Psychologische Functieleer I

advertisement
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
Psychologische Functieleer I
Samenvatting
Prof. Durk Talsma
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
HOOFDSTUK 1
1. Inleiding
1.1. Waarom Functieleer?

Functieleer is nodig om te achterhalen hoe:
- Te voorkomen dat mensen bepaalde zaken doen
- Paniekreacties in te perken
- …
1.2. Korte historische schets

Wundt:
- 1ste experimentele labo te Leipzig
- Introspectie  moeilijk om objectief vast te stellen wat iemand aan het doen
was

Watson:
- Tegenhanger
- Behaviorisme  gedrag is het enige wat je kan observeren
1.2.1 De limieten van het behaviorisme

Kan geen verklaring bieden voor:
- Interne mentale processen
- Vrije wil
- Leren zonder bekrachtiger
- Flexibel, adaptief gedrag
1.2.2 De cognitieve revolutie

Belangrijke ontwikkelingen in 1956:
- Chomsky’s “Theory of Language” (zie verder H9 – H11 volgend jaar)
- Miller’s “Magic Number 7” (zie verder H6)
- Newell and Simon’s “General Problem Solver” (zie verder H12)

Acceptatie van de Computermetafoor:
- Toenemende invloed van de informatieverwerkingsbenadering
- Geïnspireerd door de opkomst van de digitale computer in WOII
- Menselijke informatieverwerking vergeleken met de werking van een
computer  het brein werd gezien als software; software moet overal op
kunnen draaien, dus het brein zelf werd niet als belangrijk gezien
2
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
De Neuroimaging revolutie:
- Opkomst van de beeldvormende technieken in de jaren ‘90
- Kanteling in het strikte vasthouden aan de computermetafoor
- Architectuur van het brein niet compatibel met die van een computer  het
brein is veel complexer
1.3. Een multidisciplinaire benadering

Tegenwoordig:
- Samensmelting van vier verschillende benaderingen:
1) Cognitieve psychologie
2) Cognitieve neuropsychologie (= bestuderen van patiënten)
3) Cognitieve neurowetenschappen (= taakuitvoeringen + kijken wat er in de
hersenen gebeurt)
4) Computationeel modelleren (= het brein als computerprogramma; situatie
 wat doet het programma?  is dit compatibel met het brein van
mensen?)

Samengevat:
- “The mind is what the brain does”
1.4. Functieleer: enkele belangrijke vragen





Hoe kunnen we visuele illusies verklaren?
Wat is aandacht?
Hoe werkt ons geheugen?
Hoe kunnen we met elkaar communiceren?
Hoe kunnen we complexe problemen oplossen?
- Hoe goed zijn we eigenlijk in redeneren?
- Hoe ontwikkelen we expertise?
2. Een multidisciplinaire benadering
2.1


Mentale chronometrie
Nadruk ligt op reactietijden
De subtractiemethode van F.C. Donders:
- Neem twee reactietijdtaken:
 Simpele taak: reageer op een lichtflits
 Complexere taak: reageer afhankelijk van de kleur van de lichtflits
 Men moet hier een beslissing maken, dus de reactietijd zal langer zijn
(400 ms  450 ms)
3
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2.1.1 Verschillende vormen van verwerking
-
Bottum-up: perceptie – respons
Top-down: stimuli al ingekleurd door opvattingen, eerdere ervaringen,…
 voorbeeld: slechts één “the” waarnemen (=heel veel info wordt
automatisch weggefilterd door eerdere ervaringen)
2.1.2 De experimentele methode

Taakuitvoering onder gecontroleerde omstandigheden
- Taak manipulatie door onderzoeker: onafhankelijke variabele (vb. een
complex of een eenvoudig doolhof)
- Meten van verschillen in gedrag als functie van de gemanipuleerde variabele
(vb. benodigde tijd)
- Vb. meer items onthouden  meer fouten maken
4
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2.1.3 Reactietijdtaken

Gebruik van experimentele manipulaties, zoals:
- Strooptaak: ROOD GROEN BLAUW GEEL
 We hebben de neiging om gewoon de woorden te lezen, we moeten dit
onderdrukken
-
Antisaccade taak:
 We moeten naar de tegenovergestelde plaats kijken van waar de stip
zich bevindt, we moeten onderdrukken om automatisch naar de stip zelf
te kijken
-
Stopsignaal taak:
 Met de linkerhand klikken bij een dier, met de rechterhand bij
gereedschap, en zo snel mogelijk reageren
 Bij een rood plaatje mag je niet reageren (snelheid van verschijnen
varieert)
 Stopsignaal reactietijd = de tijd die we nodig hebben om een bepaalde
geplande reactie nog te kunnen onderbreken / inhiberen
2.1.4 Cognitieve psychologie: evaluatie

Sterke kanten:
- Systematiek  de bevindingen van de cognitieve psychologie liggen ten
grondslag aan die van onder andere de cognitieve neuropsychologie, ze
brachten veel meer duidelijkheid.
- Productie van theorieën  de meerderheid van de theorieën achter de
cognitieve neurowetenschappen en computationeel modelleren, vinden hun
roots in de theorieën van de cognitieve psychologie

Beperkingen
- Gebrek aan puurheid van cognitieve taken  vaak twee of meerdere dingen
tegelijk
- De indirecte aard van de evidentie  moeilijk om conclusies uit te trekken en
te veralgemenen naar complexere taken
- De empirische toetsbaarheid  moeilijkheden met generaliseerbaarheid
5
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
-
-
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Ecologische validiteit  het gedrag van mensen in een experimentele
omgeving kan afwijken van hun alledaagse gedrag  het labo komt niet
overeen met het alledaagse leven dus kan men de bevindingen moeilijk
toeschrijven aan alledaagse omstandigheden (= ecologische validiteit is laag)
Gebrek aan een overkoepelend raamwerk  er is zo goed als geen sprake
van een overkoepelend, samenhangend framework, daarom is het heel
moeilijk om alles te verklaren
2.2 Kijken in het brein: een multidisciplinaire benadering


Cognitieve neuropsychologie:
= studie van functiestoornissen ten gevolge van hersenbeschadigingen (
patiëntenstudies)
- Modulariteit
- Domein specificiteit
- Dissociatie
Cognitieve neurowetenschappen:
= studie van de relatie tussen hersenfuncties en gedrag ( onderzoek van het brein)
- Voornamelijk bij gezonde proefpersonen
 Het zijn complementaire benaderingen, maar het zijn wel twee
verschillende disciplines
2.3 Computationeel modelleren
= een totaal andere benadering dan de vorige twee
 Flowcharts
verschillende stadia van de menselijke cognitie
 Artificiële intelligentie
- computersystemen die intelligente resultaten produceren (intelligent gedrag,
de oorzaak is niet belangrijk)
 Computermodellen
- Computerprogramma’s die specifieke aspecten van menselijke cognitieve
functies modelleren of imiteren
 Simulaties
- Voorspellen welke gedragspatronen onder specifieke condities verwacht
mogen worden  output van model vergelijken met mens; als het overeen
komt, is het een goed model, anders moet men het model aanpassen
6
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2.3.1 Computermodellen

Productiesystemen

Connectionistische netwerken
 het systeem is zelflerend
2.3.2 Summatie en drempelwaardes


Inputs van een aantal eenheden worden gecombineerd om de totale input naar unit-i
te bepalen
Unit-i heeft een drempelwaarde van 1
- Als netto input groter is dan 1, dan zal de eenheid reageren met +1
- Als netto input kleiner is dan 1, dan zal de eenheid reageren met -1
2.3.3 Productiesystemen

Eigenschappen:
- Bestaan uit veel “Als… Dan…” regels
- Bevatten een werkgeheugen waar informatie in is opgeslagen
- Ze werken door de inhoud van het werkgeheugen te vergelijken met het “Als”
gedeelte van een regel en het “Dan” gedeelte van de regel uit te voeren
7
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
-
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Als de informatie in het werkgeheugen met het “Als” gedeelte van twee of
meer regels overeenkomt, kan er een conflict ontstaan  een specifiek
mechanisme kiest de best passende regel ter uitvoering
2.4 Anderson’s et al’s ACT-R theorie
2.4.1 Aannames



Zeven onafhankelijke modules
Vier hiervan zijn belangrijk voor probleemoplossing
Iedere module:
- Bevat een buffer met informatie
- Wordt gecoördineerd door een centraal productiesysteem
2.4.2 Modules gerelateerd aan probleemoplossen



Retrieval module
- Behouden van de retrieval cues die noodzakelijk zijn om toegang te krijgen tot
relevante informatie
- Gelokaliseerd in de VLPPC
Imaginal module
- Transformatie van probleem representaties
- Gelokaliseerd in de posterieure pariëtale cortex
Goal module
- Bijhouden van iemands intenties en het controleren van de
informatieverwerking
- Gelokaliseerd in de anterieure cingulate cortext
 ACT-R kan heel veel!
2.4.3 ACT-R: evaluatie

Sterktes
- Ambitieuze poging om informatieverwerking en taakprestaties over een groot
scala van taken te begrijpen
- Meest grondige poging tot nu toe om computationele cognitiewetenschap en
cognitieve neurowetenschap te verenigen
 Zorgt voor een theorie-gedreven benadering voor functionele
neuroimaging
 Helpt om de specifieke functies van een gegeven hersengebied te
identificeren

Beperkingen
- Onderschat het belang van alle frontale hersengebieden die van cruciaal
belang zijn voor informatieverwerking
- Minimaliseert de verscheidenheid aan directe connecties tussen
hersengebieden, zoals die gevonden zijn met neuroimaging
- Modules hoeven niet volledig onafhankelijk te zijn
8
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2.5 Computationele cognitieve wetenschap: evaluatie

Sterktes
- Precisie van de theoretische aannames
- Gedistribueerde kennis: empirische ondersteuning
- Betrekking van kennis van het brein
- Nadruk op parallelle verwerking

Beperkingen
- Predicties  het model kan vaak niet overweg met de beperkingen van de
patiënt
- Neurologische plausibiliteit  geen idee of de waarden plausibel zijn
- Arbitraire interne parameters
- Motivationele en emotionele factoren
2.5.1 Beperkingen van computermodellen





Computationele modellen worden zelden gebruikt om nieuwe voorspellingen te
maken
Connectionistische modellen hebben vaak weinig overeenkomsten met het menselijk
brein
Veel verschillende modellen kunnen veelal dezelfde set van bevindingen “verklaren”
Computationele modellen kunnen vaak niet het volledige scala aan cognitieve
fenomenen verklaren
Computationele cognitieve wetenschap kan waarschijnlijk geen algemene
geünificeerde theorie van cognitie opleveren
3. Het brein
3.1
De organisatie van het brein
 De gebieden van Brodmann
(termen niet in detail kennen, wel begrip van de termen hebben)
9
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
3.1.1 Het brein: voorbij de blobologie

Organisatie in netwerken
- Het principe van kostenbeperking = beperkt het aantal verbindingen,
voornamelijk over korte afstanden  je wilt een netwerk met lage kosten,
weinig verbindingen, maar dit is daarom nog niet efficiënt
- Het principe van efficiëntie  veel lange afstandsverbindingen + mogelijkheid
om informatie door het gehele brein te integreren  kosten zijn hier wel hoger
 Achterhalen welke gebieden bij een activiteit betrokken zijn
 Complex topology (middelste) = compromis  kost en efficiëntie zijn in
balans
4. Cognitieve neuropsychologie

