“Beter een goede buur, dan een verre vriend” Grensoverschrijdende samenwerking met Noord-Frankrijk Rede door Paul Breyne, Gouverneur van West-Vlaanderen uitgesproken in de provincieraad van 5 december 2006 D / 2006 / 0248 / 31 Opmaak en druk: drukkerij De Windroos nv Inhoudstafel Inleiding 5 Hoofdstuk 1: “Vous êtes en Flandre”, de geschiedenis van een grensgebied 1.1 “Le roi s’amuse à prendre la Flandre” 1.2 Langzame verfransing 1.3 Van grote culturele betekenis 7 7 8 11 Hoofdstuk 2: Mijlpalen in de grensoverschrijdende samenwerking 2.1 Samenwerkingsakkoord Provincie West-Vlaanderen – Département du Nord (1989) 2.2 Europese steun voor grensoverschrijdende samenwerking (vanaf 1991) 2.3 Grootstad mobiliseert rond idee van Frans-Belgische metropool Rijsel (1998-2002) 2.4 Van droit à l’ expérimentation tot appel à coopération métropolitaine (vanaf 2002) 2.5 Denkgroep Noord-Frankrijk bundelt West-Vlaamse krachten 2.6 Lille 2004 2.7 Grensoverschrijdend Platform Flandre – Dunkerque – Côte d’ Opale / West-Vlaanderen (2005) 2.8 Frans-Belgische parlementaire werkgroep (2005) 15 Hoofdstuk 3: Grensoverschrijdende samenwerking in Europees perspectief 3.1 Verschuivende grenzen 3.2 Grenzen liggen vast, maar worden minder knellend 23 23 24 Hoofdstuk 4: De transformatie van le Nord 4.1 Decentralisatie en deconcentratie 4.1.1 Het traditionele Frankrijk 4.1.2 De evolutie sinds 1945 4.1.3 De eerste decentralisatiegolf (1981-’83) 4.1.4 De tweede decentralisatiegolf (2003-’04) 4.1.5 De intercommunales, een andere vorm van decentralisatie 4.1.6 Deconcentratie van de centrale staatsdiensten 4.1.7 Evaluatie van de decentralisatie 4.2 Economische reconversie 4.3 Beleid ten gunste van regionale ontwikkeling 4.3.1 Rijsel uitbouwen tot een groot logistiek knooppunt 4.3.2 Een grootstedelijk beleid om regionale groeipolen te stimuleren 4.3.3 Een innoverend cultuurbeleid 4.3.4 Een actieve promotie in binnen- en buitenland 4.3.5 De mobilisatie van het middenveld 4.4 Lokale “trekkers” 4.5 Besluit 27 27 27 28 29 30 31 32 34 35 36 36 37 38 38 38 39 40 Hoofdstuk 5: Analyse van twintig jaar grensoverschrijdende samenwerking 5.1 Sterktes 5.1.1 Een vernieuwend idee 5.1.2 Groeiend van onderuit, “endogeen” 41 43 43 43 [ rede van de gouverneur 2006 ] 15 16 17 18 19 21 21 21 5.1.3 Specifieke troef van West-Vlaanderen 5.2 Zwaktes 5.2.1 Geen grensoverschrijdende reflex 5.2.2 Veel initiatieven, weinig structuur 5.2.3 Moeizame mobilisering van centrale overheden 5.3 Opportuniteiten 5.3.1 Aansluiting vinden bij de metropool Rijsel 5.3.2 Oprichting van specifieke, grensoverschrijdende structuren 5.3.3 Uitzicht op eigen Europese financiering 5.4 Bedreigingen 5.4.1 Uitblijven van concrete, tastbare resultaten 5.4.2 Pioniers nemen afscheid 44 44 44 45 46 48 48 50 51 52 52 53 Hoofdstuk 6: Wat brengt de toekomst? 6.1 Een nieuwe stek voor professionals tussen Brussel, Londen en Parijs 6.2 Milieu kent geen grenzen 6.3 Cultuur als motor voor de regio 6.4 Veiligheid voorbij de ronkende verklaringen 6.5 Oprichting van grensoverschrijdende beleidsstructuren 55 55 58 60 62 63 Hoofdstuk 7: Conclusie 67 Literatuurlijst 69 Met bijzondere dank aan 71 [ rede van de gouverneur 2006 ] Inleiding Sedert mijn aantreden op 1 juni 1997 als gouverneur van West-Vlaanderen heb ik kunnen vaststellen dat heel wat van mijn activiteiten zich richten naar Noord-Frankrijk. En de intensiteit van deze grensoverschrijdende contacten groeit nog. Het gevaar is dan ook niet denkbeeldig dat men meegesleept wordt in deze “mallemolen” van initiatieven, constant bezig is, maar het overzicht verliest en dreigt uit de juiste koers te worden geslagen. Om niet duizelig te worden is het beter de mallemolen even stil te zetten, af te stappen en eens van op een zekere afstand gade te slaan wat er zich allemaal afspeelt. Het is vanuit dit metastandpunt dat ik een aantal reflecties zou willen formuleren over onze grensoverschrijdende samenwerking met Noord-Frankrijk. Maar ik wens van de gelegenheid ook gebruik te maken om het ruimere kader waarin deze grensoverschrijdende samenwerking plaatsvindt, te schetsen. Er zijn historische banden. West-Vlaanderen en Noord-Frankrijk zijn geen onbekenden voor elkaar, ze delen eeuwen van gemeenschappelijke geschiedenis. En ook na de definitieve scheiding, begin 18e eeuw, zijn er contacten blijven bestaan: grensarbeid, smokkel… (hoofdstuk 1). Maar de grens was een feit en een obstakel. Hoe zijn we erin geslaagd, langs wegen van geleidelijkheid, deze grens te slopen? Of was het veeleer het obstakel omzeilen? Aan de hand van een aantal mijlpalen en/of scharniermomenten wordt geschetst hoe dit in zijn werk ging (hoofdstuk 2). Grensoverschrijdende samenwerking is echter geen uniek WestVlaams fenomeen. Ook elders in Europa ontstaan nieuwe grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden. Vaak eveneens teruggaand op oude historische banden. Een evolutie van samenwerken op staatsniveau naar samenwerking tussen grensregio’s (hoofdstuk 3). Wie is nu die Franse buur? Hoe steekt die ineen, hoe evolueren de verhoudingen tussen de diverse bestuurlijke niveaus? Voor al wie met Noord-Frankrijk geconfronteerd wordt, is dit een kluwen van bestuurlijke organisaties, waar men met moeite inzicht in krijgt (hoofdstuk 4). Hoe hebben wij de laatste 15 jaar grensoverschrijdend samengewerkt met Noord-Frankrijk. Wat zijn de sterkten, de zwakten, de kansen en de bedreigingen? Een SWOT-analyse (hoofdstuk 5). Ten slotte wordt gepoogd om in de kristallen bol te kijken en na te gaan wat de toekomst ons kan brengen. Maar ook hoe wij met deze toekomst moeten omgaan (hoofdstuk 6). “Beter een goede buur, dan een verre vriend” is een volkswijsheid. Zulke wijsheden wekken soms wrevel op, precies omdat ze zo waar, zo evident zijn. Maar aan de andere kant zijn ze zo clichématig, dat de aard van die juistheid in nevelen gehuld blijft. Of onze buur goed is en of wij een goede buur zijn, is een vraag die naargelang de omstandigheden op verschillende wijzen zal worden beantwoord. Feit is dat we hoe dan ook veroordeeld zijn om samen te werken. En dan is het beter dat we een goede buur hebben en een goede buur zijn. Opmerking: Bij de redactie van de tekst is de keuze gemaakt om voor Franse plaatsaanduidingen de Nederlandse benaming te gebruiken wanneer die algemeen gangbaar is, dus Rijsel en Duinkerke in plaats van Lille en Dunkerque, maar wel Arras of Cambrai, en niet Atrecht of Kamerijk. [ rede van de gouverneur 2006 ] Hoofdstuk 1: “Vous êtes en Flandre”, de geschiedenis van een grensgebied Over welk gebied spreken we precies? Spreken we over Frans-Vlaanderen, de Franse Nederlanden of gewoon over Noord-Frankrijk? De laatste term is de meest neutrale. Voor de meeste Vlamingen worden er de departementen Nord en Pas-de-Calais mee bedoeld, maar voor heel wat Fransen begint Noord-Frankrijk al een beetje ten noorden van Parijs. Frans-Vlaanderen is geografisch de meest beperkte, maar misschien ook de meest verwarrende benaming. Het kan slaan op het zuidelijke gedeelte van het oude Vlaanderen, dat in de bronnen la Flandre gallicante of Flandre wallonne werd genoemd, en waar men altijd Frans heeft gesproken. Maar het kan ook een meer politieke inhoud hebben en slaan op dat deel van het oude graafschap dat vooral ten gevolge van de veroveringstochten van Lodewijk XIV aan het gezag van de Spaans-Habsburgse koningen werd onttrokken. Deze gebieden konden zowel Nederlands- als Franstalig zijn. Door het Verdrag van Utrecht, dat in 1713 de noordergrens van Frankrijk vastlegde, werden ze definitief Frans grondgebied. Om de verwarring nog te vergroten, bedoelen wij wanneer we het vandaag over FransVlaanderen hebben, dat gedeelte van het historische Frans-Vlaanderen, de Franse Westhoek, waar nu nog een Nederlands dialect gesproken wordt. De Franse Nederlanden is een derde benaming die gebruikt wordt. Ze is ruimer dan enkel het bij Frankrijk gekomen gebied van het graafschap Vlaanderen. Hiermee worden alle delen van de oude historische Nederlanden bedoeld die in de nieuwe tijd bij Frankrijk gevoegd werden. Naast Frans-Vlaanderen was dat o.a. Artesië, le Cambrésis, delen van het Doornikse, Frans-Henegouwen en nog enkele andere delen. 1.1 “Le roi s’amuse à prendre la Flandre” Eigenlijk werd in 1713 de grens voor het eerst echt vastgelegd. Daarvoor verschoof ze voortdurend. Het machtspel tussen het koninkrijk Frankrijk enerzijds en het graafschap Vlaanderen, de latere Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden anderzijds, maakt dat we beter kunnen spreken over een grensgebied dan over een grens. Het was overigens niet alleen een staatsgrens. Door de vestiging van de Franken in het noorden van Gallië en de Saksen aan de kust, kwamen in dit gebied ook de Romaanse en de Germaanse beschaving met elkaar in contact. In de vroege middeleeuwen kwam hier de taalgrens tot stand. Het graafschap Vlaanderen kende zijn grootste uitbreiding in de 10e eeuw. De zuidergrens reikte toen tot aan de Somme en het graafschap Amiens. Na de moord op Karel de Goede in de Sint-Donaaskerk in Brugge in 1127 probeerde de Franse koning zijn gezag in Vlaanderen uit te breiden, maar de uiteindelijke opvolger van Karel, Diederik van den Elzas, gaf met de steun van de Vlaamse steden een sterke ontwikkeling aan het graafschap. Ook zijn opvolger Filips wist die invloed te handhaven en werd zelfs voogd van de jonge Franse koning Filips Augustus. Maar het huwelijk van Filips van den Elzas bleef kinderloos, waardoor het graafschap ontbonden dreigde te worden. Cfr.: M. Nuyttens, “Frans-Vlaanderen”, in De Nieuwe Encyclopie van de Vlaamse Beweging, 1998, pp. 11891199. [ rede van de gouverneur 2006 ] Tijdens zijn regeerperiode oefende Filips Augustus een zeer sterke invloed uit op Vlaanderen. De politieke macht van Frankrijk in Vlaanderen groeide in de loop van de 13e eeuw tegelijk met de culturele invloed. Tijdens het bestuur van Gwijde van Dampierre nam het Frans in de administratie langzamerhand de plaats in van het Latijn. Er groeide wel een drang naar politieke ontvoogding, die in 1302 escaleerde tijdens de Guldensporenslag. Deze kortstondige Vlaamse triomf werd twee jaar later in Mons-en-Pévèle, waar de Fransen de overwinning behaalden, tenietgedaan. Een gevolg hiervan was dat het graafschap (tijdelijk) de kasselrijen Rijsel, Douai en Orchies verloor. In de 14e eeuw slaagde Lodewijk van Male er in deze kasselrijen terug te winnen. Onder de Bourgondiërs maakten de huidige Franse Nederlanden deel uit van de Zeventien Provinciën. Dat betekende niet dat het geen leen meer was van de Franse kroon. Karel V slaagde er wel in de Franse invloed terug te dringen en pas in 1529 werd met de Vrede van Kamerijk een einde gemaakt aan de Franse leenheerschappij. In 1566 brak in Steenvoorde de beeldenstorm uit en zeker vanaf 1576 waren de Franssprekende gebieden nauw bij de opstand betrokken. Afspraken tussen Artesië en Henegouwen leidden in 1579 tot de Unie van Atrecht. Na de Vrede van Münster in 1648 werden de Zuidelijke Nederlanden beschouwd als een buffer tegen Frankrijk. Het conflict tussen Frankrijk en Spanje bleef voortduren en door de vele schermutselingen tussen de twee grootmachten verschoof de grens bijna jaarlijks. “Le roi s’amuse à prendre la Flandre”, antwoordde mevrouw de Pompadour, toen men haar vroeg waar de koning verbleef. De Vrede van de Pyreneeën (1659) betekende het definitieve verlies van Artesië. In 1667 vielen de Fransen opnieuw aan en veroverden grote delen van Vlaanderen, tot Oudenaarde en Aalst. In 1677 bemachtigden ze ook Valenciennes, Cassel en Bailleul (Belle). Ieper en Gent volgden snel. Bijna heel Vlaanderen maakte op dat ogenblik deel uit van Frankrijk. Met de Vrede van Nijmegen (1678) werden een aantal steden teruggegeven, maar gingen o.a. Cassel, Bailleul (Belle), Saint-Omer (Sint-Omaars), Valenciennes en Cambrai (Kamerijk) definitief over in Franse handen. In 1697 zag Lodewijk XIV af van alles wat hij sinds 1678 had veroverd. In 1713, met de Vrede van Utrecht, werd de grens vastgelegd. De Franse Nederlanden behoorden vanaf dat ogenblik definitief tot Frankrijk. 1.2 Langzame verfransing Werd deze evolutie in de streek zelf beschouwd als een terugkeer, een heraansluiting of gewoon als een annexatie? Het antwoord verschilde naargelang de persoon aan wie men de vraag stelde. Historisch onderzoek heeft in elk geval uitgewezen dat Lodewijk XIV en zijn troepen er niet als bevrijders, maar als veroveraars werden ontvangen. De Franse troepen botsten op hevig verzet en de inwoners van Rijsel staken hun gehechtheid aan de Spaanse monarchie niet onder stoelen of banken. Op het platteland heerste dezelfde stemming: hier en daar werden de Fransen onder vuur genomen, schepenen weigerden de eed van trouw aan de Franse koning af te leggen enz. De oorzaken van deze houding waren talrijk. De streek ging gebukt onder de aanwezigheid van de Franse troepen. Plunderingen en represailles waren er schering en inslag. Eric Vanneuville, “Louis XIV en Flandre: L’accueil des Flamands”, in jaarboek De Franse Nederlanden-Les PaysBas Français, 1985, pp. 210-227 [ rede van de gouverneur 2006 ] Het werd Lodewijk ook kwalijk genomen dat hij zonder enige oorlogsverklaring Vlaanderen was binnengevallen en dat hij, toen de Turken voor de poorten van Wenen (1683) stonden en volgens sommigen Europa bedreigd was, de vijandelijkheden niet onderbrak. Hij respecteerde ook de vrijheden en privileges van de steden en de lokale instellingen niet. En vooral verhinderde de oorlog en de inlijving bij Frankrijk de handel met de Spaanse Nederlanden, waartoe het gebied vroeger behoorde. De bewoners van de geannexeerde gebieden voelden zich slachtoffer van een autoritair en onrechtvaardig systeem. Maar zoals de militair en “psycholoog” Vauban al wist: “Als men hen goed behandelt, zullen ze zonder twijfel hun oude meester vergeten en goede Fransen worden.” Na een tijdje kwam de landadel en de burgerij onder de bekoring van de Franse taal en cultuur en maatregelen van de Hollanders tegen de katholieken deden het tij keren. Toen Lodewijk XIV in 1715 overleed, was de mentale verovering van de Franse Nederlanden al een heel eind opgeschoten. De integratie van het Nederlandstalige deel van het veroverde gebied verliep wel veel moeilijker dan die van het Franstalige deel. De Vlamingen vonden de Fransen verwaand: “De Fransen kennen enkel hun taal, die ze gewoonlijk verheerlijken”, schreef de Vlaamse kroniekschrijver Jacobus Meyerus al in 1561. De Fransen hadden geen grote achting voor het Nederlands. Men lachte in Artesië om dat jargon en aan de universiteit van Douai vertelde men dat het Nederlands uit de Babylonische spraakverwarring was voortgekomen. Echt ingrijpende maatregelen tegen het gebruik van onze taal werden er niet genomen, behalve op het gebied van de rechtspraak. Het onderwijs bleef, voor zover er geen Latijn gebruikt werd, in het Nederlands. Het verst was de verfransing doorgedrongen in Duinkerke, waar een belangrijk garnizoen gelegerd was. Was er in de eerste fase van de Franse Revolutie nog enig begrip voor de minderheids­ culturen, na 1792 wilden de Jakobijnen dat het onderwijs volledig in het Frans werd georganiseerd. Volgens Grégoire, lid van de Grondwetgevende Vergadering, was de taalverwarring opzettelijk door de feodale heren georganiseerd om hun onderdanen te knechten. Het voortleven van de gewesttalen was een inbreuk op het principe van de “République une et indivisible”. Maar heel wat praktische bezwaren stonden het opleggen van het Frans als enige onderwijstaal in de weg, in de eerste plaats het gebrek aan geschoolde onderwijzers. De aanval op het Nederlands kwam van een reeks taalwetten die het overwicht van het Frans moest accentueren en het Nederlands helemaal uit de scholen bannen. De wetten op de laïcité van het onderwijs, uitgevaardigd door de Franse minister van onderwijs Jules Ferry in de periode 1879-’86, richtten zich op het laatste bastion van het Nederlands, de catechismusles, dat naar de kerk verbannen werd. De steun die de kerk aan het Nederlands gaf, was niet ingegeven door taalliefde, maar was een middel om de traditionele waarden en deugden veilig te stellen. Het inzicht dat de volkstaal ondanks alles redelijk had standgehouden en dat de streek een eigen historisch erfdeel had, werkte in de Franse Nederlanden in de 19e eeuw een eigen historisch reveil in de hand. In april 1853 werd het Comité flamand de France opgericht, met Edmond de Coussemaker als een van de belangrijkste stichters. De doelstelling van het Comité flamand de France was het verzamelen en bestuderen van alles wat betrekking had Ludo Milis, “Frankrijk en zijn minderheden. Politiek en cultuurbesef in Frans-Vlaanderen van de Franse Revolutie tot nu”, in jaarboek De Franse Nederlanden-Les Pays-Bas Français, 1981, pp. 155-182. [ rede van de gouverneur 2006 ] op de lokale geschiedenis en literatuur. Er werden ook enkele schuchtere pogingen opgezet om publicaties in de volkstaal uit te geven. Het Comité flamand de France lette er wel goed op dat het niet van anti-Franse gevoelens beschuldigd kon worden. Het verdedigen van de streektalen werd immers vaak gelijkgesteld aan antipatriottisch gedrag. Priester Jules Lemire, burgemeester van Hazebrouck (Hazebroek) mocht dat ondervinden toen hij aan het begin van de 20e eeuw in het Franse parlement enkele keren heel voorzichtig pleitte voor het gebruik van de minderheidstalen in het onderwijs. Kort voor de Eerste Wereldoorlog ontstond in Vlaanderen en in Nederland een vernieuwde belangstelling voor Frans-Vlaanderen. Maar veel contact met Franse organisaties als Comité flamand de France was er niet omdat daar een diepgewortelde angst leefde voor contacten met buitenlandse sympathisanten: dat was nog een restant van de Frans-Duitse oorlog. Na de Eerste Wereldoorlog was het klimaat gunstig voor de ontwikkeling van regionalistische bewegingen. In Noord-Frankrijk zagen verschillende regionalistische tijdschriften het licht. In 1920 had er in Rijsel een belangrijk regionalistisch congres plaats. In 1924 werd de Union des cercles Flamands de France opgericht, die in 1926 werd omgedoopt tot Vlaamsch Verbond van Frankrijk. Onder impuls van Camille Looten, voorzitter van het Comité flamand de France, werd eveneens in 1926 een leerstoel Nederlands opgericht aan de Facultés Catholiques in Rijsel. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog koos een kleine kern van het Vlaamsch Verbond van Frankrijk voor de collaboratie. Na de oorlog werd een veertigtal aanhangers aangehouden. Voor de regionalistische beweging in Noord-Frankrijk was dit een zware klap die ze nooit te boven is gekomen. Het is vooral dankzij de West-Vlaamse auteur André Demedts, wiens honderdste geboortedag we dit jaar vieren, dat de belangstelling voor de Nederlandstalige cultuur in Noord-Frankrijk niet volledig is verdwenen. Demedts pleitte voor voorzichtigheid en realiteitszin, en voor een pluralistische aanpak. De samenwerking moest plaatsvinden “in een sfeer die vanaf het begin het vermoeden van een politieke inmenging uitsluit” en het moest op de eerste plaats om een culturele samenwerking gaan. Samen met Luc Verbeke organiseerde hij in 1948 een Frans-Vlaamse begroetingsdag in Waregem, waaruit later het Komitee voor FransVlaanderen groeide dat tot op vandaag cursussen Nederlands in Noord-Frankrijk organiseert. Demedts wist in 1956 Jozef Deleu ervan te overtuigen een tijdschrift op te richten waarmee belangstelling zou worden gewekt voor de moeilijke situatie waarin de Nederlandstalige cultuur in Noord-Frankrijk zich bevond. Het eerste nummer van Ons Erfdeel verscheen in augustus 1957. Ons Erfdeel handelde in de beginjaren voornamelijk over de relatie met de Franse Nederlanden, maar al vanaf het tweede nummer kwamen Nederlanders in de redactie en zo werd het blad langzamerhand tot wat het nu nog altijd is: een cultureel tijdschrift over de taal en cultuur van Vlaanderen en Nederland. In 1976 groeide uit Ons Erfdeel het tweetalige jaarboek De Franse Nederlanden-Les Pays-Bas Français, waarin de belangstelling voor Noord-Frankrijk en de relaties met de cultuur van Vlaanderen en Nederland centraal bleven staan. In Noord-Frankrijk zelf ontstonden op het eind van de jaren zeventig ook verschillende nieuwe verenigingen, waarvan de Michiel de Swaenkring zonder twijfel de belangrijkste is. De belangstelling voor de regionale taal groeide en dus ook de vraag naar taallessen. De 10 [ rede van de gouverneur 2006 ] discussie of men dan de Vlaamse streektaal of Nederlands moest onderwijzen, speelde en speelt daarbij nog altijd. Bij sommigen was door de eeuwenlange afscheiding het besef verdwenen dat het Vlaamse dialect van Frans-Vlaanderen ook een deel was van het grote Nederlandse taalgebied. Maar al snel bleek het hier toch om een vrij marginale groep te gaan en koos de grote meerderheid voor het Nederlands. In 1964 werd de eerste onderwijzer door de Franse staat betaald om lessen Nederlands te geven en in datzelfde jaar werd aan de universiteit van Rijsel een leerstoel Nederlands opgericht. Vanaf het academiejaar 19771978 kan men er een licentie Nederlands behalen. Op het niveau van het basis- en middelbaar onderwijs was het aanbod lange tijd zeer beperkt. In 1977 schreef Le Monde dat in heel Frankrijk slechts een vijftigtal leerlingen Nederlands volgden. Zelfs de Scandinavische talen deden het beter. De oorzaken hiervoor waren het gebrek aan informatie, de relatief hoge kostprijs van het onderwijs in de kleinere talen en een gebrek aan leerkrachten. Als het tij uiteindelijk toch gekeerd is, heeft dit veel te maken met de inzet van enkele individuen en vooral met de aantrekkelijke economische situatie van Vlaanderen. In 1983 besliste de rector van de Academie van Rijsel om het onderwijs van het Nederlands te bevorderen in de streek tussen Duinkerke en Bailleul (Belle). In 1985 werd hiervoor een akkoord gesloten met de Vlaamse VVOB. De Nederlandse regering paste deze operatie in in het bestaande culturele verdrag tussen Nederland en Frankrijk. Het gevolg van dit akkoord was dat er in Wervicq-Sud (Zuid-Wervik) en Bailleul (Belle) lessen Nederlands gegeven werden in het kleuter- en lager onderwijs. Dankzij de samenwerking van de Academie in Rijsel, de VVOB, de Nederlandse Taalunie en de Provincie West-Vlaanderen kon de positie van het onderwijs Nederlands versterkt worden. Aan de Academie van Rijsel werd een cel Nederlands opgericht, die ook vandaag nog actief is. De situatie van het Nederlands in het middelbaar onderwijs was minder rooskleurig, maar evolueerde toch positief. Een belangrijk succes was het instellen in 1998 van een CAPES voor het Nederlands en in 1999 van de “Aggrégation”. Daarmee kreeg het vak Nederlands hetzelfde statuut als de meeste andere vreemde talen en won het aan prestige. Op dit ogenblik volgen 4.726 leerlingen lessen Nederlands in de lagere school en 2.028 in het middelbaar onderwijs. Verder worden ook aan verschillende instellingen beroepsopleidingen aangeboden. In 2001 opende in Bailleul (Belle) een “Maison du Néerlandais”, een centrum dat aan alle lagen van de bevolking toegang verleent tot het Nederlands. Dit huis krijgt o.a. de steun van de Academie van Rijsel. Hieruit besluiten dat de positie van het onderwijs Nederlands in Frankrijk nu veiliggesteld is, is een te optimistische conclusie. Recente problemen rond het uitschrijven van het CAPES-examen bewijzen dat het onderwijs van onze taal voor de Parijse ambtelijke kringen geen prioriteit is en dat waakzaamheid dus geboden is. 1.3 Van grote culturele betekenis In een bijdrage in het jaarboek De Franse Nederlanden vroeg de Gentse hoogleraar Ludo Milis zich af of de Franse Nederlanden de bakermat van de Nederlandse cultuur waren, zoals in regionalistische milieus wel eens wordt beweerd. Zijn conclusie is ontkennend, maar dat wil niet zeggen dat deze gebieden cultureel niet van grote betekenis zijn geweest. De Franse Dirk van Assche, “Het Nederlands in Noord-Frankrijk. Het huis is nog niet af”, in jaarboek De Franse NederlandenLes Pays-Bas Français, 2000, pp. 18-31. [ rede van de gouverneur 2006 ] 11 Nederlanden hebben zonder enige twijfel een grote bijdrage geleverd tot de culturele rijkdom van de hele Nederlanden. Zoals dat overal het geval was, speelden in de middeleeuwen abdijen een belangrijke rol. Zowel de abdij van Sint-Amands-aan-de-Schelde, die van Sint-Bertijns te Saint-Omer (SintOmaars) als die van Sint-Vaast in Arras (Atrecht) waren echte centra van kunst en cultuur. Zo produceerden ze bijvoorbeeld schitterend verluchte handschriften en zijn ze erg belangrijk voor de verspreiding van de miniatuurkunst. Saint-Omer (Sint-Omaars) was trouwens ook de stad waar rond 1110 Petrus Pictor zijn Laus Flandriae schreef, het oudste loflied op Vlaanderen. Van 1252 tot 1255 maakte de minderbroeder Willem van Rubroek, uit het Noord-Franse Rubroek, een grote reis door Azië. Willem werd door de Franse koning Lodewijk IX naar de Mongolen gestuurd. De studie die hij hierover schreef, wordt vandaag nog bestudeerd en wordt hoger geschat dan het werk van de veel bekendere Marco Polo. Later zou een streekgenoot van Willem, de in Komen geboren humanist Ogier van Boesbeke, acht jaar aan het hof van de sultan Süleyman de Grote verblijven, in opdracht van de Oostenrijkse keizer Ferdinand I. Tijdens de renaissance was Noord-Frankrijk van cruciale betekenis voor de verspreiding van de Vlaamse polyfonie. Vooral het bisdom Cambrai (Kamerijk) onderscheidde zich op muzikaal gebied. De befaamde componist Guillaume Dufay leefde en werkte er en zijn faam was zo groot dat tal van componisten, waaronder Johannes Ockegehem, hem kwamen opzoeken. Ook Douai en Rijsel waren belangrijke muziekcentra. Douai was overigens lange tijd het intellectuele centrum van de Franse Nederlanden. Omstreeks 1560 werd daar een universiteit gesticht. Het was een kweekschool van de Contrareformatie en het vormingscentrum van de intellectuele elite van de Franstalige Nederlanden. In 1793 werd deze universiteit op last van de Conventie gesloten en in 1896 kreeg Rijsel zijn universiteit. Langzamerhand nam deze stad de rol van intellectueel centrum over. Rijsel speelde overigens al lang een belangrijke rol, zeker van in de 15e eeuw toen het een residentieplaats van de Bourgondische