Bij het filmfragment 6: gemeenschap Bekijken en beluisteren we eerst dit fragment en trachten we ons daarbij in te leven in Paulus, als gevangene op weg naar Rome, én in de christenen van Rome uit die tijd. Paulus’ grote zorg op weg naar Rome is: hoe zou de geloofsgemeenschap daar reageren op hem, nu hij als gevangene en in het gezelschap van dieven, voor het eerst bij hen aankomt? Hoe zullen ze hem verwelkomen? De Romeinse christenen kennen hem (nog) niet persoonlijk, enkel vanuit zijn brieven en de verhalen over hem. Zal hij als een leider en inspirator worden aanvaard of niet? Vraag voor een gesprek: hoe onthalen wij een ‘vreemde’ die door de kerkleiding aan onze lokale gemeenschap wordt toevertrouwd als leidinggevende? Gaan we vooral voort op de ‘reputatie’, de verhalen die iemand voorafgaan? Zijn we bereid een leider open en hartelijk te ontvangen, welke ook de omstandigheden zijn? Geven we eender wie een eerlijke kans? Hoe kunnen we dat in de praktijk waarmaken? (Denken we hierbij maar even aan onze actuele situatie in de Belgische kerk…maar evengoed aan onze lokale gemeenschap) De christenen van Rome gaan met velen op weg om Paulus en elkaar buiten de stad reeds te ontmoeten. Gespreksvraagjes: Waar, wanneer en hoe ontmoeten wij andere christenen? Hoe belangrijk en waardevol vinden wij dat? Zijn we bereid daar moeite voor te doen, op weg te gaan, ook buiten de eigen parochie of federatie kansen tot ontmoeting op te zoeken? Nodigen we elkaar daartoe uit? In het fragment wordt vermeld dat tot de christengemeente in Rome zowel (vrijgemaakte) slaven als aristocraten en hooggeplaatsen behoorden, zowel armen als rijken dus. Dat was in die tijd, in de samenleving van toen, zeker niet vanzelfsprekend! Hierbij kunnen wij ons afvragen: hoe zit dat bij ons? Zijn wij een ‘verscheiden’ gemeenschap, bereikbaar en aantrekkelijk voor mensen vanuit heel verschillende achtergronden en milieus? Of zijn we een eerder homogene groep, misschien een nogal ‘burgerlijke’ kerkgemeenschap? Welke stappen zouden we kunnen zetten om te groeien naar een gemeenschap waar allerlei mensen zich thuis kunnen voelen? Hoe kunnen we armen, zieken, kanslozen meer bereiken? En rijke, in het leven geslaagde mensen? Hebben zij (nog) een boodschap aan de Blijde Boodschap? Wat de gemeenschap van christenen in Rome kenmerkte en waarvoor ze wereldwijd bekend en geroemd waren (zo vermeldt Paulus), was hun geloof. Dat was het wat hen samenbracht en verbondenheid creëerde, dat gaf hen kracht en uitstraling in een ‘multireligieuze’ omgeving. Ook wij kunnen als kerkgemeenschap maar naar buiten uitstralen wat diep binnen onszelf leeft. Om een antwoord te vinden op de kerkelijke crisis, wordt dikwijls gepleit voor meer catechese en verkondiging. Maar hierbij geldt eveneens: niemand kan geven wat hij zelf niet heeft. En daar wringt vaak het schoentje. Volgens Reinhard Körner kampt onze kerk vandaag met een wijdverspreid gebrek aan beleefde relatie met God. Niet met een gebrek aan gebed of liturgie. Maar met een tekort aan wat alle bidden, mediteren en liturgie vieren net tot spiritueel handelen maakt: een levende relatie met Christus. Het ‘lichaam van Christus’ zoals Paulus de kerkgemeenschap noemt, is ziek wanneer de verbinding van de ledematen met het hoofd niet intact is. Die verbinding van christenen met Christus moet worden geleefd, anders bestaat ze niet, en blijft er enkel een kerk over die met zichzelf, met haar structuren en met haar overleven bezig is. Terwijl het juist die levende verbondenheid met God in Christus is die de kerkgemeenschap echt opbouwt, als de verzameling van de ‘geroepenen’ die de ervaring van de aanwezigheid van God levendig kan houden in de wereld. Het gaat er hierbij om zich zo te verankeren in het Godsgeheim dat dit transparant wordt, dat God aanwezig en werkzaam komt doorheen onze woorden en daden. Körner maakt dit aldus concreet: Nu, op staande voet, voor ogen houden dat God er is, tot Hem spreken, hem met ‘Jij, God’ aanspreken, en met Hem onze levensweg gaan – vanaf vandaag (opnieuw). Het is echt een kleine, heel eenvoudige, voor iedereen ‘haalbare’ stap. Ik moet niet langere tijd bidden en mijn gebedsprogramma uitbreiden, ik moet enkel aan God denken wanneer ik bid. Ik moet de liturgie ook niet met nog meer liturgische elementen vorm geven. Waar het op aan komt, is vooral: dat ik Hem bij mij aanwezig weet. Ik moet niet meer tijd nemen voor God. Ik moet veeleer God meer meenemen in mijn tijd, in mijn vrije tijd, in mijn tijd van bidden en van werken, in de ‘actie’ en in de ‘contemplatie’. Zeker voor hen die zich engageren naar anderen in catechese of diaconie, is het belangrijk zelf voldoende thuis te komen en (steeds opnieuw) geïnitieerd te worden in het geloof. Wij kunnen vandaag niet langer met oppervlakkig geloof volstaan. Verkondiging vraagt verdieping. Gemeenschapsvorming vraagt samen geloof te delen en elkaars geloof te voeden. (Naar Marc Peersman, in ‘BinnensteBuiten. Pleidooi voor een aansprekende Kerk.’, pg. 43-53) Vragen voor gesprek: welk aanbod tot geloofsverdieping bieden wij aan? Zijn er in onze gemeenschap voldoende kansen om met elkaar in geloofsgesprek te treden? En hoe belangrijk vinden wij dat? Komt onze inspiratie, ons zoeken naar God en zien waar Hij werkzaam is, ons geraakt zijn door het levend Woord van Christus aan bod in onze bijeenkomsten en vergaderingen?Of komt God enkel ter sprake in de vorm van een kort gebed of een bezinning aan het begin?