Heeft betrekking op de cognitieve vaardigheden (intact en beperkt) die patiënten met
een hersenbeschadiging vertonen
- Geeft relatief direct bewijs voor de relatie tussen hersenfuncties en cognitie

Essentiële assumpties:
- Functionele modulariteit
 het cognitieve systeem bestaat uit veel onafhankelijke functionele
modules
 de modules vertonen domein specifiteit (= ze reageren slechts op één
klasse van stimuli)
- Anatomische modulariteit
 iedere module bevindt zich in een specifiek hersengebied
- Functionele architectuur is uniform over individuen
 het stelt ons in staat om bevindingen te generaliseren naar de normale
menselijke cognitie
-
Aftrekbaarheid
 een hersenbeschadiging kan alleen modules of verbindingen tussen
modules aantasten (één hersenbeschadiging heeft enkel effect op één
specifieke module)
10
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
 patiënten kunnen geen nieuwe modules ontwikkelen ter compensatie
(het is heel moeilijk om twee patiënten met identiek letsel te vinden,
dus is het moeilijk generaliseerbaar)
 deze assumptie is waarschijnlijker voor volwassenen dan voor jonge
kinderen (hun brein is nog in ontwikkeling)
4.1

Correlationeel bewijs
- Associaties
 Treden op wanneer een patiënt een beperking heeft op zowel taak X
als Y
 Vaak gebruikt om syndromen te identificeren  bepaalde sets van
symptomen of beperkingen worden vaak samen gevonden

Groepen vs. individueel
- Groepsstudies
 Patiënten met vergelijkbare symptomen of schade / lesies
 Assumptie: homogeniteit van de beperkingen
 Goed voor een initiële globale analyse (vaak lukt dit niet = te
heterogeen  case studies)
- Case studies
 Volg één enkele patiënt
 Belangrijk voor specifieke vragen
 Kan hele specifieke afwijkingen blootleggen
4.2
1
Cognitief neuropsychologisch onderzoek
Dissociaties
2
1 = enkelvoudige dissociatie
 indicatief voor modulariteit?
 invloed van taakmoeilijkheid!
 Taak 2 kan moeilijker zijn voor de patiënt, maar men mag daarom niet concluderen
dat het probleem specifiek gelinkt is aan rekenen (= taak 2)
11
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2 = dubbele dissociatie
 indicatief voor modulariteit?
 beperkt bruikbaar bij meer dan twee systemen
 Dubbele dissociatie is zeer belangrijk!
 Nu kan men wel concluderen dat patiënt A specifiek een probleem heeft met rekenen
(= taak 2) en patiënt B met taal (= taak 1)
4.3
Cognitieve neuropsychologie: evaluatie

Sterktes
- Dubbele dissociaties geven sterk bewijs voor modulariteit
- Mogelijkheid om oorzakelijke verbanden tussen hersenbeschadiging en
cognitief (??) aan te tonen
- Belangrijk in de studie van taal en geheugen
- Brug tussen cognitieve psychologie en cognitieve neurowetenschap

Beperkingen
- Patiënten ontwikkelen vaak compensatiestrategieën
- Hersenbeschadigingen treffen vaak meerdere modules
- Te weinig nadruk op het verband tussen verschillende cognitieve processen
 te sterke nadruk op de assumptie van serialiteit
- Individuele verschillen maken het moeilijk te generaliseren
- Te weinig nadruk op algemene cognitieve functies
5. De cognitieve neurowetenschappen
5.1
Spatiële en temporele resolutie
 horizontale as = temporele resolutie
 verticale as = spatiële resolutie
12
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Twee soorten technieken:
- Elektrofysiologische technieken
- Beeldtechnieken
 Schema wordt doorheen de rest van het hoofdstuk duidelijk
5.1.1 Elektrofysiologie

Single-unit recording
- Techniek:
 Micro-elektrode in het brein
 Kan activiteit opnemen van één enkel neuron
 Voorbeeld: Hubel en Wiesel (1969-1972)  primaire visuele cortex
 Extreem hoge spatiële en temporele resolutie
-
Beperkingen:
 Hoogst invasief: het moet in de hersenen worden ingebracht 
neurochirurgie is nodig & beschadiging van de hersencellen die langs
het pad van de elektrode liggen is mogelijk (wordt slechts in zeer
beperkte omstandigheden nog toegepast)
 Duur
 Veel hogere cognitieve processen zijn gebaseerd op grote populaties
neuronen die met deze techniek niet te meten vallen
 Wetmatigheden: zie H2

Event-related potentials (ERPs)
- Techniek:
 De elektrische hersenactiviteit kan op de schedel gemeten worden
tijden het herhaald aanbieden van stimuli (= continue EEG)  men
laat de patiënt een taak uitvoeren
 De gemeten hersenactiviteit wordt gesegmenteerd en men neemt
hiervan het gemiddelde (= gemiddelde ERP component)  het volgt
een bepaalde systematiek; door het gemiddelde te nemen, kan men
een goed inzicht krijgen in de continue verandering van de
hersenactiviteit terwijl we een taak uitvoeren
-
-
Beperkingen:
 Beperkte, spatiële resolutie ondanks een hoge temporele resolutie
 Er zijn veel herhalingen nodig
 De schedel en het hersenweefsel verstoren het elektrische veld (=
elektrische isolator)
 Grotendeels blind voor subcorticale activiteit
Voorbeeld: de stopsignaaltaak
 Verdeeld in twee groepen: stops die wel succesvol waren en stops die
niet succesvol waren
 Bij wel succesvol is de component groter  stopsignaal beter verwerkt
13
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Magneto-encephalografie (MEG)
- Techniek:
 Supergeleidende Quantum Interference Device (SQUID)
 Meting van magnetische tegenhanger van het EEG  directer kijken
onder het oppervlak van de schedel
 Verbeterde spatiële resolutie  minder gevoelig voor artefacten dan
EEG, maar nog steeds minder goed dan fMRI
-
-
Beperkingen:
 Duur (EEG = relatief goedkoop)
 Noodzaak om stil te zitten
 Gebruik is relatief specialistisch
 Het heeft de belofte om een “verbeterde versie van EEG” te zijn nooit
waar kunnen maken ( is NIET beter dan EEG)
5.1.2 Het brein in beeld
 Cerebral blood flow (Mosso)
 Patiënt moet een som uitrekenen  de pulsatie van de ader neemt toe = hersenen
hebben meer stoffen nodig om na te denken (glucose, …), dus de toevoer neemt toe

Positron Emissie Tomografie (PET)
- Techniek
 Labelen van water met een radioactieve tracer die een positron
uitzendt
 Patiënt voert een taak uit
 Meer water naar de actieve hersengebieden (=hogere doorbloeding)
 Een detector naast het hoofd meet waar de meeste patronen vandaan
komen  gammastraling; zo weten waar de toename plaatsvond
14
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
-
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Beperkingen:
 Lage temporele resolutie  veranderingen in de doorbloeding van de
hersenen (30 – 60 seconden)
 Invasief  het gebruik van radioactieve materialen beperkt de
frequentie van het gebruik (= enkel voor heel eenvoudige
experimenten)
 Duur  aanmaak van radioactieve tracers kost veel
 De techniek wordt nu niet meer zoveel gebruikt als 20 – 30 jaar geleden

Functional magnetic resonance (fMRI)
- Techniek:
 Snapshots van de hersenen  van seconde tot seconde kijken waar
de meeste doorbloeding plaatsvindt + waar de activatie voor bepaalde
activiteiten plaatsvindt
-
Beperkingen:
 Duur
 Lage temporele resolutie (6-8 s)  maar nog steeds beter dan PET
 Indirecte meting van de hersenactiviteit
 Verstoring van het signaal (bijvoorbeeld door beugeldraadjes)
 Lawaai  zeer beperkt voor auditieve experimenten
 Nauwe, beperkte ruimte & noodzaak om stil te liggen  kan
confronterend zijn voor de proefpersoon
 Kritiek op neuroimaging:
- We zien een blob die oplicht en schrijven daar automatisch een functie aan
toe  dit is fout!
- Men moet heel goed weten hoe de signalen juist te interpreteren
- Zie: experiment met dode vis

Transcraniële magnetische stimulatie (TMS)
= ingrijpen in het brein !
-
-
Techniek:
 Korte puls (of pulsen in geval van repetitieve TMS) opgewekt door een
spoel naast de schedel
 Verstoring van activiteit in een specifiek hersengebied (ongeveer 1
kubieke cm)  tijdelijke “lesie”
 Kan een oorzakelijke relatie tussen hersenactiviteit en gedrag
achterhalen
Beperkingen:
 Niet duidelijk hoe het de hersenactiviteit verandert
 Het heeft alleen effect op de cortex  verstoring kan naastliggende
gebieden beïnvloeden
 Spierkrampen mogelijk ( zelf epileptische aanvallen)
15
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Noodzaak tot uiterst moeilijke taken  compensatie van de lesie door
het brein
 Het is dus niet toepasbaar voor alles
5.2
Zes discussiepunten opgeroepen door de cognitieve
neurowetenschap
1) De “neuroimaging illusie”:
- Er is geen directe relatie tussen hersenactiviteit en cognitie  men weet dat
er verband is, maar correlaties willen daarom niet zeggen dat we het
onderliggende mechanisme kunnen gebruiken
2) De meeste beeldvormende technieken zijn slechts correlationeel:
- Correlatie is niet gelijk aan causatie
- Enkel TMS vormt hierop een uitzondering  zelf ingrijpen in de hersenen
3) De assumptie dat de hersenen functioneel gespecialiseerd zijn is wellicht niet geheel
waar:
- We kijken naar de samenhang van gebieden (dus niet: 1 gebied = 1 taak)
4) Is functionele neuroimaging altijd geschikt om cognitieve theorieën te testen?
- NEE 
5) Het baseline probleem:
- Altijd twee verschillende condities met elkaar vergelijken  het brein = altijd
actief
6) Ecologische validiteit en paradigma-specifiteit:
- Één specifiek deelaspect  vragen opgeroepen door het paradigma zelf
6. Vergelijking van de verschillende benaderingen
6.1
Voor- en nadelen
 Zie tabel 1.1 in boek
6.2

Convergerende operaties
Een benadering waarbij verschillende methodes met diverse voor- en nadelen
worden gebruikt om een vraagstelling te benaderen
- De nadelen van de ene methode worden gecompenseerd door de voordelen
van de andere methode
- Één enkele situatie leert ons weinig  replicatie en convergerende evidentie
is essentieel voor wetenschappelijk inzicht
16
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
7. Samenvatting

Vier verschillende benaderingen
- Cognitieve psychologie
- Computationeel modelleren
- Cognitieve neurowetenschappen
- Cognitieve neuropsychologie

Verscheidenheid aan meetmethoden
- Electrofysiologie
- Magnetic resonance imaging (MRI)
- Transcraniële magnetische stimulatie (TMS)
17
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
HOOFDSTUK 2
1. Visuele perceptie




