende wijze her-scheppen.
Voor antropologen betekent ‘cultuur’ wat ‘samenleving’ is voor sociologen, beide begrippen waren vroeger
synoniem tot cultureel antropologen als Malinowsky beklemtoonden dat aan de menselijke mogelijkheid om
cultuur te scheppen een linguïstische fundering ten grondslag ligt;
 cultuur wordt mogelijk omdat mensen in symbolische communicatie met elkaar staan.
9.2.2.
sociologisch is cultuur iets immaterieel
(immaterieel  bvb eetgewoonten, kunststijlen, omgangsvormen, talen)
Tot cultuur in de sociologische zin behoort niet de materiële werkelijkheid die het resultaat is van cultuur
(schilderijen) of de voorwerpen die nodig zijn om cultuur te bedrijven (eetgerief), antropologen daarentegen
rekenen deze culturele uitrusting (of: de materiële cultuur) wél tot cultuur.
De materiële cultuur wordt wel indirect tot het sociologische cultuurbegrip betrokken, nl. in de mate dat die
cultuurvoorwerpen de uitdrukking zijn v/d specifieke zingeving die mensen aan bepaalde materiële
voorwerpen hechten.
Deze zingeving gebeurt zelf binnen de cultuur in immateriële zin, met name; Het patroon van waarden,
normen, verwachtingen en doeleinden levert het referentiekader waardoor de kijk op het voorwerp wordt
bepaald.
Door deze zingeving, dit referentiekader, zorgt er voor dat bepaalde voorwerpen een méérwaarde toegekend
krijgen, een SYMBOLISCHE WAARDE.
 OBJECTEN WORDEN ZO TOT SYMBOOL.
Waarvoor een voorwerp symbool staat hangt niet af v/h voorwerp, maar wordt bepaald door de gemeenschap.
Bvb: een marteltuig wordt een religieus symbool (Kruis)
CULTUUR IS IMMATERIEEL OMDAT HET WORDT VERWORVEN DOOR CULTUUROVERDRACHT
(ZIE P. 67) DIT DMV SYMBOLISCHE COMMUNICATIE
59
9.2.3.
sociologische relativering (cultureel relativisme)
De wijzen waarop mensen eten, drinken, vrijen, wonen en zich kleden verwijzen naar collectieve interpretaties
v/d desbetreffende noden, het zijn symbolische voertuigen voor ideeën van wat schoon of lelijk, voedzaam of
walgelijk, decoratief of armoedig is (wordt beschouwd).
Elke cultuur brengt onderscheidingen aan (tss mooi en lelijk, sacraal en profaan), waarbij steeds een
verwijzing naar ‘beter’ en ‘slechter’ aanwezig is. De vraag naar het ‘waarom’ is hier niet relevant.
SOCIOLOGISCH IS EEN CULTUUR DUS NIET NORMATIEF BETER OF SLECHTER DAN EEN
ANDERE CULTUUR, WEL VERSCHILLEND; ONZE WAARDEN EN NORMEN HADDEN ZICH IN
DE LOOP V/D GESCHIEDENIS OOK HELEMAAL ANDERS KUNNEN ONTWIKKELEN.
CULTUUR
RELATI
VEREN
waarden
normen
doelstellingen
verwachtingen
≠ nihilisme (= iedereen mag denken wat hij wil)
maar…
cultuur is gerelateerd aan,
sociale structuur
staat in verband met:
tijd
plaats
= ZIN
individueel Cultuur is voor diegenen die erin zitten vanzelfsprekend, dit omdat het gedeeld is.
Waarden (zie verder) zijn algemene opvattingen over wat als goed en nastrevenswaardig wordt beschouwd
 dit algemene duidt op: 1) voor iedereen en 2) over verschillende thema’s
 1)+2) zijn beide kwantitatieve criteria, geen ethische! Dit is de essentie v/h cultureel relativisme.
9.2.4.
het hele leven
In de dagelijkse omgangstaal schrijft men cultuur meestal met een hoofdletter, het is synoniem voor verfijning,
schone kunsten, monumenten e.d.m . In de sociologische (en antropologische) taal is deze waarderende
ondertoon afwezig! :
Cultuur gaat hier over het hele leven v/d leden van een samenleving, ook de meer triviale (alledaagse)
aspecten ervan en over de minder ‘verfijnde’ varianten.
Zo bestaat er naast een burgerlijke cultuur een arbeiderscultuur en misschien wel een eigen armencultuur, en zo
behoren ook eet-en slaapgewoonten ook tot het sociologische cultuurbegrip.
9.2.5.
opvattingen
Het immateriële karakter van cultuur komt sterk tot uitdrukking in de omschrijving v/d belangrijkste
componenten van cultuur als ‘opvattingen’, door Van Doorn en Lammers;
Waarden zijn opvattingen over juistheid en onjuistheid
Normen zijn opvattingen over wat behoort
Verwachtingen zijn opvattingen over wat zal gebeuren
Doeleinden zijn opvattingen over wat wenselijk is
60
9.2.6.
een gestructureerd geheel, een patroon
Deze componenten van cultuur maken deel uit van een gestructureerd geheel, een patroon.
Dit blijkt uit de volledige definitie van cultuur:
Cultuur is…
(1) een min of meer samenhangend geheel de opvattingen over waarden, normen,verwachtingen en
doeleinden,…
(2) dat door samenlevingsverbanden wordt gedragen,…
(3) dat zorgt voor de specificatie en verduurzaming van het sociaal gedrag, dus voor het bestendigen van het
samenlevingsverband,…
(4) dat door de leden van deze van deze groepen wordt doorgegeven en aangeleerd via leerprocessen
(=socialisatie).
9.2.7.
de link cultuur – structuur
De sociale structuur =
het geheel van (voorspelbare) interactie en communicatiepatronen (= taal in de brede
zin) zoals zij zich uiten in een netwerk van sociale posities en de sociale relaties
daartussen.
is DUURZAAM, maar…
… men heeft mensen nodig die MOTIVATIE hebben om deze posities en relaties
aan te gaan, om het netwerk te bevolken!
WHY?
De motivatie van mensen zit in de collectieve ZINGEVING die zij geven aan die structuur.
Deze door de bevolking gedeelde zingeving is de reden waarom het sociaal netwerk (zowel op micro,
meso als macro vlak) wordt gecontinueerd.
m.a.w
de CULTUUR zorgt voor de ZINGEVING aan de STRUCTUUR
iets heeft maar zin als het 3 kenmerken heeft:
1) het moet een betekenis hebben
2) het moet een waarde hebben
3) het moet een finaliteit (gericht zijn op een doel) hebben
(denken)
(voelen)
(handelen)
= ZINVOL
61
9.3. een patroon van normen, verwachtingen, waarden en
doeleinden (190)
(begrippen kennen! Definities!)
een patroon van normen, verwachtingen, waarden en doeleinden  de componenten van cultuur: (verbanden!)
Waarden
algemene principes
worden vertaald in
Normen
Doelstellingen
regels voor het gedrag
gewenste resultaten van gedrag
Verwachtingen
hebben normen doelstellingen effect?
Sturend en zingevend
voor gedrag
Deze 4 componenten vertonen 3 algemene kenmerken:
1) ze zijn alle 4 bestanddelen van cultuur.
2) ze worden alle 4 collectief gedragen, gedragen door de samenleving.
3) er wordt aan alle 4 ZIN gegeven.
9.3.1.
waarden
Om het sociale handelen binnen een bepaald samenlevingsverband te begrijpen, moet men de waarden
achterhalen die aan dit handelen zin geven en het sturen.
definitie:
Waarden zijn algemene, abstracte, collectieve opvattingen binnen een bepaalde samenleving over wat goed,
juist en daarom nastrevenswaardig is.
Waarden gaan over beginselen als rechtvaardigheid, democratie, vrijheid, solidariteit, tolerantie, respect …
Het zijn opvattingen die worden gedragen en voortgebracht door collectiviteiten en niet door individuen.
Er zijn universele waarden, deze zijn eigen aan alle samenlevingen.
En er zijn waarden die specifiek zijn voor bepaalde samenlevingen.
Sociale groepen en samenlevingen hebben eigen, gedifferentieerde waardeschalen. Deze schalen zijn
afhankelijk v/d geschiedenis van deze groepen en evolueren mét de geschiedenis.
Zij maken het mogelijk vast te stellen waarin West-Europa verschilt van China of Japan, of het Europa v/d
middeleeuwen.
Men kan in deze waardeschalen, desondanks de grote verscheidenheid erin, algemene patronen ontdekken.
Sommige sociologen veronderstellen dat deze patronen noodzakelijk zijn om elke samenleving als systeem te
doen functioneren.
62
Parsons’ patroonvariabelen (SF; zie ook p. 32) (kenmerken niet v buiten kennen, enkel verstaan waarover het gaat!)
Parsons heeft getracht om het fundamentele waardepatroon van samenlevingen te beschrijven dit a.d.h.v twee
(reeksen) ‘patroonvariabelen’. Hij heeft een instrument ontwikkeld om culturen niet moralistisch te kunnen
vergelijken.
DIT IS EEN FUNCTIONALISTISCHE VISIE!
Variabelen  duidt op een meetbaar kenmerk, het is empirisch toetsbaar
Patroon  duidt op een samenhangend geheel
Bij de eerste reeks; de patroonvariabelen A, gaat het om waarden van expressieve aard.
Bij de tweede reeks; de patroonvariabelen B, gaat het om doelgerichte en instrumentele waarden.
-Parsons werd bij dit onderscheid o.m. geïnspireerd door de mechanische en organische solidariteit van Durkheim (zie p. 9 & p31)-
Patroonvariabelen A (expressief)
Patroonvariabelen B (doelgericht, instrumenteel)
1) toewijzing (ascription)
1) verwerving (achievement)
2) diffuusheid (diffuseness)
2) specificiteit (specificity)
3) particularisme (particularism)
3) universaliteit (universalism)
4) affectiviteit (affectivity)
4) instrumentaliteit (affective neutrality)
5) groepsgerichtheid (collective orientation)
5) zelfgerichtheid (self-orientation)
Kenmerkend voor pré-industrialiserende gemeenschappen
Kenmerkend voor moderne, geïndustrialiseerde bureaucratische gem.
Beide 5 begrippenparen zijn sleutelkenmerken van een bepaalde cultuur
(1) Het begrippenpaar toewijzing/verwerving, is reeds bekend v/d wijzen waarop posities worden bekleed, hier is
het echter ruimer bedoeld, het gaat hier om wat wordt beklemtoont in een samenleving; hoe wie op welke
plaats komt. Dit allocatieprincipe kleurt de dominante relatievorm (sec. of prim.), terug te vinden in (2)
(2) Diffuusheid en specificiteit verwijzen naar het ook reeds al aan bod gekomen onderscheid tss de –
veelomvattende – primaire relaties (vb moeder-kind) en de – specifieke – secundaire relaties (vb koperverkoper)
(3) Particularisme is er wanneer sociale relaties gepersonaliseerd zijn (vb vriendjespolitiek), met
universalisme wordt hier door Parsons bedoeld dat sociale relaties worden bepaald door onpersoonlijke
wetten en door regels die zonder onderscheid des persoons gelden.