hertogen werd en dus een verzamelplaats van kunstbeoefenaars in de Nederlanden. Zelfs Jan van Eyck zou er verbleven hebben. Rijsel was in die periode al de grootste Franstalige stad van het graafschap Vlaanderen en na Brugge en Gent een van de grootste agglomeraties van de Nederlanden. Wie vandaag de musea in Noord-Frankrijk bezoekt, in Rijsel of in Valenciennes bijvoorbeeld, vindt er heel wat schilderijen van interessante Noord-Franse kunstenaars. Vaak zijn zij duidelijk in de Vlaamse traditie te situeren. Jan Gossaert van Mabuse bijvoorbeeld, die werkte voor de Bourgondische hertogen, of Jan Bellegambe, uit Douai. In zijn werk werd de renaissance al aangekondigd. Van zeer grote betekenis is de in 1684 in Valenciennes geboren Antoine Watteau. Zijn werk behoort tot de hoogtepunten van de schilderkunst uit de Franse Nederlanden. De literaire invloed van deze streek is, zeker wat de Nederlandstalige literatuur betreft, veeleer beperkt. Al moet men hier toch wijzen op de intensieve activiteiten van de rederijkerskamers. In steden als Bailleul (Belle) en Bergues (Sint-Winoksbergen) bijvoorbeeld waren er op zeker ogenblik zes kamers actief en die van Bailleul (Belle) bleven dat tot ver in de negentiende eeuw. Zij onderhielden, ook na de inlijving bij Frankrijk, zeer nauwe contacten met rederijkerskamers uit West- en Oost-Vlaanderen. Maar zonder twijfel de belangrijkste auteur uit die periode was de Duinkerkse dichter Michiel de Swaen. Zijn meesterwerk is het, in 1898 door Camiel Huysmans ontdekte mysteriespel: “De 12 [ rede van de gouverneur 2006 ] Menschwording van het Eeuwige Woort”. Maar zijn best bekende werk is het toneelstuk “De gecroonde leersse” dat ook vandaag soms nog wordt opgevoerd. Een tijdgenote van de Swaen was de in Hazebrouck (Hazebroek) geboren mystieke schrijfster Maria Petyt. Maar uiteraard zijn er ook in de recente periode voorbeelden te geven van culturele en artistieke pareltjes uit de Franse Nederlanden. Henri Matisse werd geboren in Le CateauCambrésis, waar hij nu een museum heeft. Eugène Leroy, een van de belangrijkste hedendaagse schilders, was afkomstig uit Tourcoing en hij woonde en werkte zijn hele leven in de streek. Ook Eugène Dodeigne en Arthur van Hecke hebben naam gemaakt in de internationale kunstwereld. Sommigen van hen hebben contact gehad met kunstenaars uit Vlaanderen, of zijn er door beïnvloed. Ook in de hedendaagse literatuur heeft deze streek zijn sporen nagelaten. Maxence Van der Meersch was in de jaren dertig een zeer gevierd auteur in Frankrijk. Voor “L’empreinte du Dieu” ontving hij in 1936 de Prix Goncourt. Maar uiteraard is vooral het werk van Marguerite Yourcenar belangrijk. Haar werk, waarin de Franse Nederlanden een prominente plaats innemen, geniet wereldfaam. Op de Zwarte Berg, waar zij haar prille jeugd doorbracht, staat vandaag een naar haar genoemd schrijvershuis. In “L’empreinte du Dieu” beschrijft Van der Meersch een hanengevecht. Dit volkse evenement werd ingevoerd door de vele Vlamingen die in Noord-Frankrijk hun geluk gingen zoeken. Ook de duivensport hebben zij er populair gemaakt. Tijdens de 19e en begin 20e eeuw was er inderdaad een massale immigratie vanuit Vlaanderen naar Noord-Frankrijk. Men zocht er een inkomen in de landbouw of de industrie. De Vlamingen werden er niet met open armen ontvangen. Men vond hen lomp, dom en drankzuchtig. Maar velen hebben er zich snel geïntegreerd en verfransten volledig. Alleen hun Vlaamse familienaam herinnert nog aan hun herkomst. Vandaag doet zich een omgekeerde evolutie voor. Er zoeken meer Fransen in Vlaanderen werk, dan omgekeerd. Prognoses wijzen uit dat aan deze evolutie nog niet snel een einde zal komen. Begin van de jaren tachtig verandert de situatie in het noorden van Frankrijk nogal ingrijpend. De komst van de TGV en de Kanaaltunnel speelden hierin een belangrijke rol, maar de mentaliteit van sommige leidinggevende personen veranderde ook ingrijpend. Men besefte dat alle heil niet alleen uit Parijs komt en dat het voor Noord-Frankrijk belangrijk is om ook over de grens te kijken. De metropool Rijsel koestert langzamerhand zelfs ambities die tot ver over de landsgrenzen reiken. Hierdoor groeit het belang van de grensoverschrijdende samenwerking aan beide zijden van de grens sterk. [ rede van de gouverneur 2006 ] 13 Hoofdstuk 2: Mijlpalen in de grensoverschrijdende samenwerking In vorig hoofdstuk is gebleken dat de vastlegging van de staatsgrens in 1713 tussen Frankrijk en de toenmalige Oostenrijkse Nederlanden niet belette dat er contacten over de grens zijn blijven bestaan, vooral op cultureel en economisch vlak. Maar de bestuurlijke contacten bleven grotendeels, zo niet uitsluitend, beperkt tot bilaterale afspraken tussen de twee betrokken centrale overheden. Onder invloed van binnenlandse staatkundige ontwikkelingen in zowel Frankrijk als België en van de voortschrijdende Europese eenmaking hebben lokale en regionale overheden pas de voorbije decennia geleidelijk aan toenadering tot elkaar gezocht en beetje bij beetje de grensoverschrijdende samenwerking gestalte gegeven. In dit hoofdstuk wil ik enkele mijlpalen in die ontwikkeling van de grensoverschrijdende samenwerking in herinnering brengen en vooral proberen de samenhang tussen de vele initiatieven aan te tonen. 2.1 Samenwerkingsakkoord Provincie West-Vlaanderen – Département du Nord (1989) Het plan dat de toenmalige voorzitter van de Europese Commissie, de Fransman Jacques Delors, in 1985 ontvouwde om tegen 31 december 1992 alle fysieke, reglementaire en fiscale belemmeringen op te heffen die een daadwerkelijk vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen in de Europese Gemeenschap in de weg stonden, bracht een nooit gezien Europees dynamisme teweeg. “Europa ’92” werd synoniem van vooruitgang, vernieuwing en optimisme. Symbool van dat Europese dynamisme in België werd het bod van de Italiaanse ondernemer Carlo de Benedetti op de Generale Maatschappij van België, ook wel, veelzeggend, de Oude Dame genoemd. Grenzen waren niet langer belemmeringen, maar uitdagingen. Vanzelfsprekend sloeg dat Europees dynamisme ook en vooral aan in de grensstreken. Zij werden immers dagelijks geconfronteerd met de grens. De Europese eenmaking bood hen de kans om een nieuwe centrale ligging in te nemen, buiten de nationale context. De omstandigheden waren gunstig om de blik over de grens te werpen, alleen moesten de mensen worden gevonden om aan de kar te trekken. En, ere wie ere toekomt, de Provincie West-Vlaanderen speelde een voortrekkersrol. In het provinciebestuur ijverde de Kortrijkse gedeputeerde Marie-Claire Van der Stichele-De Jaegere hard voor de ondertekening in 1989 van een samenwerkingsakkoord tussen de Provincie en de Franse buren van het Département du Nord. Er werd een Permanente Gemengde Commissie opgericht met als doel overleg te organiseren rond de thema’s ruimtelijke ordening, economie, vorming, cultuur, wetenschappelijk en technologisch onderzoek, toerisme, leefmilieu en gezamenlijke promotie. Vooral in domeinen waar beide besturen vergelijkbare bevoegdheden hebben en waar het nationale wetgevende kader niet te knellend is, zoals cultuur, toerisme en in mindere mate leefmilieu werden initiatieven ontwikkeld en projecten opgezet. Het samenwerkingsakkoord werd in 2003 geactualiseerd en bepaalt nu onder meer dat er jaarlijks een zogeheten Grensoverschrijdende Algemene Vergadering wordt gehouden. Daarin zitten zowel de leden van de Deputatie en de président en vice-présidents van de Conseil Général du Nord, als de leden van de Tiende Commissie van de provincieraad en hun collega’s van de Commission des Relations Internationales van het Département. [ rede van de gouverneur 2006 ] 15 In 1991 ondertekenden de intercommunales Leiedal (Kortrijk), wvi (Roeselare en Ieper), IEG (Moeskroen), IDETA (Doornik) en Lille Métropole Communauté Urbaine (Rijsel) het charter tot oprichting van de Grensoverschrijdende Permanente Conferentie van Intercommunales (GPCI, ook bekend onder het Franse letterwoord COPIT). Die GPCI zal, zoals verder nog blijkt, uitgroeien tot een laboratorium van de grensoverschrijdende samenwerking. Ook buiten de strikte overheidssfeer werden banden gesmeed, zoals EuresChannel tussen de sociale partners en de openbare diensten voor arbeidsbemiddeling ter bevordering van de grensoverschrijdende werkgelegenheid, en EURO 6, een samenwerkingsverband tussen zes Kamers van Koophandel. Niet alle intentieverklaringen en protocollen die in die periode zijn getekend, werden echter succesverhalen. De gemeenschappelijke verklaring van 1990 tussen Vlaanderen en de Région Nord – Pas-de-Calais bleef steken in de intenties en de Euregio van 1991 tussen Vlaanderen, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Wallonië, Nord – Pas-de-Calais en Kent stierf een stille dood. Te grote verschillen in verwachtingen, ambities en bevoegdheden en de afstand tot de dagelijkse grensproblematiek werden deze initiatieven fataal. 2.2 Europese steun voor grensoverschrijdende samenwerking (vanaf 1991) Nu had de opheffing van de Europese binnengrenzen niet enkel voordelen. In veel grensstreken zorgden douane en aanverwante activiteiten voor aardig wat werkgelegenheid die op het punt stond te verdwijnen. Bovendien, om de al vermelde Jacques Delors te citeren : “On ne tombe pas amoureux d’ un marché unique”. Met andere woorden, wil Europa aanslaan bij de bevolking, dan moet het niet alleen een verhaal zijn van concurrentiekracht, maar ook van solidariteit en samenwerking. Daarom lanceerde de Europese Commissie het communautaire initiatief Interreg, dat Europese middelen ter beschikking stelde voor grensoverschrijdende initiatieven in de grensregio’s. West-Vlaanderen werd betrokken bij twee programma’s, één met Oost-Vlaanderen en Zeeland, een ander met de Région Nord – Pas-de-Calais. Interreg I liep van 1991 tot 1994. In opdracht van de Vlaamse overheid trad de Provincie West-Vlaanderen op als beheerder en animator van het programma West-Vlaanderen/Nord – Pas-de-Calais. De Provincie en Vlaanderen waren ook de belangrijkste cofinanciers van de projecten. Een naar provinciale normen aanzienlijke inzet van provinciale middelen hielp tal van (West)-Vlaamse partners over de streep trekken om grensoverschrijdende projecten op te zetten en/of uit te voeren. In de periode 1995-’99 liep Interreg II. Opnieuw zetten Vlaanderen en West-Vlaanderen gezamenlijk hun schouders onder het programma West-Vlaanderen/Nord – Pas-de-Calais, dat voortbouwde op de resultaten van het eerste programma. Het beheer, de coördinatie en de invulling van het programma werd door Vlaanderen opnieuw toevertrouwd aan de Provincie. Vlaanderen was een belangrijke cofinancier en de Provincie besteedde opnieuw een aanzienlijk provinciaal budget aan tal van projecten in diverse beleidsdomeinen. Voor de periode 2000-’06 werden drie bestaande programma’s samengebracht tot één programma voor de hele Frans-Belgische grensstreek, van De Panne tot Virton, onder de naam Interreg III Frankrijk/Wallonië/Vlaanderen. Die schaalvergroting verzwaarde wel de 16 [ rede van de gouverneur 2006 ] administratieve last voor de Provincie, maar bood tevens de kans om meer structurele projecten op te zetten langs de hele grensstreek, ook met Waalse partners. Of zoals onze Franse partners lachend opmerken: dankzij Interreg met Frankrijk ontdekken Vlamingen en Walen elkaar opnieuw. Voor de komende programmeringsperiode, 2007-’13, wordt de integratie langs de hele grensstreek voortgezet. Het belang van Interreg voor de grensoverschrijdende samenwerking kan moeilijk worden overschat. Lokale en regionale besturen aan weerszijden van de grens leerden, via het gezamenlijk beheer van het programma, elkaar kennen en met elkaar samenwerken. En op het terrein deden vele tientallen organisaties en verenigingen grensoverschrijdende ervaring op. In de drie voorbije programmeringsperiodes werden zo’n 250 projecten met Vlaamse deelname gevoerd, goed voor een totale Europese subsidie naar de West-Vlaamse grensstreek van zo’n 20 miljoen euro. En in alle bescheidenheid mogen we, meen ik, stellen dat de Provincie het vertrouwen van Vlaanderen bij het beheer van de opeenvolgende programma’s niet heeft beschaamd. Het provinciebestuur kon als streekbestuur zijn terreinkennis en vertrouwdheid met de levende krachten in het betrokken gebied ten volle uitspelen. Dat neemt niet weg dat we niet blind mogen zijn voor de beperkingen en tekortkomingen van Interreg. De administratieve mallemolen, de strenge financiële controle en de traagheid waarmee het toegekende geld gestort wordt, zijn vooral voor kleinere organisaties moeilijk te nemen hindernissen. Daarom nam de Provincie in de afgelopen programmeringsperiode het initiatief voor de oprichting van een Fonds voor microprojecten, waarbij zeer kleine projecten op een vereenvoudigde administratieve afwikkeling en prefinanciering kunnen rekenen. Voor grote structurerende projecten, zoals de exploitatie van een grensoverschrijdende buslijn of de bouw van een gezamenlijk waterzuiveringsstation, zijn de middelen van Interreg dan weer te beperkt. 2.3 Grootstad mobiliseert rond idee van Frans-Belgische metropool Rijsel (1998-2002) De vijf intercommunale structuren die in 1991 de GPCI hadden opgericht, besteedden de eerste jaren vooral aan kennismaking via enkele concrete projecten, zoals de gezamenlijke ontwikkeling van cartografie of plannen voor de herinrichting van oude grensposten. In 1998 zetten ze een belangrijke nieuwe stap. Samen met het Agence de Développement et d’ Urbanisme van Rijsel startten ze toen een gezamenlijk denkproces op voor de ontwikkeling en de ordening van de Frans-Belgische metropool, het project “Grootstad”, dat financieel werd ondersteund door Europa, het Vlaams en Waals Gewest en de Provincie WestVlaanderen. Er werd gewerkt rond het transversale thema van de metropoolvorming van een complex en versnipperd gebied en rond een aantal specifieke thema’s als beheer van watervoorraden, mobiliteit, economische concurrentie en complementariteit, afstemming van lokale planning, landschap van de metropool, hoger onderwijs, cultuur en taal. Belangrijker nog dan het geleverde studiewerk – in totaal een dertigtal studies over diverse aspecten van de metropoolvorming – is allicht dat de partners daar echt hebben leren samenwerken: samen denken, samen discussiëren en samen beslissen. In het zogeheten grensoverschrijdend atelier ontmoetten technici van de intercommunales en van de Agence elkaar wekelijks om samen te studeren en te overleggen. Voor het studiewerk werd tevens een beroep gedaan op tientallen externe deskundigen, technici en professoren. Op die manier werd het idee van een bi-nationale metropool tegelijk ingevuld en uitgedragen. [ rede van de gouverneur 2006 ] 17 Dit studieproces mondde in 2002 uit in een ontwerp van Strategie voor een grensoverschrijdende metropool, die, samen met de prioriteiten en strategieën voor grensoverschrijdende samenwerking van de verschillende deelregio’s, een jaar later de basis vormde voor het Prioritair en Operationeel Plan. Dat plan bevat 25 concrete acties en projecten die de GPCIleden de komende jaren gerealiseerd willen zien. Het idee van metropoolvorming rond Rijsel kwam niet uit de lucht gevallen en was reeds onderkend in verschillende studies en planningsdocumenten, zoals Europa 2000+ van de Europese Commissie, de Tweede Benelux Structuurschets en het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Maar de belangrijkste motor waren ongetwijfeld ontwikkelingen op het terrein zelf, in Noord-Frankrijk. Al dertig jaar is rond Rijsel een socio-economisch, maatschappelijk en cultureel hervormingsproces aan de gang, dat eigenlijk omschreven kan worden als een zeer strategisch en doordacht zoeken om de stad en haar wijde omgeving uit te bouwen tot een metropool op wereldschaal. Het proces vindt zijn oorsprong in de algemene economische crisis waarmee het Rijselse in de jaren ’70 werd geconfronteerd. Op dit metropoolvormingsproces kom ik verder terug. Hier wil ik nog enkel wijzen op het uitgesproken grensoverschrijdend karakter dat dit proces vrij snel kreeg, en dat om verschillende redenen : - Een eerste betreft de grootte, de schaal van de metropool. Professor Charles Gachelin had aangetoond dat bepaalde drempelwaarden bereikt moeten worden om een metropool uit te bouwen. Het vereist een zeker inwonersaantal, een zekere draagkracht om een aanbod aan diensten (economisch, cultureel, sportief, medisch …) te kunnen uitbouwen die men alleen in een metropool vindt. Algemeen wordt aangenomen dat de kritische grens bij anderhalf à twee miljoen inwoners ligt. Het arrondissement Rijsel is met zijn 1,2 miljoen inwoners dus net iets te klein. - Het tweede heeft te maken met economische complementariteit. West-Vlaanderen beschikt over een concentratie aan sterke, flexibele, kleine ondernemingen, veelal familiale kmo’s. Dat kan voor Rijsel een welkome aanvulling vormen op hun grootschaliger industrieel patroon en op hun diensteneconomie, waar de dominerende clusters distributie, logistiek en het bankwezen zijn. Vlaanderen vormt voor het Rijselse ook de poort op het noorden. - Een derde motief voor grensoverschrijdende samenwerking ten slotte heeft te maken met de culturele specificiteit. De metropool Rijsel ligt op het kruispunt van verschillende culturen: de Latijnse, de Germaanse en ook de Angelsaksische cultuur, wat zeer interessant kan zijn als element van differentiatie ten opzichte van andere metropolen. 2.4 Van droit à l’ expérimentation tot appel à coopération métropolitaine (vanaf 2002) Vanaf 2002 komt de grensoverschrijdende samenwerking in een stroomversnelling terecht. De Franse regering-Raffarin lanceert een nieuwe decentralisatiegolf en neemt initiatieven voor de ontwikkeling van regionale groeipolen, weg van “tout à Paris”. Die beleidsopties versterken de (grensoverschrijdende) ambities van de Rijselse regio en monden uit in nieuwe voorstellen en initiatieven van Franse kant, gaande van de droit à l’ expérimentation voor lokale Franse besturen, over de oprichting van een Frans-Belgisch interregionaal forum en de lancering van twaalf interregionale projecten op het vlak van de gezondheidszorg, mobiliteit, cultuur en taal tot het voorstel van een Frans-Belgische parlementaire werkgroep 18 [ rede van de gouverneur 2006 ] die zich buigt over een eigen beheersstructuur voor de grensoverschrijdende metropool en de appel à coopération métropolitaine. Met dat laatste initiatief wil de Franse regering grotere steden en hun hinterland, eventueel zelfs over de grens, helpen ontwikkelen tot regionale groeipolen. Aan de Vlaamse grens zijn de kandidatuur van Rijsel en die van de Opaalkust (Duinkerke-Calais-Boulogne) geselecteerd, in beide gevallen met deelname vanuit WestVlaanderen. Niet alle genoemde initiatieven kennen een even groot succes, en dat is zeker niet enkel te wijten aan Belgische/Vlaamse koudwatervrees. De rivaliteit tussen de lokale sterke man, de socialist Pierre Mauroy, en de Préfecture, als vertegenwoordiger van de rechtse regering in Parijs, leidde tot een opbod aan voorstellen en ideeën dat de helderheid niet steeds ten goede kwam. De begripsverwarring in de discussie over een nieuwe beheersstructuur tussen district européen, Eurodistrict of Lokaal Samenwerkingsverband voor Grensoverschrijdende Samenwerking (LSGS) is daar een illustratie van. Verder hebben we bij de appel à coopération métropolitaine moeten vaststellen dat ook de Franse staat de tering naar de nering moet zetten. De middelen die in het vooruitzicht werden gesteld voor de uitvoering van grote metropolitane projecten, zoals infrastructuurwerken, blijken er niet te zijn. 2.5 Denkgroep Noord-Frankrijk bundelt West-Vlaamse krachten Maar we moeten ook durven toegeven dat er in Vlaanderen, en zeker bij de Vlaamse overheid, lange tijd vrij weinig belangstelling was voor de evoluties vlak over de grens. Indien er de jongste jaren sprake is van enige kentering, is dat in niet geringe mate te danken aan de onverdroten inspanningen van enkele voortrekkers uit onze provincie. Ik verwees al naar het samenwerkingsakkoord tussen de Provincie en het Département du Nord en naar de activiteiten van de GPCI, waaraan mensen van Leiedal en de wvi deelnamen, maar ik wil ook enkele andere realisaties en initiatieven in herinnering brengen die specifiek gericht waren op de mobilisering van de eigen bevolking en de overheden, zowel lokaal als Vlaams: - In 1993 wijdde het provinciebestuur in Ieper een volledige dag aan de grensoverschrijdende samenwerking met Noord-Frankrijk, onder het voorzitterschap van Jozef Deleu, stichter en toenmalig afgevaardigd bestuurder van de Stichting Ons Erfdeel en voorzitter van de toenmalige commissie Externe Betrekkingen van de Provincie West-Vlaanderen. Ruim 500 personen uit alle mogelijke belangstellingssferen hadden zich hiervoor ingeschreven. - In 2000 werd op een druk bijgewoond colloquium de studie van professor Frank Baert, “Grensoverschrijdende samenwerking tussen West-Vlaanderen en Noord-Frankrijk” besproken en ondersteund. Daarin gaf hij een stand van zaken van de samenwerking en de krachtlijnen voor de uitwerking van een beleidsvisie. - Twee jaar later keurde de provincieraad unaniem een Strategisch plan voor de grensoverschrijdende samenwerking goed. - In 2004 namen de intercommunales Leiedal en wvi het initiatief tot oprichting van het Regionaal Overleg Metropool, een regelmatige bijeenkomst waar technici van beide intercommunales, lokale politici en vertegenwoordigers van de provinciale, Vlaamse en federale overheid informatie uitwisselen over de Frans-Belgische metropoolvorming en werkafspraken maken. - In 2005 leverde professor Jan Wouters in opdracht van de Provincie, Leiedal en wvi een studie af over de mogelijke gevolgen aan Vlaamse kant van de inwerkingtreding van het Akkoord van Brussel over de oprichting van specifieke juridische structuren voor grensoverschrijdende samenwerking. [ rede van de gouverneur 2006 ] 19 - Naar het beeld van de Conseil de développement in de Rijselse agglomeratie zijn ook in Zuid-West-Vlaanderen stappen gedaan om tot een mobilisatie van het “middenveld” te komen. In het arrondissement Kortrijk is de Stuurgroep Zuid-West, onder leiding van industrieel Philippe Vlerick, daarmee bezig. Eén initiatief past niet in dit chronologische rijtje van formele vergaderingen en realisaties, maar zou ik toch heel in het bijzonder willen vermelden: de regelmatige bijeenkomst op mijn initiatief van de belangrijkste West-Vlaamse hoofdrolspelers in de grensoverschrijdende samenwerking, aangevuld met de opeenvolgende Belgische consuls-generaal in Rijsel, in de zogeheten Denkgroep Noord-Frankrijk. Dat is geen formeel orgaan, er worden dan ook geen officiële beslissingen genomen. Maar dankzij de uitwisseling van informatie en ideeën in een informele sfeer is het mogelijk tot engagementen te komen die ieder dan in zijn of haar beroepsomgeving kan uitvoeren. De leden van de Denkgroep vindt u in het dankwoord aan het slot van deze rede. Al die genoemde initiatieven hebben ertoe geleid dat ook de bewustwording voor de grensoverschrijdende realiteit op het niveau van de Vlaamse overheid is toegenomen. Allicht niet toevallig is dat vooral onder de huidige Vlaamse regering gebeurd, met een ministerpresident en een minister van Buitenlandse Beleid die zelf uit de grensstreek afkomstig zijn. Die bewustwording wordt geïllustreerd door mijn eigen aanduiding tot Vlaams coördinator voor de grensoverschrijdende samenwerking in 2005. Dit mandaat, voor een periode van vijf jaar, omvat de volgende taken: - De Vlaamse regering bijstaan in de uitwerking van een strategie ten aanzien van NoordFrankrijk en de uitvoering ervan mee begeleiden. - Het voorstellen aan de Vlaamse regering van een werkzame coördinatie met alle betrokken overheden, inclusief de intercommunales en de gemeentelijke structuren aan Vlaamse zijde en de organisatie van deze coördinatie. - Op elkaar afstemmen en verzekeren van de Vlaamse aanwezigheid en contacten in NoordFrankrijk. Te dien einde een voorstel formuleren aan de Vlaamse regering. - Ondersteunen van de diverse Vlaamse overheden en instanties, inclusief de intercommunale en gemeentelijke structuren, die betrokken zijn in de grensoverschrijdende en interregionale samenwerking met Noord-Frankrijk. Tevens voor alle beleidsdomeinen in het kader van deze samenwerking optreden als verbindingspersoon met de Vlaamse overheden en diensten, met inbegrip van de vertegenwoordiger van de Vlaamse regering in Frankrijk. - Op geregelde tijdstippen verslag uitbrengen aan de minister van Buitenlands Beleid van mijn activiteiten alsook van de ontwikkelingen die relevant zijn voor en in de grensoverschrijdende samenwerking. Desgevallend nieuwe opportuniteiten identificeren en meedelen. - De Vlaamse parlementsleden van de Frans-Belgische parlementaire werkgroep (zie verder) inhoudelijk ondersteunen, hun werkzaamheden opvolgen en de verbindingsfunctie verzekeren tussen de diverse betrokken Vlaamse overheden en besturen. De Vlaamse beleidsstrategie ten aanzien van Noord-Frankrijk, waarvan sprake in de opdracht van de coördinator, is in maart dit jaar door de Vlaamse regering goedgekeurd. 