Het gezichtsvermogen bestaat niet!
Het maakt geen natuurgetrouwe representatie van de werkelijkheid:
- Kleur bestaat niet, maar het is een bijproduct van de werking van het brein
(=cellutieve meting van licht met verschillende frequenties)
- Het kan slechts reageren op een zéér beperkt spectrum van golflengten
(=nauwe band van golflengtes)
- We nemen slechts een paar booggraden gedetailleerd waar (= slechts een
klein deel is scherp)
- We maken duizenden oogbewegingen per dag, maar merken daar niets van
(= snapshots worden continue aangevuld)
Er is eerder sprake van een veelheid van interacterende visuele systemen
Het resultaat van de interactie is onze visuele ervaring
- Grotendeels top-down!
2. Gezichtsvermogen en het brein
2.1
Het oog
18
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
2.1.1
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
De retina
2.1.2 Het retina-geniculate-striate systeem
 De meeste info die door het parvocellulair pad gaat, is afkomstig van de kegeltjes
 Het magnocellulaire pad bestaat uit grotere en grovere neuronen, en de meeste info
die hierdoor gaat is afkomstig van de staafjes
2.2
De route van de visuele signalen
 Info uit de linkerzijde van het linker oog komt terecht op de linker visuele schors + info
uit de linkerzijde van het rechteroog komt terecht op de linker visuele schors
19
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Info uit de rechterzijde van het linker oog komt terecht op de rechter visuele schors +
info uit de rechterzijde van het rechter oog komt terecht op de rechter visuele schors
 Alles wat in het rechter blikveld wordt geprojecteerd komt van de linker cortex, en
omgekeerd  dit is het gevolg van het omdraaien van het beeld in de retina
2.2.1 Van retina naar V1
2.2.2 Projecties naar de verschillende hersengebieden
2.2.3 Het ventrale en dorsale pad


Het ventrale pad  temporele cortex = wat-pad
Het dorsale pad  pariëtaal schors = waar-pad / hoe-pad
 Beiden zijn betrokken bij de visuele perceptie


De primaire visuele cortex (= V1)
De secundaire visuele cortex (= V2)
20
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016

Dorsale en ventrale stromen
- De twee paden zijn niet volledig gescheiden of gespecialiseerd
 Receptieve veld
- Het gebied wat gevoelig is voor een visuele stimulus
 Laterale inhibitie
- Vergroting van het contrast langs de randen
- Zie: de grijze vierkanten (in het ene vierkant lijkt het grijs donkerder dan in het
andere, terwijl het eigenlijk dezelfde tint is)
- = Naast elkaar liggende zenuwcellen hebben de neiging elkaar uit te doven
 Duidelijke match van de locatie van het receptieve veld en de locatie waar de
stimulus gegeven wordt (V1)

Hubel en Wiesel (1997)
- Aan-response
- Uit-response

Retinotopische kaart
 De rechterhelft wordt geprojecteerd naar de linker visuele cortex
2.2.4 De functionele specialisatietheorie: Zeki (1993-2001)
21
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2.2.5 De gebieden V1 tot en met V4
2.2.6


Vormverwerking
V3, V4 en IT (inferotemporale cortex)
Zoccolan et al. (2007)
- Neuronen in de anteriore regio van IT verschillen langs twee dimensies:
 Objectselectiviteit
o Neuronen met een hoog niveau van objectselectiviteit reageren
voornamelijk op specifieke types van objecten (vb. een cirkel)
 Tolerantie
o Neuronen met een hoge tolerantie reageren op hetzelfde
object, ongeacht variaties in positie, grootte, belichting, …
2.2.7 Kleurverwerking

Is V4 het “kleurencentrum” van het brein?
 Studies toonden aan dat patiënten met problemen met kleurwaarneming (= V4) ook
andere problemen hadden  kleur is dus niet de enige functie van V4
 V1 en V2 zijn ook in zekere mate betrokken bij kleurverwerking
22
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2.2.8 Verwerking van beweging



Gebied V5
- Anderson et al. (1996)
 Lokalisatie van bewegingsverwerking door middel van MEG en MRI
 Activatie in het occipito-temporele grensgebied:
o Een kleinere sulcus onder de superior temporele sulcus (STS)
o Dit is waarschijnlijk gebied V5
Zihl, von Cramon, en Mai (1983)
- Bewijs op basis van een akinetopsia studie  geen beweging meer
waarnemen (= statistische beelden)  dit duidt op schade in V5
Orban et al. (2003)
- fMRI (zowel bij mensen als apen)
- Bij mensen meer hersengebieden betrokken bij de verwerking van beweging
dan bij apen
2.2.9 Het “binding probleem”

In geval van functionele specialisatie, hoe kunnen we toch één coherent percept
waarnemen?
- Filosofisch: Wat is bewustzijn?
- Fysiologisch: experimenten met illusoire kaniza figuren
 Toename van hoogfrequente oscillaties tussen gespecialiseerde
gebieden
- Minder strenge specialisatie
 Hoe reageren onze hersenen op dit soort
stimuli?  V4
2.2.10 Selectiviteit van de cellen in de visuele cortex
 Heel veel verschillende functies worden verdeelt over verschillende hersengebieden
23
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
3. Twee visuele systemen: perceptie en actie

Ventraal systeem (= herkenning van objecten)
- Visie-voor-perceptie
- Allocentrisch (= gecentreerd rondom het waargenomen object)
- Volgehouden representaties (= representatie blijft bestaan, ook na even
wegkijken)
- Meestal bewust
- Langzaam (= er gaat wat tijd overheen)
- Input voornamelijk vanuit de fovea

Dorsaal systeem (= zelf uitvoeren van acties + waarnemen van actie)
- Visie-voor-actie
- Egocentrisch (= visuele input wordt verwerkt vanuit het perspectief van de
waarnemen)
- Vluchtige representaties
- Meestal onbewust
- Snel (= instant kunnen reageren op veranderingen in de omgeving)
- Input voornamelijk vanuit de periferie ( niet uit de fovea)
3.1
Een dubbele dissociatie
 Visuele agnosie = beperking in het kunnen herkennen van objecten
 Optische ataxia = beperking in het kunnen waarnemen van beweging
3.1.1 Haart, Carey en Milne’s (1999): de Müller – Lyer taak
24
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Hoe omgaan met een stimulus wanneer: waarnemen of actie mee uitvoeren
- Matching task = Lijnstuk matchen met een ander lijnstuk  wordt heel erg
beïnvloed door de illusie (= overschatting [outgoing fins] en onderschatting
[ingoing fins])
- Grasping task = zo snel mogelijk aanduiden van de grootte tussen de vingers
 wordt niet beïnvloed door de illusie
 Hieruit kunnen we dus afleiden dat er twee verschillende systemen zijn
3.1.2 De illusie van de holle gezichten

 Links: normale en holle gezichten, met kleine doelwit magneten op het voorhoofd en
jukbeen van het normale gezicht (zie ook rechts)
 Vooraanzicht van het holle masker ziet er nu uit als een illusoir normaal gezicht (= we
zien geen holte meer)
3.2
Grijpen

Dit vereist kennis over het object vanuit het langetermijngeheugen
- De vaardigheid om te grijpen is verminderd wanneer het
langetermijngeheugen bezet is
- Grijpen is deels afhankelijk van de vaardigheden in het langetermijngeheugen
 Minder accuraat in het uitvoeren van de grijpbeweging wanneer je terwijl een
geheugenbelastende taak moet uitvoeren (vb. woorden ophalen)
3.3
Bewustwording in de dorsale stroom
25
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Men laat patiënten met een zeer specifiek aandachtsprobleem (= neglect-probleem
 extinctie) met de hand een grijpbeweging doen naar een bepaald doel
 Op een bepaald moment gaat men er een object tussenplaatsen
- Bij één staaf kan men nog steeds het doel bereiken
- Bij twee staven kan men het niet meer bewust waarnemen, maar toch kan
men de staven vermijden
 De verwerking in de dorsale stroom is dus onbewust!
3.4




Perceptie en actie: evaluatie
Te veel nadruk op de onafhankelijkheid van de twee systemen
Hoe de interacties optreden is nog niet duidelijk
De dubbele dissociatie tussen de optische ataxia en de visuele vorm agnosie is niet
éénduidig
De theorie is nog niet in staat om toetsbare predicties te maken
4. Kleurwaarneming
4.1
Het elektromagnetisch spectrum
4.2
Kleur




Hue (H)
- = wat het onderscheid maakt tussen rood, geel en blauw
Brightness (Helderheid / “Value” (V))
- = de waargenomen intensiteit van het licht
Saturation (S / verzadiging)
- = stelt ons in staat om te bepalen of een kleur levendig of flets is
Cones (kegeltjes)
- = cellen in de retina die ons in staat stellen om kleuren waar te nemen
26
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
4.2.1 Trichromatische Theorie


Drie aparte sets van zenuwbanen die op verschillende golflengten licht reageren
Bowmaker en Dartnell (1980)
- Zij gebruikten microspectrophotometrie
- Hun resultaten ondersteunden de trichromatische theorie
 Rood, blauw, groen (= additieve kleuren)  vormen samen alle andere kleuren

Er zijn drie types van kleurreceptoren (kegeltjes),
geïdentificeerd door microspectrophotometrie:
- Gevoelig voor korte golflengten + reageert
voornamelijk op blauwe stimuli
- Gevoelig voor middelmatige golflengten +
reageert voornamelijk op geel-groene stimuli
- Gevoelig voor lange golflengten + reageert
voornamelijk op oranje-rode stimuli
 Ze zijn niet mooi verdeeld (= mutatie die evolutionair voordeel bracht)
4.2.2 Opponente-Processentheorie


Ewald Hering (1878)
- Tweestrijd tussen blauwreceptoren en groenreceptoren + groenreceptoren en
zwartcontrasten receptoren
Er zijn drie verschillende types opponente processen:
 De oorsprong ligt in de fysiologie van het oog


Abramov en Gordon (1994)
- Hebben bewijs voor deze theorie geleverd
Later: de dual-processtheorie
27
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
4.2.3 Dual-processtheorie
Schematisch diagram van de vroege stadia van kleurverwerking op neuraal niveau
 Red-green: de twee proberen elkaar te inhiberen (= rood-groen contrast)
 Blue-yellow: het geel-kanaal (= eerste stuk voor het plusteken) is geschakeld aan
blauw  geel zal blauw proberen te inhiberen
 Light-dark: gestimuleerd = helder signaal / niet gestimuleerd = donker signaal
4.2.4 Kleurconstantie

Kleurconstantie
- De tendens om een oppervlak of object te interpreteren als zijnde van
dezelfde kleur, ondanks de soms enorme verschillen in belichting
 Dit fenomeen kan niet verklaard worden door schakelingen in de retina


Chromatische adaptatie
- De gevoeligheid voor licht voor een gegeven kleur zal na verloop van tijd
afnemen
Land (1977)
- Retinex theorie  kleurconstantie komt voort uit een wisselwerking tussen de
processen in de retina + de visuele cortex
5. Dieptewaarneming
 Waarom hebben we twee ogen?  dieptewaarneming
5.1
Monoculaire aanwijzingen
 Ook met één oog kunnen we diepte inschatten

Lineair perspectief (=parallel lopende lijnen die van ons weggaan lijken heel dicht bij
elkaar te komen wanneer ze verdwijnen in de verte  dit creëert o.a. een sterke
impressie van diepte in een tekening)
28
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent







1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Aeriaal perspectief (= atmosferisch perspectief  indruk van diepte maken door het
gebruik van kleuren)
Textuur (= mate van detail geeft ook info over de diepte van waar het voorwerp zich
bevindt)
Interpositie (= occlusie  een dichter voorwerp verbergt een deel van een voorwerp
dat zich verder weg bevindt
Schaduw (= duidt op de aanwezigheid van een 3D-object)
Familiariteit van de grootte (= het bekend zijn met een bepaald object en die kennis
gebruiken in verband met diepte)
Onscherpte (= er is geen onscherpte bij fixatie, maar het stijgt sneller wanneer een
voorwerp dichterbij komt dan wanneer het verder weggaat)
Bewegingsparallax (= de hoek op de retina neemt toe/af)
 Bij de maanlanding in de ruimte waren al deze aspecten niet meer aanwezig, dus
moest men op een andere manier met diepte omgaan
5.1.1 Diepte cues
 Gebaseerd op dat wat we met één oog waarnemen
 Voorbeelden:
5.2
Binoculaire en oculomotor cues
 Info van de twee ogen met elkaar combineren

Stereopsis in twee stadia:
- Overeenkomende kenmerken dienen geïdentificeerd te worden
- De retinale dispariteit tussen deze kenmerken moet berekend worden
- Betrokkenheid van neuronen in gebied MT
29
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Ver = zelfde stand
 Dicht = scheel kijken (ogen draaien) of dubbel zien (ogen recht houden)
5.2.1 Binoculaire dispariteit


Klein verschil tussen de twee retinale beelden
- Buiten het fixatiepunt is vervaging effectiever dan dispariteit
Stereo
 “Disparity more precise” = ideale afstand om op basis van dispariteit de afstand in te
schatten
 Buiten die afstand  gebruik maken van blur (= onscherpte)
5.2.2 Integratie van cue-informatie



Additiviteit
- Alle informatie van de verschillende cues wordt eenvoudigweg samengevoegd
(= op basis van dit de diepte bepalen)
Selectie
- Informatie afkomstig van een enkele cue wordt gebruikt, terwijl die van de
andere cue of cues genegeerd wordt
Vermenigvuldiging
- De informatie van de verschillende cues interacteert op multiplicatieve wijze (=
niet-lineaire wijze  de ene gebruik je meer dan de andere, maar je gebruikt
ze wel allemaal)
5.2.3 Grootteconstantie

De tendens van objecten om van gelijke grootte te lijken, ongeacht de grootte van het
object op de retina
30
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
5.2.4 Haber en Levin (2001)
 Haber en Levin beargumenteerden dat de waarneming van grootte van objecten
afhankelijk is van onze herinnering aan hun normale grootte dan van de perceptuele
informatie over de afstand tot de observator
5.2.5 De kamer van Ames
 Geconstrueerd zodat de wand recht lijkt  dit zorgt voor illusie over de grootte van
de twee personen
 Dit fenomeen wordt ook gebruikt in films (zie: The Hobbit, …)
6. Onbewuste waarneming
6.1


Blindsight
Correct reageren op visuele stimuli, zonder dat er sprake is van een bewuste visuele
ervaring
- Geassocieerd met zeer zware beschadigingen van V1
- Verslechteringen voornamelijk veroorzaakt door “knock-on” effecten en niet
zozeer door de schade in V1 zelf (dit wil zeggen: de invloed van de
beschadiging op naastliggende hersengebieden)
Intacte vaardigheden corresponderen met een verbinding tussen de laterale
geniculate nucleus en het ipsilaterale visuele bewegingsgebied (V5/MT)  dit pad
passeert V1
31
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Actie-blindsight = kunnen het object niet zien, maar toch de grijpbeweging juist
uitvoeren
6.2

Subliminale perceptie
James Vicary in 1957
- “Eat Popcorn” en “Drink Coca-Cola” geflitst tijdens een film  diverse keren
op 1/300ste seconde
- Claims/resultaten;
 18% toename in Cola verkoop
 58% toename in verkoop popcorn
- In 1962 gaf Vicary toe dat de originele studie een verzinsel was
6.2.1 Subliminale waarneming in het laboratorium



Merikle, Smilek en Eastwood (2001)
- Subjectieve drempelwaarde
 Een individu is niet meer in staat om te rapporteren zich bewust te zijn
van een stimulus  rapporteert zelf het niet meer te zien
- Objectieve drempelwaarde
 Het onvermogen van een individu om nog accuraat een geforceerdekeuze beslissing te maken over een stimulus  zelf na dwang zeggen
dat men er geen uitspraak over kan doen
Dehaene et al (2001)
- Vonden fMRI en ERP bewijs voor hersenactiviteit opgeroepen door
gemaskeerde woorden die onder de drempel van bewuste waarneming vielen
Additionele neuroimaging resultaten suggereren dat onbewuste verwerking mogelijk
is tot op het niveau van semantische analyse
 Stimulus heel kort aangeboden en meteen overschreven met nieuwe info  niet
meer waar te nemen
6.3


Onbewuste waarneming: evaluatie
Een substantiële hoeveelheid visuele verwerking kan onbewust plaatsvinden
- Tot aan semantische verwerking
Echter: weinig bekend over de onderlinge relatie tussen verschillende maten van
visueel bewustzijn (zie H16)
32
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
6.4





1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Samengevat
Waarneming van het brein
Perceptie en actie
Kleurwaarneming
Dieptewaarneming
Onbewuste waarneming
33
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Hoofdstuk 3
1. Object- en gezichtsherkenning
2. Patroonherkenning
 1ste afbeelding:
- Goed beveiligingsmechanisme + zegt iets over hoe we met dit soort stimuli
omgaan
- Men heeft nog niet volledig verklaart hoe we dit kunnen
 2de afbeelding:
- We zijn over het algemeen heel efficiënt in het identificeren van patronen,
maar we zijn niet onfeilbaar ( zie: aanslag in Madrid = foute dader
aangewezen)
2.1
Patroonherkenning

Navon stimuli:
- Globale letters die bestaan uit lokale eigenschappen
 Globale presidentie effect
- Globale eigenschappen eerder gedetecteerd dan lokale
 In hoeverre wordt de identificatie van het ene niveau beïnvloed door
de info die aanwezig is op het andere niveau?
 Experiment: De globale vorm zien (H) ging sneller dan de kleine letters (=lokale
stimuli) identificeren (= minder snelle reactietijd)
3. Perceptuele organisatie


Perceptuele segregatie:
- Onderverdeling van de visuele input in individuele objecten
- Dit zal waarschijnlijk plaatsvinden voor objectherkenning
Gestaltpsychologie:
- Prominente figuren
 Koffka, Köhler en Wertheimer
34
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
-
3.1
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Fundamenteel principe: de wet van Prägnanz
 “Van de diverse geometrisch gezien mogelijke organisaties, is degene
die de beste, simpelste en meest stabiele vorm oplevert, degene die
daadwerkelijk voor zal komen” (Koffka)
 Configureel superioriteitseffect
o Het voordelige effect (qua verwerkingstijd) van de organisatie
Gestaltwetten van perceptuele organisatie
a) De wet van de nabijheid (= buitenste 4 vormen een logisch geheel)
b) De wet van de gelijkheid (= sorteren volgens vorm en kleur)
c) De wet van de goede continuering (= automatisch aannemen dat een voorwerp zich
verder zet als een geheel  2 lijnen gekruist)
d) De wet van de aansluiting (= automatisch aanvullen  1cirkel)
3.2
Figuur-achtergrond segregatie

De gezicht-vaas illusie:
- Een ambigue tekening die gezien kan worden als:
 Twee gezichten
 Één vaas
 Waarschijnlijk meer aandacht voor de figuur dan voor de achtergrond
 Je kan beide figuren zien, maar niet tegelijk
3.3
Geisler et al. (2001)


Bestudeerden foto’s van natuurlijke scènes
Benadrukten twee nieuwe principes:
- Naast elkaar liggende segmenten van een contour hebben een gelijkaardige
oriëntatie
Segmenten van contouren die verder van elkaar liggen vertonen meer
verschil qua oriëntatie
 Concludeerde dat we bestaande kennis van echte objecten gebruiken bij het
identificeren van contouren
35
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
3.4
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Uniforme verbondenheid

3.5
Paler en Rock (1994) introduceerden het principe van uniforme verbondenheid:
- Een willekeurige regio met uniforme visuele eigenschappen (vb. kleur, textuur,
lichtheid,…) zal als een enkelvoudige perceptuele eenheid georganiseerd
worden
- Zal voorrang krijgen op de Gestalt groepering zoals de wetten van nabijheid
en similariteit, en deze mogelijk zelfs overschaduwen
 Dit is niet altijd waar (vb. Han, Humphreys en Chen  mensen konden
soms op basis van de Gestalt principes sneller een beeld identificeren
dan door middel van de uniforme verbondenheid)
Tegen de Gestaltprincipes in
 Spatiële aandacht kan optreden voordat de figuur-achtergrond processen compleet
zijn  segregatie vindt volgens de Gestaltprincipes automatisch plaats
- Bij presenteren van object aan convexe zijde reageerden de proefpersonen
sneller dan aan de concave zijde
- In het tweede deel moesten de proefpersonen fixeren op één van de twee
zijdes, hierbij was er hetzelfde resultaat  ook als men op wit fixeert (!)
- Het verschil in reactietijd was wel kleiner geworden  proces van segregatie
kan dus door aandacht beïnvloed worden  = tegenovergestelde van
Gestaltprincipes
3.6
Aangeboren?

Figuur-achtergrond segregatie is volgens de Gestalt-psychologen aangeboren
- Amnesiepatiënten lijken zich niet bewust te zijn van de bekende vormen die in
een silhouette verborgen zitten
 gezonde proefpersonen identificeren de bovenste
rij sneller (= ervaring speelt een rol)
 Amnesiepatiënten hebben dit niet
(= ervaring is kwijt  Gestaltpsychologie)
36
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
3.7
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Gestaltbenadering: Evaluatie

Voordelen:
- Eigenschappen:
 We kunnen ze gebruiken
 Nog aanvullen met boek
- Robuustheid van de principes

Beperkingen:
- Algemene toepasbaarheid:
 Niet goed in staat om complexere dingen te verklaren
- Beschrijvend vs. verklarend:
 Het is niet verklarend
 Het is gebaseerd op een groot scala aan algemene ervaring
- Vrij van top-down invloeden?
4. Objectherkenningsonderzoek
 Spatiële frequenties:
- Vb. : geluid = aantal trillingen per seconde
- Bij visuele verwerking: cycli
 Hoge frequenties weggefilterd = wazig
 Lage frequenties weggefilterd = veel details
4.1
Visuele verwerking

Progressie van grof- naar fijnmazige verwerking
- Eerst lage en dan hoge spatiële frequenties
- Of andersom  maar: van laag naar hoog = sneller herkennen
 1ste = lage frequentie weg (= hoog)
 2de = hoge frequentie weg (= laag)
 Vb. Einstein en Monroe = samengevoegd
37
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Marr’s Theorie (1982)
4.2

Primaire sketch
- Geeft een 2D beschrijving van de basale veranderingen in lichtintensiteit +
bevat informatie over:
 Randen, contouren en blobs
- Gecentreerd rond de observator

2 ½-D sketch
- Voegt de informatie over diepte en oriëntatie van de oppervlakken toe
- Maakt gebruik van:
 Schaduwen, textuur, beweging, Binoculaire dispariteit, etc.
- Gecentreerd rond de observator