(4) Er is sprake van affectiviteit wanneer in sociale relaties de uitdrukking van gevoelens en hun bevrediging
belangrijk wordt geacht.
Bij instrumentale sociale relaties moeten gevoelens onder controle gehouden worden en primeert
zakelijkheid.
(5) Collectieve (groeps) gerichtheid beklemtoont het nastreven van gedeelde belangen.
Bij zelfgerichtheid zijn de individuele belangen het belangrijkst, zelfs wanneer vervreemding tegenover de
gemeenschap daarvan het gevolg is.
Deze (structureel) functionalistische benadering van waarden bekijkt cultuur vanuit de functie die ze
vervult voor het behoud v/h of verstevigen v/d samenlevingssamenhang. Daartoe verdedigt zij de stelling dat
vrijwel alle leden v/d samenleving instemmen met de centrale waarden.
Voor Parsons is menselijk handelen ordelijk handelen; het is voorspelbaar en het leidt niet tot een oorlog van
‘allen tegen allen’. Dit komt doordat het merendeel v/d leden v/e samenleving dezelfde waarden delen, waardoor
nastrevenswaardige doeleinden en geoorloofde middelen afgebakend worden, dus op die manier orde en
betekenis in het menselijk gedrag worden geïntroduceerd en zo ook het maatschappelijk conflict wordt beperkt.
M.a.w vanwaar of waarom komen de waarden tot stand volgens de SF’rs?  de waarden zijn functioneel, ze
dragen bij tot instandhouding v/h geheel.
Echter niet iedereen is het eens met deze stelling dat er binnen elke samenleving een aantal centrale waarden
bestaan, die nodig zijn voor het voortbestaan van de maatschappelijke ordening…
63
De interactionisten, bvb, beklemtonen de zin die mensen geven aan hun sociale werkelijkheid. Mensen
zullen subjectief, maar samen de werkelijkheid definiëren. D.w.z dat er vanuit het perspectief v/d deelnemers
naar het sociaal verkeer wordt gekeken.
M.a.w vanwaar of waarom komen de waarden tot stand volgens de SI’rs?  waarden worden algemene
waarden, ze komen tot stand, als resultaat van onderlinge interactie, dus vanuit het microniveau.
De conflictsociologen, daarentegen, wijzen erop dat de bevolking wordt grootgebracht in de overtuiging dat de
heersende waarden universeel en algemeen geldig zijn en dat ze bestaan in het belang v/d heersende groepen. Zo
wordt een schijn van eenheid opgehouden waardoor de maatschappelijk onderdrukte groepen die opkomen voor
hun rechten en een rechtmatiger aandeel in de maatschappelijke verworvenheden, door de heersende groepen
met de vinger kunnen worden verwezen als onruststokers en zaaiers van verdeeldheid. Om tegen een toestand
van uitbuiting en onderdrukking te reageren moeten de betrokkenen immers middelen gebruiken die niet door de
‘algemeen aanvaarde’ waarden worden gedekt.
Zo leiden, bvb, de oorlogen die vandaag worden uitgevochten onder een religieus of nationalistisch vaandel, alle
tot de onderdrukking v/d kritische intellectuelen en de etnische minderheden.
M.a.w vanwaar of waarom komen de waarden tot stand volgens de conflictsociologen of het neo Marxisme?
waarden komen tot stand omdat deze in het belang zijn v/d dominante klasse
Vandaag lijken er nog relatief weinig vastliggende en als vanzelfsprekend ervaren voorstellingen of collectief
gedragen opvattingen over te blijven. Vage en abstracte waarden spelen in de alledaagse leefwereld een steeds
belangrijker rol, ten koste van meer concrete normen en idealen. Slecht algemene vage waarden weten mensen
nog te (ver)binden. Mensen knutselen zo hun eigen betekeniskaders bij elkaar, als echte ‘do-it-yourselvers’.
Zo evolueren, bvb, gezinnen v/e ‘bevelshuishouding’ naar een ‘onderhandelingshuishouding’.
Samenspraak en overleg werd daarmee wel een nieuwe (basis)waarde in onze samenleving. Volgens de
postmodernistische denker Maffesoli zullen onze toekomstige normatieve referentiekaders vooral worden
gevormd door kleine netwerken van ik-nabijen, wat erosie v/d grote verbanden doet vermoeden… ( laatste hfstk HB)
Een collectief zingevingsysteem is bvb religie, dit was ook bij ons vroeger de dominerende zingeving die de
collectieve waarden oplegde. Maar nu, in het ‘vrije’ westen worden deze collectieve waarden niet meer
opgelegd, ze zijn echter vervangen door de MARKT.
De MARKT legt geen collectieve waarden op, maar ze geeft richting aan, m.a.w wat zinvol is wordt gedicteerd
door economische principes, met als gevolg dat deze principes worden beschouwd als waarden, ‘the ticket to
happiness’. Maar, zingeving kan niet worden ingevuld door de antwoorden v/d markt (consumptie), het wordt
echter wel zo voorgesteld…
Een vb (sluit ook aan bij normen, volgende pagina) :
De waarde ‘materiële welstaat’
Maar hoe kan men HEBBEN?
deze wordt geconcretiseerd in
dmv…
1) rijk te trouwen
2) rijk geboren te worden
3) te werken
4) diefstal
9.3.2.
HEBBEN
= normaal
= abnormaal = deviant gedrag, maar
toch wordt getracht dezelfde waarde te
realiseren. Wat (ab)normaal is dus een
relatief begrip (link cultureel relativisme)
doeleinden
definitie:
Doeleinden zijn de gewenste resultaten van gedrag, op grond van bepaalde waarden.
Het zijn de sociaal bruikbare en hanteerbare vertalingen v/d waarden.
De waarde ‘gelijkheid’ zal zo bvb nagestreefd worden onder de vorm van een meer gelijke inkomensverdeling,
een betere spreiding v/d sociale voorzieningen en een democratisering v/h hoger onderwijs.
64
9.3.3.
normen
Terwijl waarden abstracte uitgangspunten zijn, bieden normen concrete richtlijnen voor het handelen.
Definitie aldus:
Normen zijn concrete richtlijnen voor het handelen, ze vormen de verbinding tss de algemene waarden en
de concrete gedragingen, het zijn opvattingen over hoe men zich wel of niet moet gedragen in concrete
omstandigheden. Normen zijn gedragsregels; ze regelen het sociaal verkeer.
waarden
abstract
worden vertaald in
normen
concreet
Uit één waarde, kunnen meestal meerdere normen worden afgeleid, die onderling zelfs kunnen botsen.
Bvb: de waarde ‘respect voor het menselijk leven’ impliceert voor sommigen (doel 1) dat geweld onder geen
enkele voorwaarde is toegelaten, (doel 2) anderen vinden dat wettige zelfverdediging daarmee te verenigen valt,
nog anderen oordelen (doel 3) dat het bewust doden van mensen tijdens oorlogshandelingen een gedragscode is
die daarmee overeenstemt.
Ander vb; de waarde ‘rechtvaardigheid’ kan voor sommigen betekenen dat (doel 1) iedereen evenveel heeft,
voor anderen die er bvb van uitgaan dat niet iedereen over evenveel capaciteiten, nuttigheid, beschikt of
evenveel werk verricht is rechtvaardigheid (doel 2) niet evenveel voor iedereen.
In beide voorbeelden zijn meerdere concreet verschillende vertalingen voor de abstracte waarden, deze
verschillende vertalingen uiten zich in verschillende doelen, om een doel te bereiken moet men iets doen dus
zullen deze verschillende doelen zich ook uiten in verschillend(e) gedrag(sverwachtingen) en dus ook in
verschillende normen.
Dit alles zorgt voor problemen! bvb geen abortus  wel abortus / geen euthanasie  wel euthanasie
Vervolgens kunnen normen worden geklasseerd:
* De ‘mores’ en de Folkways:
- De belangrijkste normen zijn wetten of ‘mores’ (zeden of morele normen), het zijn deze die Dahrendorf de
‘Muss-en Soll-Erwartungen’ noemt (p.49). Afwijkingen van mores destabiliseren de samenleving; daarom
worden ze vaak in wetten gegoten en door formele instanties zoals politie en gerecht gecontroleerd en
gesanctioneerd. De mores het fundamenteelst en grijpen het diepst in, waardoor ze ook trager zullen gewijzigd
worden.
- De ‘folkways’ zijn zwakkere normen, met een geringe mate van afdwingbaarheid en sanctionering, ze bevatten
‘Kann-Erwartungen’. Het zijn normen die het dagelijks gedrag sturen; zoals welke kledij te dragen voor welke
gelegenheid, wat waar hoe te eten, de duur v/h oogcontact… Folkways zijn vrij tijdsgevoelig, ze zijn
onderhevig aan modes. Afwijkingen van folkways wordt slechts gesanctioneerd door informele middelen zoals
ridiculisering of gelach.
*Normen kunnen positief zijn (geboden) of negatief (verboden)
*Normen kunnen een verschillende reikwijdte hebben:
- de ‘universals’  gelden voor iedereen binnen een bepaalde maatschappij
- de ‘specialities’  zijn gangbaar in bepaalde sociale groepen
- de ‘alternatives’  hiertussen kan vrij worden gekozen
* Normen hebben een verschillende precisie:
- de formele normen (wetten) zijn meestal exact geformuleerd
- de informele normen (gewoonten en conventies, soms ‘universals’ soms ‘specialities’) zijn soms vrij vaag
geformuleerd en soms zeer concreet (vb beleefdheidsregels). Vaak gaat het om ongeschreven regels.
Hoe meer overeenstemming er is over een bepaalde norm, hoe dwingender deze is.
(normen zijn relatief maar ook dwingend  EXAMEN!!!)
65
9.3.4.
verwachtingen
Definitie:
Verwachtingen zijn opvattingen over wat zal of kan gebeuren.
Een vergelijking:
Het handelen v/d schaakspeler wordt bepaald door normen én verwachtingen. De normen zijn de spelregels en
daaraan moet de schaker zich houden, de verwachtingen gaan over het anticiperen v/d zetten v/d tegenspeler.
Hoe goed ook een schaakspeler de spelregels beheerst, hij zal nooit kunnen winnen tegen een collega die beter
het verwachte handelen v/d andere kan inschatten.
Norm en verwachting hangen dus meestal samen: men verwacht dat wat zal gebeuren, datgene wat hoort te
gebeuren; zoals stoppen voor een rood licht, beloond worden na geleverde arbeid. Verwachtingen leiden dus tot
voorspelbaar gedrag
Wanneer nieuwkomers in een groep worden gesocialiseerd, zal men hen niet enkel de normen uitleggen maar
ook de verwachtingen die deze normen relativeren of aanvullen; de norm zal bvb zijn dat de werkdag op een
bepaald uur eindigt, de verwachting dat iedereen vijf minuten vroeger de zaak verlaat of een dag per week een
uurtje overwerkt.
9.3.5.
uitleiding
Een cultuurpatroon is een combinatie van (onderling samenhangende) waarden, doeleinden, normen en
verwachtingen (=cultuurcomponenten) die specifiek zijn voor een groep, collectiviteit of een samenleving, en
waartussen een aantal min of meer specifieke relaties bestaan.