20 [ rede van de gouverneur 2006 ] 2.6 Lille 2004 Rijsel als Culturele Hoofdstad van Europa in 2004 is een buitenbeentje in de reeks van mijlpalen. Hier is geen nieuwe, structurele vorm van bestuurlijke samenwerking uit voort gekomen. Maar het evenement Lille 2004 heeft veel Vlamingen bewuster gemaakt van de nabijheid en de dynamiek van Rijsel dan enig institutioneel overleg ooit had kunnen doen. Geen krant in België die zichzelf respecteerde, of hij bracht minstens één keer een langer verhaal uit Rijsel in die periode. Nooit gingen zoveel Belgen op bezoek in de stad. De bewuste keuze van Lille 2004 om ook evenementen buiten de eigenlijke stad te organiseren en de inspanningen die werden verricht om brochures ook in het Engels en het Nederlands ter beschikking te stellen, versterkten het beeld van openheid en dynamisme. Tegelijk grepen sommige steden in de wijde omgeving de aandacht voor Lille 2004 aan om hun eigen cultureel aanbod structureel te versterken. Aan de Belgische kant van de grens is het Buda-project in Kortrijk daar ongetwijfeld het meest sprekende voorbeeld van. 2.7 Grensoverschrijdend Platform Flandre – Dunkerque – Côte d’ Opale / West-Vlaanderen (2005) De oprichting vorig jaar van het Grensoverschrijdend Samenwerkingsplatform Flandre – Dunkerque – Côte d’ Opale / West-Vlaanderen wil ik hier expliciet en apart vermelden omdat dit initiatief de illustratie is van een permanente bekommernis vanuit de Provincie WestVlaanderen: dat de grensoverschrijdende samenwerking niet beperkt blijft tot de Rijselse metropool. Ook de Westhoek en de kust hebben een gemeenschappelijke grens met NoordFrankrijk en ook daar moet aandacht naartoe gaan. Samen met de wvi, het Streekplatform Westhoek en RESOC Westhoek heeft de Provincie daarom het initiatief genomen om met publieke partners aan de overkant van de grens een samenwerkingsplatform op te zetten waarbinnen concrete projecten rond bijvoorbeeld ziekenhuissamenwerking, gemeenschappelijk kaartmateriaal of taalcursussen voor Franse werkzoekenden kunnen worden begeleid en opgevolgd. De aanpak is hier een stuk directer dan in het Rijselse, maar de basisgegevens zijn ook anders. Ten eerste zitten we hier niet in een tripartiete (Frankrijk – Vlaanderen – Wallonië) maar in een bilaterale samenwerking (Frankrijk – Vlaanderen). Ten tweede is er in dit verhaal geen partner met een demografisch en politiek overwicht zoals in Rijsel, de krachtverhoudingen zijn meer gelijk. Ten derde draait het inhoudelijk minder om plannen en ideeën voor grootstedelijke ontwikkeling, maar veeleer om kleinschalige projecten. 2.8 Frans-Belgische parlementaire werkgroep (2005) Op 10 november 2005 werd in de Préfecture in Rijsel de Frans-Belgische parlementaire werkgroep geïnstalleerd, bestaande uit zes Franse en zes Belgische (drie Fr/drie Nl) parlementsleden. Die werkgroep kwam er op voorstel van de toenmalige premier Jean-Pierre Raffarin in uitvoering van zijn streven naar een versterking van de regionale metropolen, in casu de Frans-Belgische metropool Rijsel (zie hierboven). De opdracht van die werkgroep is de juridische hinderpalen te definiëren die een optimale samenwerking tussen de inwoners, de ondernemingen en de instellingen uit Nord – Pas-de-Calais, Vlaanderen en Wallonië in de weg staan. Daarnaast is de werkgroep gevraagd voorstellen uit te werken voor een politieke beheersstructuur die een efficiënte samenwerking in de Frans-Belgische metropool mogelijk moet maken. [ rede van de gouverneur 2006 ] 21 Die nadruk op de Frans-Belgische metropool Rijsel blijkt ook uit de samenstelling van de werkgroep. De drie Nederlandstalige leden zijn Stefaan De Clerck (CD&V, Kortrijk, Vlaams Parlement), tevens woordvoerder van de Belgische delegatie, Gilbert Bossuyt (SP.A, Menen, Vlaams Parlement) en Sabien Lahaye-Battheu (VLD, Poperinge, Kamer van Volksvertegenwoordigers). De werkgroep streeft er naar de werkzaamheden af te ronden in de eerste helft van volgend jaar, in elk geval voor de nationale verkiezingen die zowel in Frankrijk als België plaatsvinden. In juli dit jaar maakte hij al een voorstel van nieuwe beheersstructuur voor de Frans-Belgische metropool Rijsel over aan de verschillende regeringen in België en aan de Franse regering. Ik kom daar verder op terug. Het is op dit moment dus nog niet mogelijk om de resultaten van de werkgroep te beoordelen, maar het is in elk geval de eerste keer dat een parlementaire werkgroep zich specifiek over de Frans-Belgische grensproblematiek buigt. 22 [ rede van de gouverneur 2006 ] Hoofdstuk 3: Grensoverschrijdende samenwerking in Europees perspectief West-Vlaanderen is vanzelfsprekend niet de enige streek in Europa die grenst aan een ander taalgebied en land. Ook elders groeit de belangstelling voor de “overkant”. Europa kent vele grenzen. Staatsgrenzen, natuurlijke grenzen, taalgrenzen, sociale grenzen, bewaakte grenzen, open grenzen. Grenzen zijn vaak de littekens van de geschiedenis. Sommige mensen voelen zich beperkt door grenzen, bij andere roepen ze een ongekende gedrevenheid op. Ze willen ze passeren. “Grenzen zijn niet altijd begrenzend. Ze bieden in tijden van tirannie uitwijkmogelijkheden. Ze bieden kansen op een nieuw begin en heel vaak op een nieuw leven”, schrijft Jozef Deleu in Citoyen de la Frontière. 3.1 Verschuivende grenzen Uit de Europese geschiedenis blijkt overvloedig dat grenzen nogal eens kunnen verschuiven. Een snelle en onvolledige blik op de laatste 200 jaar bewijst dat duidelijk. De val van Napoleon werd beslecht tijdens het Congres van Wenen in 1815. Terwijl de machtigen der aarde feestten in het mondaine Wenen, hertekenden ze de kaart van Europa. Zij wilden de situatie van voor de Franse Revolutie in ere herstellen, maar toch zag het resultaat er anders uit. Zij hielden alleen rekening met dynastieke belangen, maar de groeiende bewustwording van de naties hadden ze onderschat. Al in 1830 trokken de Belgen een nieuwe grens. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, dat in 1815 als een buffer tegen Frankrijk werd beschouwd, werd gesplitst. Die geschiedenis is ons voldoende bekend. Het Koninkrijk der Nederlanden was blijkbaar zelfs niet tegen het zingen van een aria bestand. Maar ook het oude Osmaanse rijk viel in stukken uiteen. Griekenland, Servië en Roemenië eisten onder invloed van de ideeën van de Franse Revolutie hun onafhankelijkheid op. De opkomst van het nationalisme en het liberalisme in de 19e eeuw beïnvloedde sterk de Europese kaart. In die tijd werden grote Europese staten als Duitsland en Italië gevormd. Het betekende het einde van een hele reeks kleine vorstendommen met een lange en rijke geschiedenis. Maar hun invloed zal zich nog enkele decennia laten voelen. Eenmaking voltrekt zich snel in de geografie, maar langzaam in de geesten van de burgers. Een volgende belangrijke datum in de Europese geschiedenis, die een grote invloed gehad heeft op de grenzen van ons continent, is 1919. Het Verdrag van Versailles maakte een einde aan de Eerste Wereldoorlog. Dit verdrag had grote gevolgen voor de verliezende partijen. Stukken van Duitsland gingen naar de geallieerden en de dubbelmonarchie OostenrijkHongarije werd ontbonden. Maar dit verdrag droeg in zich de kiemen van een nieuw groot conflict. De bekende Britse econoom John Maynard Keynes, die als topambtenaar de vredesbesprekingen had bijgewoond, waarschuwde voor de mogelijk desastreuze gevolgen van dit vredesverdrag. Het Verdrag van Versailles was een revanche op de verslagen vijand en maakte toekomstige samenwerking zeer moeilijk. Dat werd al snel duidelijk en amper twintig jaar later was het opnieuw oorlog in Europa. Bij de vredesbesprekingen in 1945 werden lessen getrokken uit de afwikkeling van de Eerste Wereldoorlog. Algauw splitsten de grote mogendheden tijdens de verschillende conferenties na de Tweede Wereldoorlog Europa in een oostelijk en een westelijk blok. De Koude Oorlog [ rede van de gouverneur 2006 ] 23 was geboren. In Duitsland werd zelfs een echte muur gebouwd, die pas in 1989-’90 weer gesloopt zou worden. Gedurende de Koude Oorlog lag de kaart van Europa vast, maar de val van de Muur zorgde voor een forse opstoot van nationalisme in het vroegere Oostblok. Het conflict in de Balkan deed Joegoslavië uiteenvallen en Tsjechoslowakije, gegroeid uit de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie, splitste in 1993. Zeker tot na de Tweede Wereldoorlog waren grenzen echte barrières, door douaniers bewaakt en soms zelfs met slagbomen en prikkeldraad afgebakend. Bestond er dan geen grensoverschrijdende samenwerking? Toch wel, maar het ging dan veeleer over samenwerking tussen staten. In de 19e eeuw maakten België en Nederland al afspraken over militaire en economische samenwerking. In de jaren twintig van vorige eeuw dachten Aristide Briand en Gustav Stresemann, respectievelijk minister van Buitenlandse Zaken in Frankrijk en Duitsland, na over een verenigd Europa. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden de contouren van de Benelux geschetst, die uiteindelijk in 1958 concreet werden. Het doel was de grensbelemmeringen wegwerken en vrij verkeer van personen, goederen en diensten te realiseren tussen België, Nederland en Luxemburg. De Tweede Wereldoorlog had de wereldleiders er bewust van gemaakt dat alleen door samenwerking de broze vrede een kans zou maken. De wederopbouw vereiste ook samenwerking. Die kwam er eerst op militair vlak. In 1949 werd de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie opgericht, waardoor de legers van de belangrijkste westerse bondgenoten een verregaande samenwerking aangingen. In 1951 richtten Frankrijk, Duitsland, Italië en de landen van de Benelux de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal op, waardoor de kolenwinning en de staalproductie, in het verleden twee sleutelsectoren voor de oorlogsindustrie, niet langer uitsluitend onder de controle van de nationale overheden vielen. In 1957 tekenden diezelfde zes landen het Verdrag van Rome. Het was de wieg van de Europese Unie. Op dat ogenblik dacht men wel enkel aan economische samenwerking, en dan nog vooral op het gebied van de landbouw. 3.2 Grenzen liggen vast, maar worden minder knellend De behoefte aan samenwerking werd vooral aan de grenzen gevoeld. De sociaaleconomische structuur is in deze gebieden vaak zwakker ontwikkeld dan in centraler gelegen gebieden. Vaak hebben grensgebieden als slagveld gediend in de Europese geschiedenis. Daardoor zijn deze regio’s verzwakt, vooral op economisch, sociaal en humanitair vlak. In deze gebieden is men er zich dan ook zeer van bewust dat er geen structurele problemen opgelost kunnen worden zonder de buurlanden hierbij te betrekken. Maar traditioneel werd elk internationaal handelen gezien als het monopolie van de centrale staat. Naarmate de Europese integratie vorderde, kwam dat monopolie meer en meer onder druk te staan. Vanaf het einde van de jaren vijftig werden aan de grenzen voorzichtige samenwerkingsverbanden gecreëerd. In het gebied van Rijn en Maas werken bijvoorbeeld sinds 1958 Belgische, Nederlandse en Duitse gemeenten samen. Dit soort lokale, grensoverschrijdende samenwerkingsvormen, vaak Euregio’s genoemd, vinden we van het hoge noorden tot in het zuiden. Door grensoverschrijdend samen te werken, willen de Euregio’s de kwaliteit van het leven van de mensen in de grensstreek bevorderen en de ontwikkeling van de grensregio’s stimuleren. Soms gaat het om samenwerking tussen gebieden die ooit tot eenzelfde staat hadden behoord, maar die door conflicten van elkaar waren vervreemd. Bijvoorbeeld de meest noordelijke Duitse deelstaat Sleeswijk-Holstein, die tot na de Tweede Wereldoorlog de 24 [ rede van de gouverneur 2006 ] speelbal was van de internationale machten en soms deel uitmaakte van Denemarken en dan weer van Pruisen, en sinds 1949 van Duitsland, kent nu een intense samenwerking met de Deense buur. Noord-Europa, en dan vooral Scandinavië, is overigens toonaangevend inzake grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden. Meest bekend, onder meer door de vasteoeververbinding tussen de twee steden, is de Oresund tussen Kopenhagen en Malmö. Ook België heeft aan zijn grenzen verschillende Euregio’s. Zo vormt de Provincie WestVlaanderen samen de provincie Oost-Vlaanderen en Zeeland de Euregio Scheldemond. Antwerpen, Limburg en Vlaams-Brabant vormen samen met de Nederlandse provincies Noord-Brabant en Nederlands-Limburg de Euregio Benelux Middengebied. Beide Euregio’s samen worden dan de grensregio Vlaanderen-Nederland genoemd. Uiteraard is er ook de al genoemde Euregio Maas-Rijn, waarin Belgische provincies en gemeenten betrokken zijn. Aan de Waalse grens is er nog de regio Saar-Lor-Lux (Saarland-Lorraine-Luxemburg). Sommige van deze Euregio’s hebben zich ook verenigd. Zo is in 1971 de Werkgemeenschap van Europese Grensgebieden (WGEG) opgericht, die binnen Europa de eerste initiatieven heeft ontwikkeld ter bevordering van grensoverschrijdende samenwerking tussen naburige grensgebieden. Een ander, regio-overstijgend orgaan dat begin de jaren tachtig het levenslicht zag, was het Arnhem-Overleg. Dit werd opgericht om de belangen van de Duits-Nederlandse en de Belgisch-Nederlandse grensregio’s te behartigen. Er bestaan nog andere vormen van grensoverschrijdende samenwerking. Er is bijvoorbeeld een grensoverschrijdend samenwerkingsverband van de Nederlandse, Duitse en Deense Waddeneilanden. Aan de Nederlands-Duitse grens is er verder de Nieuwe Hanze Interregio. Aan diezelfde grens werken ook gemeenten samen: het Nederlandse Dinxperlo en het Duitse Bocholt bijvoorbeeld, of het samenwerkingsverband Eurode van Kerkrade en het Duitse Herzogenrath. Aan de BelgischNederlandse grens wordt onder meer bestuurlijk samengewerkt binnen het Belgisch Nederlands Grensoverleg (BENEGO) en tussen het Nederlandse Baarle-Nassau en het Belgische Baarle-Hertog. Het zijn maar enkele willekeurig gekozen voorbeelden. De aard, ambities en werkwijzen van al die verbanden zijn vaak zeer uiteenlopend, maar alle succesverhalen beantwoorden aan enkele gemeenschappelijke kenmerken: ze moeten kunnen beschikken over voldoende financiële en personele middelen en over een passend juridisch kader. Ze moeten ook gedragen worden door zowel de gemeenten als de provincies in het betrokken gebied en het is een pluspunt als de politiek verkozenen van het gebied er bij betrokken zijn. Om die totstandkoming van structurele, grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden te bevorderen, heeft de Europese Unie afgelopen zomer de verordening betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) goedgekeurd. Dat biedt overheden aan weerszijden van een grens de kans een juridisch kader te creëren waarbinnen ze acties voor territoriale samenwerking kunnen voeren. Die acties worden al of niet door de Europese Unie financieel ondersteund. De Unie geeft inderdaad al vele jaren geld uit om de welvaartsverschillen tussen de verschillende regio’s op te heffen. Artikel 158 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepaalt dat de Gemeenschap de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio’s en de achterstand van de minst begunstigde regio’s wil verkleinen. De regio’s van de Unie kennen een zeer verschillende sociaaleconomische ontwikkeling. Zo is het bruto binnenlands product per inwoner van Luxemburg tweemaal zo hoog als dat van Griekenland. Hamburg is de rijkste regio van Europa, met een inkomen per hoofd van de bevolking dat vier keer zo [ rede van de gouverneur 2006 ] 25 hoog is als in de Portugese regio Alentejo. Met de jongste uitbreiding van de Unie zijn die verschillen nog groter geworden. Artikel 159 bepaalt dat de Gemeenschap deze doelstelling o.a. wil verwezenlijken via de structuurfondsen. Veruit het grootste van die fondsen is het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) dat regio’s met een ontwikkelingsachterstand, in een zware economische reconversie of met structurele moeilijkheden, ondersteunt. Ook het communautair initiatief Interreg, waarover we het al eerder hadden, wordt vanuit dit fonds gespijsd. Voor de komende programmaringsperiode van de Europese structuurfondsen, 2007-’13, is Interreg overigens gepromoveerd van communautair initiatief tot Doelstelling 3. Dat betekent onder meer dat er, over alle Interreg-programma’s samen, meer Europees geld ter beschikking zal staan. Door de vervaging van de Europese grenzen, groeit ook op veel plaatsen de grensarbeid aan. In het geval van de Frans-Vlaamse grens is die grensarbeid er altijd geweest, alleen is de richting veranderd. Nu zijn het vooral Fransen die in Vlaanderen komen werken, terwijl er nog amper Vlamingen in Frankrijk werken. Vaak worden grensarbeiders met heel specifieke problemen geconfronteerd. In 1993 werd EURES (European Employment Services) opgericht, een samenwerkingsnetwerk van de Europese Commissie en de openbare arbeids­ bemiddelingsdiensten van de lidstaten van de Europese Economische Ruimte (de EUlidstaten, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein) en andere partnerorganisaties. Ook Zwitserland neemt deel aan het EURES-samenwerkingsverband. EURES heeft tot doel informatie, advies en diensten te verlenen op het gebied van werving en arbeidsbemiddeling aan werkzoekenden en werkgevers, evenals aan iedere burger die wil profiteren van het beginsel van vrij verkeer van personen. Het vervult een heel belangrijke rol in grensregio’s. Meer dan 600.000 mensen wonen in een andere EU-lidstaat dan waar zij werken, en hebben daarom te maken met uiteenlopende nationale gebruiken en wetgeving. Zij worden dagelijks geconfronteerd met administratieve, wettelijke of fiscale hindernissen voor mobiliteit. EURES-consulenten in deze regio’s geven specifieke begeleiding en adviezen over de rechten en plichten van de werknemers die in een ander land werken dan waar zij wonen. Momenteel bestaan er ruim twintig EURES-grensoverschrijdende partnerschappen die in dertien landen in Europa tot stand zijn gebracht. Een van die partnerschappen is het al genoemde EuresChannel voor Henegouwen, West-Vlaanderen, Nord – Pas-de-Calais en Kent. Deze partnerschappen beogen in te spelen op de behoeften aan informatie en coördinatie ten aanzien van de arbeidsmobiliteit in grensregio’s. Wie even op het internet op zoek gaat naar grensoverschrijdende initiatieven, komt in een kluwen van informatie terecht. Er bestaan honderden soorten van grensoverschrijdende samenwerking. Vaak gaat het om samenwerking die door diverse Europese instellingen gesteund wordt. Grensbewoners hebben altijd geprobeerd om met de overkant samen te werken. De Europese Unie heeft aan deze samenwerking zonder twijfel een zeer grote stimulans gegeven, maar er blijft nog veel werk te doen. 26 [ rede van de gouverneur 2006 ] Hoofdstuk 4: De transformatie van le Nord We hebben al even de transformatie aangeraakt die de Rijselse regio, en bij uitbreiding de hele Nord, de afgelopen decennia heeft doorgemaakt en die een belangrijke invloed uitoefent op de grensoverschrijdende samenwerking. In dit hoofdstuk willen we dieper ingaan op die transformatie en aangeven welke factoren daarbij een rol spelen. Er zijn natuurlijk meer algemene factoren, zoals de globalisering en de Europese eenmaking, die niet typisch Frans zijn en zich overal in Europa laten voelen. Maar als we ons beperken tot specifieke Franse elementen, kunnen we een onderscheid maken tussen een bestuurlijke factor (de decentralisatie en decon­centratie), een politieke factor (verschillende nationale initiatieven om de regionale centra buiten Parijs tot sterke groeipolen uit te bouwen), een economische factor (met de zware reconversie die Noord-Frankrijk de laatste decennia heeft ondergaan) en een persoonlijke factor (de invloed van sterke lokale figuren). 4.1 Decentralisatie en deconcentratie 4.1.1 Het traditionele Frankrijk Het traditionele Frankrijk op bestuurlijk vlak beschrijven is relatief een­vou­dig. Vanaf het begin, i.e. toen Clovis in 508 zijn hoofdplaats, die oorspronke­lijk Doornik en daarna Soissons was, naar Parijs verplaatste, is de Franse geschie­denis een continu streven geweest om de macht van de Koning te versterken en het oorspronkelijk gebied rond Parijs uit te breiden tot aan goed verdedigbare grenzen (Atlantische Oceaan, Pyreneeën, Middellandse Zee, Alpen, Rijn). Dit leidde tot voortdurende conflicten met feodale heren en buitenlandse prinsen. De expansiedrang bereikte zijn hoogtepunt tijdens het rijk van Lodewijk XIV, die een gedeelte van de Zuidelijke Nederlanden op de Spanjaarden veroverde, maar niet tot de Rijn kon doorstoten en zich uiteindelijk met een beperkter gebied tevreden moest stellen. De grens die in 1713 met het Verdrag van Utrecht tussen de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk werd vastgelegd, is sindsdien niet meer gewijzigd. De machtsconcentratie rond de Koning werd op administratief vlak vertaald in een sterk centralisme met een, naar militair voorbeeld, strak georganiseerde bevelslijn. Daarbij werden gebieden die voorheen min of meer autonoom waren, onder de voogdij van de administratie in Parijs gebracht en werden de vrijheden van de steden beknot of afgeschaft. In de plaats kwamen intendanten die de Koning vertegen­woor­digden en regionale instellingen die bedoeld waren om de macht van de Staten-Generaal te breken. De Franse Revolutie was gedeeltelijk een reactie tegen dit centralisme en de eerste beslissingen gingen dan ook duidelijk in de richting van een grotere macht voor de steden en provincies, maar naarmate de revolutie radi­ca­liseerde, werd deze tendens omgekeerd uit vrees dat streken buiten Parijs het Ancien Régime zouden pogen te herstellen. De Jacobijnen bouwden zo een sterke centrale staat uit. Dat hun tegenstanders de Girondijnen, “federalisten” waren, is een fabeltje maar deze beschul­diging werd gebruikt om hen naar het schavot te sturen, en leidde tot een langdurige diabolisering van het concept federalisme. Bestaande besturen als parochies, provincies, prinsbisdommen, steden en andere woon­gemeenschappen werden afgeschaft en over het hele grondgebied vervangen door drie bestuurlijke niveaus. [ rede van de gouverneur 2006 ] 27 - Commune De 44.000 parochies van het Ancien Régime werden omge­vormd tot 36.500 gemeenten die als administra­tieve basiseenheid moesten fungeren. De vroegere autonomie werd niet hersteld. De burgemeester werd niet verkozen maar benoemd (in 1871 kon hij weer verkozen worden in kleine gemeentes) en pas in 1831 werden de raadsleden via cijnskiesrecht verkozen. Vanaf 1837 werd de burgemeester tegelijkertijd vertegenwoordiger van de staat én uitvoerende instantie van de gemeenteraad. - Etat Aan het andere eind van het bestuurlijk spectrum stond de centrale staat. Het absolutisme werd vervangen door de democratie: «le Royaume» werd «la République une et indivisible». In plaats van de hiërarchie van de standen kwam het principe van de gelijkheid: alle burgers moesten op gelijke manier behandeld worden en om dat te garanderen moest er een sterke centrale staat zijn die overal vertegenwoordigd was. - Département Tussen staat en gemeente werd het Département geplaatst, oorspronkelijk 83 in totaal, die min of meer de begrenzing van de vroegere provincies respecteer­den. Het waren echter geen collectiviteiten die als leefgemeenschap waren be­doeld, maar louter administratieve onderverdelingen van het grond­ge­bied, als een soort succursale van de staat. Aan het hoofd van elk departement werd een Préfet geplaatst (“le préfet sera seul chargé de l’administration” – art 3 van de grondwet van 1800 – het jaar VIII) als opvolger van de intendant of de gouverneur. Hij werd benoemd door het staatshoofd als uitvoerende instantie, als instrument van het centrale gezag ter plaatse, en niet als vertegen­woordiger van de bevolking bij de staat. In het begin was zijn rol erg politiek maar later, onder de Derde Republiek, werd die meer administratief. De prefect kreeg ruime bevoegdheden, ondermeer de voogdij over de gemeenten. Wel werden er “Assemblées primaires et administratives” opgericht, later “Conseil général” genoemd en vanaf 1871 rechtstreeks verkozen, maar deze raden hadden weinig gewicht tegenover de prefect. Daarnaast waren er ook nog districten (later arrondissementen) en kantons als louter administratieve of electorale omschrijvingen en dus zonder veel betekenis. 4.1.2 De evolutie sinds 1945 De bestuursvorm die door de Revolutie uitgewerkt werd, is tot op het einde van de Tweede Wereldoorlog zo goed als intact gebleven. Na 1945 zijn er timide pogingen geweest om in andere termen te denken dan die van “commune – département – état”. Vooral bij planning bleken er problemen te rijzen omdat zowel in termen van ruimtelijke ordening als economische ontwikkeling de gemeenten duidelijk te klein waren als ordeningsniveau en de grenzen van de departementen niet strookten met de economische of sociale realiteit. Die pogingen waren echter niet, zoals in België, ingegeven door een drang tot regionalisering van onderuit, maar gingen volledig uit van de centrale staat zelf die zocht naar middelen om efficiënter te kunnen werken en een betere controle te kunnen uitoefenen op de economische en sociale ontwikkelingen overal te lande. 28 [ rede van de gouverneur 2006 ] Vanuit die bekommernis werden in de jaren zestig een aantal hervormingen doorgevoerd: - De aanduiding van Préfets de Région, prefecten die méér dan één departe­ment onder hun bevoegdheid hebben, zoals in Nord - Pas-de-Calais. Zij oefenen rechtstreekse autoriteit uit over het departement waar zij resideren en werken via een Préfet de Département in de andere. - De oprichting van de Commission de Développement Économique Régio­nale (CODER) met verkozenen, ambtenaren en gekwalificeerde personen die de préfet de région moest bijstaan. - De creatie van de Délégation à l’Aménagement du Territoire et à l’Action Régio­nale (DATAR) om openbare en privé-investeringen naar de regio’s te oriënteren, een organisme dat zich ook inschakelde in een strategie van contre-polarisation om de overmatige groei van Parijs tegen te gaan. Die “tegenpolarisering” kende slechts een beperkt succes, Parijs is nog steeds de plaats waar de meeste beslis­singen op elk gebied genomen worden. Meer zelfs, door de vlotte verkeersverbindingen (autowegen, TGV) en de nieuwe communicatiemogelijkheden (internet) is het voor ondernemingen en administraties meer dan in het verleden mogelijk om vanuit Parijs het hele grondgebied te bestrijken. Om de ambigue toestand die ontstaan was tussen de verschillende bestuurs­niveaus uit de wereld te helpen, poogde president Charles de Gaulle in 1969 via referendum goedkeuring te krijgen voor de oprichting van regio’s. Omdat de creatie van een regionaal niveau gepaard ging met een uitholling van de rol van gemeenten en departementen, riep de voorgestelde hervorming veel weerstand op. Het referendum mislukte, de Gaulle verliet het toneel … en het debat over de decentralisatie viel voor jaren stil. Alleen duikt de regio, tussen de staat en het departement, toch op in 1972, maar enkel in de vorm van een Conseil Régional met de prefect als uitvoerende instantie. De Région had dan nog het statuut van “établissement public”, dus zonder rechtstreeks verkozen leden, en was geen “collectivité territoriale”. 