3D modelrepresentatie
- Driedimensionale objectvorm
- Relatieve posities
- Gezichtspunt onafhankelijk / invariant
Biederman’s herkenning door de componenten theorie
4.3

Objecten bestaan uit combinaties van geonen (= aaneenschakelen tot het in de buurt
komt van het gene wat we zien)
- Geometrische geonen
- 36 basisvormen

Objectherkenning is onafhankelijk van het gezichtspunt
- Nadruk op de bottom-up processen

Vijf invariante eigenschappen van randen:
- Kromming
 Punten op een curve
- Parallel
 Een set punten in parallel
- Coterminatie
 Randen die op een gemeenschappelijk punt eindigen
- Symmetrie
 Contrast met asymmetrie
- Colineariteit
 Punten die een lijn gemeenschappelijk hebben
4.4
Top-down invloeden

Priming beïnvloedde de interpretatie van ambigue foto’s (= foto’s die je op
verschillende manieren kan interpreteren)
 Als het volledig bottom-up zou zijn, zou het niet te sturen zijn door vooraf gegeven
info  het is dus ook door top-down beïnvloed (!)
38
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Bar et al’s aanpassing aan de theorie van Biederman:
 OFC = inactivatie in de orbitofrontale cortex bij ambigue foto’s  dit vergroot de
herkenbaarheid, en is dus gelijk aan een top-down proces (veroorzaakt door de lage
frequentie)

3de invloed van top-down: Lupyan en Ward
- Aan twee verschillende ogen een andere afbeelding tonen  je wordt je
afwisselend bewust van de twee afbeeldingen (= Binoculaire dispariteit)
- In deze studie: links pompoenen, rechts ruispatroon  men kan nauwelijks
links nog waarnemen
 Men was vooral geïnteresseerd in of hun interpretatie van het object kon
gemanipuleerd worden:
- Ofwel vierkant, ofwel cirkel, ofwel combinatie van de twee
- Men kreeg via koptelefoon een cue
- De proefpersonen werden beïnvloed door de cue
 Objectherkenning kan in hoge mate gestuurd worden door de top-down die gevormd
is (!)
5. Gezichtsherkenning
 Ook binnen het visie-voor-perceptie systeem is er een tweedeling:
- Algemene objecten
- Gezichten
5.1
Gezichtsherkenning
 De mens heeft een hele sterke neiging om overal gezichten in te herkennen (!)
39
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
5.2
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Holistische (configurationele) gezichtsverwerking

Deel-geheel effect
- Herinnering aan een gezichtsonderdeel is accurater wanneer het gehele
gezicht gerepresenteerd is (Farah, 1994)

Composite effect
- Waarneming van een half gezicht is moeilijker wanneer het tegen en
complementaire helft gerepresenteerd wordt (Young et al., 1987)
 We willen het liefst gezichten als geheel herkennen
5.2.1 Zijn gezichten speciaal?
 Het herkenningspercentage voor eigenschappen van huizen en gezichten,
gerepresenteerd als compleet- dan wel als deelobject
5.3
Prosopagnosie
 Gezichtsherkenning = heel gedetailleerd


Selectieve gezichtsblindheid
- Busigny et al., 2010
Getroffenen laten vaak tekenen zien van onbewuste herkenning
- Priming (Young et al., 1988)
- Galvanische huidgeleiding en fusiforme gyrus activatie bij het zien van
bekende gezichten (Simon et al, 2011)
 Studie in Nederland: tonen van bekende Nederlanders en Britten aan
Britse bevolking  ze konden meteen inschatten dat er maar twee
verschillende gezichten van Britten werden getoond, maar voor de
Nederlanders konden ze dit niet zeggen, hier dachten ze dat het er
meer waren
40
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent



1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Een heterogene conditie
Meerdere redenen waarom gezichtsherkenning verstoord kan raken
- Hersenschade aan gezichtsherkenningsgebied
- Gezichtsherkenning is moeilijk omdat het een fijn onderscheid vraagt
 Een dubbele dissociatie kan ons helpen om onderscheid te maken
tussen deze twee mogelijkheden
Beperkte holistische verwerking (= in staat zijn om in één keer het geheel van het
gezicht te vormen uit de individuele onderdelen)
- Van Belle et al., 2011
5.3.1 Een gezichtsspecifieke stoornis?
 Prosopagnosie = object recognition zonder moeite
 Object-agnosie = face recognition zonder moeite
 Er is een zekere specialisatie, maar hersenschade speelt niet enkel een rol! (zie 5.3)
5.3.2 Fusiform Face Area

Fusiform face area (FFA = het fusiforme gezichtengebied)
- Gevonden in de laterale fusiforme gyrus
- Vaak beschadigd bij prosopagnostici
- Reageert overwegend sterker op gezichten dan op objecten
 Maar andere hersengebieden reageren ook sterker op gezichten:
o Occipitale gezichtengebied
o Temporale sulcus
 De selectiviteit voor gezichten is waarschijnlijk niet gedreven door
expertise ( in dit gebied)
41
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
5.4
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Het model van Bruce en Young
 Structureel model







Structurele codering:
- Verschillende representaties of beschrijvingen van gezichten
Expressieanalyse:
- Een emotionele toestand kan afgeleid worden van een
gezichtsuitdrukking
Gezichtsspraakanalyse:
- Begrip van spraak kan verbeteren door middel van liplezen
Gerichte visuele verwerking:
- Specifieke gezichtsinformatie kan selectief verwerkt worden
Persoonsidentificatieknopen:
- Informatie over individuen (vb. hun beroep, interesses,…)
Naamgeneratie:
- De naam van een persoon
Het cognitieve systeem:
- Bevat aanvullende informatie (vb. dat acteurs en actrices vaak aantrekkelijke
gezichten hebben) en beïnvloedt welke andere componenten aandacht
krijgen
5.4.1 Duchaine en Nakayama’s (2006) gereviseerde model
 eenvoudiger: enkel gezichtsdetectiemechanisme,
structurele encodering, emotie/geslacht/…,
gezichtsherkenning/herinnering
5.4.2 Bruce en Young’s (1986) model: evaluatie


Ondersteuning:
- Malone et al. (1982) en Young et al.(1993)
 Dubbele dissociatie tussen twee patiënten met beperkingen in de
herkenning van ofwel bekende ofwel onbekende gezichten
 Maar zie Young et al.’s (1993) grotere patiëntenstudie
- Young et al. (1993) en Humphreys et al. (2007)
 Dubbele dissociatie over patiënten met een beperking in ofwel
gezichtsherkenning ofwel expressie-identificatie
- Young, Hay, en Ellis (1985)
 Proefpersonen gaven nooit een naam bij een gezicht wanneer ze niets
anders over die persoon wisten
Beperkingen:
- Het model laat het eerste stadium van de verwerking weg
 Het detecteren van het feit dat we daadwerkelijk een gezicht zien
- Gezichtsidentiteit en –expressie zijn mogelijk niet volledig onafhankelijk (vb.
bepaalde expressie meer bij een bepaald soort persoon)
- Er zijn mogelijk meerdere systemen voor gezichtsuitdrukkingen
 Het emotionele systeem speelt hier mogelijk een integratie rol in
42
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
6. Visuele verbeelding
6.1
Visuele inbeelding
 Nog één belangrijke functie van het visie-voor-perceptie systeem

Kosslyn en Thompson (2003, p.723)
- “Visuele mentale inbeelding vindt plaats wanneer een representatie uit het
visuele kortetermijngeheugen aanwezig is, zonder dat de stimulus
daadwerkelijk wordt gezien. Visuele inbeelding gaat gepaard met de ervaring
van het ‘zien met het geestesoog’.”  Veel discussie geweest over wat dit
juist is
6.1.1 Visuele inbeelding en visuele perceptie

Kosslyn’s perceptuele anticipatie theorie:
- Veronderstelt dat er sterke overeenkomsten zijn tussen visuele inbeelding en
visuele perceptie
- Visuele beelden zijn beeldende representaties:
 Vergelijkbaar met foto’s of tekeningen die ruimtelijk georganiseerd
kunnen worden
 Gevormd in de topografisch georganiseerde hersengebieden, die een
visuele buffer vormen
o Vroege visuele cortex (V1)
o Secundaire visuele cortex (V2)
 Voorspelt dat visuele perceptie en inbeelding elkaar beïnvloeden
 Info uit KTG terugroepen in het visuele systeem  wordt opnieuw geactiveerd

Pylyshyn’s propositionele theorie:
- Stelt dat mentale inbeelding geen gebruik maakt van
afbeeldingsrepresentaties
- Mensen maken gebruik van stilzwijgende propositionele kennis:
 In het algemeen onbewuste, opgeslagen kennis over objecten
 Echter, de aard van stilzwijgende kennis is niet goed begrepen op dit
moment
6.1.2 Binoculaire rivaliteit
43
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
6.2
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Ondersteuning voor perceptuele anticipatie
 Hoe mentale inbeelding een rol speelt bij perceptie

Bewijs voor facilitatie:
- Pearson, Clifford en Tong (2008)
 Het waarnemen of inbeelden van een specifiek
rasterpatroon zorgt ervoor dat iemand dat raster
ook daadwerkelijk ziet onder condities van
Binoculaire
rivaliteit
 Visuele beelden bevatten oriëntatiespecifieke
informatie

Bewijs voor interferentie:
- Baddeley en Andrade (2000)
 Aangezien visuele inbeelding en ruimtelijk
tikken beide aanspraak maken op de visuele
buffer, zou gelijktijdige uitvoering de kwaliteit
hiervan moeten beïnvloeden
6.2.1 Is de vroege visuele cortex geactiveerd tijdens visuele inbeelding?