Deze waarden (1) worden vertaald in de doelstellingen (2) en de normen (3), deze doelstellingen en normen
zorgen voor de verwachtingen (4), dit complete geheel zorgt voor de sturing en zingeving van gedrag
Ter resumatie + aanvulling:
CULTUUR =
- collectief zingevingspatroon
- bestendigt de sociale structuur
- wordt doorgegeven en aangeleerd (=socialisatie)
componenten van cultuur:
(2) doelen
(4) verwachtingen  voorspelbaar gedrag
(1) waarden
(3) normen
bij de vertaling v/d waarden zijn steeds verschillende mogelijkheden
vb: (1) trouw  ‘wij blijven altijd samen’ of ‘wij doen temptation island’
vb MW: (1) mensen begeleiden in hun ontplooiingHOE? manier X of Y?
(3) normen zijn dwingende gedragsverwachtingen (een rol = altijd een norm, een norm = niet altijd een rol)
 soorten:
 verschillende reikwijdte:
- wetten (MUSS)
- universals
- mores (SOLL)
- specialities
- folkways (KANN)
- alternatives
 normen zijn vertalingen van hoe een waarde kan worden gerealiseerd
 bedenking die hierbij kan gemaakt worden:
A) is het de juiste gedragsvertaling?
B) normen evolueren; dit kan het gevolg hebben dat bepaalde normen niet meer zijn omdat ze een bepaalde
waarde beschermen, maar omdat ze een gewoonte zijn
C) wat is de waarde die door de norm wordt beschermd? Waarom houdt men zich aan de norm?
Bvb studeren: omwille v/e extrinsieke reden (straf – Muss-Erwartung), omwille v/e intrinstieke reden (zelf
weten waarom, de waarde erachter kennen).
Dwingend betekent dat bij overtreding een sanctie volgt (omdat: ‘het hoort zo’), dit = NORMEREN.
Sancties kunnen zijn;
1) strafrechtelijke (vrijheid beroven / geldboete / alternatieve straf – de 1ste 2 zijn de belangrijkste waarden in onze cultuur!),
2) fysieke straf (in bepaalde culturen ook strafrechtelijk) of gewoon vechten.
3) sociale sanctie (in gradaties) => uitbuiting door de groep die de norm aanvaardt => men kan dus ook een norm toepassen uit
vrees voor uitbuiting door de bestaande orde. Elke straf is tevens een sociale sanctie.
66
10. Levenslang leren; socialisatie
Een cultuurpatroon zorgt voor de specificatie en verduurzaming v/h sociaal gedrag en voor het bestendigen van
het samenlevingsverband.
Om deze functie te kunnen vervullen moet cultuur overgedragen worden op de nieuwkomers en dat gebeurt via
socialisatie.
Deze socialisatieprocessen zijn niet neutraal; ze weerspiegelen de sociale verschillen en tegenstellingen tss
groepen, waardoor ze niet alleen bijdragen tot het behoud van de maatschappelijke verbanden maar ook v/d erin
vervatte sociale ongelijkheden.
10.1. cultuur; een bindmiddel (213)
Cultuur draagt bij tot het behoud van samenlevingsverbanden om verschillende redenen:
1) cultuur vormt een draagvlak voor solidariteit
2) cultuur zorgt voor de voorspelbaarheid en de zingeving v/h sociaal handelen
3) cultuur fungeert als ‘Entlastungsfunktion’
Een draagvlak voor solidariteit
Wanneer mensen in een samenlevingsverband zijn opgenomen, beschikken zij over een collectief bewustzijn, of
een besef - hoe minimaal, vaag of ondoordacht ook - dat men samen met anderen een gemeenschap vormt en
daarom moreel verplicht is de eisen v/d gemeenschap te honoreren.
Deze solidariteit steunt op de gemeenschappelijke cultuur die zij met elkaar delen en waardoor ze worden
verbonden met de groep(en) waarvan ze lid zijn.
Daardoor handelen die mensen vanuit een gemeenschappelijk patroon van betekenissen, krijgt het handelen
richting en zin.
Vanzelfsprekendheid
Omdat cultuur het handelen van mensen stuurt, het zo onlosmakelijk verweven is met onze manier van
samenleven en handelen, krijgt het iets vanzelfsprekend, ervaren we het als volkomen natuurlijk. We kunnen er
ons niet aan onttrekken.
Een gevaar van deze vanzelfsprekendheid is dat wij gegeven situaties als onveranderlijk (kunnen) beschouwen.
wanneer iemand stelt dat de bestemming v/d vrouw ligt in het moederschap, dan impliceert dit meteen de
boodschap dat dit niet anders kan.
Een ander gevaar bij deze vanzelfsprekendheid is dat wij ‘onze cultuur’, omdat ze zo ‘natuurlijk’ lijkt, als
superieur ervaren (etnocentrisme).  genoeg vb’s in ons koloniaal verleden…
Voorspelbaar
De collectieve voorstellingen omtrent het ‘hoe’ en het ‘waarom’ v/h handelen bieden een houvast om het sociale
verkeer voorspelbaar te maken. Omdat wij steunen op een gemeenschappelijke cultuur weten wij waaraan we
ons moeten houden, wat we wel en niet kunnen verwachten van anderen, hoe wij moeten anticiperen, ageren og
reageren in bepaalde situaties.
Hoe mensen geacht worden met elkaar om te gaan ligt zo vaste in bepaalde normen (het ‘hoe’ en ‘waarom’).
Betekenisvolle (inter)actie
Zonder cultuur, zonder collectief bewustzijn, kan geen betekenisvolle (inter)actie plaatsvinden. De ‘software’ of
de sociale codes v/h samenleven zouden immers afwezig zijn. Dergelijke samenleving zou leiden tot een
toestand van anomie (normenloosheid). Individuen en collectiviteiten zouden dan nog regels of normen kunnen
toepassen, maar deze zouden niet door het grotere maatschappelijke geheel worden gedragen.
‘Entlastungsfunktion’
Cultuur vervult een ‘entlastungsfunktion’, ze bevrijdt ons van zorgen over het ‘waarom’ van ons handelen, we
moeten ons niet voortdurend die vragen stellen, dit creëert ruimte voor energie en opent zo extra
handelingsmogelijkheden voor de creatieve mens
67
10.2. cultuur wordt aangeleerd (214)
Gehlen (1956) – de mens is een ‘Mangelwesen’
De mens is een ‘Mangelwesen’, een gebrekkig wezen, hij heeft geen instincten, noch gespecialiseerde organen,
de mens is een naakt en weerloos wezen.
Maar de mens zijn kracht, de kracht van dit ‘Mangelwesen’, is dat hij openstaat voor de wereld…
…
Mensen zijn uitgerust om diverse prikkels op uiteenlopende manieren te interpreteren en hun handelen in functie
daarvan te organiseren. Dit gebrekkig wezen kan dus zijn gebreken compenseren door zijn ‘tweede natuur’,
namelijk, zijn cultuur.
Cultuur gaat over kunstmatige, door de mens zelf gemaakte zekerheden, waardoor mensen niet in iedere situatie
een eigen keuze moeten maken maar dat zij i.p.daarvan kunnen terugvallen op vaste betrouwbare gedragsvormen
en houdingen zoals dieren deze (instincten) vanzelf hebben. (Zo zijn instituties bvb grote vereenvoudigers die
het leven stabiliteit schenken)
Maar…
Deze culturele vormen moeten echter, i.t.t instincten van dieren, worden aangeleerd, dit via
socialisatieprocessen.
Een vb is het gedrag dat wordt verwacht van ‘de’ vrouw of van ‘de’ man; van oudsher wordt gesteld dat dit een
aangeboren zaak is. Ondertussen heeft Margaret Mead aangetoond dat vele van deze kenmerken niet van
biologische, dan wel van sociale origine zijn m.b.v haar studie v/d Tsjamboeli-stam waar de westerse kenmerken
voor mannen en vrouwen zich in de omgekeerde vorm voordoen. Hiermee wordt aldus de stelling ontkracht dat
mannen en vrouwenrollen biologisch vast zouden liggen.
In meer algemene termen; het is de cultuur en niet de erfelijke eigenschappen die iemand tot Belg, Nederlander,
Marokkaan of Japanner maakt, het is de samenleving of delen ervan die aan huidkleur of aan andere
lichaamskenmerken een bepaalde sociale betekenis toekent, die het handelen en de sociale mogelijkheden v/d
betrokkene beïnvloedt.
Dit brengt ons even in de Nature-Nurture discussie terecht:
De nature theorie gaat ervan uit dat menselijk gedrag aangeboren is, genetisch bepaald is.
De nature theorieën zijn zeer populair omdat zij simpel zijn, ze zijn mono causaal, waardoor ze de illusie creëren
controleerbaarheid te kunnen brengen. Zo kan bvb homoseksualiteit worden verklaard door het al of niet
aanwezig zijn v/e bepaald gen, kan agressief gedrag verklaard worden door de hormonen (een XYY
samenstelling) of een te veel aan testosteron. Tevens gaan de nature aanhangers ervan uit dat het moederinstinct
genetisch vrouwelijk is, dit door evolutionaire restanten.
Deze nature theorieën worden omwille van hun simpliciteit en hun populariteit dan ook gehanteerd om de
bestaande orde te continueren.
De nurture theorieën daarentegen moeten het stellen met causale verbanden, deze zijn veel ingewikkelder,
uitgebreider dus ook veel minder populair. Zo zoeken nurture aanhangers de verklaringen voor voorgenoemde
fenomenen in het feit dat ze gesocialiseerd worden.
Nurture –ologen stemmen in met het feit dat de mens biologisch bepaald is, elke mens krijgt inderdaad een
bepaald vermogen mee en bepaalde beperkingen, maar het stellen dat een bepaald gedrag wordt veroorzaakt
door een bepaald gen is mono causaal denken, dit is deterministisch denken, wat meteen de kritiek is die zij
geven op de nature visies.
Nurture stelt:
*Gedrag is aangeleerd.
*De mens heeft geen instincten (cf. moederinstinct = mythe!) – een instinct is een voorgeprogrammeerd
handelingsrepertorium, van zodra de prikkel er is, begin het repertorium –
maar heeft wel:
- reflexen = eenduidige respons op een bepaalde stimulus
- driften = bestaat uit 2 componenten:
1) bron (organen en hormonen) = somatische
2) energetisch spanningsniveau = drang
- behoeften = de vertaling v/d somatische noden
68
Een denkfout die bij de gangbare (hiermee wordt bedoeld de vaak gehanteerde) nature verklaringen vaak wordt
gemaakt is dat nooit 1 gen leidt tot een bepaald gedrag, het zullen er altijd meerdere verschillende genen zijn.
Tevens zit tussen de biologische bepaling en het stellen van gedrag de…
…WIL  ZINGEVING, deze is individueel, en wordt ook bepaald door omgevingsfactoren
Voor MW’s = maatschappelijk werkers hebben 1 ding in handen om mensen bij te sturen…nurture! omgeving
Cultuuroverdracht (= algemeen)
Cultuuroverdracht is het aan anderen doorgeven van waarden, normen, doelstellingen en verwachtingen.
Bij deze term word zowel de overdracht van een groep naar een individu bedoeld (= enculturatie of socialisatie)
alsook de overdracht tss twee samenlevingsverbanden (=acculturatie).