4.1.3 De eerste decentralisatiegolf (1981-’83) De socialistische regering van 1981 telde twee overtuigde “Girondijnen”: Pierre Mauroy, de eerste minister en Gaston Deferre, minister van Binnenlandse Zaken. De eerste was burgemeester van Rijsel, de tweede van Marseille. Zij kondigden een serie wetten af die het fundament zouden vormen van de decentrali­satie. Dit gebeurde in twee fasen, eerst de principes en daarna de uitwerking in de praktijk. De linkse regering zat immers niet al te sterk in het zadel en ze vreesde anders geen kans meer te hebben om de hervorming door te voeren. De hervorming bracht volgende vernieuwingen met zich mee: - De a-priori controle door de hogere autoriteiten werd vervangen door een a-posteriori controle. Op die manier werd het principe van “libre administration” voor de gemeenten verankerd. - De Conseil Général du Département is niet meer afhankelijk van de prefect voor de uitvoering van zijn beslissingen, maar heeft voortaan een eigen executieve met de Président du Conseil Général. De prefect is niet langer de enige uitvoerder van beslissingen, maar wordt als vertegenwoordiger van de staatsdiensten in het departement een partner van de lokale overheden. - De Région werd een collectivité territoriale met een rechtstreeks verkozen assemblee en onder voorzitterschap van een président met uitvoerende macht. Van de Préfet de Région werd dus een stuk van zijn bevoegdheid afgenomen. [ rede van de gouverneur 2006 ] 29 - Een nieuwe bevoegdheidsverdeling werd afgesproken tussen de verschillende be­stuurs­ niveaus, soms exclusief maar meestal gedeeld. De voornaamste bevoegd­heden van de Région werden de economische ontwikkeling en de beroepsopleiding. - Het principe dat elke overdracht van bevoegdheden moet samengaan met een overdracht van corresponderende financiële middelen werd vastgelegd. Die middelen bestaan ofwel uit eigen fiscale ontvang­sten ofwel uit een dotatie van de staat, berekend op basis van bepaalde para­meters. De mogelijkheid om leningen aan te gaan werd ook ingebouwd. Deze hervorming lukte echter slechts gedeeltelijk omdat er veel ambiguïteit bleef bestaan en de centrale staat in alles een vooraanstaande rol bleef spelen. Bovendien werden vaak veel minder financiële middelen overgedragen dan nodig om de nieuwe bevoegdheden uit te voeren, bijvoorbeeld in sectoren met een hoge kostengroei of waarin de centrale staat jaren te weinig geïnvesteerd had. Soms werd de decentralisatie door Parijs duidelijk gebruikt om lasten af te schuiven en budgettaire besparingen door te voeren. De eerste “zware” decentralisatie werd pas enkele jaren later in 1986 gerealiseerd toen de Régions bevoegd werden voor het beheer van de gebouwen van de lycea (hoger middelbaar onderwijs). 4.1.4 De tweede decentralisatiegolf (2003-’04) Twintig jaar later werden de resultaten van de decentralisatie grondig geëvalueerd met debatten over heel Frankrijk en twee rapporten, het ene door Pierre Mauroy opgesteld, op vraag van eerste minister Lionel Jospin, het andere door de Senaat gevraagd aan zijn leden Alain Delevoye en Michel Mercier. Op basis van de bevindingen daarin werd een tweede grote reeks van hervormingen doorgevoerd die culmineerde in de constitutionele wet van 17 maart 2003. Daarbij werd, als verankering van de decentralisatie, het eerste artikel van de grondwet van 1958, “la France est une république indivisible, laïque, démocra­ti­que et sociale”, vervangen door de principes van “la république décentralisée”. Er kwam betere bevoegdheidsafbakening met subsidiariteit en vocation dominante van elk bestuursniveau als basisprincipes. De territoriale collecti­viteiten ontvingen reglementaire bevoegdheden. Bevoogding van de ene door een andere collectiviteit werd uitgesloten, maar wel werd de mogelijkheid van de aanduiding van een chef de file toegelaten. Er werden nieuwe financiële afspraken gemaakt om tot een echte financiële autonomie te komen. Het principe dat elke transfer van bevoegdheden gepaard moet gaan met een transfer van equivalente middelen, werd vooropgesteld. De bevoogding door de centrale staat werd verminderd door te stellen dat de eigen middelen van een lokaal of regionaal bestuur la partie déterminante moeten uitmaken van de totale middelen. De kloof tussen arme en rijke collectiviteiten moest worden gedicht via een correctiesysteem ten gunste van de armste, de zogeheten péréquation. De collectiviteiten mochten ook vrijer gebruik maken van hun middelen en de budgettaire procedure van de staat werd vanaf 1 januari 2006 grondig hervormd. Het recht om te experimenteren (Art 72 van de Grondwet) werd erkend. Dit concept gaat volledig in tegen de Franse administratieve traditie en de “orthodoxen” beschouwen het dan ook als een slinkse manier om zaken te decentraliseren waarvoor langs wetgevende weg nooit 30 [ rede van de gouverneur 2006 ] een meerderheid zou worden gevonden. Het laat toe om ten experimentele titel (onder de controle van een rechter), voor een beperkte duur (5 tot 9 jaar) van wetten of reglemen­ten af te wijken, tenminste voor zover geen openbare vrijheid of constitutioneel gegarandeerd recht op het spel staat (bijvoorbeeld reizigersvervoer per spoor in Nord – Pas-de-Calais of het beheer van de Europese fondsen in de Elzas). Wanneer na afloop van een experiment aangetoond kan worden dat de hervorming een succes is, kan zij worden veralgemeend. De burger kreeg meer inspraak met het recht om petities in te dienen, er werd de mogelijkheid gecreëerd om een bindend lokaal referendum te organiseren en een procedure van consultatie werd ingebouwd indien een lokale collectiviteit opge­richt wordt of haar statuten zou veranderen. 4.1.5 De intercommunales, een andere vorm van decentralisatie Wat opvalt als men een administratieve kaart van Frankrijk bekijkt, is de extreme fragmentatie van gemeenten; met 36.700 heeft Frankrijk er evenveel als de andere 14 oude lidstaten van de Europese Unie samen. De Région Nord – Pas-de-Calais telt er 1.547. Ter vergelijking, Vlaanderen telt er 308, België 589. Voor een Fransman is de gemeente le maillon de proximité par excellence, de basis van de democratie waaraan niet geraakt mag worden. Alle pogingen om tot fusies te komen, zijn mislukt. Maar het is duidelijk dat gemeenten van 1.000 inwoners of minder onvoldoende middelen en expertise hebben om te zorgen voor degelijke diensten voor de burgers en dat er geen efficiënt modern bestuur mogelijk is op deze schaal. Om dit te verhelpen, wordt al sinds vele jaren een samenwerking tussen gemeenten aangemoedigd. De oudste vormen van samenwerking gaan terug tot 1890, toen het syndicat intercommunal à vocation unique in het leven werd geroepen. In 1992 werd het systeem van samenwerking versterkt, waarna in 1999 en 2004 wetten werden gestemd om de werking te vereenvoudigen en efficiënter te maken. Gemeenten kunnen zich voortaan groeperen in een établissement public met specifieke bevoegdheden. Zij kunnen bepaalde diensten gemeenschappelijk beheren, economische ontwikkelingsprojecten uit­wer­ken of de ruimtelijke ordening organiseren. Hiertoe transfereren de betrokken gemeenten de bedoelde bevoegdheden naar het établis­se­ment public, waarvoor zij in ruil een vertegenwoordiging krijgen in de assemblee die de intercommunale structuur beheert. Twee grote types van organisaties zijn mogelijk: een soepele, zonder eigen fiscaliteit en dus gefinancierd door de gemeenten die lid zijn, ofwel een meer federatieve met eigen fiscaliteit. Elk heeft een voorzitter en een executieve, verkozen onder de afgevaardig­den van de gemeenten en een assemblee om beslissingen te nemen. [ rede van de gouverneur 2006 ] 31 Soorten Syndicat de communes of SIVU, zonder eigen fiscaliteit, met een uniek doel (1890) of SIVOM met méér dan één bevoegdheid of syndicat à la carte waarbij een gemeente kan aansluiten voor slechts een onderdeel van de activiteiten van het syndicat Syndicat mixte (1955) - zonder eigen fiscaliteit Communauté urbaine of CU (1966) - voor agglomeraties van meer dan 500.000 inwoners, met uitge­breide en vaak verplichte taken Syndicat d’agglomération nouvelle of SAN (1983) Communauté de communes of CC (1992) - in oorsprong bedoeld voor rurale gebieden Communauté d’agglomération of CA (1999) - als opvolger van de vroegere communauté de ville; voor gebieden van minstens 50.000 inwoners met een centrumstad van tenminste 15.000 inwoners - met verplichte en optionele bevoegdheden 4.1.6 Deconcentratie van de centrale staatsdiensten De deconcentratie is een fenomeen dat de decentralisatie begeleidt en dat eigenlijk de tegenhanger ervan is in de zin dat de centrale staat dáár moet aanwezig zijn waar de beslissingen genomen worden. De wetgeving dateert van juli 1982 en vooral van 1992 en is gebaseerd op een versterking van de rol van de prefect. De prefect als rechtstreekse vertegenwoordiger van de eerste minister en van elk van de ministers in de Région en het Département, had als traditionele taken de verdediging van het nationaal belang, de naleving van de wetten, het garanderen van de openbare orde en de controle van de budgetten en van de lega­liteit van bestuursdaden. Een gedeelte van deze taken werden naar de lokale collectiviteiten getransfereerd. In de plaats kreeg hij er een belangrijke rol bij als coördinator van de territo­riale afdelingen, dus van de over het territorium verspreide diensten van de ministeries en andere diensten van de centrale staat. Sinds enkele jaren zijn deze diensten, een veertigtal, gegroepeerd in acht pôles. Via een soort état-major, de CAR of Comité de l’Administra­tion Régionale waarin de hoofden van de acht “polen”, de prefecten van de departementen en het Secrétariat Général pour les Affaires Régionales (SGAR) zetelen, oefent de Préfet de Région zijn coördinatietaak uit. 32 [ rede van de gouverneur 2006 ] Pôles Education & formation (rectorat) Gestion publique & développement économique (Trésorerie Générale, DRCA, DRIRE, DRRT, DRCCRF, DRCE, DRD, DRINSEE, NFX) Transport, logement & aménagement du territoire & de la mer (DRE, CETE, SN, DAC, DRAM) Santé publique & cohésion sociale (DRASS, ARH) Economie agricole & monde rural (DRAF, DRAM) Environnement & développement durable (DRIRE, DIREN) Développement de l’emploi & insertion professionnelle (DRTEFP, DR ANPE, DR AFPA) Culture (DRAC) Bevoegdheden die hier buiten vallen: justitie en defensie Het is ook de prefect die garant moet staan voor de coherentie van de acties van de staat in de regio. Daarvoor dient het Projet d’Action Stratégique de l’Etat en Région (PASER) dat driejaarlijks een serie prioriteiten definieert die de diensten van de centrale staat in de betrokken regio willen uitvoeren. De prefect moet dit plan uitwerken in actieprogramma’s en moet de staatsdiensten hiervoor mobili­seren. Die nieuwe taakomschrijving van de prefect heeft de zaken enerzijds verduidelijkt, maar anderzijds ook weer complexer gemaakt omdat de prefect met zijn nieuwe autoriteit heel dicht bij die van de Région komt (bijvoorbeeld economische en sociale ontwikkeling, een bevoegdheid van de Région en duurzame ontwikkeling, een bevoegdheid van de prefect). Hij moet een partner zijn voor de Région en het Département. Een ander belangrijk instrument van de centrale staat is het Contrat de Plan Etat-Région (CPER) dat sinds 1982 bestaat en nu aan zijn vierde versie toe is. Het is een planningsinstrument waarbij de staat met territoriale collectiviteiten, maar in hoofdzaak met de Région, contractuele afspraken maakt om bepaalde plannen of pro­jec­ten uit te voeren. Elk legt zijn prioriteiten op tafel en dan wordt afgespro­ken welke daarvan samen gefinancierd kunnen worden. Men concentreert zich de laatste jaren op grote thema’s zoals de competitiviteit van de territoria, duurzame ontwikkeling, sociale en territoriale cohesie en men werkt met twee planningshorizonten: één op middellange en een andere op lange termijn. Het systeem heeft een groot succes gekend; het gaat hier over grote bedragen, jaarlijks gemiddeld 1,4 miljard euro, goed voor 40 tot 60 % van de financiële middelen van de Régions en een kwart van het budget van de centrale staat voor investeringen. Het plannings­ rit­me met een duur van zeven jaar loopt synchroon met de Europese structuurfond­sen. [ rede van de gouverneur 2006 ] 33 4.1.7 Evaluatie van de decentralisatie De Franse decentralisatie is zeker geen regionalisatie zoals wij die in België kennen, maar ze is niettemin reëel, de wetten van 1982-’83 en 2003-’04 hebben de eeuwenlange tendens tot centralisatie gebroken en de centrale staat heeft zich uit meer en meer domeinen teruggetrokken. Die krimpende rol voor de centrale staat was overigens niet alleen een gevolg van een actief beleid van ontwikkeling van nieuwe bestuursniveaus, maar ook het resultaat van de Europese eenmaking en de libera­lisering van de economie. “Parijs en de Franse woestijn” behoort definitief tot het verleden, door de decentralisatie hebben de niet-Parijzenaars een zekere fierheid teruggevonden. Lokale overheden (Régions, Départements en intercommunales) hebben aanzienlijke bevoegdheden gekregen, zij het onder een bepaalde controle van de staat. Het systeem is echter nog niet volledig uitgerijpt en heeft zijn evenwicht nog niet gevonden. De decentralisatie is gegroeid door opeenvolgende sedimentaties van nieuwe structuren; oude structuren werden niet afgeschaft maar nieuwe werden tussen bestaande geschoven; zo is de Franse millefeuille ontstaan met 26 Régions, 100 Départements, duizenden intercommunales en 36.500 gemeenten. Bevoegdheden werden bovendien vaak niet in blok overgedragen maar verdeeld over de verschil­lende bestuursniveaus (bijvoorbeeld onderwijs). Hierdoor is er een zeer verstrengelde en verwarde bevoegd­heidsverde­ling ontstaan die veel onderling overleg noodzakelijk maakt, traag is, duur en weinig “leesbaar” voor de burger. De Régions blijven weinig herkend en erkend, men staat nog ver van een echte participatieve demo­cra­tie; een zekere identiteitscrisis is dan ook het logische gevolg. Meer transparantie en vereenvoudiging is ook nodig om te voorkomen dat de nieuwe structuren bastions worden van bepaalde politici of partijen. Met vijf bestuursniveaus is er ten minste één te veel. Men kan zich bijvoor­beeld afvragen wat de toekomst is van het Département, zijn belang is duidelijk afgenomen. Zijn bevoegdheden zouden gedeeltelijk door de inter­communales kunnen worden overgenomen, maar die dekken niet het volledige grondgebied en in een rurale omgeving met lage bevolkingsdichtheid en grote afstanden tussen de dorpen kan een Département zin hebben. De afschaffing van één niveau betekent bovendien dat het hele systeem opnieuw moet worden ingevuld om de vrijgekomen bevoegd­heden te ver­delen. De Franse Régions hebben dan weer vaak niet voldoende gewicht tegenover vergelijkbare niveaus in het buitenland, zoals de Duitse Länder. Een “interregionale” samenwerking dringt zich op, maar “superregio’s” zijn een taboe. Intercommunales beperken de rol van de gemeenten en in vele gevallen lijken deze laatste meer en meer op een super-wijkraad. Er zijn ernstige spanningen tussen de lokale collectiviteiten en de centrale staat, vooral dan het ministerie van Financiën, zeker sinds de regionale verkiezingen van 2004 die de rechtse meerderheid in Parijs confronteerde met linkse besturen in praktisch alle Régions. De centrale staat, die het moeilijk heeft om zijn budget in evenwicht te houden, wil wel bevoegdheden overhevelen maar zo weinig mogelijk middelen, waardoor de lokale collectiviteiten hun opdrachten niet naar behoren kunnen uitvoeren, tenzij ze de belastingen verhogen. Veel vertegenwoordigers van de territoriale collectiviteiten hebben dan ook de indruk bedrogen te zijn: de centrale staat behoudt een sterke invloed, zij het indirect, via de financiën. Ook ontstaan er spanningen tussen de Régions onderling omdat men wel de perequatie tussen arm en rijk legitiem vindt, maar niet die tussen krekels en mieren. De financiële cohabitatie tussen de verschillende collectiviteiten zal steeds een moeilijk punt blijven. 34 [ rede van de gouverneur 2006 ] Ook de intercommunales zijn geen onverdeeld succes. Ze zijn in de eerste plaats niet over het hele territorium verspreid en ze zijn van zeer uiteenlopende aard, zodat ze niet als eenzelfde bestuursniveau beheerd kunnen worden. De verwachte schaalvoordelen zijn grotendeels uitgebleven, vaak zijn er overlappingen (bijvoorbeeld economische ontwikkeling tussen stad, intercommunale, Kamer van Koophandel), soms komen ze niet overeen met leef- of werkge­meen­schappen en zijn ze volkomen artificieel. Ten slotte heeft zich in de grote intercommunales een machtsconcentratie voorgedaan die vragen oproept; ze hebben reële bevoegdheden en een eigen budget, maar de leiding is niet rechtstreeks verko­zen. 4.2 Economische reconversie In de middeleeuwen maakte de huidige Franse grensstreek deel uit van het graafschap Vlaanderen. De welvaart van de steden, in de eerste plaats Rijsel, was net als in de andere Vlaamse steden gestoeld op textiel en handel. Specifiek voor Rijsel is wel dat het altijd een grensstad geweest is. Hier werden textielproducten uit Vlaanderen verhandeld tegen graan uit het gebied meer ten zuiden. Hier moest ook overgeschakeld worden van riviervervoer (Schelde, Leie, Deûle) naar vervoer over land; naar het zuiden was er immers geen fluviaal verkeer mogelijk. Tijdens de Spaanse Nederlanden tussen 1600 en 1667 beleefde de streek zijn gouden tijd. Toen kwam de verovering door Lodewijk XIV. De lokale nijverheden, die plotsklaps hun historische en natuurlijke afzetmarkten verloren, beleefden beroerde tijden. De integratie van le Nord in Frankrijk was in de eerste plaats een militaire zaak, met de bouw van citadellen langs de grens en de uitbouw van een arsenaal in Duinkerke. Tot de industriële revolutie zou de streek een donker economisch gat blijven. Halfweg de 19e eeuw kwam dan de grote opleving als gevolg van de industrialisering. Rijsel en omgeving werden het wereldcentrum van de wolindustrie, in het zuiden van de regio werd het steenkoolbekken ontgonnen, staalindustrie floreerde in de Sambervallei en in Valenciennes en Duinkerke ontwikkelde zich dankzij de scheepsbouw. Le Nord werd “la première usine de France” en kende een massale inwijking van buitenlandse, vooral Belgische, werkkrachten. Een stad als Roubaix, op een boogscheut van België, explodeerde van 8.000 inwoners in 1800 naar 220.000 inwoners een eeuw later. Meer dan de helft van de inwoners waren buitenlanders, de meesten Belgen uit West- en OostVlaanderen en Henegouwen. Maar na de Tweede Wereldoorlog kwamen de zwaktes van de regionale economie pijnlijk aan de oppervlakte: crisis in de staalsector, geleidelijke sluiting van de steenkoolmijnen en de halvering van de textielsector op tien jaar tijd onder invloed van de concurrentie uit Azië. De wereldwijde oliecrisis in de jaren zeventig bracht de fatale klap toe. Het was één sociaaleconomisch slagveld: hele industrietakken verdwenen, mensen vluchtten weg, fabrieken werden opgedoekt en de hele regio verkommerde. Daarna zette de reconversie zich langzaam door. Het motto was “redden wat er te redden valt op industrieel gebied”, verder kwam de nadruk te liggen op de ontwikkeling van de tertiaire sector. De reconversie heeft zeker haar vruchten afgeworpen: de automobiel- en spoorweg­materiaa­lindustrie rond Valenciennes, veel bedrijven in de agro-alimentaire sector, een dynamische tertiaire sector met logistieke diensten, banken en verzekeringen. De streek is ook een groot handelscentrum geworden doordat de lokale ondernemers, tenminste zij die nog overbleven, vaak overgeschakeld zijn op distributie [ rede van de gouverneur 2006 ] 35 (bijvoorbeeld de familie Mulliez met Phildar, later Auchan, Décatlon enz.) en verkoop per correspondentie (La Redoute, Trois Suisses, Damart). Men is er ook in geslaagd enkele grote buitenlandse investeringen aan te trekken. Maar de reconversie is zeker nog geen volledig succes, Nord – Pas-de-Calais kampt nog steeds met ernstige zwakheden en Rijsel is (nog) geen katalysator zoals Lyon of Toulouse dat zijn in hun regio: - De economische groei stagneert. Inzake toegevoegde waarde (investe­rin­gen, salarissen, belastingen) staat de regio op 18e plaats in Frankrijk, inzake investeringen wel op de 4e plaats. - De werkloosheid is hoger dan het gemiddelde (13,2 % tegenover 9,5 % in Frankrijk), vooral onder jongeren en migranten in de banlieues. Sommige wijken kennen dan ook grote sociale problemen en criminaliteit, die soms uitdijt tot in de Belgische grensstreek. - Er wordt te weinig aan onderzoek gedaan (0,7 % van het bbp tegenover een Europees streefdoel van 3 %), het onderwijsbeleid loopt mank en er is te weinig samenwer­king tussen onder­nemingen en universiteiten. - Toekomstgerichte sectoren zijn nog zwak vertegenwoordigd: biotechnologie, elektronica en hoogwaardige dienstverlening aan bedrijven (consulting, accountancy, marketing, enz.). Voor deze laatste is Parijs voldoende dichtbij om zich niet in le Nord te gaan vestigen, terwijl ze de nabije Belgische markt vanuit Brussel bedienen. - Een goede congresinfrastructuur ontbreekt, waardoor de activiteit op gebied van salons, congressen en beurzen beperkt is. - De immigratie die er was ten tijde van de industriële hoogbloei is al enkele decennia omgekeerd in een uitwijking. Arbeiders, mede gelokt door het fiscaal gunstig statuut voor grensarbeiders, en gefortuneerde mensen, op de vlucht voor de vermogensbelasting, trekken naar België, terwijl goed opgeleide, ambitieuze jongeren naar hippere oorden trekken zoals Parijs, het zuiden of Engeland. - De infrastructuur op het vlak van gezondheidszorg en opvang van gehandicap­ten en ouderen is ontoereikend. In het algemeen kan men stellen dat de uitstraling en de prestaties nog te zwak zijn in verhouding tot het demografisch gewicht van de regio. 4.3 Beleid ten gunste van regionale ontwikkeling Naast de wijzigingen in bestuurlijke organisatie en de economische reconversie speelt ook het politieke beleid een belangrijke rol in de dynamiek die de regio Nord – Pas-de-Calais in het algemeen en het Rijselse in het bijzonder de jongste jaren kenmerkt. 4.3.1 Lille uitbouwen tot een groot logistiek knooppunt Het was een meesterzet van toenmalig burgemeester Pierre Mauroy om, bij de bouw van de tunnel onder het Kanaal, de hogesnelheidstrein naar Rijsel te halen (1994). Dit veranderde fundamenteel de plaats van Rijsel in Frankrijk en in Europa. Van vergeten noordelijke uithoek van het land werd het tot een knooppunt van de verkeersstromen tussen Londen, Brussel en Parijs. Daarop is dan weer de uitbouw van de logis­tieke diensten gebaseerd met autowegen, de modernisering van de binnenvaart (het Seine-Scheldeproject) en de opwaardering van de haven van Duinkerke. 36 [ rede van de gouverneur 2006 ] Het was ook een katalysator van een hele reeks projecten en initiatieven die de stad en de regio een nieuw imago gaven: de automatische metro VAL (2001), de bouw van Euralille als groot winkelcen­trum en de toename van het toerisme door de betere bereikbaarheid. 4.3.2 Een grootstedelijk beleid om regionale groeipolen te stimuleren Het grootstedelijk beleid gaat enerzijds terug op de doctrine van de “métropoles d’équilibre” van 1966 en “Paris et le désert français” waarbij de regering de groei van een aantal middelgrote steden stimuleerde om de overdreven groei van Parijs af te remmen. Dit was veeleer een politiek van contre-polarisation op basis van ruimtelijke ordening. Anderzijds steunt dit beleid op studies zoals die van Brunet, Barro, de OESO en de DATAR die vaststelden dat er een poly-centrisch, multi-polair Europa aan het groeien is, ruwweg tussen Londen en Milaan, dat vanwege zijn vorm de “blauwe banaan” gedoopt werd. Deze studies stelden vast dat economische groei en welvaart grotendeels gedragen werden door stedelijke gebieden die aan bepaalde criteria voldoen zoals een minimumomvang, collec­tieve voorzieningen voor cultuur, transport, sport, handel, universiteiten van een bepaald niveau enz. Gebieden dus die een bepaald technisch, sociaal en productief kapitaal bezitten, een flexibiliteit en een potentieel voor innovatie. Op die basis kan er een positieve spiraal ontstaan waarbij het ene element het andere versterkt. Zo kan een gebied rond de kernstad uitgroeien tot een dynamische groeipool die de concurrentie aankan in de globale economie. Frankrijk bezit echter, buiten Parijs natuurlijk, weinig of geen steden van Europese allure (zie overzichtstabel). Bijgevolg is het belangrijk om de ontwikkeling van de grotere regionale steden te stimuleren en te bevorderen. Het jongste initiatief van de Franse overheid in die zin, de al eerder geciteerde Appel à la coopération métropolitaine waarbij zowel de ruime Rijselse regio alsook de brede kuststrook Duinkerke tot Boulogne werden erkend en waaraan ook Vlaamse partners deelnemen, dreigt echter te verzanden bij gebrek aan een duidelijke focus en voldoende financiële middelen. Zoals reeds aangegeven, niet elk Frans plan of initiatief is altijd even succesvol. Klassement van Europese steden (*) 1 Métropoles de rang mondial: Londen en Parijs 2 Métropoles européennes majeures: Amsterdam, Madrid en Milaan 3 Métropoles européennes: Berlijn, Brussel, Barcelona, München, Stockholm enz. 4 Grandes villes d’importance européenne: Dublin, Frankfurt, Genève, Kopenhagen, Lyon, Marseille, Toulouse enz. 5. Grandes villes à potentiel européen: Rijsel, Bordeaux, Grenoble, Straatsburg, Antwerpen, Rotterdam, Bilbao enz. 6 Villes d’importance nationale affirmée: Gent, Cannes, Nancy, Rennes, Lausanne, Bremen, Den Haag enz. 7 Autres villes d’importance nationale: Reims, Metz, Lens, Valenciennes, Luik enz. (*) Belangrijkste bron: “Les villes européennes. Analyse comparative”, Parijs, La Documentation Française (DATAR), 2003 [ rede van de gouverneur 2006 ] 37 Tegelijk worden ook meer landelijke gebieden aangespoord tot vormen van samenwerking die de grenzen van bestaande communautés de communes overschrijden in zogeheten Pays. Een Pays is een grondgebied gekenmerkt door een geografische, economische, culturele en sociale samenhang. Een Pays is geen nieuwe structuur met een eigen administratie, maar wil de streek verenigen rond een aantal projecten in een Charte de Pays, dat dan kan dienen als een basis voor onderhandelingen met de staat, de Région of het Département over eventuele cofinanciering. Aan de grenzen van de Westhoek zijn er twee Pays, het Pays des Moulins de Flandre, ten zuiden van Duinkerke, en het Pays Coeur de Flandre, ten noorden van het arrondissement Rijsel. Beide Pays maken deel uit van het Grensoverschrijdend Samenwerkingsplatform West-Vlaanderen / Flandre – Dunkerque – Côte d’ Opale. 