Volgens de perceptuele anticipatietheorie zou dat wel moeten, er zijn echter een
aantal factoren van invloed die bepalen of deze activatie al dan niet gevonden kan
worden:
- De aard van de taak:
 Hoe gedetailleerd de inbeeldingstaak is, hoe waarschijnlijker het is dat
visuele activatie gevonden kan worden
 Grotere kans om visuele activatie te vinden wanneer de
inbeeldingstaak vorm boven beweging stelt
-
De gevoeligheid van de neuro-imagingtechniek:
 Methoden met een hoge resolutie (vb. fMRI boven PET) kunnen
visuele activatie waarschijnlijk beter detecteren
-
rTMS over V1 verstoort het mentale inbeeldingsproces
44
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
6.3

1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Evaluatie
Kosslyn’s notie van een gedeeld mechanisme tussen visuele perceptie en visuele
inbeelding heeft veel ondersteuning gevonden
- Ganis et al. (2004):
 Zeer grote overlap tussen perceptie en mentale inbeelding:
o Met name in de frontale en pariëtale hersengebieden
 De aan inbeelding gerelateerde gebieden vormen over het algemeen
een subset van gebieden die normaal actief zijn tijdens perceptie
o Met name in de temporale en occipitale gebieden
-
Patiënten met een intact visueel inbeeldingsvermogen, maar met een zware
verstoring in de visuele perceptie, vormen een probleem voor de visie van
Kosslyn
 Sirigu en Duhamel (2001) – Patiënt JB
 Anton’s Syndroom oftwel ontkenning van blindheid
 Bartolomeo et al. (1998) – Patiënt D
-
Verschillende hersengebieden zijn betrokken bij:
 Inbeelding voor objectvorm
 Inbeelding van beweging en onderlinge relaties van objectvormen
45
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Hoofdstuk 4
1. Perceptie, beweging en actie
 Het kunnen reageren op beweging is heel essentieel! (vb. verkeer, gevaar, …)
2. Directe perceptie
2.1
Gibson: directe perceptie

Gibson (1950, 1979)
- Onderkende dat perceptie meer is dan objectidentificatie
 Voegde de tijdsdimensie toe aan het concept perceptie
- Suggereerde dat perceptuele informatie gebruikt kan worden bij het
organiseren van actiepatronen
- Stelde dat perceptie en actie nauw met elkaar verbonden zijn
 De één beïnvloedt de ander zonder de noodzaak voor complexe
cognitieve processen
- Nam een ecologische benadering met zijn directe perceptietheorie

Zijn directe perceptietheorie bevatte:
- Opnemen van informatie uit een ambiënte optische reeks
 Het lichtpatroon dat het oog bereikt
- Dit gebeurt zonder tussenkomst van het informatieverwerkingssysteem
- Geeft eenduidige of invariante informatie over de lay-out van objecten in de
ruimte
 Gibson was betrokken bij de training van gevechtspiloten  hij hielp mee dingen te
ontwikkelen voor hen, die ervaring bracht hem tot de ontwikkeling van zijn theorie
 Het optische stroomveld van een piloot tijdens de uitvoering van een landing
 Het centrum van het expansieveld bevindt zich op het punt waar het vliegtuig de
grond zal raken (uit Gibson, 1950)
 Het punt waar we ons naartoe bewegen verandert nauwelijks
 Alles in de omgeving stroomt van ons weg
46
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
2.2


2.3
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Sensorische informatie
De optische stroom geeft piloten eenduidige informatie over:
- Richting
- Snelheid
- Hoogte
Invarianten
- Hogere-orde eigenschappen van de visuele reeks die niet
door beweging gewijzigd worden
 Vb. : de horizonratio relatie:
o Ratio tussen de hoogte van een object en de afstand van de
basis van dit object en de horizon
o Belangrijk om grootteconstantie te handhaven
Affordances
= mate waarin een object gebruikt kan worden (= Engels begrip dat enkel in de experimentele
psychologie bestaat)


Potentiële gebruiksmogelijkheden van een object
Direct waargenomen
- Sneller in staat om een grijpbeweging te maken naar
grijpbare objecten (Wilf et al., 2013)
 Objecten getoond: proefpersonen moesten grijpbeweging
uitvoeren  de tijd die nodig was, was korter voor de
grijpbare objecten dan voor de niet-grijpbare objecten
2.4


2.5

Resonantie
Radio-analogie
- De radio resoneert met de informatie die de
elektromagnetische golven bevatten
- Ontvangers pikken deze informatie min of meer
automatisch op uit de omgeving wanneer ze op de
juiste golflengte afgesteld zijn
Gibson veronderstelde dat het neurale systeem op holistische wijze perceptuele
informatie verwerkt
Gibson’s ecologische benadering: evaluatie
Sterktes
- Benadrukt de interactie tussen perceptie en actie
- Beschreef het dorsale visie-voor-actie systeem voordat dit algemeen
aanvaard werd
- Merkte de rijkdom aan informatie op die visuele stimuli bevatten
- Beschreef op correcte wijze dat visuele illusies kunstmatig en tijdelijk zijn
47
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Beperkingen
- Perceptuele processen zijn veel gecompliceerder dan Gibson veronderstelde
- Ging grotendeels voorbij aan het visie-voor-perceptie systeem
- Ging voorbij aan de notie van het bestaan van interne representaties  dit is
een ernstige beperking
- Beschrijft niet volledig alle relevante informatiebronnen
3. Visueel geleide actie
3.1




Richting en sturen: optische stroom
Gibson (1950)
- Globale radiële uitstroom hypothese:
 Het algehele uitstroompatroon specificeert de richting van de
observator
 Minder relevant voor niet-lineaire beweging
Retinale stroomveld
- Veranderingen in het lichtpatroon op de retina, bepaald door:
 Lineaire stroom met een centrum van expansie
 Roterende stroom (= rotatie in het retinale beeld) geproduceerd door
het volgen van een gekromd pad en door hoofd- en oogbewegingen 
= ook heel belangrijk! (vb. bochten, …)
Britten en van Wezel (1998); Smith et al. (2006) vonden hersengebieden die selectief
zijn voor optische stroming:
- Dorsale mediale superiore temporale cortex
- Ventrale intrapariëtale gebied
Van den Berg en Brenner (1994)
- Eén oog is voldoende voor optische stroom
- Maar twee ogen resulteert in een drastische presentatieverbetering
 Suggereert dat extra retinale informatie voordelig is
48
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
3.2
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Hahn et al. (2003)
 Beoordeling van bewegingsrichting was redelijk goed, zelfs wanneer schijnbare
bewegingsinformatie niet beschikbaar was (1000 ms conditie)  gebaseerd op data
van Hahn et al.
3.3
Visuele richting

Wilkie en Wann (2002)
- Drie informatiebronnen die mogelijk gebruikt kunnen worden om stuuracties
tijdens een gesimuleerde autorijtaak te produceren
 Visuele richting
o De hoek tussen een doelobject en de voor-achter lichaams-as
 Extra-retinale informatie
o Hoofd- en oogbewegingsignalen om de verplaatsing van het
blikveld te bepalen
 Retinale stroom

Resultaten
- Alle drie bronnen werden gebruikt
- Visuele richting domineert indien beschikbaar
- Minder vertrouwen op retinale stroom en meer vertrouwen op hoofd- en
oogbewegingsignalen in geval van slechte verlichting
3.3.1 Beweging langs een kromme


Wilkie en Wann (2006; 2003)
- Richtingsbeoordelingen zijn niet erg relevant voor bewegingen langs een
kromme
 Identificatie van komende punten langs het bewegingstraject is van
groter belang voor accurate resultaten dan een fixatie voor richting
Field, Wilkie en Wann (2007)
- Verwerking van het pad is geassocieerd met activatie van de pariëtaalschors
49
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016

Mars (2008)
- Bestuurders fixeren vaak op een voorliggend punt langs de randen
- Maar, de prestatie is even accuraat wanneer andere punten gefixeerd worden
 Toename van activatie in de pariëtaalschors
 Tangent points = richtpunten = deel van de weg
wordt nog ervaren als naar links gaande, op een bepaald
moment gaat de weg naar rechts  het meest linkse
punt in die overgang is een tangent point
3.4

Tijd tot contact
Lee’s (1976) Tau (= een parameter)
- De grootte van de retinale projectie van het object, gedeeld door de mate van
expansie
- Gaat uit van de aanname dat snelheid constant is
- Specificeren van de tijd tot contact
 Snellere expansie = minder tijd
- Tau-punt
 Tau over de tijd
 Geeft aan of er voldoende tijd is om voor het object tot stilstand te
komen
 Beperkingen van Tau
 Tresilian (1999)
- Negeert acceleratie van het object
- Geeft alleen visuele informatie over de tijd tot contact
- Objecten dienden bolsymmetrisch te zijn
- De grootte en expansie van het object moeten beide detecteerbaar zijn
3.4.1 Tau: evaluatie

Sterktes
- De tau hypothese is aantrekkelijk simpel
- Tau is vaak gebruikt om te assisteren bij het maken van een beslissing over
de tijd tot contact

Beperkingen
- Schattingen zijn vaak gebaseerd op andere factoren dan tau (vb. stoppen van
auto)
- Tau is niet een invariant
- Niet duidelijk hoe factoren gecombineerd worden om de juiste actie toe te
staan
50
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
-
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Observatoren gaan niet altijd uit van de assumptie dat bewegende objecten
met een constante snelheid bewegen
Verandering in schaal kan ook gebruikt worden
4. Het planning-controle model
4.1

Glover’s (2004) Planning-Controle Model
Planning systeem
- Voornamelijk gebruikt voor de initiatie van een beweging  voor je de
beweging uitvoert + blijft actief tijdens het uitvoeren
- Selecteert een geschikt doel
- Beslist hoe het object gegrepen zal worden
- Bepaalt de timing van de beweging (= hoeveel tijd om het te pakken +
coördinatie van de spieren)
- Gebruikt zowel spatiële als niet-spatiële informatie (= dus ook de aard van het
object, het gewicht,…)
- Relatief langzaam
- Planning hangt af van:
 Een visuele representatie die gelokaliseerd is in de inferieure
pariëtaalschors
 Motor processen in de frontale lobben en basale ganglia
 Controle systeem
 Onvoorziene omstandigheden zorgen ervoor dat je je plan moet aapassen, bijstellen
= controle systeem
- Gebruikt na het planningssysteem
- Zorgt ervoor dat de beweging accuraat is
- Wordt beïnvloed door de ruimtelijke karakteristieken van het doelobject
- Relatief snel
- Controle hangt af van:
 Een visuele representatie in de superiore pariëtaalkwab
 Motorische processen in het cerebellum (= de kleine hersenen  fijne
regulatie van de motoriek)
 info in de primaire visuele cortex  naar 3 gebieden
- Hersengebieden betrokken bij de planningen controlesystemen binnen Glover’s theorie
- IPL = inferieure pariëtale kwab
- IT = inferotemporale kwab
- M1 = primaire cortex
SPL = superieure pariëtale kwab
51
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
4.2



1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Bewijs voor Glover’s localisaties
Glover et al. (2012)
- Intrapariëtale sulcus en posteriore pariëtale sulcus betrokken bij planning
- Superiore pariëtale lobe, cerebellum en supramarginale gyrus betrokken bij
controle
Glover et al. (2005)
- TMS, toegepast over de superiore pariëtale lobe verstoorde het controle
systeem
Striemer et al. (2011)
- TMS over de inferiore pariëtale lobe verstoorde de planning meer dan TMS
toegepast over de superiore temporale lobe
 Er is veel evidentie voor dit onderscheid
4.2.1 Ondersteuning voor het planning-controle model: Glover en Dixon
(2002): de Ebbinghaus illusie
 Zelfde principe als met de staafjes
- De Ebbinghaus illusie: de twee centrale
cirkels zijn gelijk, maar degene in de bovenste
figuur lijkt groter
4.3




Glover’s planning-controle model: evaluatie
Het model wordt op meerdere manieren ondersteund, door diverse experimentele
bevindingen
Het is waarschijnlijk dat de twee systemen op een complexe manier interageren bij
het uitvoeren van acties (= niet volledig afhankelijk)
Het precieze aantal en de aard van de onderliggende verwerkingsstappen is
onduidelijk (= een black box)
Het model houdt rekening met lichaamsbewegingen, maar niet met oogbewegingen
52
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
5. Biologische beweging
 Typische bewegingspatronen die worden gegenereerd door mens en dier
5.1
Biologische beweging

Johansson (1975)
- Het is mogelijk om op basis van
puntlicht displays biologische
beweging waar te nemen
- Waarschijnlijk spontaan, automatisch
en aangeboren
 Maar, top-down processen (vb. aandacht) kunnen de detectie van
biologische beweging beïnvloeden
 Simpel wolkje van punten is genoeg om beweging vast te stellen