Acculturatie (= tss twee samenlevingsverbanden)
Is dus: overdracht van waarden, normen, doelstellingen en verwachtingen die plaatsgrijpt tss grotere sociale
gehelen, zoals collectiviteiten (sociale klassen), categorieën (generaties) of samenlevingen.
Acculturatie is een transplantatie v/e collectief zingevingsysteem (tegenwoordig gebeurt dit eerder sijpelend,
sluipen, traag)
Vb: ‘kolonisatie’ die bvb gebeurde van Europese naar Afrikaanse samenlevingen; ‘de verburgerlijking v/d
arbeidersklasse’ (=11 samenvatting en 12.5 p. 207 HB) waarbij elementen v/d burgerlijke cultuur door de
arbeidersklasse zouden zijn overgenomen; en de ‘verstedelijking’ waarbij typisch stedelijke waarden en normen
ook gangbaar werden op het platteland.
Socialisatie of enculturatie (= van groep naar individu)
Dit is een sociaal proces waarbij een bepaald cultuurpatroon wordt overgedragen aan concrete individuen.
Deze overdracht is nodig om als lid van een bepaalde samenleving of groep te kunnen functioneren. (bijgevolg
een microsociologisch begrip)
69
10.3. socialisatie en haar functies (216)
Socialisatie bestaat, net als de samenleving zelf, uit een spanningsvolle verhouding tss beperkingen en
mogelijkheden omdat de overdracht van cultuur mensenwerk is en mensen nooit volledig kneedbaar zijn.
Dit gegeven zorgt er meteen ook voor dat cultuur veranderlijk is.
Socialisatie zorgt voor de vermaatschappelijking v/h individu,
deze vermaatschappelijking leidt tot inpassing en dus ook tot aanpassing aan de sociale orde .
Socialisatieprocessen zorgen ervoor, door een mens met allerlei potenties, instincten en driften via interactie te
transformeren tot een sociaal wezen, dat het individu zijn identiteit verwerft, een ‘zelf’ ontwikkelt, waardoor
het hem ook in staat stelt bewust sociaal te handelen.
Deze identiteit heeft slechts betekenis in het kader v/h samenlevingsverband.
Socialisatie betekent ook het ‘ingewijd’ worden in het mens-zijn. Menselijkheid is geen biologische
aangelegenheid, wel een sociaal-culturele verworvenheid (tekstje Genie en ‘enfants sauvages’ p.216-217 HB).
Slechts via het zien van (de handelingen van) anderen ontdekken kinderen de spelregels, de patronen van ‘hun’
sociale wereld.
Daarenboven drukt de samenleving niet alleen haar patroon op het handelen van kinderen, maar dringt zij ook
binnen en organiseert een aantal lichaamsfuncties, zoals wanneer de tijd er is om te slapen of te eten.
D.m.v socialisatie wordt aan individuen geleerd wat in een bepaalde situatie als gewenst gedrag wordt
beschouwd, centraal hierbij staat het zich eigen maken v/d gehanteerde waarden, normen en
gedragspatronen.
Het individu leert welke betekenissen het aan allerlei voorvallen moet toekennen en ook hoe ermee moet
omgegaan worden.
Internalisatie
Dit wil zeggen dat de socialisatie zonder tegenstand verloopt, de maatschappelijke structuren worden nl op zo’n
manier verinnerlijkt dat de individuen ze ervaren als van henzelf.
10.3.1.
Bourdieu
Volgens Bourdieu verloopt het socialisatieproces langsheen 2 processen:
Stap 1) de INTERIORISATIE V/D EXTERIORITEIT
* De EXTERIORITEIT = de bestaande cultuur waarin men terechtkomt
* INTERIORISATIE = het intern maken van wat extern aanwezig is  van buiten naar binnen
m.a.w  stap 1) betekent:
wat als verwachte betekenis (gedrag) verwacht wordt door de bestaande cultuur in zich opnemen, het verwerven
v/d gangbare gewoonten, waarden en normen, gedragingen
Stap 2) de EXTERNALISATIE V/D INTERNALITEIT (OF EXTERIORISATIE V/D INTERIORITEIT)
* De INTERNALITEIT = wat men aan normen en waarden heeft geïnterioriseerd (uit stap 1)
* De EXTERNALISATIE = het tot uitdrukking brengen in gedrag  van binnen naar buiten
m.a.w  stap 2) betekent:
wat men aan normen en waarden geïnterioriseerd heeft tot uitdrukking brengen in gedrag dat door die bepaalde
cultuur als conform gedrag wordt beschouwd.
70
10.4. socialisatie: primair, secundair en tertiair (219)
10.4.1.
primaire socialisatie (de sociale huid)
Primaire socialisatie gebeurt in primaire groepen (p.55). In deze kleine groepen leren mensen de waarden en
de normen v/d samenlevingsverbanden waartoe deze groepen behoren.
Primaire socialisatie is vooral informeel van aard, ze grijpt vanzelfsprekend en onbewust plaats, doorheen
onze dagelijkse bezigheden; ze wordt niet uitdrukkelijk opgezet.
Het socialisatie instituut ‘gezin’
In de eerste levensperiode gebeurt deze socialisatie vooral door het imiteren v/h gedrag v/d ouders en van andere
kinderen.. Ouders zeggen: ‘hou je recht’, ‘smak niet met je eten’, ‘trek niet zo’n lang gezicht’, maar daarachter
gaan bepaalde normen schuil.
Ondanks de socialiserende invloed v/h gezin is verminderd, dit door het belang van onthaalmoeders en kribben,
de vermeerdering v/d gebroken gezinnen e.d.m, blijft deze zeer belangrijk.
De impliciete of diffuse gezinssocialisatie levert immers de primaire aangeleerde gewoontes hoe iemand kijkt,
spreekt, hoe men primaire relaties aangaat enz. en deze kunnen moeilijk later nog gewijzigd worden.
De ‘peergroup’ v/h kind is een ander zeer invloedrijk socialisatie instituut
Vooral rond 3-4 jaar, wanneer het kind een iets betere zicht krijgt op de wereld buiten het eigen gezin.
Door interactie met kinderen van eigen leeftijd ontdekt het kind wat de betekenisvolle anderen (‘significant
others’ p. 26) als ‘normaal’ beschouwen. Het kan zijn eigen gedrag daarmee vergelijken en daaraan aanpassen.
*positieve kracht van deze ‘peergroups’:
het kan een toevluchtsoord zijn voor het kind wanneer van ouders en/of school te groot wordt, het vindt dan
steun bij de ‘peergroup’
*gevaar bij deze ‘peergroups’:
de ontdekking v/h anders zijn, bvb tot een etnische minderheid behoren of geen vader of moeder hebben, kan tot
crisissen leiden bij het kind wanneer dit aanleiding geeft tot uitsluiting uit de ‘peergroup’.
In deze primaire groepen wordt aldus de identiteit of de sociale huid gevormd.
Deze waarden zullen het raamwerk leveren voor de latere persoonlijkheid.
10.4.2.
secundaire socialisatie (de sociale kleren)
Door secundaire socialisatie leren mensen hoe zij zich moeten gedragen in formele omstandigheden en
omgevingen, hoe men secundaire relaties moet aangaan.
Het levert hen de sociale kleren die ze relatief makkelijk terug kunnen uitdoen.
Secundaire socialisatie gebeurt vaak op school, maar daarnaast in alle formele organisaties zoals verenigingen en
organisaties.
De institutie school
Naast en doorheen de formele socialisatie gebeurt op school ook een belangrijk stuk informele socialisatie:
kinderen leren samen te werken, stil en braaf te zijn in de klas, stipt taken uit te voeren, gezag te aanvaarden
e.d.m . Dat alles is niet voorzien in het officiële lessenrooster, en wordt daarom ook wel het ‘hidden
curriculum’, het ‘verborgen lessenrooster’ genoemd.
Mensen brengen tegenwoordig een groot deel van hun leven door op school, daarom mag de invloed van dit
soort socialisatie niet onderschat worden.
71
10.4.3.
tertiaire socialisatie (massamedia)
Dit is de socialisatie via massamedia.
Vooral tv confronteert mensen met allerlei soorten van voorbeeldgedrag.
Massamedia kunnen, via het soort informatie dat ze verschaffen, de gedragspatronen die ze aanprijzen, de
waarden die ze uitdrukken en illustreren, het primaire en secundaire socialisatieproces versterken of
verzwakken.
De macht van de massamedia ligt dan hierin dat ze niet enkel kinderen socialiseren, maar ook ouders.
Het verschil met andere soorten van socialisatie is het onpersoonlijke karakter, er zijn geen persoonlijke
contacten, zelfs niet van formele aard, tss de socialiserende instelling en de gesocialiseerde persoon.
Deze tertiaire heeft niet het éénmakende karakter (naar een culturele eenheid) dat men haar dikwijls toeschrijft.
Wat wordt gebracht, getoond enz, is inderdaad voor alle sociale groepen gelijk, maar daartegenover staat wel
dat, het soort media (tv of radio of krant …) dat men als (individu of groep) gebruikt, en hoe men het hanteert
(vtm of tv1 of vt4, radio 1 - nieuwsuitzending of radio donna - top ??, laatste nieuws of standaard, welke
artikels men leest…) beïnvloed is door het sociale milieu waarin men is grootgebracht.
Zo heeft onderzoek bvb uitgewezen dat, naargelang het sociale milieu, tv-kijken een stimulerende of remmende
invloed kan hebben op het schoolse leren.  alles hangt af van hoe men met dit medium heeft leren omgaan.
Tertiaire socialisatie vergroot de bestaande verschillen die in primaire en secundaire relaties gelegd
worden.
10.4.4.
evolutie en vandaag
Cooley:
In de hedendaagse samenleving neemt het belang van secundaire socialisatie toe, in traditionele samenlevingen
gebeurde het merendeel v/d socialisatie in primaire groepen, via de dagelijkse ervaring.
De groei van onderwijsinstellingen zijn onderdeel v/e algemene ontwikkeling, waardoor de moderne wereld in
toenemende mate in functie van specifieke doeleinden wordt georganiseerd.
Met het ontstaan v/d industriële maatschappij werden eerst arbeid en dan onderwijs verzelfstandigd en
georganiseerd op een meer formele en onpersoonlijke manier.
Deze formele instellingen leggen aan het individu nieuwe rollen op, en om deze rollen te spelen zijn nieuwe
gedragspatronen nodig, meer beheerst en afstandelijker van aard dan vroegere.
Van een kind dat naar school gaat wordt in toenemende mate onpersoonlijk en doelgericht gedrag verwacht,
zoals slagen voor een examen. Ook op het werk komt het erop aan de opgedragen taken uit te voeren; ook al
heeft de werknemer daarvoor geen belangstelling. Voor persoonlijke gevoelens en interesses zijn er het gezin en
andere gelijkaardige groepen.
Dit alles kan samengevat worden in de scheiding tss het private en het publieke domein v/h leven in een moderne
maatschappij.
We leven steeds in een complexere maatschappij, ondanks de tendensen naar een ‘culturele eenheid’ ondergaan
individuen zeer uiteenlopende en zelfs tegengestelde invloeden tijdens hun socialisatie. De gevolgen van deze
inconsistenties zijn tegengesteld. Het individu kan daardoor onzeker worden en slecht voorbereid zijn om de
rollen te spelen die men van hem of haar verwacht; soms kan dit tot serieuze rolconflicten leiden.