4.3.3 Een innoverend cultuurbeleid Pierre Mauroy heeft een actief cultuurbeleid altijd gezien als een pijler voor de economische renaissance van de streek. Hij slaagde erin het Orchestre National naar Rijsel (dirigent Casadesus) te halen, de Opéra te renoveren en het Grand Palais als congres- en spektakelcentrum uit te bouwen. Rijsel als Culturele Hoofd­stad van Europa in 2004 was natuurlijk het hoogtepunt. Niet alleen plaatste het Rijsel op de kaart als cultuurstad, maar de oude stad werd gerenoveerd en uitgebouwd tot een aangenaam winkelcentrum, wat niet alleen de handelaars plezierde, maar ook vreemde bezoekers naar de stad bracht. Maar ook buiten Rijsel worden opmerkelijke culturele initiatieven genomen, zoals het museum “La piscine” in Roubaix en de geplande afdeling van het wereldberoemde Louvre in Lens. In Duinkerke is er het LAAC (Lieu d’ Art et d’ Action Contemporaine). 4.3.4 Een actieve promotie in binnen- en buitenland De regio Noord-Frankrijk is er de voorbije jaren in geslaagd enkele grote buitenlandse investeringen en internationale instellingen aan te trekken: het Europees spoorwegagentschap in Valenciennes en Rijsel, het hoofdkwartier van de Europese Rapid Reaction Force in de citadel van Rijsel, goed voor een vijfhonderdtal hogere officieren en de Toyota-fabriek in Onnaing, bij Valenciennes. De oprichting van een eigen agentschap (APIM) om het imago van de Frans-Belgische metropool in binnen- en buitenland te promoten is niet vreemd aan die successen. Een ernstig probleem bij de internationale promotie is het gebrek aan een duidelijke, internationaal herkenbare benaming voor het metropoolgebied. Ook de Duinkerkse regio spant zich hard in om een grotere internationale bekendheid te krijgen. Zo zijn er plannen om zich, samen met onze kuststreek, aan te prijzen als aantrekkelijke trainings- en verblijfsregio tijdens de Olympische Spelen in Londen in 2012. 4.3.5 De mobilisatie van het middenveld Belangrijk is ook de mobilisatie van het midden­veld, van les forces vives. De mislukte kandidatuur van Rijsel voor de Olympische Spelen in 2004 heeft daar een belangrijke rol 38 [ rede van de gouverneur 2006 ] in gespeeld omdat ze geleid heeft tot de oprichting van het Comité Grand Lille, waar om de twee maanden een tweehonderdtal personen uit de bedrijfswereld, de universi­teiten, ambtenaren en politici bijeenkomen om projecten te lanceren en aan net­werking te doen om een grote en dynamische metropool uit te helpen bouwen. Het lokaal patronaat en de Kamer van Koophandel spelen hierbij een cruciale rol. Dergelijke mobilisatie wordt overigens ook aangemoedigd door het officiële Franse beleid: op nationaal vlak is er de “conseil éco­nomique et social”; op regionaal vlak de “conseil régional de développe­ment” en op het vlak van de stedelijke agglomeraties de “conseil de développement”. Deze instellingen zijn een vorm van participatieve democratie, zij vergemakke­lijken het overbrengen van het beleid naar de bevolking, kunnen functioneren als toetsing voor nieuwe initiatieven en liggen zelf vaak aan de basis van nieuwe initiatieven en projecten. 4.4 Lokale “trekkers” Pierre Mauroy is reeds verschillende malen vermeld in dit betoog. Het is niet overdreven hem als centrale figuur te zien in de evolutie die de streek heeft doorgemaakt, als burgemeester van de stad Rijsel (1973-2001) en voorzitter van de Conseil Régional (1974 –’80), als eerste minister (1981-’84) die de decentralisatie doorvoerde en als voorzitter van Lille Métropole Communauté Urbaine (sinds 1989). Als visionair heeft hij zich een doel gesteld: het herstel van zijn stad, zijn streek en de uitbouw ervan tot een dynamische regio van Europees formaat. Met veel audace heeft hij deze hervormingen doorgevoerd, altijd met patience wachtend op het juiste ogenblik. Als rassembleur heeft hij dit gedaan door een verzameling van krachten, door iedereen rond één tafel te brengen en niet door geheime afspraken in partijcenakels. In Duinkerke is een gelijkaardige “locomotief” aan het werk in de persoon van Michel Delebarre. De twee kennen elkaar zeer goed. Delebarre was kabinetschef van Pierre Mauroy toen die Frans regeringsleider was (1981-’84). Nadien werd hij herhaalde malen minister, onder meer van Arbeid en van Transport. Tegelijk bouwde hij aan een lokale politieke carrière en werd hij burgemeester van Duinkerke in 1989. Sinds 1995 is hij ook voorzitter van de intercommunale Dunkerque Grand Littoral. In de economische wereld heeft het patronaat een belangrijke rol gespeeld, en meer bepaald de industrieel Bruno Bonduelle, op dit moment voorzitter van de Chambre de Commerce et d’ Industrie van Lille Métropole. Hij bracht decision makers uit de economische, politieke, sociale en culturele wereld samen in het Comité Grand Lille met als bedoeling om samen, in een informele sfeer, ideeën uit te wisselen over de manier waarop de internationale uitstraling van Rijsel en wijde omgeving kan worden verhoogd. Ook als auteur van verschillende boeken is hij een générateur d’ idées. Ten slotte zijn er de denkers, de academici, de planners die in de achter­grond dit alles hebben voorbereid, technisch en wetenschappelijk onderbouwd en gepland. De meest bekende van hen is de al eerder vermelde professor Charles Gachelin. [ rede van de gouverneur 2006 ] 39 4.5 Besluit De streek tussen Duinkerke en Rijsel is altijd een “grensgeval” geweest, ofwel in het zuiden van Vlaanderen, ofwel in het noorden van Frankrijk. Die grens heeft de ontwikkeling vaak afgeremd en maakte de streek ook kwetsbaar, de vele grensoorlogen met de enorme vernielingen die ze hebben meegebracht, zijn daarvan getuige. Tegelijk is de grens een navelstreng, die, wanneer hij afgesnoerd wordt, zoals na de verovering door Lodewijk XIV, miserie brengt, maar in andere tijden leven en welvaart schenkt. Hoewel de historische banden met Vlaanderen reëel en intens zijn, is de grensoverschrijdende samenwerking lange tijd beperkt gebleven tot het probleem van de, grotendeels Vlaamse, grensarbeiders. In de jaren zeventig heeft er korte tijd een “Commission franco-belge pour l’aménagement des régions frontalières” gefunctioneerd, maar pas toen in 1990 met de Schengen-akkoorden de fysieke grens wegviel, is die samen­werking in een stroom­ver­snelling gekomen. Deze samenwerking werd in de eerste plaats op gang gebracht om de problemen op te lossen die de sterkere interactie tussen beide zijden van de grens met zich meebracht. Na het wegvallen van de fysieke grens werd het immers snel duidelijk dat de verschillende bestuursvormen, wetten en reglementen aan beide zijden van de grens de samenwerking en integratie op vele gebieden bemoeilijkten of zelfs onmogelijk maakten. Het Franse beleid heeft goed gezien hoe belangrijk het is de groei van de middelgrote steden te stimuleren en zo de economische ontwikkeling van de rest van de regio aan te zwengelen. Waar die middelgrote steden in de grensgebieden liggen, is ook de grensoverschrijdende samenwer­king aangemoedigd. Op bestuurlijk vlak hebben de lokale beleidsmensen in de Régions, Départemen­ts en intercommunales bovendien sterke instrumenten in handen gekregen om de eigen ontwikkeling te sturen. Vele beslissingen worden niet meer in Parijs genomen, maar dicht bij de lokale werkelijkheid. Hierdoor is een belangrijke dynamiek ontstaan die het Franse staatsbestuur grondig veranderd heeft en de samenwerking met aangrenzende buitenlandse regio’s vergemakkelijkt. De merkwaardige reconversie van de laatste twintig jaar heeft de regio uit het diepe economische dal geholpen en heeft haar opnieuw energie doen uitstralen en een stuwende kracht gegeven tot ver over de grens; zij kan in deze tijd van globalisatie beter de concurrentie aan. De economische aanzuigkracht van Rijsel is een feit, maar de reconversie is nog niet volledig geslaagd en kent nog zwakke plekken. Pierre Mauroy en Lille Métropole Communauté Urbaine hadden snel begrepen dat grens­over­schrijdende samenwerking nodig was om op langere termijn de toekomst veilig te stellen van de stad en de streek die een nieuw imago en een nieuwe dynamiek hadden gekregen en die economisch begonnen op te leven. Door de blik niet alleen op Parijs maar ook weer op het noorden te richten, door samenwer­king met Vlaanderen en Wallonië, kon Rijsel tot een “métropole à 360°” uitgroeien. Een binnenlandse metropool van 1 miljoen inwoners heeft immers maar een beperkte invloed in Frankrijk en zeker in Europa. Een bi-nationale metropool van bijna 2 miljoen inwoners legt heel wat meer gewicht in de schaal. Rijsel zou moeten stijgen van categorie 5 (grande ville à potentiel européen) naar ten minste categorie 4 (grande ville d’importance européenne), het niveau van steden als Frankfurt, Genève, Lyon, Marseille, Toulouse en andere. 40 [ rede van de gouverneur 2006 ] Hoofdstuk 5: Analyse van twintig jaar grensoverschrijdende samenwerking Een nauwe samenwerking over de landsgrenzen heen ligt niet zomaar voor de hand. Decennialang heeft een sterk centraal bestuur aan weerszijden de bestaande landsgrenzen dik in de verf gezet. En ook nu nog moeten we vaststellen dat bijvoorbeeld inzake werkgelegenheid, gezondheidszorg, opleiding, openbaar vervoer en deelname aan inspraakprocedures de landsgrenzen nog schier ondoordringbaar zijn. Bestuurlijke grensoverschrijdende contacten worden bemoeilijkt door de verschillen in bestuurlijke indeling, in bestuurscultuur, in respectievelijke bevoegdheden en, last but not least, in taal. De grens tussen Frankrijk en Vlaanderen mag dan al het resultaat zijn van historische toevalligheden en niet beantwoorden aan een natuurlijke grens, ze is daarom in het dagelijkse leven niet minder reëel. In de euforie van de aanloop naar de grote eengemaakte Europese binnenmarkt op 1 januari 1993 heette het dat de Europese binnengrenzen zouden verdwijnen. De realiteit bleek echter een stuk hardnekkiger te zijn. Door de opheffing van de fysieke grensposten is het voortbestaan van de vele niet-fysieke grensbelemmeringen nog duidelijker geworden. Die slechten is een werk van lange adem en kleine pasjes. Tegelijk is de grens meer en meer een illusie geworden. Milieuvervuiling, klimaatverandering of zware criminaliteit worden niet tegengehouden aan de landsgrenzen, het bedrijfsleven opereert steeds meer in mondiaal verband en dankzij autowegen, hogesnelheidstreinen en vliegtuigen staan we in een mum van tijd in het dichte of zelfs verre buitenland. Grenzen vormen zowel een obstakel als een bescherming. Ze perken in, maar bakenen ook af. In een wereld van groeiende interdependentie wordt die bescherming echter meer en meer een fictie. Dat geldt zeker in een vrij dicht tot zeer dicht bevolkt gebied als de FransVlaamse grensstreek, zonder natuurlijke grenzen. Blijft over de belemmering: planningsprocessen, inspraakprocedures, beleidsbeslissingen en controles, ze stoppen allen aan de grens. Dat kan leiden tot een toestand waarbij de lasten zoveel mogelijk worden uitgevoerd (bijvoorbeeld hinderlijke inrichtingen aan de grens, illegale transporten enz.). Uitwisselingen over de grens, vaak versterkt door economische of fiscale ongelijkheden, brengen in grensstreken bovendien specifieke behoeften met zich mee op het vlak van transport, onthaalinfrastructuur en vorming. Daar komt bij dat er een grote wederzijdse afhankelijkheid is op het vlak van milieu. Grensoverschrijdende samenwerking is dan ook geen modegril of een luxeverschijnsel. Niet om de grens compleet uit te wissen, want “begrenzing” is voor elke organisatie- of bestuursvorm noodzakelijk en onvermijdelijk. Wel om het belemmerende en hinderlijke karakter van de grens zoveel mogelijk op te heffen. De grenzen moeten worden “ontgrensd” zodat ze de kleinst mogelijke hinder vormen voor samenwerking tussen de mensen aan weerszijden van de grens. En naarmate we vorderen in die eerste dimensie van de grensoverschrijdende samenwerking, de eliminatie van de negatieve effecten van de grens, ontstaat ruimte voor de tweede dimensie, de opbouw van een positieve voorsprong voor een nieuwe regio. Dat laatste is zeer uitdrukkelijk de bedoeling in het verstedelijkte gebied rond Rijsel, met de realisatie van een Frans-Belgische metropool. “Pas dan zullen de gemeenschappelijke belangen – het samengaan van sociaal-culturele, economische en ecologische waarden, van industriële [ rede van de gouverneur 2006 ] 41 ontwikkeling en open ruimten – maximaal kunnen worden gevaloriseerd. Deze valorisatie schept nieuwe ontwikkelingskansen voor de grensgebieden”, schreef de Bestendige Deputatie van de Provincie West-Vlaanderen in september 1993 in een intentieverklaring over de grensoverschrijdende samenwerking tussen West-Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Tegelijk moeten we opletten dat de versnelde ontwikkeling van het metropoolgebied Rijsel geen nieuwe grenzen creëert en dat andere schaalniveaus uit het oog worden verloren. De aandacht moet gaan naar de hele grensstreek, vertrekkend van de bestaande diversiteit: de kuststreek, het landelijke gebied van de Westhoek en het verstedelijkte gebied RijselMoeskroen-Kortrijk. In het al eerder vermelde syntheserapport in opdracht van de Provincie West-Vlaanderen over tien jaar grensoverschrijdende samenwerking met Noord-Frankrijk (juni 2000), dat binnen de Provincie op ruime instemming kon rekenen, gaf professor Frank Baert aan dat het beleid ten aanzien van Noord-Frankrijk vier doelstellingen moet nastreven: - Bijdragen tot de welvaart en het welzijn van West-Vlaanderen; - Kwaliteit van de leefomgeving verhogen; - Positie van West-Vlaanderen in Europa versterken; - Gemeenschappelijke belangen van de grensregio maximaal behartigen. Hij reikte tevens zeven strategische krachtlijnen aan om die doelstellingen te realiseren: - Eigen sterktes verder ontwikkelen: in de competitieve context van Europa komt het er op aan onze eigen regio zo sterk mogelijk te maken. Het is niet interessant om vanuit een zwakke positie met Noord-Frankrijk te onderhandelen. - Complementariteit zoeken: de onderlinge concurrentie neemt niet weg dat er terreinen zijn waarop beide partners elkaar kunnen aanvullen. - Samenwerking stimuleren: samenwerking is allicht het belangrijkste middel om de bovengenoemde doelstellingen te bereiken, maar vergt veel energie. Daarom moeten er keuzes worden gemaakt. Om die keuze met kennis van zaken te kunnen maken, is het heel belangrijk de nodige informatie te verzamelen. - Betrokkenheid creëren: grensoverschrijdende samenwerking heeft op langere termijn slechts kans op slagen wanneer zoveel mogelijk mensen worden gemobiliseerd. - Inspelen op de metropoolvorming: dat houdt in dat we een actieve rol willen spelen in het proces van metropoolvorming omdat we van oordeel zijn dat het een interessante kans biedt om een nieuwe dynamiek te geven aan de eigen regio. Het betekent geenszins dat we ons alles laten opdringen vanuit Franse hoek, integendeel. De aantrekkingskracht van de Frans-Belgische metropool wordt precies bepaald door de sterkte van elk van de deelgebieden. - Werken aan structuren: om goed grensoverschrijdend te kunnen werken, moeten we ook over de gepaste juridische structuren beschikken. - Knelpunten aanpakken: de wil tot samenwerking doet de knelpunten niet vanzelf verdwijnen. Pas door ze te onderkennen, kan worden geprobeerd ze weg te werken of minder nijpend te maken. Die doelstellingen, zowel als de strategische krachtlijnen, hebben enkele jaren later nog niks van hun relevantie verloren en zijn nog steeds valabel. Blijft de motivering voor de samenwerking dezelfde, vijftien jaar ervaring in de grensoverschrijdende samenwerking stelt ons intussen wel in staat aan te geven wat de sterktes en zwaktes, de kansen en de bedreigingen voor onze regio zijn in de samenwerking met Noord-Frankrijk. 42 [ rede van de gouverneur 2006 ] 5.1 Sterktes 5.1.1 Een vernieuwend idee Het idee om de staatsgrenzen doordringbaarder, minder absoluut te maken, is relatief recent. We hebben pakweg drie eeuwen achter de rug waarbij de macht van de natiestaat steeds sterker werd. De democratisering, de veralgemening van het onderwijs, de verplichte legerdienst, de uitbouw van de sociale zekerheid of de aanleg van een spoor- en autowegennet, ze werden alle doorgevoerd binnen een nationaal kader. Het absolute hoogtepunt, of liever dieptepunt van die macht van de natiestaten, waren de oorlogen vorige eeuw waarbij miljoenen mensen sneuvelden in naam van het vaderland. In grensstreken leefden de bevolkingen in veel gevallen met de rug naar elkaar toe, de overkant was vaak terra incognita. Die beperkte ontwikkelingsmogelijkheden leidden in de praktijk vaak tot een welvaarts­ achterstand ten opzichte van de meer centraal gelegen regio’s in een land. Wanneer de nationale grenzen vervagen, krijgen die grensgebieden de kans een nieuwe “centraliteit” te ontdekken en te creëren. In plaats van een afgelegen gebied, een eindpunt, komen ze centraal te liggen in een nieuwe configuratie. Het beeld van Rijsel en omgeving als een Frans-Belgische metropool, centraal gelegen tussen Londen, Parijs, de Randstad en de Ruhr, is daar een treffende illustratie van. Of zoals het gevat wordt verwoord in het voorwoord van de Cahiers die werden gepubliceerd naar aanleiding van het onderzoeksproject Grootstad dat de vijf intercommunales van de GPCI voerden: “Grensoverschrijdend samenwerken verandert je kijk op je omgeving. Dat geldt overal, wat ook het doel van de samenwerking moge zijn; en dat geldt hier nog meer, waar we bouwen aan een grensoverschrijdende metropool van Europees belang. Je verruimt je blik, je ziet meer. Je stelt vast dat le Nord aan je zuidkant ligt, en jouw Zuid in hun noorden; en West(Henegouwen) blijkt dan weer het oosten te zijn. In je vertrouwde omgeving ontdek je onvermoede rijkdommen.” 5.1.2 Groeiend van onderuit, “endogeen” Hoe uiteenlopend de vormen van grensoverschrijdende samenwerking in Europa ook zijn, één constante valt op: de “trekkers” zijn lokale overheden in de grensstreek, gesteund door de levende krachten van de streek. Aan de Frans-Vlaamse grens zijn de Communautés Urbaines van Rijsel en Duinkerke, het Département du Nord en de Région Nord – Pas-deCalais de stuwende krachten vanuit Frankrijk, terwijl aan Vlaamse kant de intercommunales voor streekontwikkeling (Leiedal en wvi) en de Provincie West-Vlaanderen pioniers zijn. Het zijn lokale beleidsverantwoordelijken, dagelijks geconfronteerd met de belemmeringen en beperkingen die de grens oplegt, die het voortouw nemen in het leggen van grensoverschrijdende contacten. De grensoverschrijdende samenwerking is niet van buitenaf opgelegd, maar groeit van onderuit. Dat impliceert ook dat er voor de grensoverschrijdende samenwerking niet één zaligmakend model is. De kenmerken, problemen, uitdagingen en opportuniteiten zijn anders aan elke grens en zelfs binnen één grensgebied kunnen verschillen bestaan: het sterk verstedelijkte gebied rond Rijsel verschilt van de veeleer landelijke grensstreek van de Westhoek en Frans-Vlaanderen. [ rede van de gouverneur 2006 ] 43 De centrale overheden kijken in de meeste gevallen wat onwennig tegen die evolutie aan. Het zou overdreven zijn te stellen dat ze afwijzend staan, maar op zijn minst is het voor hen niet evident hiermee om te gaan. Ze moeten de specifieke verwachtingen van iedere grensstreek zien te verzoenen met de coherentie van het eigen beleid. 5.1.3 Specifieke troef van West-Vlaanderen Binnen Vlaanderen is West-Vlaanderen de enige provincie die grenst aan Frankrijk, de nabijheid van Frankrijk is uniek voor West-Vlaanderen. Is één van de vele clichés over WestVlaanderen niet dat de Schreve er eigenlijk niet bestaat, dat je de grens met Frankrijk oversteekt zonder er erg in te hebben? Al wie in de grensstreek woont, weet dat dit een boutade is en dat de grens in het dagelijks leven wel degelijk een realiteit is, maar dat neemt niet weg dat die grensligging een specifieke troef van West-Vlaanderen kan zijn. Een sprekend voorbeeld is dat van het toerisme. De aantrekkelijkheid van de Westhoek bestaat onder meer uit de nabijheid van Frans-Vlaanderen, dat stukje buitenland met Vlaamse wortels. Omgekeerd ligt West-Vlaanderen op een boogscheut van grote bevolkingsconcentraties of verkeerspolen als Rijsel en de Kanaaltunnel. In de Brugse musea vormen de Fransen de grootste groep bezoekers. Ander voorbeeld is dat van het hoger onderwijs. Waar elders dan in West-Vlaanderen is het denkbaar dat studenten bepaalde vakken zouden gaan volgen op slechts een halfuur rijden, maar wel in een ander land en een ander taalgebied? Economisch gesproken is de regio Kortrijk een grensoverschrijdend gegeven met Rijsel als belangrijke pool net over de grens. Deze economische concentratiezone loopt verder uit tot de Bassin Minier, die op zijn beurt weer aansluit op de Waalse industriële as. 5.2 Zwaktes 5.2.1 Geen grensoverschrijdende reflex Uit het overzicht van de mijlpalen in de grensoverschrijdende bestuurlijke samenwerking is duidelijk gebleken dat de grensoverschrijdende contacten de voorbije vijftien jaar sterk zijn toegenomen. Niettemin moeten we bekennen dat we bezwaarlijk al kunnen spreken van een grensoverschrijdende “reflex” in de dagelijkse werking van de verschillende overheden. Beslissingen worden nog steeds grotendeels voorbereid, genomen en verantwoord binnen een nationale context. Dat is gemakkelijk objectief te verklaren, gezien de specifieke kenmerken en beperkingen van de grensoverschrijdende context: - de afwezigheid van een gepast juridisch kader; - het gebrek aan grensoverschrijdende financieringsinstrumenten; - de zwakheid van de grensoverschrijdende politieke netwerken; - de moeilijkheidsgraad van “binnenlandse” procedures bij de opmaak van plannen of de uitvoering van projecten, waarvan de tijdsschema’s en de onderhandelings- en besluit­ vormingsprocessen zich niet lenen tot grensoverschrijdende samenwerking; - de gebrekkige kennis over de “overkant”; - de verschillen tussen de Vlaamse, Franse (en Waalse) beleidssystemen (de actoren, hun achtergrond, hun aantal, hun bevoegdheden, hun onderlinge relaties). 44 [ rede van de gouverneur 2006 ] Maar er zijn ook meer subjectieve factoren die een echte “samen-werking” bemoeilijken. Het gebrek aan wederzijdse kennis voedt hardnekkige vooroordelen. De Vlamingen verwijten de Fransen een gebrek aan actie en dynamiek en een overvloed aan mooie woorden, omgekeerd ervaren de Fransen de Vlamingen als stug en gesloten. Die perceptie wordt nog versterkt door de taalbarrière. Op enkele uitzonderingen na hebben de Franse gesprekspartners niet de minste notie van de Nederlandse taal en weinig of geen kennis van de Vlaamse taalstrijd. Hun Franse volzinnen dreigen dan algauw het bekende Vlaamse minderwaardigheidscomplex en de angst voor het vreemde te versterken. Op vergaderingen doen Vlamingen er vaak het zwijgen toe, niet omdat ze het eens zijn zoals de Fransen vaak verkeerdelijk denken, maar omdat ze afgeschrikt zijn of mentaal afgehaakt hebben. Soms is er ook doodgewoon weinig bereidheid tot verdere contacten vanuit een gevoel van zelfgenoegzaamheid dat het welvarende Vlaanderen toch niet veel baat heeft bij samenwerking met de Fransen. Die Vlaamse welvaart werkt dan weer als een magneet op Franse instanties die grensoverschrijdende plannen ontwikkelen, vaak zonder daar van bij de aanvang de Vlamingen in te kennen, waardoor die hun argwaan tegen “de imperialistische Fransen” alleen maar bevestigd zien. Grensoverschrijdende samenwerking wordt onderschat, het vergt een grondige kennis van de gewoontes en verwachtingen van beide partijen. Verantwoordelijken aan beide zijden van de grens nemen te weinig de tijd om zich in de andere partij te verdiepen, of hebben niet de reflex om iets in een grensoverschrijdende dimensie te bekijken. De verschillen in bestuurscultuur zorgen voor voortdurende spanningen en misverstanden. Het Franse systeem is algemeen gesproken hiërarchischer en formalistischer. Beide politieke systemen zijn bovendien permanent in verandering, als gevolg van de decentralisering in Frankrijk en de defederalisering in België. Er moet dan ook voortdurend en blijvend worden geïnvesteerd in inspanningen om elkaar beter te leren kennen en elkaars taal op zijn minst te begrijpen. 