5.2



Cutting et al. (1978)
- Twee gecorreleerde cues worden gebruikt om geslacht te bepalen op basis
van puntlicht displays:
 Structurele cues gebaseerd op de breedte van schouders en heupen
 vormen de basis voor het centrum van de beweging
 Dynamische cues gebaseerd op de neiging van mannen om een
relatief grotere zwaaibeweging met het bovenlichaam dan met de
heupen uit te voeren
Bewegingsdetectie
Hersengebieden MT/MST (= midden temporale gebied) zijn betrokken bij de detectie
van niet-biologische beweging
- Schade aan deze gebieden kan “bewegingsblindheid” veroorzaken, terwijl het
vermogen om biologische beweging te detecteren intact blijft (Valina et al.,
2002)
De superieure temporale en premotor frontale gebieden zijn geassocieerd met de
waarneming va biologische beweging
- Schade aan deze gebieden beperkt de detectie van biologische beweging,
terwijl problemen in het waarnemen van richtingsbeweging nagenoeg afwezig
zijn (Saygin, 2007)
Posterieure occipitale en mid-pariëtale gebieden, met laterale pariëtale, sensorischmotorisch en links temporale gebieden reageren op zowel biologische als nietbiologische beweging (Virji-Babul et al., 2008)
 Hersengebieden die beschadigd zijn in patiënten
met een beperking in de waarneming van biologische
beweging: (a) beschadigd gebied in de temporopariëtale cortex; (b) beschadigd gebied in de
frontale cortex
53
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
5.3
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Imitatie en spiegelneuronen

Apenonderzoek
- Spiegelneuronensysteem (= actie + observeren)
 Gevormd voor neuronen die geactiveerd worden wanneer apen zelf
een actie ondernemen en wanneer ze een ander dier waarnemen dat
dezelfde actie uitvoert
 Faciliteert imitatie en het begrijpen van de actie van de ander (vb.
Umilita et al., 2001)
 Gebied F5 en de superieure temporale sulcus in apen (vb. Gallese et
al, 1996)
 Betrokken bij het aanleren van bewegingen door middel van imitatie

Bestaat een vergelijkbaar systeem bij mensen? (= hoogstwaarschijnlijk)
- Dinstein et al. (2007)
 Gebieden die op vergelijkbare wijze reageren bij het uitvoeren van een
actie als bij het waarnemen van deze actie:
o Ventrale promotor cortex
o Anterieure intrapariëtale cortex
o Superieure intrapariëtale cortex
 Maar, dit zijn complete gebieden, geen neuronen
 Is dit hetzelde?  Men weet dit nog niet 100% zeker (= plausibel)
 Link tussen observeren van actie en uitvoeren van actie  theory of mind, inleven in
gevoelens van anderen,…  dit is al een stap te ver = te speculatief  het gaat
voorlopig puur om beweging
5.4
Het begrijpen van intenties (Iacoboni et al., 2005)
5.5
Bewegingsperceptieonderzoek: De stand van zaken

Belangrijke bevindingen
- Biologische beweging bestaan uit een combinatie van:
 Bottom-up processen
 Top-down processen
- Patiëntenstudies geven aan dat biologische beweging los van niet-biologische
beweging verwerkt wordt
54
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Beperkingen
- Er is relatief weinig bekend over de interactie tussen top-down en bottom-up
processen
- De gedeelde en differentiële componenten van biologische en niet-biologische
bewegingsverwerking zijn nog niet geheel duidelijk
- Het menselijke spiegelneuronensysteem moet op neuronaal niveau nog
ontdekt worden
6. Change blindness en inattentional blindness
 Hoe kunnen we informatie missen?
6.1
Inattentional blindness
 We zijn niet blind, maar de informatie die niet relevant is wordt gewoon niet verwerkt
(vb. gorilla bij basketballmatch)
6.2
Verklaringen voor change blindness
 Iets verandert, verdwijnt,… en we merken het niet (vb. vliegtuig  motor weg en
terug)

Magere representaties
- Representaties van een scène zijn mogelijk incompleet vanwege een te
beperkte aandachtsfocus (vb. Rensink et al., 1997; Simons en Levin, 1997)

Alternatieve verklaringen
- Gedetailleerde representaties kunnen vervallen of overschreven worden
(Landman et al., 2003)
- Visuele representaties van een stimulus voor de verandering zijn mogelijk niet
beschikbaar voor het bewustzijn
- Onmogelijkheid om de representatie van voor en na de verandering met
elkaar te vergelijken
6.3
Vergelijkbaarheid
 Aandacht richten op bepaalde kleur
 Onverwacht object in die kleur wordt (meestal)
wel waargenomen  de aard van de
representatie heeft heel veel invloed
 Het percentage van proefpersonen die onverwachte objecten ontdekten, als functie
van gelijkheid in luminantie of helderheid ten opzichte van een doelobject
55
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Verandering zo gemanipuleerd
dat het gebeurde in functie
van de oogbeweging
a) Percentage van correcte veranderingsdetecties als functie van de aard van de
verandering (type vs. teken) en fixatietijd
(voor vs. na de verandering), ook als de
false alarm rate weergegeven in afwezigheid
van een verandering
b) Gemiddeld percentage correcte veranderingsdetecties als functie van het aantal fixaties voor
de verandering
6.4


Verklaringen voor change blindness: evaluatie
Diverse relevante factoren:
- De aandacht moet al op het object gericht zijn (maar dit is niet afdoende) om
de verandering te detecteren
- Detectie van een verandering is veel beter wanneer het type object verandert
dan wanneer het teken van het object verandert
- Verandering is meer waarschijnlijk om waargenomen te worden wanneer het
een object betreft dat relevant is voor ons huidig doel
Hollingworth en Henderson’s (2002) benadering past beter bij het empirisch bewijs
dan en verklaring in termen van een magere representatie
- We maken meestal een vrij gedetailleerde representatie van stimuli
- Veel detail uit deze prepresentatie gaat verloren wanneer we hier geen
aandacht aan besteden (= niet-relevante informatie vervalt)
56
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Hoofdstuk 5
1. Aandacht en taakprestatie
1.1
Aandacht
 “Everybody knows what attention is. It is taking into possesion
of the mind, in clear and vivid form of one out of what seem
several simultaneously possible objects or trains of thought.
Focalisation, concentration of conciousness are of its essence.”
- William James, 1890


1.2



1.3
Gerichte aandacht
- Een situatie waarin individuen proberen om aandacht te schenken aan één
informatiebron terwijl ze andere stimuli negeren, ook bekend als selectieve
aandacht
Verdeelde aandacht
- Een situatie waarin twee taken gelijktijdig uitgevoerd dienen te worden, ook
bekend als multitasking
We verwerken aanzienlijk minder dan we denken!
Change blindness
Inattentional blindness
Attentional blink
De attentional blink
 Geeft een limiet aan in de hoeveelheid informatie
die we kunnen verwerken (net als de twee vorige)
 Plots een cijfer = geen probleem om te detecteren
 Een tweede cijfer kort op het eerste = kan men
niet meer detecteren
 Er is een tijdsvertraging tussen het 1ste en het 2de
cijfer  Maar: slechts één letter tussen de twee
cijfers = nog te detecteren
 Hoe meer letters ertussen, hoe minder goed detecteren  dit is moeilijk te verklaren
 Mogelijke verklaringen:
- Zien het niet meer als eenheid  moeilijk naar het geheugen
- Aandacht  input wordt onderdrukt
 Het zit echt in de selectie van informatie
57
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2. Gerichte auditieve aandacht
2.1


2.2
Cocktail party probleem
Colin Cherry (1953)
- Het “cocktail party” probleem
 Hoe kunnen we ons op één conversatie tegelijk concentreren?
- Deze vaardigheid gebruikt fysieke verschillen (tussen stimuli) om de aandacht
op de gekozen auditieve bron te richten
- Dichotische luistertaak
Moray (1959)
- Niet geattendeerde auditieve informatie wordt niet of nauwelijks verwerkt
- Maar, 1/3 van alle proefpersonen rapporteerde wel dat ze hun eigen naam
hoorden in het niet geattendeerde kanaal
Selectieve aandachtstheorieën
2.2.1 Broadbent’s Theorie (1958)




Parallelle invoer naar een sensorisch register
Invoer wordt dan gefilterd op basis van de fysieke eigenschappen
- Filteren voorkomt het overladen van het beperkte capaciteitsmechanisme
- Invoer na filtering nog beschikbaar wordt (semantisch) verwerkt
Kan de basisbevindingen van Cherry verklaren
- Niet geattendeerde stimuli worden minimaal bewerkt voor filtering
Verklaart de bevindingen van de dichotische luistertaken
- De filter selecteert de invoer op basis van de meest prominente
eigenschappen (vb. het oor)
58
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2.2.2 Beperkingen van Broadbent’s Model

Het relatief inflexibele model van Broadbent kan niet verklaren:
- Dat je het niet geattendeerde kanaal kan verwerken wanneer dit sterk afwijkt
van het geattendeerde kanaal
 Allport, Antonis en Reynolds (1972)
- Dat je impliciet kunt leren van de niet geattendeerde informatiestroom,
ondanks het feit dat je expliciet niet bewust bent van deze informatie
 Von Wright, Anderson en Stenman (1975)
- Waarom sommige personen hun eigen naam in het niet geattendeerde kanaal
kunnen detecteren
 Moray (1959)
 Deze personen hebben vaak een lage werkgeheugenspanne en zijn
minder goed in staat om hun aandacht te richten
o Conway, Cowan en Bunting (2001)
2.2.3 Treisman’s Lekkende Filter (1960)


Niet geattendeerde informatie wordt afgezwakt na het sensorische register
- Analyse van stimuli gebeurt door middel van een hiërarchische reeks van
fysische aanwijzigen over de structuur en betekenis
 Wanneer de capaciteitslimiet bereikt is worden tests aan de top van de
hiërarchie niet meer uitgevoerd
 Daarom is de exacte locatie van het bottleneck (flessenhals) meer
flexibel dan oorspronkelijk door Broadbent voorgesteld
De drempelwaarde van alle voor de context relevante stimuli wordt verlaagd
- Gedeeltelijk verwerkte stimuli doorbreken soms de drempelwaarde voor het
bewustzijn
2.2.4 Deutsch en Deutsch (1967)


Alle stimuli worden volledig verwerkt
- De bottleneck is laat, vlak voor de respons
 De meest relevante stimulus bepaalt wat de respons moet worden
Neurofysiologisch bewijs trekt Deutsch en Deutsch’s theorie in twijfel
 Plaatst de bottleneck veel eerder
 Resultaten eerder in overeenstemming met Treisman’s
attenuatietheorie
2.2.5 Broadbent keert terug!