Tegelijk leert het individu om uiteenlopende beïnvloedingen en druk met elkaar te verzoenen, waardoor hij
zelfstandiger het zelfstandiger kan worden.
10.4.5.
verschil tussen socialisatie en opvoeding
Socialisatie is geen opvoeding, opvoeding is er een (een belangrijk) aspect van.
Opvoeding is een sociaal-psychologisch verschijnsel en is van tijdelijke aard, terwijl socialisatie bestendig is, het
is een blijvend proces.
72
10.5. differentiële socialisatie (222)
Socialisatieprocessen zijn te vinden in elk beroep, in elke organisatie, in elke sociale klasse.
10.5.1.
klassenspecifieke socialisatieprocessen
Gegeven het bestaan, het voorkomen, van verschillende, ten dele zelfs tegengestelde, cultuurpatronen in een
klassenmaatschappij, komt socialisatie in een heel ander licht te staan.
Er is de socialisatie in ‘het algemeen’ cultuurpatroon v/d samenleving, het dominante cultuurpatroon, en er is
de socialisatie in het cultuurpatroon v/d eigen sociale klasse.
De eerste gebeurt via formele ‘socialisatoren’ zoals bvb onderwijs.
De klassenspecifieke socialisatieprocessen, echter, gebeuren op informele manier, in primaire groepen.
Er bestaat dus een samenhang tss het milieu van herkomst en de ontwikkeling van referentiekaders.
Deze samenhang heeft betrekking op de inhoud van waarden normen en op de wijze waarop deze worden
overgedragen.
Onderzoek wees uit dat in arbeidersgezinnen (de arbeidersklasse) het overheersende opvoedingspatroon nog
steeds autoritair, repressief van aard is. Zo’n repressief opvoedingspatroon heeft een aantal kenmerken net zoals
een participatief opvoedingspatroon (meer toegepast door de dominante klassen) dit ook heeft. De kenmerken:
Deze verschillen in socialisatie, in
Repressief
opvoedingspatroon hebben duidelijke gevolgen;
opvoedingspatroon
Zo leren kinderen in dominante klassen sneller
Negatieve sancties
hun handelingen en gevoelens te verbaliseren.
Materiële sancties
Ook formuleren deze ouders expliciet de regels:
Afhankelijkheid v/h kind
Non-verbale communicatie
‘je moet je recht houden (+ eventueel omdat…)’
Eenrichtingscommunicatie
in plaats van ‘hou je recht’.
Oudergerichte socialisatie
Het groter verbalisatievermogen geeft deze
Kind percipieert ouderlijke wensen
kinderen een enorme (sociale) voorsprong op
hun leeftijdsgenoten uit de lagere sociale klassen, aan de start in de lagere school.
Participatief
opvoedingspatroon
Positieve sancties
Symbolische sancties
Zelfstandigheid v/h kind
Verbale communicatie
Interactieve communicatie
Kindgerichte socialisatie
Ouders percipiëren wensen v/h kind
Arbeiderskinderen:
Dat het repressief opvoedingspatroon overheerst bij de lager sociale klassen is geen kwestie van bewuste keuze,
integendeel. Dit moet in de eerste plaats worden verklaard door de maatschappelijke positie die de ouders zelf
innemen.
Zij bevinden zich nl, zowel op de werkplaats als in andere formele sociale verhoudingen, steeds aan het zwakke
eind van machts-en gezagsrelaties. Hun wordt steeds gezegd wat zij moeten doen, zonder dat daarbij veel
uitleg wordt verschaft; straffen en beloningen worden meegedeeld zonder inspraak of verantwoording achteraf.
Zij beschikken over geen andere ervaringen om aan hun kinderen door te geven.
De manier waarop arbeiderskinderen later zelf gezagsrelaties ervaren, wordt in hoge mate bepaald door deze
ervaringen die zij thuis opgedaan hebben. Ze wantrouwen gezag en hebben er tegelijk ontzag voor, althans
wanneer het hun testen doorstaat.
Een vb: hun gedrag op school kan zo worden gericht door hun inschatting of de leraar het zaakje al dan niet
onder controle heeft. Is dit wel het geval, dan wordt hij gevreesd en gerespecteerd, zo niet, dan moet hij op een
janboel in zijn klas rekenen.
Dat het formele onderwijscircuit voor vele arbeiderskinderen niet de verhoopte resultaten heeft kan men dus ten
dele toeschrijven aan de kloof tss de eigen socialisatie ervaringen en de schoolse socialisatiepatronen.
Wellicht speelt de anticipatie van hun eigen materiële en sociale mogelijkheden een nog belangrijkere rol. De
afwezigheid van elke betekenisvolle compensatie voor de inspanning die hun ouders leveren kweekt immers de
overtuiging aan dat het zinloos is om ‘vandaag’ dingen te doen en dingen te laten in het vooruitzicht v/e beloning
in de toekomst. Vandaar dat schoollopen voor velen onder hen veeleer een wachtkamer is voor een job of de
werkloosheid en geen voorbereiding op een loopbaan. Zeker is ‘de universiteit toch niks voor ons soort mensen’.
73
Middenklassenkinderen:
Middenklassenkinderen hebben het een stuk makkelijker: voor hen zijn informele en formele
socialisatiepatronen in overeenstemming met elkaar.
Thuis zou het participatieve opvoedingspatroon overheersen waardoor het middenklassenkind een positieve
houding meekrijgt t.a.v waarden als respectabiliteit en conformisme en tevens een geloof in de
mogelijkheden en het nut van sociale stijging. Het geloof dat het zinvol is om onmiddellijke pleziertjes op te
offeren aan toekomstige voordelen is meer aanwezig. De ouders steunen hen in deze verwachtingen doordat zij
uit eigen ervaring de haalbaarheid ervan kennen en zij kunnen de sociale en materiële omgeving scheppen voor
zo’n verwachtingspatroon.
Over het onderwijs:
Durkheim stelde dat het onderwijs zelf onderhevig was aan bredere maatschappelijke invloeden, dit omdat
het de waarden v/d samenleving moet overdragen. Zo stelde hij dat het competitieve examensysteem
totstandkwam precies omdat de moderne maatschappij zelf individualistisch en competitief is.
Bourdieu en Passeron (1970)
Zij schreven over de rol v/h onderwijs bij het instandhouden v/h waarden-en normen patroon in de samenleving.
Scholen zijn volgens hen middenklasseninstituties die worden bevolkt (en geleid) door leerkrachten die
hoofdzakelijk uit de middenklasse afkomstig zijn en die vooral ten goede komen aan kinderen uit
middenklassengezinnen.
Hun stelling wordt ondersteund door empirische onderzoeken in West-Europa en in de VS. die alle aantonen dat
kinderen uit middenklassengezinnen betere uitslagen halen en in betere jobs terechtkomen dan hun even
intelligente lotgenoten uit arbeidersgezinnen.
De verklaring die zij hiervoor aanhalen is de volgende:
Omdat het onderwijssysteem middenklasse van inslag is, komen de middenklassenkinderen daarin beter aan bod.
Dat wil zeggen, ze voelen zich er beter thuis: de waarden, normen, houdingen en gedragingen die ze thuis
geleerd hebben beantwoorden beter aan de verwachtingen v/d leerkrachten en aan de vereisten v/h
onderwijs-en examensysteem dan die van de arbeiderskinderen. Dit betekent allerminst dat Bourdieu en
Passeron de arbeiderscultuur minderwaardig vinden, enkel dat ze minder in overeenstemming met de
schoolcultuur is dan die v/d andere sociale klassen.
Op deze stelling van Bourdieu en Passeron kwam kritiek vanuit Marxistische hoek, die hen verweten dat de
materiële dimensies v/h klassenkarakter v/d samenleving in hun verklaring wordt verwaarloosd. De geringere
financiële middelen en de depriverende materiële en sociale omgeving verklaren volgens hen in de eerste
plaats de onderwijsdeprivatie v/d arbeiderskinderen.
Socialisatie differentiatie binnen de geslachten:
Ook vandaag nog heeft socialisatie een geslachtsspecifieke dimensie.
Jongens krijgen nog steeds tijdens hun socialisatie andere waarden en normen voorgespiegeld dan meisjes.
Jongens moeten zich ‘praktisch, scherpzinnig, assertief, dominant, wedijverig, kritisch, beheerst, onafhankelijk
en rationeel’ gedragen. Daarbij zullen zij een ‘sterke persoonlijkheid’ hebben en beschikken over
‘leiderschapskwaliteiten’.
Van meisjes daarentegen wordt verwacht dat ze ‘liefhebbend, affectief, gereserveerd, verlegen, meegaand,
trouw, zorgend en troosten’ zijn.
Is het dan verwonderlijk dat verpleegkundigen nog altijd vooral vrouwen zijn?
Ook in de confectie vormen vrouwen de meerderheid; meisjes beschikken immers over ‘een fijne motoriek’.
Merkwaardig genoeg geldt deze kwaliteit niet in andere beroepen waar een vaste hand noodzakelijk is, zoals de
chirurgie. Werken vrouwen in de confectie, dan zitten mannen in de haute couture. Thuis koken de vrouwen, in
het viersterrenrestaurant zwaaien mannen met de pollepel.
Sociologen duiden dit verschijnsel aan met de termen:
-‘horizontale segregatie’ voor het bestaan van ‘typische’ mannen-en vrouwenberoepen
-‘verticale segregatie’ voor het overwicht van mannen in de toplaag v/d organisatie en de vrouwen in de lagere
uitvoerende banen.
10.6. het geleerde herbevestigen: collectieve rituelen
LEES PAGINA 227 – 228 (leesstof)
74
10.7. extra (bel vr EX!)
Hoe worden mensen gestimuleerd tot CONFORM GEDRAG?
vb straf (snelheidsovertreding  een agent geeft boete)
met externe middelen:
repressie
m.b.v socialisatie mensen ‘fatsoeneren’ : wat men normaalgezien biologisch kan doen wordt beperkt in het
vizier van wat gewenst is
gevolgen van socialisatie:
het gewenst gedrag wordt ervaren als natuurlijk gedrag
(cultuur is als water voor de vis, de vis weet niet dat hij in het water
zwemt)
de agent is ditmaal niet extern, maar zit in het hoofd (waarden &
normen)
resultaat van socialisatie:
conform gedrag
dit zorgt ook voor het ontstaan van culturele vooroordelen  etnocentrisme
die op hun beurt weer kunnen leiden tot:
* stereotypen
= een sterk veralgemeend, versimpeld beeld v/e groep van
mensen, een veronderstelling van een eigenschap of
kenmerk die ten onrechte wordt toegekend aan alle leden
van een bepaalde groep.
* vooroordelen
= een bepaalde waardering wordt toegekend aan dit beeld,
meestal een negatieve connotatie.
* dicriminatie
= gedrag stellen dat verschil maakt voor niet relevante
verschillen.