5.2.2 Veel initiatieven, weinig structuur Aan de eerste voorzitter van de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), de Fransman Jean Monnet, wordt de uitspraak toegeschreven dat “mensen komen en gaan, maar dat structuren blijven”. Dat was bij hem een pleidooi voor een sterk supranationaal gezag in de vorm van de Hoge Autoriteit, de voorloper van de Europese Commissie. Dezelfde uitspraak gaat echter op voor de grensoverschrijdende samenwerking. Er zijn de voorbije jaren heel wat grensoverschrijdende initiatieven genomen, zoveel dat het zelfs voor de betrokken deelnemers, laat staan de lokale bestuursverantwoordelijken, wat veel wordt. Een overzicht van de belangrijkste op dit moment: - De Grensoverschrijdende Permanente Conferentie van Intercommunales (GPCI/COPIT), al vijftien jaar de motor van de samenwerking in de Frans-Belgische metropool rond Rijsel. - Het Grootstedelijk Gebied van Rijsel, als antwoord op de oproep van de Franse overheid in 2004 tot “grootstedelijke samenwerking” met het oog op de ontwikkeling van grote metropolen. Aan die metropolitane denkoefening nemen ook de Provincie WestVlaanderen en de intercommunales Leiedal en wvi deel. [ rede van de gouverneur 2006 ] 45 - Op diezelfde oproep is ook een kandidatuur gekomen van de Metropool Vlaanderen – Côte d’ Opale, die formeel het hele grondgebied van West-Vlaanderen omvat, maar in de praktijk vooral de Westhoek en de Kust aanbelangt. Hierbij zijn de Provincie WestVlaanderen en de intercommunale wvi betrokken. Duinkerke vervult hier de spilfunctie. - Iets eerder was er ook al vanuit de lokale besturen in het kustgebied en het hinterland een grensoverschrijdend samenwerkingsplatform opgericht, genaamd Flandre-DunkerqueCôte d’ Opale / West-Vlaanderen. De Vlaamse deelnemers zijn de Provincie WestVlaanderen, de wvi, het Streekplatform Westhoek en RESOC Westhoek. - Het Forum voor de Frans-Belgische Interregionale Samenwerking verenigt sinds 2003 de federale en deelstaatregeringen in België met de Préfecture en de Région aan Franse zijde rond een twaalftal projecten, gaande van gezondheidszorg over mobiliteit tot cultuur en beroepsopleiding. Het Département du Nord en de provincies West-Vlaanderen en Henegouwen zijn inmiddels aangesloten. De tweejaarlijkse bijeenkomsten van het Forum bieden de gelegenheid een breed overzicht te geven van de grensoverschrijdende en interregionale samenwerking. - De Frans-Belgische parlementaire werkgroep, opgericht in 2005, moet in kaart brengen welke de obstakels zijn om van een echte grensoverschrijdende regio te kunnen spreken. De werkzaamheden zijn toegespitst op de driehoek Rijsel-Kortrijk-Doornik, maar veel van die obstakels gelden natuurlijk ook elders aan de grens. Bijzondere aandacht gaat naar de gouvernance van het metropoolgebied. - Het Samenwerkingsakkoord tussen de Provincie West-Vlaanderen en het Département du Nord, dat al teruggaat tot 1989, is een buitenbeentje in de rij omdat het niet de gezamenlijke ontwikkeling van een gebied op het oog heeft, maar rond concrete thema’s die tot de bevoegdheden van beide besturen behoren, wil samenwerken. Vooral in de domeinen cultuur, toerisme en milieu zijn er projecten lopende. - Het Europees subsidieprogramma Interreg heeft zijn eigen overleg- en beheerscircuit, maar is wel een belangrijke potentiële financieringsbron voor projecten die via een van de bovenvermelde initiatieven worden opgezet. Dat kan de indruk wekken dat de grensoverschrijdende samenwerking sterk verankerd is, maar in de praktijk draait ze op het werk en de inzet van enkele mensen, vaak dan nog in een tijdelijk statuut. Op dit ogenblik is alleen de Grensoverschrijdende Permanente Conferentie van Inter­ communales (GPCI), die al bijna vijftien jaar ijvert voor de internationale metropoolvorming rond Rijsel en een voorbeeldfunctie vervult op het vlak van grensoverschrijdende samenwerking, een echte, zij het bescheiden grensoverschrijdende structuur. Het Grensoverschrijdend Samenwerkingsplatform Flandre-Dunkerque-Côte d’Opale / West-Vlaanderen heeft die ambitie, maar staat nog in de kinderschoenen. En in beide gevallen botsen die structuren op beperkte middelen en bevoegdheden, waardoor het moeilijk is de ambities te verwezenlijken. 5.2.3 Moeizame mobilisering van centrale overheden Is de motivering om grensoverschrijdend te werken vooral te vinden bij lokale bestuursniveaus in de grensstreek, om concrete zaken te realiseren is veelal de medewerking nodig van de centrale overheden, in casu Vlaanderen en op enkele specifieke terreinen, zoals veiligheid en gezondheid, de federale overheid. De doortrekking over de grens van een buslijn, de gezamenlijke exploitatie van een waterzuiveringsstation op de grens of het aanbod van beroepsopleidingen over de grens kunnen slechts met medewerking van het Vlaamse 46 [ rede van de gouverneur 2006 ] overheidsniveau. Hetzelfde geldt vanzelfsprekend aan Franse kant, ook daar is de rol van de Franse staat vaak essentieel. Zoals hierboven al aangegeven, een grensoverschrijdend engagement is voor een centrale overheid niet evident. Niettemin stellen we een opmerkelijk verschil in benadering vast tussen de Franse en de Vlaamse overheid. De Franse staat stuurt de grensoverschrijdende samenwerking, terwijl de Vlaamse overheid die, zeker tot voor kort, veeleer ondergaat. Ik recapituleer even de recente initiatieven die de Franse staat lanceerde met het oog op de grensoverschrijdende samenwerking: - De Préfecture in Rijsel nam in 2002 het initiatief om samen met de verschillende Belgische regeringen een twaalftal interregionale projecten op te starten in domeinen als cultuur, werkgelegenheid, gezondheidszorg en transport, hetgeen leidde tot het tweejaarlijks Forum voor Belgisch-Franse interregionale samenwerking. - De grondwetsherziening van 2003, een nieuwe fase in de decentralisering die Frankrijk al sinds een kwarteeuw doorvoert, opent de mogelijkheid voor lokale overheden om te experimenteren, met andere woorden om tijdelijk af te wijken van het bestaande wettelijke en reglementaire kader. Dat kan ook gebeuren in grensoverschrijdend verband. - Eind 2003 keurde het Comité Interministériel d’ Aménagement et de Développement du Territoire een actieplan goed ter ontwikkeling van de Franse metropolen, met daarin onder meer het voornemen om de Frans-Belgische metropool Rijsel te versterken. - De oprichting van een Frans-Belgische parlementaire werkgroep die de obstakels voor een echte bi-nationale metropool moet aanduiden en voorstellen moet doen om ze weg te werken, is een uitvloeisel van dat Franse actieplan. De Franse co-voorzitter van de parlementaire werkgroep, gewezen staatssecretaris voor Europese Zaken Alain Lamassoure, publiceerde naar aanleiding daarvan een rapport over de verwezenlijkingen, verwachtingen en problemen in de grensoverschrijdende samenwerking aan alle Franse grenzen. - Een ander uitvloeisel van dat actieplan is de Appel à coopération métropolitaine die de Franse staat lanceerde, met de bedoeling dat grootstedelijke projecten zouden worden gegenereerd die de internationale uitstraling van de grote Franse steden versterken. Van de vijftien geselecteerde “grootstedelijke gebieden” zijn er zes met een grensoverschrijdend verlengstuk, waaronder die rond Rijsel (Grootstedelijk Gebied van Lille) en die rond Duinkerke (Metropool Côte d’ Opale – West-Vlaanderen). - Ten slotte heeft de Franse staat een vrij originele stap gezet ter bevordering van de grensoverschrijdende samenwerking door de oprichting in april 1997 van de Mission Opérationnelle Transfrontalière (MOT). Die verenigt, naast verschillende ministeries, lokale overheden en socio-economische actoren betrokken in de grensoverschrijdende samenwerking met het oog op de uitwisseling van ervaringen en de uitwerking van nieuwe voorstellen en ideeën. Vanuit de Vlaamse overheid is op die Franse initiatieven veeleer schoorvoetend gereageerd, zoals al eerder in mijn betoog is aangetoond. Verschillende elementen kunnen die houding verklaren. Ten eerste is Vlaanderen een relatief nieuw bestuursniveau dat de voorbije jaren zijn eigen ­legitimiteit moest verwerven. In die fase is de aandacht voor specifieke behoeften en wensen aan de grenzen haast automatisch gering. Eerst moet het eigen huis op orde worden gebracht. [ rede van de gouverneur 2006 ] 47 Ten tweede is er de specifieke Vlaamse gevoeligheid tegenover Frankrijk, zeg maar de vrees voor minorisering en afhankelijkheid, zoals al aangegeven werd. Die wordt nog versterkt door het objectieve gegeven dat het zwaartepunt van het metropolitaan gebied Rijsel onbetwistbaar in Frankrijk ligt en dat ook Wallonië (via het westen van Henegouwen) betrokken partij is. In de grensstreek met de Westhoek en de Kust zijn de krachtverhoudingen wel evenwichtiger en is de situatie ook minder complex door de afwezigheid van Wallonië. Ook de inhoudelijke verschillen tussen het verstedelijkte, grensoverschrijdende gebied van Rijsel, de kuststreek Duinkerke-Nieuwpoort en het meer landelijk tussengebied zijn een complicerende factor voor Vlaanderen. Ten slotte is Vlaanderen anders gestructureerd dan Frankrijk. Het grondgebied is veel kleiner en er is minder deconcentratie van overheidsdiensten, waardoor men voor concrete dossiers snel bij het centrale gezag in Brussel moet aankloppen. Voor “Brussel” is de grensstreek met Frankrijk maar een klein deel van het grondgebied waar bovendien de problemen van mobiliteit, werkloosheid, integratie, sociale uitsluiting en dergelijke, in vergelijking met andere deelgebieden, nogal meevallen. Die verklaringen zijn vanzelfsprekend geen verontschuldigingen. Toch wil ik op dit punt ook niet te negatief besluiten. Ten eerste is onder deze Vlaamse regering, met de ministerpresident en de minister van Buitenlandse Betrekkingen allebei afkomstig uit de grensstreek, de aandacht zeker toegenomen. Ik herinner aan mijn eigen aanduiding tot coördinator voor de Vlaamse Regering van de grensoverschrijdende samenwerking en aan de goedkeuring van een Vlaams beleidsplan voor de samenwerking met Noord-Frankrijk. Dat zijn toch alvast hoopgevende signalen. Ten tweede is het nog maar de vraag of onze frustratie dat we te weinig gehoord worden in “Brussel” wel zo typisch is voor deze grensstreek. Vanuit het “verre” West-Vlaanderen hebben we de neiging te denken dat de verzuchtingen van binnen de Vlaamse Ruit beter worden gehoord. Maar wat zei de Antwerpse burgemeester Patrick Janssens in een debat eerder dit jaar in Brussel met zijn collega’s van Amsterdam en Maastricht? “Het zou een droom zijn om van Antwerpen een stadsstaat te maken. We zouden zo veel meer kunnen realiseren.” (De Standaard 21/04/2006). Met andere woorden, hier rijst eigenlijk de vraag naar de mogelijkheden en beperkingen, de rol en de opdracht van de centrale overheid, of in de Belgische context de centrale overheden, in een tijdperk van mondialisering, internet en groeiende mobiliteit. En dat is stof voor een rede op zich … 5.3 Opportuniteiten 5.3.1 Aansluiting vinden bij de metropool Rijsel Metropolis betekent oorspronkelijk moederstad. Er is een grote consensus onder wetenschappers dat de metropolen de vectoren van ontwikkeling worden in de 21e eeuw, niet alleen in Europa, maar ook elders in de wereld. De evolutie in Azië in dat verband is sprekend. Maar wat zijn eigenlijk metropolen? Metropoolgebieden concentreren een hoge toegevoegde waarde, zowel in absolute zin als in verhouding tot het land waartoe ze behoren. Men vindt er hoofdkantoren van mondiale bedrijven die door hun financieel belang een grote invloed hebben op de economische 48 [ rede van de gouverneur 2006 ] besluitvorming, en een sterke concentratie van zakelijke diensten op internationaal niveau: accountancy, financiële diensten, internationaal recht, reclamebureaus en marketing. De kwaliteit van het cultureel en historisch patrimonium en van het stedelijk en natuurlijk landschap is een steeds belangrijkere troef voor de metropolen, zowel voor hun toeristische attractiviteit, hun economische vitaliteit als hun internationale uitstraling. Deze metropolen zijn attractief, zowel voor de inwoners als voor ondernemers, onderzoekers en scheppende kunstenaars. Naast economische bedrijvigheid vindt men er onderzoek en vernieuwing op wetenschappelijk, artistiek, technologisch en maatschappelijk vlak. Door de tertiarisering en mondialisering van de economie en door de groei van nieuwe communicatiemogelijkheden hebben de metropoolgebieden hun relatieve economische positie ten opzichte van andere Europese regio’s versterkt: ze vormen vandaag de belangrijkste knooppunten van economische informatie, van onderzoek en van vernieuwing. Verschillende studies en documenten (2000+, Benelux-document, Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen) geven aan dat er, door de vervaging van de Europese binnengrenzen, aan de grenzen van ons land drie nieuwe groeipolen mogelijk worden: de Frans-Belgische metropool rond Rijsel, de vierhoek Maastricht-Aken-Luik-Hasselt en Saar-Lor-Lux in het uiterste zuidoosten. Betekent dit dan dat Rijsel en omgeving reeds aan de definitie van metropool beantwoordt? Het antwoord is ja en nee. Het verstedelijkte gebied van Rijsel, in het zuidwesten, tot Kortrijk in het noordoosten, met Roeselare als uitloper en Ieper en Doornik als twee “groene” polen in de nabijheid, telt een kleine twee miljoen inwoners. Nemen we er het oude mijnbekken ten zuiden van Rijsel bij, dan bereiken we een gebied met ruim drie miljoen inwoners. Het neemt een centrale plaats in in Noord-West-Europa, midden in de driehoek LondenParijs-Brussel en ligt op het kruispunt van grote vervoersassen. Tegelijk moeten we vaststellen dat het metropoolgebied Rijsel, in vergelijking met bijvoorbeeld Brussel, vrij zwak presteert: er zijn beduidend minder vijfsterrenhotels, hoofdkantoren en internationale zakelijke dienstverstrekkende ondernemingen. Het hoger onderwijs is goed uitgebouwd, maar internationaal weinig bekend. Met andere woorden, de Frans-Belgische metropool Rijsel is zowel een realiteit als een streefdoel. Dat dit gebied minder presteert dan het zou kunnen, heeft ongetwijfeld te maken met de ingrijpende economische reconversie die het gebied in de tweede helft van de 20e eeuw heeft doorgemaakt, maar ook met de verdeeldheid over twee landen (Frankrijk – België), drie bestuurssystemen (Vlaams, Waals en Frans) en twee talen (Frans en Nederlands), waardoor het zich nooit als een krachtdadige eenheid heeft kunnen organiseren en presenteren. Een organisatiestructuur die rekening houdt met die diversiteit en tegelijk een efficiënt beheer mogelijk maakt, is daarom noodzakelijk. Waarom zouden we vanuit Vlaanderen actief meewerken aan die metropoolvorming, wetende dat het zwaartepunt duidelijk in Frankrijk ligt? Een eerste, defensieve reden is dat die metropoolvorming zal doorgaan, of we dat nu willen of niet. We kunnen er dus maar beter bij betrokken zijn. Maar er zijn ook offensieve redenen om er bij te willen zijn. Zuid-WestVlaanderen valt buiten de Vlaamse Ruit, maar kan aansluiten bij de groeipool Rijsel en er zijn troeven van flexibiliteit en talenkennis uitspelen. Voorwaarde is dat de samenwerking gebeurt op basis van een evenwichtige en gelijkwaardige partnerschap, met respect voor onze taal en cultuur. De ervaring van de intercommunales Leiedal en wvi in de GPCI leert dat dit kan wanneer de Vlamingen actief en zonder complexen participeren. [ rede van de gouverneur 2006 ] 49 5.3.2 Oprichting van specifieke, grensoverschrijdende structuren Het is een boutade dat elke grens artificieel is, maar ze is daarom niet minder waar. Het bestaan van een grens “begrenst” letterlijk en figuurlijk de mogelijkheden aan weerskanten van die grens om hun centrumfuncties en eventuele complementariteit ten volle te benutten. De interesse van lokale overheden aan de grens om grensoverschrijdend samen te werken ligt dan ook voor de hand. Nu, zeker in het Rijselse, de periode van kennismaking en gezamenlijk studiewerk achter de rug is en de tijd rijp is om concrete projecten te realiseren, moeten we echter vaststellen dat de organisatievormen van grensoverschrijdende samenwerking niet voldoen om de ambities te realiseren. Ofwel zijn overheden verenigd in een soepele organisatievorm, zonder formele juridische structuur op basis van een samenwerkingsakkoord, maar die heeft niet de juridische capaciteit om operationele projecten uit te voeren. Ofwel is er wel een juridische structuur, maar die komt dan uit het nationaal recht van een van beide landen, wat weinig geschikt is voor een volwaardige grensoverschrijdende samenwerking, en staat niet open voor alle betrokken partners. Dit probleem is des te nijpender gezien de uiteenlopende bevoegdheden aan weerszijden van de grens: een Franse région bijvoorbeeld is niet te vergelijken met het Vlaams Gewest, intercommunales in Frankrijk zijn dan weer meer dan technische samenwerkingsverbanden tussen gemeenten. Om projecten concreet te realiseren, is het nodig alle betrokken actoren te verenigen in een juridische constructie die voldoende zekerheid biedt met betrekking tot de realisatie van die projecten. De eenheid van actie die tot stand moet worden gebracht, vereist een originele juridische en politieke constructie. Sinds het Akkoord van Brussel tussen Frankrijk en de verschillende Belgische overheden over de grensoverschrijdende samenwerking voor lokale besturen op 1 juli 2005 van kracht is geworden, is er een juridische basis om grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden met een eigen rechtspersoon op te richten. En op 5 juli ll. verscheen in het Publicatieblad van de Europese Unie de verordening betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), die aangewend kan worden in de 25 lidstaten van de Unie. Een eerste concrete toepassing van het Akkoord van Brussel is de omvorming van de Grensoverschrijdende Permanente Conferentie van Intercommunales (GPCI), een vereniging naar Frans recht (association loi 1901) waarvan de Vlaamse intercommunales wvi en Leiedal formeel geen deel uitmaakten bij gebrek aan toelating door de Vlaamse decreetgever, tot het Lokaal Samenwerkingsverband voor Grensoverschrijdende Samenwerking (LSGS) genaamd “Frans-Belgische Eurometropool Lille”. Het voordeel is niet alleen dat de Vlaamse intercommunales hieraan wel formeel kunnen deelnemen, maar ook dat de spelregels van zo’n LSGS vastgelegd zijn in het Akkoord van Brussel. Die kunnen slechts worden gewijzigd door instemming van alle ondertekenaars van het Akkoord. In het geval van een nationaal juridisch instrument, is het de wetgever uit dat land die eenzijdig de spelregels kan veranderen. Maar er zijn vanzelfsprekend nog andere toepassingen denkbaar. In het al eerder vermelde rapport aan de Franse regering over de grensoverschrijdende samenwerking stelt Alain Lamassoure dat er in de toekomstplannen aangaande de organisatie van de samenwerking steeds drie zaken terugkeren : - Een niveau van politieke sturing dat alle instanties aan weerszijden van de grens verenigt die juridisch en/of financieel verantwoordelijk zijn. Bedoeling is dat daar niet enkel wordt 50 [ rede van de gouverneur 2006 ] gezocht naar een consensus, maar op termijn ook dat daar politieke en financiële beslissingen kunnen worden getroffen. Dat vereist niet noodzakelijk een zware structuur, maar het betekent wel dat de beslissende instanties van elke betrokken overheid hun vertegenwoordiger mandateren om engagementen aan te gaan. - Een niveau van leiding van projecten, wat meestal overeenkomt met de opdrachtgever. Hierbij kan worden gedacht aan een structuur met een algemene bevoegdheid, die ook de overkoepelende politieke leiding kan waarnemen indien het om dezelfde actoren gaat. Anders zijn aparte structuren nodig per concreet project. - De behoefte om op een of andere manier ook de economische actoren en het georganiseerd middenveld, wat de Fransen zo mooi de société civile noemen, bij het proces te betrekken. Die drie zaken vinden we ook terug in het “Voorstel voor organisatie van een beheerstructuur voor de Frans-Belgische metropool Lille” dat de Frans-Belgische parlementaire werkgroep heeft uitgewerkt en overgemaakt aan alle betrokken overheden. Die zullen dat voorstel de komende maanden bestuderen. Het is dan ook voorbarig om op dit ogenblik veel dieper in te gaan op dat voorstel. Uitgangspunt is alvast dat alle overheden – aan Belgische zijde zijn dat de federale overheid, Vlaanderen, de Provincie West-Vlaanderen en de betrokken gemeenten – deelnemen en bij consensus besluiten nemen. De vertegenwoordigers van de verschillende overheden moeten binnen hun eigen instelling dan instaan voor de implementatie van de gemeenschappelijk genomen beslissingen en voor de uitvoering ervan. Het zwaartepunt van de samenwerking ligt bij de lokale overheden (gemeenten in België, gemeenten en intercommunales in Frankrijk). Ook de partners in het Grensoverschrijdend Samenwerkingsplatform West-Vlaanderen / Flandre-Dunkerque-Côte d’ Opale denken aan een eigen juridische structuur, maar een concreet voorstel is er nog niet. 5.3.3 Uitzicht op eigen Europese financiering Grensoverschrijdende structuren alleen zijn natuurlijk niet voldoende om concrete projecten te realiseren, er is ook behoefte aan voldoende financiële middelen. In veel gevallen overstijgt de omvang van de gewenste projecten de financiële draagkracht van de lokale autoriteiten die de projecten willen realiseren. De aanwending van bestaande binnenlandse financieringsbronnen in grensoverschrijdend verband en de articulatie ervan met de financieringsmechanismen in het buurland staan dan weer nog in de kinderschoenen. Het Europees subsidiekanaal voor grensoverschrijdende samenwerking, Interreg, speelt ontegensprekelijk een rol van katalysator, maar dan voor concrete projecten, niet voor structurele samenwerking. Daar kan verandering in komen. In haar speciaal rapport van november 2004 over Interreg III (2000 – ’06) betreurde de Europese Rekenkamer dat de verschillende programma’s, zoals het programma Frankrijk-Wallonië-Vlaanderen, niet werden voorbereid, geanimeerd en beheerd door authentieke grensoverschrijdende structuren. De recente verordening over een Europese Groepering voor Territoriale Samenwerking (EGTS) beantwoordt aan die bekommernis en maakt het alvast mogelijk om dergelijke grensoverschrijdende structuren op te zetten. De oprichting van grensoverschrijdende structuren en de definitie van grensoverschrijdende ontwikkelingsplannen zijn van aard om die opmerkingen van het Rekenhof ernstig te nemen. Alle Interreg-geld voortaan via grensoverschrijdende structuren verdelen, is allicht een stap te ver. Het is trouwens zeer de vraag of het ook wel wenselijk zou zijn. De ervaring in het [ rede van de gouverneur 2006 ] 51 programma Frankrijk-Wallonië-Vlaanderen leert dat een bekend en vertrouwd bestuursniveau als de Provincie allicht beter geschikt is om projectpartners te begeleiden en bij te staan dan een nieuwe en onbekende grensoverschrijdende structuur. Maar in de geest van het streven naar de afbouw van Europese binnengrenzen is het logisch dat Europese financieringsmechanismen de totstandkoming van grensoverschrijdende structuren ondersteunen. Van de drie doelstellingen van het toekomstig Europees cohesiebeleid voor de periode 2007-’13 (convergentie, concurrentievermogen en territoriale samenwerking) past het grensoverschrijdend luik in de territoriale samenwerking vanzelfsprekend het best bij grensoverschrijdende projecten. Maar sommige projecten passen ook in de doelstelling van concurrentievermogen, die de Europese Commissie wil toespitsen op innovatie en kenniseconomie, milieu en risicobestrijding, en toegang tot transport- en communicatietechnologie. Het vooruitzicht van Europese financiering is, zeker voor regio’s die anders weinig aanspraak kunnen maken op middelen uit het Europees cohesiebeleid, dan ook een stimulans om de grensoverschrijdende samenwerking te structureren en uit te diepen. 5.4 Bedreigingen 5.4.1 Uitblijven van concrete, tastbare resultaten Meer uitwisseling tussen scholen, zowel voor het basis- als voor het secundair en het hoger onderwijs. Informatie-uitwisseling over culturele en sportieve evenementen gebeurt inefficiënt en ongecoördineerd. Mestproblematiek leidt tot onhoudbare situaties voor de Vlaamse boeren met gronden aan Franse zijde. Een uitgave van een vademecum over het Franse en Vlaamse waterbeleid zou moeten verduidelijken wie bevoegd is voor wat. De treinverbinding OostendeBrugge-Kortrijk-Lille moet sneller en zonder overstap kunnen. Het wederzijds gebruik van elkaars welzijnsinfrastructuur moet vlot kunnen verlopen. Bovenstaande is slechts een greep uit de vaststellingen en aanbevelingen van het breed overleg over de samenwerking met Noord-Frankrijk dat de Provincie West-Vlaanderen organiseerde in …1993. Dertien jaar later zijn die aanbevelingen nog even actueel. Toegegeven, het beeld is te eenzijdig. In hetzelfde document zijn ook zaken naar voren geschoven die intussen wel zijn gerealiseerd: de belangstelling voor het Nederlands is groeiend in Noord-Frankrijk, er zijn wekelijks grensoverschrijdende tv-uitzendingen over de Frans-Belgische metropool Rijsel, het vervuilde en verwaarloosde Spierekanaal wordt geherwaardeerd, er worden grensoverschrijdende fiets- en wandelroutes aangeboden, de verbreding van de Leie is bezig, de E40 Veurne-Calais is een feit enz. De toestand is dus zeker niet volledig negatief, verre van. Maar we moeten durven toegeven dat we de moeilijkheden hebben onderschat. De landsgrens in het dagelijkse leven is taaier gebleken dan we hadden gedacht of gehoopt toen de fysieke grensbelemmeringen in 1993 aan de Europese binnengrenzen werden opgeheven. Meer zelfs, de verdwijning van die fysieke belemmeringen heeft de praktische hinderpalen nog duidelijker gemaakt. We rijden naar het zuiden van Europa zonder één keer de identiteitskaart te moeten tonen of geld te moeten wisselen, maar net over de grens gaan werken of onderwijs gaan volgen vergt een forse administratieve inspanning. Hoe formeler de activiteit, hoe reëler de grens nog is. Gaan winkelen over de grens is een alledaagse realiteit, maar een Frans ziekenhuis of arbeidsbemiddelingsbureau is schier ontoegankelijk. 