De kans dat racisme leidt
tot
is zeer groot
* racisme
= samenhangend stel negatieve ideeën over een ras
(het begrip ras in wetenschappelijke termen een lastig
begrip, het werd vroeger geput uit de biologie, nu spreekt
het Vlaams Blok over een andere cultuur  dit is defacto
hetzelfde)
Socialisatie is dus beïnvloeden, CONTROLEREN
Vroeger gebeurde dit d.m.v EXTERNE SOCIALISATIE (Geloof/ideologie/traditie)  de BESLISSING WORDT
VASTGELEGD
Nu gebeurt dit via media en school (“wij zijn vrij”?!)  de BESLISSING wordt NIET meer vastgelegd, maar
factoren de beslissing BEPALEN worden GELIJND  ons gedrag blijft even VOORSPELBAAR als vroeger.
75
11. Het verband tss cultuurpatronen en samenlevingen
Cultuur hoort niet toe aan individuen, een cultuurpatroon wordt gedragen door groepen en wordt via die groepen
aan de leden doorgegeven. Niet alle groepen hebben een eigen cultuurpatroon; cultuur hoort (meestal) bij grotere
groepen, zoals bij collectiviteiten (etnische gemeenschappen, sociale klassen) of organisaties (bedrijfscultuur).
Samenlevingen (natiestaten) daarentegen beroepen zich steeds op een eigen (nationale) cultuur.
Bij verschillende samenlevingen horen verschillende culturen.
Binnen een nationale gemeenschap bestaat meestal méér dan één (het nationale) cultuurpatroon:
Er bestaan dominante culturen, subculturen en tegenculturen, met ertussen onderlinge verhoudingen…
- T.o.v deze dominante cultuur zijn er culturen die ervan afwijken/verschillen; de subculturen
- Tegen deze dominante cultuur zijn er ook culturen die ertegen reageren; de tegenculturen
11.1. dominante culturen, subculturen en tegenculturen (199)
11.1.1.
dominante culturen
Een dominante cultuur is de cultuur die de toon aangeeft in een samenleving, zij bepaalt de dominante
waarden en normen.
11.1.2.
subculturen
Een subcultuur is een cultuurpatroon dat in bepaalde opzichten verschilt (afwijkt) v/h grotere culturele geheel,
maar in andere opzichten daarmee overeenkomt.
M.a.w een subcultuur heeft de ‘universals’ gemeenschappelijk, maar het onderscheidt zich van de
dominante cultuur en van andere subculturen door zijn ‘specialities’.
Subculturen worden gedragen door sociale groepen; etnische gemeenschappen (joden), sociale klassen
(arbeiders), beroepsgroepen (artsen), leeftijdsgroepen (punkers) of levensbeschouwelijke groepen (katholieken).
11.1.3.
tegenculturen
Een tegencultuur of een contracultuur is een cultuurpatroon dat reageert op de dominante waarden
normen, het gaat hier meestal om een afwijzingsreactie.
Het mees opvallende verschil met een gewone subcultuur is dat de dragers v/e tegencultuur deze cultuur als
middel hanteren in politieke en culturele strijd, het is een middel voor bewustmaking en tegenmacht,
terwijl ‘gewone’ culturen vooral middel zijn voor socialisatie en sociale controle.
Sommige culturen kunnen ook tegelijkertijd tegen-en subcultuur zijn; denken we aan bvb aan een
arbeiderscultuur, deze is voor het merendeel v/d arbeidersbevolking een subcultuur, maar een tegencultuur voor
de ‘bewuste’ leden van die klasse.  de meeste tegenculturen zijn subculturen
76
11.2. verschillen in de tijd (200)
Onze hedendaagse cultuur verschilt op minstens 3 kenmerken v/d traditionele premoderne cultuur.
Het verschil betreft:
1) ≠ het contingente karakter van waarden
2) ≠ de differentiatie van waardesferen
3) ≠ de persoonlijke keuze
11.2.1.
≠ het contingente karakter van waarden
Onze waarden zijn contingent; ze zijn niet noodzakelijk universeel, noch eeuwig. Ze zijn het product van onze
tijd, eerder dan v/d menselijke natuur of van goddelijke wilsbeschikking. Cultuur is mensenwerk.
Vroeger lag dit anders, toen waren waarden onaantastbaar, want zij waren direct afgeleid uit wat God of de
goden voorhadden met de mensen.
11.2.2.
≠ de differentiatie van waardesferen
De differentiatie van waardesferen is het gevolg van structurele differentiatie binnen de samenleving.
Wij zijn immers geëvolueerd v/e premoderne homogene naar een moderne gedifferentieerde samenleving.
De premoderne homogene samenleving kende een overkoepelende religieuze wereldbeschouwing met
uitspraken over ‘de’ waarheid, ‘de’ rechtvaardigheid, ‘de’ goedheid, ‘de’ schoonheid, ‘het’ nut; ze bezat dus een
(universele) blauwdruk ter ordening v/d samenleving.
De moderne gedifferentieerde samenleving bestaat uit diverse domeinen met elk eigen, relatief onafhankelijke
waardesferen. Het gezag v/d overkoepelende waardegevers (de kerk) wordt niet langer geaccepteerd.
11.2.3.
≠ de persoonlijke keuze
Deze differentiatie van waardesferen wijzigde ook de wijze waarop individuen zich tot waarde en gedragscodes
voorhouden. Deze relatie werd veeleer een kwestie van persoonlijke keuze, net zoals posities en de daarbij
behorende status niet meer worden toegewezen maar verworven o.b.v prestaties, of zoals huwelijken niet meer
worden gearrangeerd, maar romantische verbintenissen zijn tss verliefden.
Diverse collectieve restrictie verdwenen geleidelijk uit het persoonlijke leven van moderne mensen, het
individuele wordt een instelling met begrippen zoals zelfsturing, zelfontplooiing of zelfverwezenlijking.
11.2.4.
de moderne samenleving
Evenwel is ook de moderne samenleving zelf aan culturele ontwikkelingen onderhevig. Na WO2 kunnen we een
opeenvolging van verschillende cultuurpatronen onderscheiden, die soms opvallend samenvallen met het
aantreden van een nieuwe generatie jongeren.
Naam
Aantreden
generatie
Leeftijd
vandaag
Prototype
Dominante kentrekken
Protestantse ethiek
1945-60
55-57
de burger
hard werken, conservatief, loyaal tegenover
aangegane verplichtingen
Existentialisme
1960-75
40-55
de hippie
kwaliteit van het leven, autonomie, loyaal
tegenover zichzelf, non-confomistisch
Pragmatisme
1975-90
30-40
de yuppie
succes, prestatie, carrièreloyaal, ambitie
Generatie X
1990-
< 30
de cocooner
flexibel, jobsatisfactie, vrije tijd, relatieloyaal
77
11.3. verschillen in de ruimte (201)
Culturele verschillen kunnen ook zeer groot zijn binnen eenzelfde periode maar dan tss verschillende landen.
11.3.1.
nationale culturen
Nationale culturen zijn verankerd in de staat(sorganisatie), het rechtstelsel, het onderwijssysteem, de
arbeidsverhoudingen, de familieverhoudingen, de architectuur, de kunst…
Deze soms opmerkelijke nationale culturele verschillen strekken zich uit van triviale sociale verschijnselen tot
fundamentele sociale instituties.
De cultuur waarin mensen opgroeien, is zo erg bepalend voor de waarden en normen die ze er op nahouden.
Enkele illustraties:
-in islamitische culturen mag geen rente worden aangerekend bij leningen (verbod uit de Koran)
-de gestandaardiseerde lijn wat betreft huizenbouw in Nederland (die verwijst nr een sterk calvinistische ethiek)
-de meest populaire sporten in Amerika; baseball & basket (sluiten aan bij het ‘flitsende’ v/d Am. Cultuur –
‘time is money’)
Zelfs de visuele waarneming wordt beïnvloed door de wijze waarop wij binnen een samenleving hebben leren
kijken…
Dit kan worden geïllustreerd m.b.v het ‘Müller-Lyer-effect’ - waarbij door gezichtsbedrog twee gelijke lijnen
ongelijk van lengte lijken – waaraan westerlingen gevoeliger zijn dan bepaalde Afrikaanse volken, die in een
minder rechtlijnige en rechthoekige omgeving leven.
Verwarring
Verschillen in de culturele achtergrond kunnen tot verwarring leiden wanneer mensen elkaar ontmoeten.
Een vb:
Tijdens en na de 2de WO verbleven veel VS soldaten in Engeland, deze knoopten relaties aan met Engelse
meisjes. Merkwaardig was dat zowel de Engelse meisjes als de Amerikaanse soldaten vonden dat de ‘andere’
partij te snel van stapel liep. Hiervoor waren nl culturele verschillen in de volgorde v/h vrijspel verantwoordelijk.
Het aantal vrijstadia zowel bij de Engelsen als bij de Amerikanen ging om zo’n 10 stappen. Van elkaar in de
ogen kijken (eerste stadium) tot de coïtus (tiende stadium).
Nu bleek dat Amerikanen het zoenen ergens in stadium 5 situeerden, terwijl dit bij de Engelse meisjes ongeveer
rond stadium 8 of 9 verwacht werd. Bijgevolg was, dat wanneer een Amerikaanse jongen wou beginnen zoenen,
het meisje in een vreselijk dilemma werd gebracht, de jongen dacht immers dat ze nog maar net waren
begonnen, maar in de ogen van het meisje was de zaak daarmee bijna rond en liep de Amerikaan wel heel snel
van stapel. Zij moest dus kiezen, ofwel doorgaan tot het uiterste ofwel definitief kappen? Ook de Amerikanen
vonden hun partner wel erg doortastend, immers, in het ene geval wou het meisje meteen tot de finale overgaan,
en in het andere geval vond ze een zoen al té ver gaan.
De invloed op het denken van de ‘nationale cultuur’
De nationale cultuur heeft meer invloed op het denken dan de ‘klassieke’ variabelen leeftijd, geslacht,
beroepspositie of hiërarchische positie.
Dit werd onderzocht door Hofstede op vier dimensies;
78
1) grote versus kleine machtsafstand
In landen met een grote machtsafstand worden relaties gebaseerd op hiërarchie.
In landen met een kleine machtsafstand wordt de hiërarchie niet zo beklemtoond en zijn mensen minder
afhankelijk van gezag.
2) sterke versus zwakke onzekerheidsvermijding
Bij een lage onzekerheidsvermijding wordt een grote flexibiliteit en geringe emotionaliteit verondersteld. Men
geraakt niet snel in de war wanneer zaken iets anders lopen dan gepland.
Bij een hoge onzekerheidvermijding wil men onzekerheid voorblijven of institutioneel verhelpen. Een sociaal
zekerheidssysteem, godsdienst en wetenschap zijn daartoe belangrijke instituties.
3) individualisme versus collectivisme
Binnen een collectivistische cultuur zijn mensen vooral deel van een groep, waarmee zij materieel en emotioneel
sterk verbonden zijn. Dit komt vaak voor in armere landen. Op organisatieniveau zal een collectivistische cultuur
bevorderlijk zijn voor een hoge morele verbondenheid. Deze culturen zijn dan ook meer gericht op de relatie.
Individualisme beklemtoont veeleer de onafhankelijkheid v/h individu. Dit scoort hoger in veeleer welvarende
landen. Op organisatieniveau staan individualistische culturen veeleer voor berekening. verbondenheid. Deze
culturen zijn dan ook meer gericht op de taak.
4) feminiteit versus masculiniteit deze dimensie wijst op de mate waarin rollen sterk van elkaar zijn gescheiden
In masculiene culturen spelen mannen machorollen: assertief, niet-emotioneel, zakelijk, op geld gericht en niet
op mensen; concurrentie boven samenwerking.
Feminiene culturen hebben een minder scherpe rollenverdeling tss mannen en vrouwen. Mannen hebben er een
groter aandeel in verzorgende taken, geven meer ruimte aan emoties en zijn meer mensgericht. Kwaliteit van
arbeid en milieu zijn belangrijk.
11.4. verschillen tss ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur (205)
Lees pagina 205 - 206  kennen!
11.5. verburgerlijking v/d arbeidersklasse? (207)
Lees pagina 207 - 210  lezen en begrijpen!
11.6. cultuur bij jongeren (210)
Lees pagina 210 - 212  lezen en begrijpen! Voor voorbeelden op examen!
79
12. Resumatie
12.1. structuur en cultuur
STRUCTUUR
CULTUUR
Posities + sociale relaties
collectief zingevingssysteem
RELATIE
1) eigenschappen zijn verworven
= socialisatie
2) eigenschappen zijn differentieel p72!
= er zijn verschillende soorten socialisatie
Er is een wisselwerking,
anders bestaat beiden niet
 cultuur is gerelateerd aan structuur
 structuur is gerelateerd aan cultuur
12.2. enkele begrippen
12.2.1.
anomie
‘anomie’ is een situatie van norm-of regelloosheid, ontstaan door snelle structurele maatschappelijke
veranderingen die NIET gepaard gaan met een even snelle normen en waarden evolutie (zij moeten nog
gemaakt, aangepast of gewijzigd worden)  de waarden en normen zijn bijgevolg niet eigengemaakt, niet van
uzelf. Dit kan individueel of in groep ontstaan. Toestanden van anomie leiden tot ‘ik wordt niet begrepen 
anomische zelfmoord (zie p.31)
12.2.2.
cultural lag of cultural gap
‘cultural gap’ of ‘lag’ is een kloof tss cultuur en structuur ten gevolge van een tempoverschil in verandering
waardoor discrepanties en spanningen kunnen ontstaan.
Zo kan de structuur sneller veranderen dan de cultuur, bvb economische globalisering
Zo kan de cultuur sneller veranderen van de structuur, bvb emancipatie v/d vrouw (zijn wetenschappelijk
gelijkwaardig, maar nog niet in praktijk)
12.2.3.
institutionalisering (legt de link tss MICRO & MACRO = zeer bel!)
= duurzaam en
gewaardeerde
organisatiewijze
van sociaal handelen
(Weber) gedrag dat zinvol
betrokken is op dat van anderen.
 leidt tot sociale feiten (Durkheim)
Wijzen van sociaal handelen worden vooraf georganiseerd,
Er bestaat al een systeem, ligt vast, bvb:
gezin (organisatiewijze voor de belangrijkste primaire relaties)
school (organisatiewijze voor de belangrijkste secundaire relaties)
leger, welzijnszorg…
Is zo al gedurende lange tijd, is bestendig
De organisatiewijze v/h sociaal handelen wordt gewaardeerd door
de cultuur  het is dus NORM!
MICRO
 Dit zorgt op zijn beurt voor de stroomlijning v/h
sociaal handelen
MACRO
(het kunnen functioneren in een institutie is een illustratie van socialisatie  sociaal handelen binnen een institutie = NORMaal handelen)
80
13. Durkheim of Marx? Over sociale strata en sociale
klassen
(deze komt uit de les, de uitwijding hierover in het boek p.303 = ook belangrijk)
13.1. SOCIALE STRATICIFATIE
= Sociale ongelijkheid, maar het element ‘strata’ duidt op het structureel aspect van deze ongelijkheid, m.a.w sociale stratificatie =
structureel sociale ongelijkheid.
Het gaat hier zowel over ongelijkheid van groepen als over ongelijkheid van posities.
Door dit fenomeen ontstaan sociale lagen.
Men kan dit fenomeen analyseren in termen van klassen = CONFLICT PARADIGMA (NEO MARX)
Men kan dit fenomeen analyseren in termen van categorieën = CONSENSUS PARADIGMA (DURKHEIM)
Een probleem of fenomeen analyseren betekent dat men (1) de structuur analyseert, (2) daarna de cultuur.
13.2. VERKLARING SOCIALE STRATIFICATIE
13.2.1.
(1) STRUCTUUR
positie =
plaats in een netwerk, er zijn er verschillende
sociale relaties
 er zijn er ook verschillende
 er is een nevenschikking = DIFFERENTIATIE
 er een onder/bovenschikking = HIËRARCHIE
VRAAG :
 Welk criterium wordt gebruikt om te zeggen dat de enen positie hoger staat (STATUS) dan de andere?
Bijgevolg kan men zich de vraag stellen; bestaan er dan egalitaire maatschappijen?
 antwoord =
NEEN, elke maatschappij heeft een bepaalde mate van DIFFERENTIATIE en HIËRARCHIE
wat WEL bestaat zijn maatschappijen waar deze ongelijkheid MINDER GROOT IS.
In onze Westerse maatschappijen hebben sommigen 1/60 v/d middelen van die, die bepaalde
anderen hebben.
ter verduidelijking;
STEL:
EEN MAATSCHAPPIJ OP BASIS VAN
…
…
Het HEBBEN van
PARTICULIERE
BEZITTINGEN
 particuliere bezittingen
zijn ONBEPERKT ACCUMULEERBAAR
d.w.z dat men onbeperkt bezittingen kan hebben.
Maakt men een MY o.b.v deze kenmerken dan
Creëert men een hiërarchie waarin de spanning
tss de hoogste en de laagste positie enorm groot.
…
UNIVERSELE
ZIJNSKENMERKEN
(geslacht en leeftijd)
 zijnskenmerken zijn
NIET ACCUMULEERBAAR
men kan bvb niet 2x vrouw zijn.
Maakt een MY o.b.v zijnskenmerken dan
creëert men een hiërarchie waarin de spanning
maximum 4 niveaus kan bedragen.
Man
Jong
Vrouw
Oud
Wat bij dergelijke hiërarchische indeling ook zeker is,
81
is dat het voor iedereen gelijk is en dat iedereen een niveau moet doorlopen.
82
ER zijn verschillende soorten Maatschappijtypes met verschillende soorten sociale stratificatie:
1) slavernij MY
2) kasten MY
= ENDOGAMIE
3) standen MY
4) klassen / categorie MY
= EXOGAMIE
Bij 1), 2) en 3) zijn de verschillende standen v/d groepen gescheiden o.b.v wettelijk bepaaklde regels.
De wet zegt: je bent in deze stand geboren, je zal in deze stand blijven.
 GEEN SOCIALE MOBILITEIT
Bij 4) zijn er geen wettelijke beperkingen.
Men kan a.d.h.v particuliere bezitscriteria stijgen en dalen van stand.
 WEL SOCIALE MOBILITEIT
nu, is de vraag, HOE KOMT HET dat mensen zich daarnaar schikken?
M.a.w …
HOE WORDT DIT GELEGITIMEERD? (2)
13.2.2.
(2) DE LEGITIMATIE  IDEOLOGIE
in een slavernij MY =
in een kasten MY =
in een standen MY =
RELIGIE / GELOOF
RELIGIE / GELOOF
RELIGIE / GELOOF

‘Het is de wil van God’
Wanneer dit niet meer de sociale, maatschappelijke fenomenen kan legitimeren (cf. verlichting) … WAT DAN ?
RATIONELE LEGITIMATIE
RATIO
redelijke legitimatie v. sociale ongelijkheid:
3 mogelijkheden
BUITEN MAATSCHAPPELIJKE
FACTOREN = mogelijkheid A
SOCIOLOGISCHE FACTOREN
BINNEN DE MAATSCHAPPIJ
STRUCTUREEL FUNCTIONALISTISCH
= mogelijkheid B
NEO MARXISTISCH
= mogelijkheid C
83
Mogelijkheid A (vertegenwoordigd door Wilson en Desmond Morris) zegt:
De theorie van SPENCER, een toepassing v/h SOCIAAL
DARWIN
- ISME (= socio biologie)
Darwin is bioloog, hij stelde de vraag; “hoe komt het dat er zo grote verscheidenheid is? Vanwaar komt deze?”
Zijn antwoord:
VERSCHEIDENHEID IS HET GEVOLG VAN
EVOLUTIE
Evolutie verloopt volgens 2 (alom bekende) wetten:
1° STRUGGLE FOR LIFE
2° SURVIVAL OF THE FITTEST
fittest wil niet zeggen de sterkste,
maar diegene die het best is aangepast
aan de omstandigheid! Dit wordt vaak
verkeerd vertaald.
Zo zal ‘fit’ in de ene omstandigheid,
vaak totaal ‘unfit’ in de andere zijn.
m.a.w;
DE LEGITIMATIE V/H DARWINISME VOOR HET BESTAAN VAN SOCIALE ONGELIJKHEID
=
1° STRUGGLE FOR LIFE
2° SURVIVAL OF THE FITTEST
DIT IS DETERMINISTISCH! De Illusie wordt gecreëerd dat dit onveranderlijk, normaal en natuurlijk is
Deze theorie klopt enkel omdat de sociale orde het zo GECREËERD HEEFT! MAAR SOCIALE
ONGELIJHEID IS GEEN NATUURWET!
Mogelijkheid B (vertegenwoordigd door de structureel functionalisten) zegt:
Verschillende POSITIES hebben een verschillenden STATUS  WHY?
Omdat sociale ongelijkheid bijdraagt tot
instandhouding van het geheel.
M.a.w de MY is te vergelijken met een organisme,
de onderdelen hebben allen een bepaalde mate van
functionaliteit, deze verschillen in functionaliteit
worden vertaald in verschillen in STATUS
Opdat bepaalde posities bezet zouden worden moeten
zij attractief gemaakt worden. Deze motivatie of attractatie
gebeurt via de ZIN  hoe? VIA HET HEBBEN, BEZIT
= MACRO VERKLARING
= MICRO VERKLARING
DE SF’rs DOEN HET INDIVIDUEEL BELANG SAMENGAAN MET HET COLLECTIEF BELANG!
84
Mogelijkheid C (vertegenwoordigd door de Neo Marxisten) zegt:
Volgens neomarxistische visie is een klasse
= een groep van mensen die in eenzelfde positie t.o.v maatschappelijk relevante factoren;
factoren zijn: vermogen, beroep, onderwijsniveau, gezondheidszorg.
Bijgevolg wordt sociale ongelijkheid verklaard door:
HET ONGELIJK TOEGANG KRIJGEN TOT DEZE MAATSCHAPPELIJK RELEVANTE FACTOREN
Hoe wordt dit GELEGITIMEERD?
DOOR DE THEORIEËN V/H STRUCTUREEL FUNCTIONALISME EN HET SOCIAAL DARWINISME!
ZIJ WORDEN TOT IDEOLOGIEËN VERHEVEN EN TOEGEPAST.
85
14. Inhoud
Deel I ...................................................................................................................................................................... 2
Sociologie, een wetenschap v/d samenleving ..................................... 2
1.