52 [ rede van de gouverneur 2006 ] De taalbarrière is vanzelfsprekend een belangrijke rem, maar verklaart niet alles. We moeten vaststellen dat ons dagelijks leven zich nog steeds voor een groot stuk binnen de nationale grenzen afspeelt. Eeuwen van natievorming worden niet in enkele jaren uitgewist. Dat mag de ambities niet aantasten, maar moet wel aanzetten tot enige bescheidenheid in de verwachtingen, anders dreigt de grensoverschrijdende samenwerking haar geloofwaardigheid te verliezen. En vooral mogen we niet, verblind door grote ambities en verre toekomstdromen, de wrevelpunten vergeten die lokaal worden ervaren: veiligheid, hinder van over de grens, vestiging van Fransen in de Vlaamse grensstreek enz. Het grensoverschrijdende is voor West-Vlaanderen belangrijk en zal ongetwijfeld nog belangrijker worden, maar het is een evolutie, geen revolutie. De grensoverschrijdende samenwerking gaat met kleine stapjes vooruit via veel overlegkanalen, uitwisselingsfora en vergaderingen. Dat is de prijs die we betalen voor de betrokkenheid van veel verschillende mensen en instanties en voor de keuze van vreedzaam overleg. In het verleden werden wel eens drastischer methodes aangewend om grenzen uit te wissen of te verleggen, maar daar heeft allicht niemand heimwee naar. 5.4.2 Pioniers nemen afscheid Ieder vernieuwend idee heeft zijn pioniers, zijn wegbereiders die mensen rond zich warm maken voor het idee. Zo ook de grensoverschrijdende samenwerking. Het is altijd delicaat namen te noemen, omdat we riskeren verdienstelijke mensen over het hoofd te zien. Toch wil ik hier expliciet drie namen noemen: Jozef Deleu, Marie-Claire Van der Stichele-De Jaegere en Jan Christiaens. Jozef Deleu richtte in 1957 het tijdschrift Ons Erfdeel op, in 1970 de gelijknamige Stichting. Doel was de culturele samenwerking tussen de Nederlandstaligen bevorderen en de cultuur van Nederland en Vlaanderen in het buitenland bekend maken. Middelen daartoe waren het tijdschrift Ons Erfdeel en later het Franstalige Septentrion, het Engelstalige jaarboek The Low Countries, het tweetalige jaarboek De Franse Nederlanden/ Les Pays-Bas Français en verschillende, meertalige brochures en boeken. In 2002 heeft hij de leiding van de Stichting Ons Erfdeel overgedragen aan zijn opvolger Luc Devoldere. Marie-Claire Van der Stichele-De Jaegere was jarenlang gedeputeerde voor de Provincie West-Vlaanderen en ijverde voor contacten met Noord-Frankrijk. Onder haar impuls werd de dienst Externe Relaties binnen de Provincie opgericht en sloot de Provincie in 1989 een samenwerkingsprotocol met het Département du Nord. Bij de verkiezingen van 2000 kwam ze niet meer op, maar ze werd door de vorige Bestendige Deputatie aangeduid tot opdrachthouder voor de Frans-Belgische Metropool. Jan Christiaens was van 1989 tot 1999 voorzitter van de toenmalige intercommunale WITAB en ondervoorzitter van wvi sinds de fusie eind 1999 van WITAB met WIER en WIH tot mei 2001. In die hoedanigheid was hij een stuwende kracht achter de intercommunale samenwerking in het kader van de GPCI. Onder de vorige Vlaamse regering was hij de persoonlijke vertegenwoordiger van de minister-president in Nord-Pas de Calais. Deze drie mensen hebben met elkaar gemeen dat ze op het thuisfront onverdroten ijveren voor aandacht voor en betrokkenheid bij de ontwikkelingen in Noord-Frankrijk en dat ze zelf in Noord-Frankrijk bij vele gelegenheden zonder complexen of valse bescheidenheid hun stem laten horen. Ze hebben er, om het met een moderne uitdrukking te zeggen, Vlaanderen op de kaart gezet. [ rede van de gouverneur 2006 ] 53 Maar alle drie zijn ze fin de carrière, terwijl hun bezieling nog steeds meer dan nodig is. Zelfs wanneer er binnenkort volwaardige, grensoverschrijdende structuren worden opgericht, blijft er behoefte aan mensen die de bevolking warm maken voor grensoverschrijdende samenwerking en die zowel de angst voor het vreemde als de frustratie om de soms moeizame verwezenlijkingen helpen overwinnen. 54 [ rede van de gouverneur 2006 ] Hoofdstuk 6: Wat brengt de toekomst? De toekomst voorspellen is moeilijk. Toch wil ik mij wagen aan een vooruitblik op de grensoverschrijdende evoluties in een aantal beleidsdomeinen en op toekomstige beheersstructuren voor de grensoverschrijdende samenwerking. 6.1 Een nieuwe stek voor professionals tussen Brussel, Londen en Parijs “Dankzij haar ligging in het hart van de drukste economische zone van Europa, haar optimale bereikbaarheid, haar groot potentieel aan jonge, goed opgeleide en meertalige arbeidskrachten schept de Eurometropool een nieuwe competitieve ruimte in het midden van de vierhoek London, de Nederlandse Randstad, het Ruhrgebied en Parijs. Gelegen in het centrum van de economische, politieke en culturele Europese machten, stelt de Eurometropool een nieuwe levensstijl voor. In de Eurometropool zijn het dagelijkse leven en de handelsuitwisselingen van nature uit grensoverschrijdend. Vandaag is er ook een politieke en economische wil aanwezig tot een versterking van de grensoverschrijdende samenwerking en ontwikkeling.” Bovenstaand citaat komt uit een promotiebrochure die twee jaar geleden werd uitgegeven door de Agence pour la Promotion internationale de Lille Métropole (APIM), Unizo Regio Kortrijk en de Intercommunale de Développement Economique et d’ Aménagement du Territoire du Tournaisis. Laat de precieze plaatsbenamingen weg en een willekeurig toehoorder denkt dat het gaat om de beschrijving van een booming regio in Zuid-Oost-Azië of een OostEuropese tijger in opkomst. We zijn gewoon Zuid-West-Vlaanderen te zien als een streek die letterlijk en figuurlijk ver van Brussel en zijn machtscentra ligt en die haar welvaart dankt aan een diepgewortelde cultuur van “ieder voor zich”. Dat dit gebied tegelijk behoort tot “een nieuwe competitieve ruimte in het midden van de vierhoek London, de Nederlandse Randstad, het Ruhrgebied en Parijs” is een vernieuwende en ambitieuze kijk. Maar is het ook een realistische kijk? In hun studie “De Zuid-West-Vlaamse economie op een kruispunt” uit 2004 maken Wim Vanhaverbeke, Peter Cabus, Filip Meuris en Luc Buyst een kritische analyse waaruit onder meer blijkt dat West-Vlaamse bedrijven tot nu toe weinig hebben ingespeeld op de economische mogelijkheden die de metropool Rijsel en, bij uitbreiding, Noord-Frankrijk bieden. Die vaststelling ontlokt hen een dubbele bedenking: 1. Dat de Belgisch-Franse grens (en eigenlijk ook de Vlaams-Waalse grens) nog steeds een economische grens is, toont aan dat er grensoverschrijdend nog heel wat economische opportuniteiten zijn. 2. Dat ook ruim tien jaar na de voltooiing van de Europese binnenmarkt het blijkbaar nog steeds zeer moeilijk is een grensoverschrijdende bedrijfsstrategie door te voeren. Is het een zekere “gemakzucht”, is het de tol van het verleden die meespeelt, decennia lang gericht op een binnenlandse context? Of ligt de oorzaak in objectieve moeilijkheden? Vrij verkeer van goederen is een verworvenheid in Europa, maar de verkoop en installatie van een keuken of een serre in Noord-Frankrijk brengt voor vele Dit hoofdstuk is deels het resultaat van een gesprek met Stefaan Matton (Unizo) en Bram Lievrouw (EuresChannel) op 21 september 2006 [ rede van de gouverneur 2006 ] 55 kleine Vlaamse kmo’s algauw een onoverzichtelijke administratieve rompslomp met zich mee omdat de sociale en fiscale wetgeving nog steeds een nationale bevoegdheid is. Dat de nationale grenzen ook nu nog een barrière zijn voor het ondernemen, zal wel niemand ontkennen. De Chambre de Commerce et d’ Industrie de Lille Métropole publiceerde vorig jaar een rapport van ruim dertig bladzijden over de obstakels voor het grensoverschrijdend ondernemen, van de complexe procedure voor de erkenning van beroepsbekwaamheid in het buitenland over de verschillen in btw-wetgeving tot de moeilijkheden om leerjongens over de grens stage te laten lopen. Maar het omgaan met die obstakels is ook een element waarmee bedrijven zich van elkaar onderscheiden. De opsomming van alle wettelijke en reglementaire verschillen, die voor het overgrote deel het kader van de grensoverschrijdende samenwerking overschrijden en slechts via de lange weg van Europese harmonisatie zijn weg te werken, kan een schaamlapje zijn om het eigen gebrek aan flexibiliteit en creativiteit te verbergen. Dat is alvast een verwijt dat vanuit Vlaanderen wel eens wordt gericht aan Franse ondernemers. Alleen al de taalbarrière is voor die laatsten vaak onoverkomelijk. Omgekeerd hebben de Belgische ondernemers in Frankrijk nog al eens de reputatie zeer creatief met de regels om te gaan, om niet te zeggen dat ze als “cowboys” tewerk gaan. Zeker in de bouw en de catering slepen Belgische bedrijven in Frankrijk die reputatie mee. Die stereotype beeldvorming toont vooral aan dat we eigenlijk geen duidelijk zicht hebben in welke mate er van economische integratie sprake is, welke de problemen zijn en hoe zwaar die wegen. De integratie wordt alvast nog sterk gehinderd door het gebrek aan grensoverschrijdende bedrijvennetwerking. De netwerkvorming is tot op heden praktisch helemaal gescheiden gebleven aan beide zijden van de grens. Slechts wanneer de beide netwerken van ondernemers beginnen te praten met elkaar, kan er beweging komen in de economische relaties. Hier is duidelijk een taak weggelegd voor beroepsfederaties en koepelorganisaties van bedrijven. We maken ons hierbij beter geen begoochelingen, dat is een werk van lange adem dat bovendien niet altijd voor iedereen positief zal uitvallen. Want toenemende economische integratie betekent enerzijds wel een grotere afzetmarkt, maar anderzijds ook meer concurrenten. De grens is tegelijk een belemmering en een bescherming, en dat is zeker zo in het economische leven. De nabijheid van Noord-Frankrijk, en zeker van een groeipool als Rijsel, is echter niet enkel belangrijk voor de bestaande West-Vlaamse bedrijven, maar ook en misschien vooral om nieuwe bedrijven met hoogwaardige dienstverlening aan te trekken. Een Frans-Belgische metropool van 2 miljoen inwoners weegt zwaarder en is gemakkelijker op de kaart te zetten bij internationale investeerders dan een Belgische grensstreek van 400.000 inwoners. Illustratie hiervan is het citaat aan het begin van dit hoofdstuk. Dat die Frans-Belgische metropool op dit moment nog meer een streefdoel is dan een realiteit, doet niets af aan de pertinentie van de vaststelling. Het maakt wel meteen duidelijk waar nog veel werk aan de winkel is. Om nog eens professor Wim Vanhaverbeke aan te halen: de grootstedelijke elementen van Rijsel, zoals het stadscentrum, het hst-station en de luchthaven van Lesquin, moeten goed toegankelijk worden gemaakt vanuit West-Vlaanderen, post- en telefoonverkeer moeten in dezelfde omstandigheden kunnen als in een binnenlandse context enz. 56 [ rede van de gouverneur 2006 ] Dat zijn opdrachten voor de hogere overheden die ook al niet van vandaag op morgen zullen zijn gerealiseerd, maar dat betekent niet dat de lokale overheden in de grensstreek ondertussen rustig kunnen achterover leunen. West-Vlaanderen heeft er alle belang bij mee te werken aan die metropoolvorming, op basis van partnerschap en gelijkwaardigheid. Dat het zwaartepunt van de metropool duidelijk in Frankrijk ligt, mag ons daarbij niet afschrikken, maar moet ons integendeel sterken in onze vastberadenheid. We moeten niet bang zijn onze eigen troeven uit te spelen. Laat mij één voorbeeld geven : de Fransen pakken, terecht, uit met hun Conseils de développement als spreekbuis van het georganiseerde middenveld, de société civile. Maar inzake betrokkenheid en inspraak van de sociale partners in het sociaaleconomisch beleid staan wij een heel stuk verder met ons systeem van SERV op Vlaams niveau en de recent opgerichte RESOC’s op streekniveau. Intussen stellen we vast dat, ondanks alle praktische moeilijkheden, een groeiende groep Fransen komt werken in West-Vlaanderen. Ging het tien tot vijftien jaar geleden nog om een veeleer marginaal fenomeen, dan zijn er nu volgens RIZIV-gegevens meer dan 5.000 Fransen actief in Vlaanderen, en dat aantal is nog stijgend. De Fransen die naar België komen werken, zijn vooral arbeiders, zowel technisch goed geschoolde als ongeschoolde arbeiders. Velen zijn werkloos, maar sommigen geven hun werk in Frankrijk op om in België te komen werken. De Fransen laten zich vaak inschrijven in Belgische uitzendkantoren en raken via een interimcontract aan het werk. De meest voor de hand liggende verklaring voor die Franse trek naar West-Vlaanderen is het grote verschil in werkloosheid. Is in sommige West-Vlaamse arrondissementen de mannelijke werkloosheid zo laag dat we van een volledige tewerkstelling kunnen spreken, dan bedraagt die in Nord – Pas-de-Calais ruim 13 %. De arbeidsreserve is in Noord-Frankrijk met andere woorden veel groter. Maar niet alleen werkloze Fransen komen naar hier, de vaak gunstiger arbeidsvoorwaarden en hogere lonen in België lokken ook Fransen die hun bestaande job opgeven. Ten slotte is er ook het gunstig fiscaal statuut dat Franse grensarbeiders in België genieten. Ze combineren het beste van twee werelden: ze betalen inkomstenbelastingen in Frankrijk, en die liggen een stuk lager dan in België, en sociale bijdragen in België, wat dan weer gunstiger is dan in Frankrijk. Dat apart fiscaal statuut staat regelmatig ter discussie, en het is dan ook niet uit te sluiten dat het op termijn wordt afgeschaft. Werkgevers aan deze kant van de grens ijveren alvast voor het behoud van dat statuut, want zij willen de Franse arbeidsreserve niet zien verdwijnen. In sommige sectoren in België is er structureel een nijpend tekort aan technisch geschoolde arbeidskrachten, een tekort dat moet worden opgevuld met werknemers van elders. NoordFrankrijk biedt dan een oplossing, maar niet dè oplossing. Want bepaalde technische beroepen zijn ook in Noord-Frankrijk knelpuntberoepen. Ook in Noord-Frankrijk zijn vraag en aanbod op de arbeidsmarkt niet altijd even goed op elkaar afgestemd. Zoals hierboven al aangegeven verklaart het apart fiscaal statuut alleen niet de aantrekkings­ kracht van België op Franse grensarbeiders. Het verschil in arbeidsvoorwaarden en werkloosheidsgraad zijn minstens even belangrijk. Zolang daar geen verandering in komt, zal er wel interesse blijven vanuit Frankrijk richting België. Omgekeerd kampt de grensoverschrijdende arbeid met belemmeringen die de instroom afremmen. Het eerste en meest zichtbare probleem is dat van de taal. Ook al komen de meeste Franse werknemers niet in contact met Vlaamse klanten, met een notoire uitzondering voor de horeca aan de Westkust, de werkvloer delen ze wel met Vlaamse werknemers, die dan nog meestal dialect praten. Dat maakt integratie niet gemakkelijker en vergroot de kans op “kliekjes”. Het aanbod van lessen Nederlands of de samenstelling van ploegen die enkel uit Fransen bestaan, moeten helpen het taalprobleem op te lossen. [ rede van de gouverneur 2006 ] 57 Door de taalkloof worden de vermeende mentaliteitsverschillen tussen Vlaamse en Franse werknemers extra in de verf gezet. Maar één voordeel heeft de gemiddelde Franse werknemer alvast op de Vlaamse : hij ziet minder op tegen de afstand in het woon-werkverkeer, tenminste indien hij over individueel vervoer beschikt. Werkloze Fransen hebben vaak niet onmiddellijk een eigen auto ter beschikking, terwijl die in de praktijk wel onontbeerlijk is om in ploegenarbeid te komen werken op een Vlaams bedrijventerrein. Ten slotte zijn er natuurlijk de talloze sociale, fiscale en opleidingsvoorschriften die nog grotendeels nationaal zijn en die maken dat werken over de grens, ook na vijftig jaar Europese integratie, nog een flink stuk gecompliceerder is dan binnen de eigen landsgrenzen. 6.2 Milieu kent geen grenzen De zorg voor water, milieu en een goede ruimtelijke ordening is bij uitstek een grensoverschrijdend item. De beleidsaanpak in beide landen is in volle ontwikkeling, hetgeen contacten interessant maakt. Zo worden aan Franse zijde de schémas directeurs vervangen door het schéma de cohérence territoriale. Dit overkoepelend plan zet in op meer samenhang tussen de beleidsterreinen water, milieu en ruimtelijke ordening. Bovendien wordt hiermee ook een concrete eerste stap gezet naar de invulling van de duurzame ontwikkeling van de betrokken streek. De Duinkerkse regio is hierbij een proefregio in het noorden van Frankrijk. Het is uitdrukkelijk de bedoeling om de Vlaamse buren erbij te betrekken en grensoverschrijdende bekommernissen mee te nemen. Deze oefeningen moeten aan Vlaamse zijde met aandacht gevolgd worden. Ook Rijsel heeft zijn Agenda 21 rond duurzame ontwikkeling uitgegeven. De voorbije jaren hebben aangetoond dat succesvol samenwerken op deze terreinen niet vanzelfsprekend is. De complexe, snel veranderende regelgeving, het versnipperde beleid, de planlast en zijn moeilijke implementatie zorgden ervoor dat vooral lokaal veel contacten gelegd en projecten opgezet werden, maar een systematische, meer globale aanpak ontbreekt tot op heden. In de vele plannen op de verschillende bestuurlijke Vlaamse niveaus ontbreekt of is slechts een beperkt grensoverschrijdend luik aanwezig. De vele gegevensbanken die deze plannen moeten onderbouwen, hebben de grens als horizon. Enkele aanzetten doen hopen op beter. De Vlaamse Milieumaatschappij heeft de voorbije jaren de grensoverschrijdende lucht- en waterkwaliteit in kaart gebracht: lucht in het kader van het grensoverschrijdend “Exper/PF-project en water in het kader van de Internationale Scheldecommissie. De Provincie en de intercommunales wvi en Leiedal werken met hun Franse partners aan een grensoverschrijdende GIS-databank. Dit moet de aanzet worden om op de verschillende niveaus bij een volgende planvorming een grensoverschrijdend luik in te bouwen, dat zich moet vertalen in grensoverschrijdende afspraken, planning en projecten. Een grensoverschrijdende strategie kan maar slagen als ze bovendien steunt op communicatie en overleg tussen de verschillende bestuurlijke niveaus. Enkel op het vlak van de ruimtelijke ordening is een aanzet gegeven voor een systematische consultatie en meer samenspraak bij de opmaak van planningsdocumenten en vergunningsprocedures. In een eerste fase zijn werkafspraken vastgelegd tussen de verschillende betrokken partners aan Vlaamse kant, zijnde het Gewest, de Provincie en de grensgemeenten. De onderhandelingen met de Fransen om te komen tot grensoverschrijdende werkafspraken, zijn gestart. 58 [ rede van de gouverneur 2006 ] De uitdaging is deze aanpak uit te breiden tot de andere thema’s: milieu, mobiliteit en water. De grensregio is niet alleen dichtbevolkt, maar is ook een belangrijk doorgangsgebied. De verkeersdruk neemt toe. Sinds de jaren zestig zijn er pogingen ondernomen om tot grensoverschrijdende afstemming te komen, aanvankelijk enkel op het vlak van infrastructuur, later ook mobiliteit. De moeilijke discussies over de A24 en het moeizaam tot stand komen van een betere spoorverbinding tussen Rijsel en Kortrijk leren dat er harder moet ingezet worden op het grensoverschrijdend in kaart brengen van de verplaatsingsstromen, met als uiteindelijk doel een grensoverschrijdend mobiliteitsplan. Een bescheidener, maar symbolisch belangrijke ambitie hier is de realisatie van een coherent fietsnetwerk. Wederzijdse hinder zorgt voor veel wrevel op het lokale niveau : lawaai door industrie en verkeer, dioxinevervuiling in Menen, de mesttransporten enz. Deze knelpunten moeten gemeenschappelijk in kaart worden gebracht en aangepakt. In de grensregio brachten de Provincie en Leiedal de voorbije twintig jaar diensten samen rond water. Dit mondde uit in tal van projecten, maar kreeg jammer genoeg nog geen vertaling in de structuren die opgezet worden in uitvoering van het decreet op het integraal waterbeheer, zoals de bekkencomités en deelbekkens. Bovendien is er te weinig wisselwerking met wat op de schaal van het stroomgebied van de Schelde gebeurt. Lokale samenwerkingsverbanden moeten geïntegreerd worden in de Internationale Scheldecommissie. Het lokale Leie-overleg, opgestart door Leiedal, moet nieuw leven ingeblazen worden. Voor IJzer-Aapolder is een werkgroep actief in het kader van het Grensoverschrijdend Samenwerkingsplatform. Een meer integrale aanpak vraagt een aangepaste beleidsvertaling in de verschillende grensoverschrijdende deelgebieden. - Verdere ontwikkeling van de stedelijke assen Rijsel-Roubaix-Tourcoing-MoeskroenKortrijk en de kust moet samengaan met een voortdurende zorg voor de leefomgeving. Een groen netwerk moet het stedelijk gebied doorweven. Aan de kust staat de zorg voor de duinen met hun uitzonderlijke biodiversiteit centraal, in de regio Rijsel-Kortrijk zijn dat de rivieren Deûle, Leie, Marque en Schelde en de kanalen die er op aansluiten. Methodieken moeten uitgewisseld worden om bij nieuwe stedelijke projecten maximaal aspecten van duurzaamheid te laten meeliften. Kiemen voor een duurzame stad en geïntegreerd kustzonebeheer worden momenteel gelegd in de samenwerkingsverbanden in beide regio’s. - Twee grensoverschrijdende cultuurlandschappen zijn van uitzonderlijk belang: de Vlaamse Heuvels en de IJzervallei. Behoud van deze gebieden moet zijn plek vinden in een grensoverschrijdend plattelandsaanpak. De samenhang en de wisselwerking met de omringende stedelijke gebieden moet meer dan nu aandacht krijgen. Aan Vlaamse zijde zijn de Regionale Landschappen aan zet, aan Franse zijde de pays. De meer projectmatige aanpak in de voorbije Europese programma’s moet de komende jaren uitmonden in een structurele samenwerking met bijzondere aandacht voor de inrichting en het beheer van de groengebieden op de grens zelf. Ten slotte moet omgevingszorg ook gedragen worden door de lokale bevolking. Natuur- en milieueducatie is een belangrijk instrument. De voorbije jaren bouwde de Provincie gebiedsdekkend een netwerk van steunpunten voor natuur- en milieueducatie uit. De voorbije jaren werd gezocht om dit netwerk grensoverschrijdend uit te breiden. Onder de roepnaam Tjif Tjaf werd aan de kust een succesvolle samenwerking opgezet met het Centre Permanent d’initiation van Zuydcoote. Deze concrete aanpak kan als voorbeeld dienen voor de hele regio. [ rede van de gouverneur 2006 ] 59 Het onthaal voor anderstaligen in de verschillende grensgebieden moet beter worden. Een voorzichtige aanzet wordt hiertoe gegeven door de Provincie West-Vlaanderen en het Département du Nord voor de Palingbeek, de Kemmelberg en het Domein Yourcenar. De uitbreiding van de Week van de Zee aan Franse zijde leert dat grensoverschrijdend werken een belangrijke meerwaarde kan betekenen op het vlak van promotie en methodiek. 6.3 Cultuur als motor voor de regio Op 27 april 1999 bogen de 85 schepenen van cultuur van ‘Le Club des Elus à la Culture’ van het metropoolgebied Rijsel zich over de grensoverschrijdende, culturele samenwerking. “Car il est aujourd’hui impossible de parler de la Métropole lilloise sans en envisager la dimension transfrontalière.” liet hun latere voorzitter Ariane Stéfani-Dépret noteren. Een logisch gevolg van de metropoolgedachte, maar tegelijk een vat vol mogelijkheden voor onze provincie. Laten we beginnen bij de aard van de samenwerking zelf. De mogelijkheden liggen voor het rapen. Aan weerszijden van de grens gonst het van de culturele en artistieke projecten. In die veelheid ligt een potentie om zich te profileren als een culturele regio. Veelheid is echter niet voldoende; kwaliteit moet de norm zijn. Een continue analyse moet onze bijdrage steeds opnieuw scherp stellen. Goed nadenken over het hoe en waarom van de samenwerking vormt daar een onderdeel van. Wat dragen wij bij aan het culturele leven van deze ‘grootregio’ in wording? Wat zijn onze sterktes? Wat hebben wij dat zij niet hebben? Denken vanuit dat verschil is interessant. Onze zuiderburen zoeken dat verschil op. Denken we maar aan “Gand Cru”: de kans voor acht Gentse cultuurhuizen om zich op Lille 2004 te presenteren. Deze kans werd hen – én dus niet onze regio – aangedragen op een zilveren schaaltje. Hier lag een gemiste kans. We kunnen wel degelijk straf uit de hoek komen. Mankeren we niet wat trots om ‘ons ding’ te verdedigen? Laten we zo’n presentatie als doel stellen in een van de volgende vervolgedities van Lille 2004. Het succes van Lille 2004 bevestigt de motor die cultuur is voor deze regio. De talloze tentoonstellingen, voorstellingen, concerten en festivals brengen bubbels in een razendsnel evoluerende samenleving. Vanuit hun autonome positie plaatsen artiesten vraagtekens bij ‘de normale gang van zaken’. Dat moeten we koesteren. Daarvoor is goeie potgrond nodig. De plaats van werken is vaak een inspiratiebron, een uitgangspunt. Een weinig uitdagende omgeving laat artiesten én organisaties het hazenpad kiezen. In West-Vlaanderen is gelukkig een beginnende kentering waar te nemen. De vele inspanningen, zoals bijvoorbeeld de belangrijke investeringen in culturele hardware in Kortrijk, gaan niet onopgemerkt voorbij. De weg is lang en kost veel middelen én moeite. Maar het versterkt de eigen positie, ook als partner binnen de grens­ overschrijdende werking. Blijf voor die dynamiek gaan en laat weten dat we er prat op gaan! Dat culturen en artistieke projecten mee vorm geven aan een samenleving, moeten we gelukkig niet vaak meer verdedigen. Een erg actieve sector legt verbindingen met diverse geledingen van onze maatschappij. Maar die verbindingen worden in tegenstelling met andere sectoren slecht benoemd. We missen studiewerk over de effecten van het culturele leven in onze regio. Wat zet culturele activiteit in beweging? Wat zijn de economische effecten? Hoeveel mensen stelt de culturele sector grensoverschrijdend tewerk? Hoeveel publiek wisselen we uit? Enzovoort. Dit omvangrijke werk kan pas slagen als we het enerzijds in een samenwerkingsverband aanpakken en anderzijds 60 [ rede van de gouverneur 2006 ] door competente én objectieve mensen laten maken. Het zal een einde maken aan nattevingerwerk en het belang van ‘de sector’ verduidelijken. Cultuur en economie moeten daarenboven vanuit andere invalshoeken benaderd worden. Vaak staat het synoniem met sponsoring: het rijke bedrijf sponsort de arme, creatieve kunstenaar of organisatie. Daar is op zich niks op tegen, maar het is niet meer eenvoudig. Het klassieke sponsorklimaat is de laatste jaren niet echt gunstig te noemen. Vooral grote evenementen rijven nog uit de honingpot. Voor nichespelers is het niet evident. Een herdenken van deze relatie is aan de orde. Onze regio is daarin voortrekker: vzw Arteconomy publiceerde recent het boek “Kunstenaars en bedrijven: een nieuwe relatie”. Het is het verhaal van een complexe samenwerking tussen de autonome artiest en de bedrijfswereld. In de afgelopen jaren is gebleken dat die alliantie tot inspirerende projecten kan leiden, zowel voor de kunstenaar als voor de totaliteit van het bedrijf. Laat ons dit ‘anders denken’ meenemen in onze positie als partner binnen een grensoverschrijdende regio. En wat mij betreft kan bij die oefening ‘anders omgaan met’ het best ook het onderwijs betrokken worden. De praktijk van de laatste tien jaar toont aan dat het culturele publiek vaak de grens oversteekt: het Vlaamse publiek bij concertorganisaties als Le Grand Mix (Tourcoing) en l’Aéronef (Rijsel), het Franse jazzpubliek dat onze contreien opzoekt, de uitwisseling van publiek tussen bijvoorbeeld La Rose des Vents (Villeneuve d’Ascq) en Cultuurcentrum Kortrijk zijn exemplarisch. Eerst vinden ze de weg via drempelverlagende initiatieven zoals het inleggen van bussen of cultuurtoeristische initiatieven die hen begeleiden bij hun eerste ‘oversteek’. Het begeleiden van deze eerste