Inleidende beschouwingen ............................................................................................................................ 3
1.1. Sociologen doen aan sociologie (24)....................................................................................................... 3
1.2. Het alledaagse leven in ‘socspeak’ (27) .................................................................................................. 5
1.2.1.
eten & drinken ................................................................................................................................. 5
1.2.2.
emoties ............................................................................................................................................ 5
1.2.3.
sport ................................................................................................................................................ 6
1.2.4.
mode ................................................................................................................................................ 6
1.2.5.
lifestyle en lijfstijl ............................................................................................................................ 6
1.2.6.
liefde ................................................................................................................................................ 6
1.3. uitleiding (31) .......................................................................................................................................... 6
2. Over de eigen aard v/d samenleving ............................................................................................................ 7
2.1. individu (MICRO) & samenleving (MACRO), een strijd van goed (consensus) tegen kwaad? (conflict)(33) .... 7
2.2. de samenleving: een vat vol mogelijkheden en beperkingen (35) ........................................................... 7
2.3. de samenleving: een werkelijkheid ‘sui generis’ (37) ............................................................................. 8
2.4. solidariteit en strijd, fundamentele krachten (39) .................................................................................... 9
2.4.1.
solidariteit (=structureel kenmerk)......................................................................................................... 9
2.4.2.
Strijd .............................................................................................................................................. 10
2.5. uitleiding (47) ........................................................................................................................................ 11
3. Onze waarneming van de werkelijkheid ................................................................................................... 12
3.1. wetenschap, afstand nemen v/h vanzelfsprekende (49) ......................................................................... 12
3.2. selectieve waarneming (51) ................................................................................................................... 12
3.3. referentiekaders (53) ............................................................................................................................. 13
3.4. het breekpunt tss ‘common sense’ & wetenschap (55) ......................................................................... 14
3.5. sociologie is geen natuurwetenschap (60) ............................................................................................. 19
3.6. sociologie: ‘sociale fysica’ of ‘verstehende’ wetenschap? (63) ............................................................ 20
3.7. sociologen zijn ook maar mensen (65) .................................................................................................. 22
4. De plaats v/d Sociologie .............................................................................................................................. 23
4.1. sociologie, een empirische wetenschap (verband met empirische cyclus!!) (74) ............................................. 23
4.2. sociologie, aandacht voor het structurerende (75) ................................................................................. 23
5. Sociologische paradigma’s .......................................................................................................................... 24
5.1. actoren & structuren, consensus & conflict (79) ................................................................................... 24
5.1.1.
actor versus structuur.................................................................................................................... 24
5.1.2.
consensus versus conflict (hangt samen met een bep. mens-maatschappijbeeld) .......................................... 25
5.2. het interactionisme (82) ......................................................................................................................... 25
5.2.1.
de grondleggers ............................................................................................................................. 25
5.2.2.
het symbolisch interactionisme ..................................................................................................... 26
5.2.3.
kritische bedenkingen (zeer bel! Link paradigma!)................................................................................ 28
5.3. de sociale ruil (89) ................................................................................................................................. 28
5.3.1.
de individualistische stroming (micro-versie / directe ruil) .......................................................... 28
5.3.2.
de collectivistische stroming (macro-versie / indirecte ruil) ......................................................... 30
5.4. het structureel functionalisme (94) ........................................................................................................ 31
5.4.1.
De voorvader Emile Durkheim (1858-1917) ................................................................................. 31
5.4.2.
3 postulaten v/h structureel functionalisme ................................................................................... 32
5.4.3.
Talcott Parsons (1902-1979) de systeembouwer........................................................................... 32
5.4.4.
extraatje; over een systeem (zoals Parsons) ................................................................................. 33
5.4.5.
Robert K. Merton: manifeste en latente functies en disfuncties .................................................... 34
5.4.6.
extraatje; verband tss coll. bewustzijn, morele orde - en besef ..................................................... 36
5.5. het conflictsociologisch paradigma (105) ............................................................................................. 37
5.5.1.
enkele voorbeelden uit een staalkaart ........................................................................................... 37
5.5.2.
Karl Marx (1818-1883) ................................................................................................................. 37
5.6. bedenkingen bij de paradigma’s (uit les) .............................................................................................. 40
5.6.1.
een blinde vlek ............................................................................................................................... 40
5.7. uitleiding (111) ...................................................................................................................................... 40
86
Deel II ................................................................................................................................................................... 41
Bouwstenen, apart en gestapeld......................................................................... 41
= de studie van de elementen in de werkelijkheid ............................................................................................ 41
6.
Sociaal handelen, interactie & communicatie, posities & relaties.......................................................... 42
6.1. sociaal handelen (127)........................................................................................................................... 42
6.1.1.
Max Weber’s sociaal handelen: .................................................................................................... 42
6.2. interactie & communicatie(130) ............................................................................................................ 43
6.2.1.
interactie ....................................................................................................................................... 43
6.2.2.
communicatie ................................................................................................................................ 44
6.3. de positionele dimensie en de culturele dimensie (134) ........................................................................ 45
6.3.1.
de positionele dimensie ................................................................................................................. 45
6.3.2.
de culturele dimensie ..................................................................................................................... 45
6.4. sociale relaties (135) ............................................................................................................................. 45
6.5. sociale posities (138) ............................................................................................................................. 47
6.6. uitleiding (141) ...................................................................................................................................... 48
7. Sociale status en sociale rol......................................................................................................................... 49
7.1. de sociale status (143) ........................................................................................................................... 49
7.1.1.
De sociale status ........................................................................................................................... 49
7.1.2.
de statuscongruentietheorie .......................................................................................................... 49
7.2. de sociale rol (146) ................................................................................................................................ 50
7.2.1.
sociale rollen ................................................................................................................................. 50
7.2.2.
Leerprocessen ............................................................................................................................... 50
7.2.3.
Rollenstellen .................................................................................................................................. 50
7.2.4.
Dahrendorf (1958-1965): Muss -, Soll - en Kann erwartungen:................................................... 50
7.3. rolconflicten (151) ................................................................................................................................. 51
7.4. de stabiliteit van rollenstellen (152) zeer belangrijk! ................................................................................. 52
7.4.1.
relativatie van rollen ..................................................................................................................... 52
7.4.2.
Merton’s (S.F.) ROLEMANAGEMENT ........................................................................................ 52
7.5. rolattributen en statussymbolen (154) ................................................................................................... 54
7.6. uitleiding (155) ...................................................................................................................................... 54
8. Verschillende soorten groepen ................................................................................................................... 55
8.1. een typologie (171) ............................................................................................................................... 55
8.1.1.
1) de sociale categorie .................................................................................................................. 55
8.1.2.
2) het samenzijn............................................................................................................................. 56
8.1.3.
3) de collectiviteit .......................................................................................................................... 56
8.1.4.
4) de primaire groepen .................................................................................................................. 56
8.2. referentiegroepen (180) ......................................................................................................................... 57
8.2.1.
de comparatieve referentiegroep................................................................................................... 57
8.2.2.
normatieve referentiegroepen ....................................................................................................... 58
8.2.3.
uitleiding ....................................................................................................................................... 58
9. Cultuurpatronen en hun componenten ..................................................................................................... 59
9.1. een exotische uitstap (185) .................................................................................................................... 59
9.2. waarvoor staat ‘cultuur’? (187) ............................................................................................................. 59
9.2.1.
van oorsprong een antropologisch begrip .................................................................................... 59
9.2.2.
sociologisch is cultuur iets immaterieel ........................................................................................ 59
9.2.3.
sociologische relativering (cultureel relativisme) ......................................................................... 60
9.2.4.
het hele leven ................................................................................................................................. 60
9.2.5.
opvattingen .................................................................................................................................... 60
9.2.6.
een gestructureerd geheel, een patroon ........................................................................................ 61
9.2.7.
de link cultuur – structuur ............................................................................................................. 61
9.3. een patroon van normen, verwachtingen, waarden en doeleinden (190)............................................... 62
9.3.1.
waarden ......................................................................................................................................... 62
9.3.2.
doeleinden ..................................................................................................................................... 64
9.3.3.
normen .......................................................................................................................................... 65
9.3.4.
verwachtingen ............................................................................................................................... 66
9.3.5.
uitleiding ....................................................................................................................................... 66
87
10.
Levenslang leren; socialisatie ................................................................................................................. 67
10.1.
cultuur; een bindmiddel (213) ........................................................................................................... 67
10.2.
cultuur wordt aangeleerd (214) ......................................................................................................... 68
10.3.
socialisatie en haar functies (216) ..................................................................................................... 70
10.3.1. Bourdieu ........................................................................................................................................ 70
10.4.
socialisatie: primair, secundair en tertiair (219) ................................................................................ 71
10.4.1. primaire socialisatie (de sociale huid) .......................................................................................... 71
10.4.2. secundaire socialisatie (de sociale kleren) .................................................................................... 71
10.4.3. tertiaire socialisatie (massamedia) ............................................................................................... 72
10.4.4. evolutie en vandaag....................................................................................................................... 72
10.4.5. verschil tussen socialisatie en opvoeding ...................................................................................... 72
10.5.
differentiële socialisatie (222) ........................................................................................................... 73
10.5.1. klassenspecifieke socialisatieprocessen ........................................................................................ 73
10.6.
het geleerde herbevestigen: collectieve rituelen ................................................................................ 74
10.7.
extra (bel vr EX!) .............................................................................................................................. 75
11.
Het verband tss cultuurpatronen en samenlevingen ............................................................................ 76
11.1.
dominante culturen, subculturen en tegenculturen (199) .................................................................. 76
11.1.1. dominante culturen ........................................................................................................................ 76
11.1.2. subculturen .................................................................................................................................... 76
11.1.3. tegenculturen ................................................................................................................................. 76
11.2.
verschillen in de tijd (200) ................................................................................................................ 77
11.2.1. ≠ het contingente karakter van waarden ....................................................................................... 77
11.2.2. ≠ de differentiatie van waardesferen ............................................................................................. 77
11.2.3. ≠ de persoonlijke keuze ................................................................................................................. 77
11.2.4. de moderne samenleving ............................................................................................................... 77
11.3.
verschillen in de ruimte (201) ........................................................................................................... 78
11.3.1. nationale culturen ......................................................................................................................... 78
11.4.
verschillen tss ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur (205) .................................................................................... 79
11.5.
verburgerlijking v/d arbeidersklasse? (207) ...................................................................................... 79
11.6.
cultuur bij jongeren (210) .................................................................................................................. 79
12.
Resumatie ................................................................................................................................................. 80
12.1.
structuur en cultuur ........................................................................................................................... 80
12.2.
enkele begrippen ............................................................................................................................... 80
12.2.1. anomie ........................................................................................................................................... 80
12.2.2. cultural lag of cultural gap ........................................................................................................... 80
12.2.3. institutionalisering (legt de link tss MICRO & MACRO = zeer bel!) .......................................................... 80
13.
Durkheim of Marx? Over sociale strata en sociale klassen ................................................................. 81
13.1.
SOCIALE STRATICIFATIE ............................................................................................................ 81
13.2.
VERKLARING SOCIALE STRATIFICATIE ................................................................................. 81
13.2.1. (1) STRUCTUUR .......................................................................................................................... 81
13.2.2. (2) DE LEGITIMATIE  IDEOLOGIE ........................................................................................ 83
14.
Inhoud ...................................................................................................................................................... 86
88
Download