kennismaking is belangrijk en zet vaak later aan tot individueel grensoverschrijdend bezoek. Om die uitwisseling nog beter mogelijk te maken, is er nog werk aan de winkel. De verzuchtingen over bijvoorbeeld het grensoverschrijdende treinverkeer uit 1999 blijven geldig: terugkeren naar Kortrijk met de trein na een avondvoorstelling in Rijsel is zo goed als onmogelijk. Wellicht geen simpele materie, maar indien we echt een grensoverschrijdende regio willen zijn, wordt hier toch het best een oplossing voor gezocht. Om de grensoverschrijdende samenwerking bekend te maken is ten slotte een adequate communicatie nodig. Veel artiesten en organisaties beschikken niet over de personele of financiële slagkracht om tweetalige communicatie te realiseren. En nochtans is ze primordiaal. Hoe vaak horen we niet: jammer dat we het niet wisten (maar dan in het Frans). Ieder op zich is niet de oplossing, we moeten nadenken over een gecoördineerde aanpak. Heel binnenkort lanceert Europa een ‘call’ voor Europese, grensoverschrijdende projecten. We moeten er in slagen om met de sector het veld te overschouwen. Projecten na te streven die voor ons allen van belang zijn. Anders gaan nadenken over het opstellen van inhoudelijke dossiers, maar zeer zeker ook voor ondersteunende projecten is de belangrijkste opdracht. Er waren voorbeelden als het netwerk “RendezVous”. Laten we leren uit die projecten en ze afstemmen op de realiteit van vandaag. Dat brengt me tot een laatste bedenking. Die van de ervaringsoverdracht. Heel wat projecten zijn al de revue gepasseerd. En er zullen er nog veel volgen. Om misstappen te vermijden moeten de nieuwe projecten kunnen profiteren van de ervaringen uit het verleden. De medewerkers van het Interreg-secretariaat van de Provincie leveren hierin goed werk: nieuwe projecten worden goed begeleid en ervaringen zoveel als mogelijk gedeeld met nieuwe projectontwikkelaars. Maar we moeten zoeken naar een manier om die informatie nog meer te ontsluiten. Een webstek, een virtuele [ rede van de gouverneur 2006 ] 61 plaats waar de conclusies over eerdere uitwisselingen publiek beschikbaar zijn. Een bron van inspiratie én van tijdsbesparing voor al diegenen die grensoverschrijdend aan de slag gaan. Mag ik hopen dat het er nog veel zullen zijn! 6.4. Veiligheid voorbij de ronkende verklaringen Veiligheid is in onze samenleving een van de belangrijkste politieke thema’s, zoniet het belangrijkste. Er is evenwel een groot verschil tussen de objectieve veiligheid, zoals die blijkt uit statistische gegevens als criminaliteitscijfers en de subjectieve veiligheid, de perceptie van een individu of de bevolking die zich veilig of onveilig voelt. Veiligheid houdt niet op aan de grens tussen twee landen, maar deze grens schept ook een, al dan niet terecht, onveiligheidsgevoel bij de grensbewoners. Veiligheid is evenwel een van de kerntaken van iedere staat. En een kerntaak waar de souvereine staat zo weinig mogelijk afbraak aan duldt. Veiligheid, en zeker de politionele veiligheid, behelst het monopolie van het geweld. De burger heeft het beschermen van zijn veiligheid in handen gelegd van de overheid, die het recht en de plicht heeft te zorgen voor deze veiligheid, desnoods met het gebruik van geweld via haar politiesysteem. Grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van veiligheid houdt dus in dat de samenwerkende overheden toegevingen zullen moeten doen op wat hun kernbevoegdheden zijn en die de kern van hun staatsbestel kunnen raken. Dit maakt grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van politionele veiligheid zo moeilijk. Daarenboven zijn, hoewel Frankrijk en België toch dezelfde juridische, gerechtelijke en administratieve roots hebben, de structuren en de culturen heel verschillend. Alleen al het verschil tussen bijvoorbeeld de samenwerking tussen gerechtelijke en politionele diensten in beide landen, schept een obstakel om grensoverschrijdend samen te werken. En het is niet de wil tussen de diverse partners die de samenwerking belemmert, maar het is de organisatiestructuur binnen een land die verhindert dat er samengewerkt wordt met de organisatiestructuur binnen het andere land en dus de grensoverschrijdende samenwerking onmogelijk maakt. Het moeilijke van de grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van de veiligheid ligt niet in het bewerkstelligen van een mentaliteitswijziging ten gunste van grensoverschrijdende samenwerking, maar juist in het feit dat om grensoverschrijdend te kunnen samenwerken, er eerst aan de eigen institutionele instellingen zal moeten worden gesleuteld en er op dat vlak een mentaliteitsverandering zal moeten komen. Dat is een moeilijk proces, waarvan de ene partner in het grensoverschrijdend overleg de symptomen bij de andere partner kan vaststellen, maar over weinig of geen hefbomen beschikt om beweging te krijgen in een veranderingsproces. Grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van de politionele veiligheid is dan ook tot nog toe blijven steken in ronkende beleidsverklaringen op het hoogste niveau. Wanneer er echter in de praktijk structuren worden opgezet om effectief samen te werken leert de ervaring dat dit meestal niet verder gaat dan de implementatie van structuren, zoals een “commissariat commun” met veel goede wil en intenties, maar zonder al te veel praktische resultaten. Het is mijn overtuiging dat op dit vlak enkel vooruitgang kan worden geboekt wanneer er gewerkt wordt via concrete kleinschalige projecten die op het terrein zichtbare resultaten genereren. 62 [ rede van de gouverneur 2006 ] Hetzelfde kan gezegd worden van de samenwerking op het vlak van de civiele veiligheid. Tussen de prefect van Nord – Pas-de-Calais en de gouverneur van West-Vlaanderen is er een overeenkomst gesloten over wederzijdse hulpverlening bij rampen of ernstige ongevallen. De formele structuur is er. En in de praktijk, in noodsituaties, staan de partners klaar om ter hulp te snellen. Ik kan daarvan getuigen. Naar aanleiding van de kettingbotsing in Rekkem enige jaren geleden, werd ik zo goed als onmiddellijk opgebeld door de prefect, die mij de hulp van zijn hulpdiensten aanbood. Maar er zou mijns inziens meer moeten zijn tussen het formeel vastleggen van afspraken in een princiepsverklaring en het concreet optreden in noodsituaties. Grensoverschrijdende samenwerking biedt meer mogelijkheden op het vlak van preventie, afstemming, oefenen en interventies. Ook hier is het juridische kader, dat verschillend is in beide landen dikwijls een belangrijk obstakel om samen te werken. In het kader van de dringende medische hulpverlening speelt de niet-overeenstemmende invulling van de wijze waarop de geneeskunde wordt uitgeoefend een belangrijk obstakel om op een gestructureerde wijze samen te werken. Het in overeenstemming brengen van nationale wetgevingen om in de grensgebieden te kunnen samenwerken, is niet altijd een prioriteit voor deze wetgevers. Daardoor wordt grensoverschrijdend samenwerken soms balanceren op de grens van het wettelijke. In noodsituaties is iedereen bereid om dit risico te nemen, maar niet wanneer deze verschoningsgrond niet aanwezig is. Het grensoverschrijdend samenwerken op het vlak van de veiligheid zal ook in de toekomst moeilijk zijn. Slechts langs wegen van geleidelijkheid en met de grootste omzichtigheid zal er stapsgewijs vooruitgang kunnen worden geboekt. Maar het is slechts wanneer er ook op het vlak van de veiligheid grensoverschrijdend zal worden samengewerkt, dat de grensoverschrijdende samenwerking echt geslaagd zal zijn. 6.5 Oprichting van grensoverschrijdende beleidsstructuren Los van de evoluties op de bovengenoemde beleidsdomeinen wordt het meest uitdagende aspect van de grensoverschrijdende samenwerking de komende jaren ongetwijfeld de zoektocht naar een vernieuwende vorm van grensoverschrijdend bestuur. Een nieuwe grensoverschrijdende vorm van bestuur betekent een breuk met eeuwen van bestuursorganisatie binnen de eigen nationale grenzen. Het mag dan ook niet verbazen dat het nog zoeken en tasten is naar een werkbare en tegelijk voor iedereen aanvaardbare formule, laat staan dat we nu al duidelijk zouden kunnen aangeven waar dat proces ons zal leiden. Maar dat maakt de uitdaging juist zo boeiend. Wel duidelijk op dit moment is waarom we zoeken naar een vorm van grensoverschrijdend bestuur. Niet om het plezier van het creëren van structuren, maar omdat we hebben vastgesteld dat het louter samenbrengen van overheden van weerszijden van de grens onvoldoende is om echt grensoverschrijdend te kunnen werken. Of zoals de Franse regering het schreef in haar document van 18 december 2003 over “Les grands projets d’ aménagement du territoire du Comité interministériel de l’ aménagement et du développement du territoire” : Les outils existants demeurent insuffisants pour permettre d’ assurer un réel développement de la coopération transfrontalière, tant dans la métropole lilloise qu’ ailleurs dans le Nord – Pas-de-Calais. Inderdaad, wanneer elke overheid vasthoudt aan haar eigen plannings-, inspraak-, beslissingsen financieringsprocedures, kan er van een echte grensoverschrijdende ontwikkeling geen sprake zijn. In zo’n situatie worden de buren in het beste geval ingelicht over de nakende beslissing en in het slechtste geval voor voldongen feiten geplaatst, van een gezamenlijke [ rede van de gouverneur 2006 ] 63 planning is geen sprake. Het dossier van de A24, de geplande Franse autoweg van Amiens over Rijsel naar België, is daar een goed voorbeeld van. Die analyse maken is vrij eenvoudig, het probleem verhelpen is het heel wat minder. In haar Strategie voor een grensoverschrijdende metropool uit 2002 schetste de GPCI het probleem als volgt: “Grensoverschrijdende knowhow wordt slechts geleidelijk opgebouwd. Daardoor bestaat de reële kans dat men al snel ontmoedigd raakt door de omvang van de grensoverschrijdende vraagstukken, en de problemen op een te lokaal niveau tracht op te lossen: dan moet men immers niet al die vreemde actoren opzoeken en bij het project betrekken, hen het probleem uitleggen en luisteren naar hun vragen, dan moet men minder discussiëren, onderzoeken en onderhandelen… Alleen door een geleidelijke aanpak, waarbij de middelen en de ambities op elkaar afgestemd zijn, waar gedeeltelijke successen niet als mislukkingen ervaren worden, en waar de middelen geleidelijk toenemen, kan men dit risico vermijden.” De eerste die het idee van zo’n nieuwe bestuursvorm op de politieke agenda plaatste, was Pierre Mauroy, gewezen eerste minister van Frankrijk onder president François Mitterrand en voorzitter van Lille Métropole Communauté Urbaine en van de GPCI. Hij liet in de Franse Senaat bij de bespreking van de wet op de lokale vrijheden en verantwoordelijkheden, een wet passend in het kader van de decentralisering, een amendement opnemen dat het mogelijk maakte een district européen op te richten met deelname van overheden van over de grens. De rechtse regering in Parijs recupereerde enigszins dat idee met haar voorstel eind 2003 voor de oprichting van een Frans-Belgische parlementaire werkgroep die onder meer moest nadenken over de organisatie van een gezamenlijke bestuursvorm voor de Frans-Belgische metropool. Het grote voordeel van die démarche was wel dat de Belgische overheden er officieel bij werden betrokken. En het zijn de Belgische parlementsleden in de werkgroep die aan de basis liggen van het voorstel dat uiteindelijk ook door de Franse leden van de parlementaire werkgroep is aanvaard en afgelopen zomer werd overgemaakt aan de Franse regering en aan de federale en de deelregeringen in België. Bedoeling is dat vertegenwoordigers van alle betrokken overheden zich de komende maanden in de zogeheten Oprichtingsraad buigen over de praktische uitwerking van het voorstel. Wat behelst dat voorstel van een zogeheten “Eurodistrict”? Het zou me te ver leiden om hier op alle details in te gaan, maar bondig samengevat komt het voorstel op het volgende neer: Het doel is alle actoren te verenigen die werken aan de uitbouw van de Frans-Belgische metropool. Het “Eurodistrict” moet ruimte bieden voor politiek debat, voor de invulling van de grensoverschrijdende cohesie van het hele grondgebied en voor de uitvoering van concrete projecten. Daarbij worden twee algemene principes gehanteerd: een dubbele pariteit, tussen België en Frankrijk en, binnen België dan, tussen Vlaanderen en Wallonië, en tweetaligheid (Frans en Nederlands). Als juridische vorm wordt geopteerd voor het Lokaal Samenwerkingsverband voor Grensoverschrijdende Samenwerking (LSGS) zoals bepaald in het Frans-Belgisch Akkoord van Brussel over de grensoverschrijdende samenwerking tussen lokale besturen. Het referentiegebied is iets uitgebreider dan dat van de GPCI en zou aan Vlaamse kant de arrondissementen Ieper, Kortrijk, Roeselare en Tielt omvatten. 64 [ rede van de gouverneur 2006 ] De structuur van het Eurodistrict zou er als volgt uit zien: - Politieke instanties die het beheersorgaan vormen van de Frans-Belgische grensoverschrijdende metropool, met een besluitvormingsorgaan (de Algemene Vergadering), een uitvoerend orgaan (het Bureau) en thematische commissies. - Een administratief en technisch orgaan dat wordt belast met de voorbereiding en de uitvoering van de beslissingen van het politieke niveau. In de Algemene Vergadering zouden alle betrokken overheden vertegenwoordigd zijn. Voor ons zijn dat dus de betrokken gemeentebesturen, het provinciebestuur van West-Vlaanderen, de Vlaamse overheid en de federale regering. Zij zouden ook het Bureau aanduiden. Belangrijk hierbij is dat er geen enkele overdracht van bevoegdheden is voorzien aan het Bureau. Standpunten worden slechts bij consensus ingenomen en de leden worden nadien geacht er in hun eigen structuur gevolg aan te geven. Zoals eerder aangegeven, gaat het hier om een voorstel voor organisatie van een beheersstructuur voor de Frans-Belgische metropool Rijsel. Het is op dit moment koffiedik kijken wat het uiteindelijke resultaat zal zijn, want er zijn nog heel wat politieke, juridische en financiële vragen op te lossen. De aangeschreven overheden (provincies West-Vlaanderen en Henegouwen, Vlaanderen, België, Waals Gewest, Franse Gemeenschap, Franse staat, Département du Nord en de Région Nord – Pas-de-Calais) hebben alvast allen positief geantwoord op de vraag tot aanduiding van een vertegenwoordiger in de Oprichtingsraad. Maar dat betekent niet dat het Eurodistrict al in kannen en kruiken is. Pierre Mauroy, die het einde van zijn carrière ziet naderen, wil het Eurodistrict absoluut nog voor zijn vertrek realiseren en dreigt daardoor te snel te willen gaan. Sta me toe, louter bij wijze van illustratie, hier enkele inhoudelijke reflecties te formuleren: Hoe uitgebreid moet dat Grensoverschrijdend Agentschap worden, en bijgevolg hoe omvangrijk de financiering? En werkt dat Agentschap met mensen die voor kortere of langere tijd worden gedetacheerd door de partnerstructuren, of zijn het “eigen” mensen? Welk secundair recht zal van toepassing zijn op het Eurodistrict? Een keuze voor het Franse recht zou er bijvoorbeeld toe leiden dat geschillen voor een Franse (en dus ook Franstalige) rechtbank worden beslecht. Maar op dit moment is de Franse regelgeving wel beter uitgerust voor grensoverschrijdende samenwerking dan de Vlaamse, hetgeen professor Jan Wouters en zijn assistent Maarten Vidal ertoe brengt te pleiten dat ook aan Vlaamse kant werk wordt gemaakt van een interne regelgeving over grensoverschrijdende samenwerking. Ik citeer: “Aan Franse zijde bestaat een dergelijke regelgeving. Op basis daarvan is het niet alleen voor de Franse overheden duidelijk wat de internrechtelijke procedures zijn die moeten worden vervuld om een grensoverschrijdende samenwerkingsovereenkomst te sluiten of een grensoverschrijdend samenwerkingsverband te stichten, maar staan zij, door het juridisch keurslijf dat hen omringt, ook in een sterkere positie om het Franse recht te laten doorwegen (zo bijvoorbeeld het verbod om een buitenlands grensoverschrijdend samenwerkingsverband waarin de Franse overheden meer dan 50 % van de financiële bijdragen leveren of de regels inzake het syndicat mixte die goed aansluiten bij de figuur van het Lokaal Samenwerkingsverband voor Grensoverschrijdende Samenwerking uit het Akkoord van Brussel). Aan Vlaamse kant moet men werken met twee artikels uit het Vlaams decreet houdende de intergemeentelijke samenwerking en voortbouwen op de algemene regels uit de wetgevingen inzake de verschillende decentrale overheden. Dit normengeheel zou moeten worden uitgebreid, hetzij als apart decreet, hetzij als onderdeel van het bestaande decreet of van een eventueel decreet over interbestuurlijke samenwerking.” [ rede van de gouverneur 2006 ] 65 Hoe verzoenen we de ambitie van een efficiënte werking met de stelregel dat de werking zonder enige overdracht van bevoegdheden moet gebeuren? Welke zal de verhouding zijn tussen het hier gedefinieerde metropoolgebied en de rest van de Frans-Vlaamse grensstreek? In dat verband is het nuttig op te merken dat ook het Grensoverschrijdend Samenwerkingsplatform Flandre-Dunkerque-Côte d’ Opale / WestVlaanderen zich beraadt over een eigen juridische structuur. Twee aparte juridische structuren zijn perfect denkbaar, maar twee Grensoverschrijdende Agentschappen lijken me eerlijk gezegd van het goede te veel. In ieder geval zullen de Provincie, het Vlaams Gewest en de federale overheid moeten waken over de coherentie van hun beleid en de efficiënte inzet van mensen en middelen langs de hele grensstreek. 66 [ rede van de gouverneur 2006 ] Hoofdstuk 7: Conclusie De Frans-Belgische/Vlaamse grensoverschrijdende samenwerking is de afgelopen jaren duidelijk naar een hogere versnelling overgeschakeld. Waar er vroeger, veelal in het kader van de Interreg-programma’s, vooral veel terreinwerk gebeurde, lijken de diverse betrokken overheden nu overtuigd te zijn van het belang om die samenwerking ook bestuurlijk te verankeren in specifieke structuren. Dat neemt niet weg dat het terreinwerk uit de aanvangsfase van cruciaal belang blijft. Hoewel de Interreg-projecten veelal versnipperd werden uitgevoerd en vaker niet dan wel voortgezet werden, vormden ze een onmisbaar laboratorium voor de grensoverschrijdende samenwerking, creëerden ze een voedingsbodem en baanden ze de weg voor een meer structurele aanpak. Dat het in eerste instantie streekbesturen en lokale overheden zijn, in casu de Provincie West-Vlaanderen en de intercommunales, die het voortouw hebben genomen, zowel op het terrein als in het denkwerk over een structurele verankering van de samenwerking, mag niet verbazen. Daar waar de Schreve hindert en knelt, is men immers het snelst geneigd om er iets aan te veranderen. Deze partners onderkennen het snelst de kansen en mogelijkheden, de bedreigingen en zwakheden en bieden het voordeel van een grondige kennis van het terrein en de levende krachten erin. Niettemin blijkt dagelijks dat een actieve betrokkenheid en ondersteuning door de centrale overheden (België/Vlaanderen) ook onontbeerlijk is. Een vraag die zich na al het voorgaande onvermijdelijk opdringt, is of de vele samenwerkingsplatformen, overlegstructuren, werkgroepen, akkoorden, charters en overeenkomsten niet wat van het goede te veel zijn? Of er niet te veel overlappende werkzaamheden ontwikkeld en initiatieven ontplooid worden, terwijl het resultaat misschien niet in verhouding staat tot de inspanningen? Het antwoord op die vraag is niet eenduidig. Het is immers op zich een goede zaak dat op veel domeinen en door veel verschillende partners initiatieven worden opgestart en ervaringen opgedaan. Zo worden veel maatschappelijke geledingen en partijen warm gemaakt voor die ontwikkelingen en wordt er een breed draagvlak gecreëerd. Grensoverschrijdende samenwerking wordt niet van bovenaf opgelegd, maar groeit van onderuit. Dat betekent niet dat er wel degelijk een risico is op versnippering, overlapping en verspilling van energie en middelen. Naast en door elkaar heen werken, elkaar vliegen afvangen, elk afzonderlijk ijveren om zoveel mogelijk middelen – uit welke ruif dan ook – binnen te rijven, leidt tot weinig efficiëntie en effectiviteit. Om dat te vermijden is coördinatie en afstemming dan ook absoluut noodzakelijk. De uitwerking van een gezamenlijke strategie met goede afspraken over wie wat doet, over financiering en middelenwerving en over de inzet van mensen, met uitwisseling van informatie en met een goede communicatie kunnen helpen dit euvel te voorkomen. Het is een taak die mij door de Vlaamse overheid is toevertrouwd, maar die slechts kan werken wanneer alle betrokkenen eraan meewerken. Ik wil besluiten met een bekommernis die na vijftien jaar ervaring in de grensoverschrijdende samenwerking nog steeds even actueel is: de nood aan wederzijdse kennis. Niet enkel voor technici om rond concrete dossiers samen te werken, maar ook voor de grensbevolking in het algemeen, zodat die zich bewust wordt van de grotendeels gemeenschappelijke [ rede van de gouverneur 2006 ] 67 lotsbestemming aan beide zijden van de grens. Zonder een minimum aan wederzijdse kennis en contacten is duurzame grensoverschrijdende samenwerking immers onmogelijk. Er zijn al veel waardevolle initiatieven geleverd. Het zou me te ver leiden om ze alle op te sommen, maar ik wil er bij wijze van voorbeeld drie, van zeer uiteenlopende aard, aanhalen: - De vijftien cahiers en acht dossiers die in het raam van het studiewerk “Grootstad” rond de grensoverschrijdende Frans-Belgische metropool zijn gepubliceerd over onderwerpen als mobiliteit, water, culturele voorzieningen, werkgelegenheid enz., en dat telkens tweetalig en met gegevens, analyses en evoluties van zowel de Franse, de Vlaamse als de Waalse kant van het metropoolgebied; - De grensoverschrijdende tv-uitzendingen die WTV, NoTélé en C9 wekelijks maken over het dagelijkse leven in het metropoolgebied; - Het Fonds voor microprojecten in het Interreg IIIA-programma Frankrijk-WalloniëVlaanderen, dat in akkoord met de Waalse en Franse partners door de Provincie WestVlaanderen wordt beheerd en dat kleine verenigingen wil aanmoedigen om grensoverschrijdende projecten op te zetten. Niettemin moet we durven toegeven dat we er nog lang niet zijn. Onze kennis over NoordFrankrijk en vice-versa, die over ons in Frankrijk, blijft, ondanks jarenlange inzet, een kernprobleem. Er zullen ook de komende jaren nog veel inspanningen moeten worden geleverd op dat vlak. 68 [ rede van de gouverneur 2006 ] Literatuurlijst Baert Frank, “Noord-Frankrijk en (West-)Vlaanderen, partners voor de toekomst; stand van zaken en krachtlijnen voor een beleidsvisie”, Provincie West-Vlaanderen, Brugge, 2000 Christiaens Jan, “Grensoverschrijdende samenwerking met Noord-Frankrijk”, wvi, Brugge, 2001 Debaere Karel, “Een grensoverschrijdende metropool in wording”, Leiedal, Kortrijk, 2004 Deleu Jozef, “Frans-Vlaanderen”, Lannoo, Tielt, 1982 Lamassoure Alain, “Rapport sur la coopération transfrontalière”, Paris, 2005 Wouters Jan en Vidal Maarten, “Grensoverschrijdende samenwerking tussen West-Vlaanderen en Noord-Frankrijk na de inwerkingtreding van het Frans-Belgisch Akkoord van 16 september 2002”, Leuven, 2005 Grensoverschrijdend Samenwerkingsplatform / Plate-forme transfrontalière West-Vlaanderen / Flandre – Dunkerque – Côte d’ Opale “Samenwerken met Noord-Frankrijk: Overleg”, Provincie West-Vlaanderen, Brugge, 1993 “Strategie voor een grensoverschrijdende metropool / Stratégie pour une métropole transfrontalière”, GCPI-COPIT, 2002 “Noord-Frankrijk en (West-)Vlaanderen, partners voor de toekomst; strategisch plan”, Provincie West-Vlaanderen, Brugge, 2002 “Congresboek 2e Forum voor Belgisch-Franse internationale samenwerking”, Vlaamse Regering, Brussel, 2005 “Vlaamse beleidsstrategie ten aanzien van Noord-Frankrijk”, Vlaamse Regering, Brussel, 2006 “Rapport sur les obstacles aux échanges / Propositions”, Commission transfrontalière van de Chambre de Commerce et d’ Industrie van Lille Métropole, Lille, 2005 “Hoe uitdagend de toekomst kan zijn ? De Zuid-West-Vlaamse economie op een kruispunt”, Strategisch Plan REBAK, Kortrijk, 2004 De cahiers en dossiers van het grensoverschrijdende atelier / Les cahiers et dossiers de l’ atelier transfrontalier, 2000-2006, GPCI-COPIT Jaarboek “De Franse Nederlanden-Les Pays-Bas Français”, 1976-2006, Ons Erfdeel vzw, Rekkem www.copit-gpci.org www.interreg-fwvl.org [ rede van de gouverneur 2006 ] 69 Met bijzondere dank aan Filip Boury, regiocoördinator Westhoek, Provincie West-Vlaanderen Christophe Boval, medewerker gouverneur, Provincie West-Vlaanderen Johan Debyser, kabinetschef gouverneur Regine Vantieghem, bestuursdirecteur, Provincie West-Vlaanderen Louis Engelen, Belgisch consul-generaal in Rijsel Joost Fonteyne, zakelijk directeur Buda Kunstencentrum in Kortrijk Dirk van Assche, adjunct-hoofdredacteur van Ons Erfdeel voor het opzoekingswerk, de informatiegaring en de bijdrage tot de tekst Frank Baert, professor KU Leuven Jan Christiaens, gewezen vertegenwoordiger van de Vlaamse minister-president in Nord – Pas-de-Calais Karel Debaere, algemeen directeur Leiedal Stefaan De Clerck, burgemeester van Kortrijk Jozef Deleu, stichter, gewezen hoofdredacteur en gewezen afgevaardigd-bestuurder van de Stichting Ons Erfdeel Ina De Wasch, beleidsmedewerker Noord-Frankrijk, Provincie West-Vlaanderen Jan Durnez, gedeputeerde Externe Relaties Geert Sanders, algemeen directeur wvi Marie-Claire Van der Stichele-De Jaegere, eregedeputeerde en opdrachthouder van de Provincie West-Vlaanderen voor de Frans-Belgische metropool Marleen Verfaellie, afgevaardigd bestuurder WTV Maarten Vidal, assistent professor Jan Wouters, KU Leuven voor hun kritische inbreng als leden van de Denkgroep Noord-Frankrijk Mia Vantuyckom, kabinet gouverneur Veerle Saey, kabinet gouverneur Els De Cloedt, kabinet gouverneur voor de tekstverwerking Ria Verweirder voor het nalezen van de tekst Johan Debyser, kabinetschef gouverneur Marianne Algoed, adjunct-kabinetschef gouverneur voor de algemene coördinatie Ook de mede-auteurs Christophe Boval, Johan Debyser, Louis Engelen, Dirk van Assche en Regine Vantieghem maken deel uit van de Denkgroep [ rede van de gouverneur 2006 ] 71