Broadbent:
- Semantische verwerking van “niet” geattendeerde stimuli zou onmogelijk
moeten zijn
- Aandacht verplaatst zich langzaam (ongeveer 500 ms)
59
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Onderzoek in de volgende decennia:
- Verplaatsen van aandacht kan veel sneller ( ongeveer 50 ms)
 Het is mogelijk om snel tussen informatiestromen te wisselen
 Doorsijpelen kan verklaren waarom niet geattendeerde stimuli toch
incidenteel semantisch verwerkt worden
 Broadbent’s model kan dus toch data verklaren die in eerste instantie
niet met het model verenigbaar waren
3. Gerichte visuele aandacht
3.1
Locatie gebaseerde aandacht

Eriksen en St. James (1986)
- Zoomlens model
 De omgeving kan desgewenst uitgebreid worden
 Metafoor: zoeklicht  scène waar je geen aandacht aan geeft is donker  scène
waar je wel aandacht aan geeft staat in de spotlight, maar: deze is niet breed genoeg
 dus: nieuwe metafoor = zoomlens = kan in- en uitzoomen
3.1.1 Bewijs voor het zoomlens model

LaBerge (1983)
- Gemiddelde reactietijd op een probestimulus als functie
van de probe positie
- De probe werd gepresenteerd op het moment dat een
letterreeks zou zijn gepresenteerd
 Muller et al. (2003)
- Traget stimuli worden sneller gedetecteerd wanneer het geattendeerde gebied
klein is
- BOLD activatie van een groter deel van de visuele cortex wanneer aandacht
op een groot gebied is gericht
 Kunnen we onze aandacht slechts op één gebied richten?
3.1.2 Experimenten die een gespleten aandachtsbundel demonstreren
(= “meerdere spotlights”)

Awh en Pashler (2000)
a) Blauwgrijze gebieden geven de gecuede locaties weer,
de nabije en verafgelegen locaties zijn niet gecued
b) Waarschijnlijkheid van het detecteren van een target stimulus
op valide (links of rechts) of invalide (nabij of veraf) locaties
 Links of rechts gaat goed
 Accuratesse op invalide is veel lager  dit kunnen we niet verklaren
als we veronderstellen dat we handelen volgend het zoomlens model
60
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
3.2


1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Wat selecteren we?
Wat selecteren we?
- Een gebied of regio in de ruimte?
- Een object of een groep objecten?
- Een gebied in de ruimte of een gegeven object?
Het is moeilijk om onderscheid te maken tussen:
- Aandacht voor een locatie
- Aandacht voor een object op die locatie

Locatie
- O’Craven, Downing en Kanwisher’s fMRI studie (2000)
 Het gezicht activeert heel specifiek een gebied in de hersenen
(= FFA, fusiforme face area) en het huis activeert heel specifiek
een ander gebied (= PHPA, parahypocambel place area
 Dit suggereert dat we selecteren op basis van locatie
3.3


3.4

Ander bewijs voor object-gebaseerde aandacht
Neisser en Becklen (1975)
- Proefpersonen kunnen gemakkelijk hun aandacht richten op één scene en
een fysiek overlappende scene negeren
Marshall en Halligan (1994)
- Bestudeerden neglectpatiënten (= probleem in selectieve visuele aandacht)
- Vroegen proefpersonen om een ambigue vorm die opgesplitst was door
middel van een gekartelde rand te kopiëren
- Problemen waren object-gebaseerd
Locatie-object-gebaseerde aandacht
Voorbeelden van displays zoals gebruikt door Egly et al. (1994). Deze zware zwarte lijnen in de panelen
van de tweede kolom representeren de cue. De gevulde vierkanten in de panels in de vierde en vijfde
kolom representeren de target stimulus. De vijfde kolom, bovenste rij, toont een binnen-object invalide
trial, terwijl de onderste rij een tussen object invalide trial toont.
 Proefpersonen zijn veel sneller in detecteren wanneer verschijnt op gecuede locatie
 Het rechtse object heel veel invloed  wanneer de stimuli op andere plaats binnen
dat object verschijnt, kan men het nog steeds sneller detecteren dan wanneer het in
een ander object verschijnt
61
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
3.5
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Wat gebeurt er met niet geattendeerde stimuli?

McGlinchey-Berroth et al. (1993) toonden aan dat niet geattendeerde
stimuli nog steeds in redelijke mate verwerkt kunnen worden
 Effecten van een eerdere presentatie van een tekening in het linker
en rechter visuele veld op een matchingtaak en lexicale beslissing
in neglect patiënten
 Ze zijn niet in staat bewust te rapporteren, toch is er invloed
van informatie
3.6


Lavie’s perceptuele belastingstheorie
Iedereen heeft een gelimiteerde aandachtscapaciteit
Vatbaarheid voor afleiding is het grootst indien:
- De taak perceptueel laagbetastend is omdat er dan aandachtshulpbronnen
over zijn
 Aantal taakgerelateerde waar te nemen stimuli
 Verwerkingseisen die iedere stimulus stelt
- Er een hoge belasting op executieve cognitieve controle functies is (vb.
werkgeheugen)
 Vooral wanneer target-distractor discriminatie moeilijk is
o Cognitieve controle helpt om het onderscheid tussen targets en
distractors te maken
3.6.1 Perceptuele belastingstheorie: bewijs

Gemiddelde identificatietijd als functie van het distractor type (neutraal vs.
incompatibel) en perceptuele belasting (laag vs. hoog)
 Het effect van de afleider werd enkel waargenomen wanneer de perceptuele
belasting laag was
62
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
3.7






1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Evaluatie
Visuele aandacht kan gericht worden op een gegeven ruimtelijke regio
De grootte van het geattendeerde visuele veld kan enorm variëren
Aandacht kan gesplitst worden over twee niet naastliggende ruimtelijke regionen
Er is bewijs dat visuele aandacht gericht kan worden op objecten in plaats van
locaties in de ruimte
Niet geattendeerde visuele stimuli kunnen nog tot op een behoorlijk gedetailleerd
niveau verwerkt worden
Rondom de spotlight is een gebied waar de verwerking geïnhibeerd wordt
4. Stoornissen in de visuele aandacht
4.1


Visuele aandachtsstoornissen: neglect
Neglect
- Een gebrek aan bewustzijn voor stimuli gepresenteerd op een locatie
contralateraal aan de zijde van de hersenbeschadiging
 Schade meestal in de rechter hemisfeer’s inferiore pariëtale lobe
o Temporo-pariëtale junctie
o Angular gyrus
 Beperking typisch in het contralesionale linker visuele veld
- Twaalf verschillende patronen van beperkingen
Neurale basis van neglect
- Fierro et al. (2000)
 TMS aan de angular gyrus
 Verstoort een lijn bisectietaak
- Bartolomeo et al. (2007)
 Review
 Neglect vanwege een disconnectie van een groot scala aan
hersennetwerken in de pariëtale en frontale gebieden
4.1.1 Neglect
63
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
4.2
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Symptomen van neglect: extinctie
= iets minder zware vorm van neglect

Extinctie
- Een fenomeen waarbij iemand een enkelvoudige stimulus in één visueel veld
(meestal links) kan detecteren, maar hier niet meer toe in staat is wanneer
een tweede stimulus gelijktijdig in het andere visuele veld wordt
gepresenteerd
 Suggereert het bestaan van een competitief mechanisme
- Vaak gevonden in neglectpatiënten

Neglect heeft primair een effect op bottom-up processen
- Corbetta en Shulman (2002)
 Beargumenteerden dat neglect vooral wordt veroorzaakt door
verstoringen in het stimulus gedreven systeem
- Bartolomeo en Cockron (2002)
 Het doelgerichte systeem is waarschijnlijk relatief intact
4.3




Visuele aandachtsstoornissen
Genegeerde informatie ondergaat pre-attentieve verwerking:
- Priming / preferentie effecten
- Enige activatie in V1 (Reese et al., 2000)
Neglect / extinctie patiënten hebben ook milde top-down selectieproblemen in de
ipsilaterale hemisfeer
- Ze kunnen irrelevante stimuli in dat veld niet negeren (Snow and Mattingley,
2006)
Marzi et al. (1997)
- Extinctie treedt deels op omdat contralesionale stimuli niet voor aandacht
kunnen wedijveren
- Contralesionale stimuli worden trager verwerkt
Neglect symptomen kunnen verminderd worden door:
- Stimuli te laten integreren in plaats van wedijveren
- Prisma adaptatie (Chokron et al., 2007)
64
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
4. Bis: Aandachtsnetwerken
 Heel veel verschillende verklaringen om aandacht te verklaren
4.1

Coverte aandacht
Het verplaatsen van de aandacht naar een specifieke locatie, zonder dat er sprake is
van oogbewegingen (Posner, 1980)
Oriënteren – aandacht losmaken –
aandacht vastzetten op nieuwe locatie
4.2
Posner’s aandachtssystemen


Anterieur aandachtssyteem
Posterieur aandachtssysteem

Endogene systemen
- Gecontroleerd door de intenties en verwachtingen van het individu
- Betrokken bij de verwerking van centrale cues
Exogene systemen
- Automatische verplaatsing van de aandacht
- Betrokken bij de verwerking van niet-informatieve perifere aanwijzingen
- Saillante stimuli of stimuli die sterk van andere afwijken hebben een hogere
kans om geattendeerd te worden

4.3

Drie aandachtsvaardigheden
Posner en Petersen (1990) identificeerden:
- Het posterieure (stimulusgedreven) aandachtssysteem:
 Loslaten van aandacht
o Posterieur pariëtaal
 Verplaatsen van aandacht
o Superior colliculus
 Vastkoppelen aan een nieuwe visuele stimulus
o Pulvinar (thalamus)
65
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
-
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Het anterieure aandachtssysteem
 Doelgericht
 Vergelijkbaar met de centrale uitvoerder (= central executive) in het
werkgeheugen
4.3.1 Loslaten van aandacht


Losier en Klein (2001)
- Neglectpatiënten zijn het meest beperkt wanneer
proberen objecten aan de intacte zijde los te laten
- Geattendeerde objecten oefenen een houvast uit
“Plakkerige” fixaties ook gevonden in simultanagnosia
- Slechts één object kan tegelijkertijd gezien
worden wanneer objecten geclusterd zijn
 Wanneer aandacht eenmaal vastgekoppeld is aan het object, is het ook makkelijk
terug los te laten
 Dit is niet het geval bij neglectpatiënten = storing in het terug kunnen loslaten
4.4


4.5
Inhibition of return (IOR)
Inhibition of return:
- Een voorkeur voor nieuwe locaties en objecten
 voorkomen dat onze aandacht steeds opnieuw getrokken
wordt naar dezelfde opvallende gebeurtenis
Posner en Cohen (1984)
- Met korte cue-target intervallen (minder dan 300 ms)
 Responses op de gecuede targets waren sneller
dan die op niet gecuede targets
- Met langere intervallen
 Responses op de gecuede targets langzamer dan die op niet gecuede
locaties
Een top-down aandachtssysteem: een endogeen, dorsaal
systeem
 Iets beter gekoppeld aan de biologie

Een netwerk van hersengebieden betrokken bij het
doelgerichte aandachtssysteem
 Bestaande uit een dorsaal fronto-pariëtaal netwerk
 Betrokken bij het richten van onze aandacht op
symbolische informatie
66
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
4.6



1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Een bottom-up aandachtssysteem: een exogeen, ventraal
systeem
Een stimulusgedreven aandachtssyteem
- Aandacht zal waarschijnlijk getrokken worden door
distractoren die sterk op taakrelevante stimuli lijken
Werkt als een “circuitbreker”
- Voor plotselinge veranderingen in de omgeving
Bestaat uit een netwerk van rechtshemisferische
fronto-pariëtale hersengebieden
 Onze aandachtsregulatie wordt door top-down systeem geregeld, MAAR bottom-up
zorgt voor een onderbreking = plotselinge veranderingen
 Onderbreking relevant?  top-down neemt het over
 Niet relevant?  top-down gaat verder met waar het mee bezig was
4.7



4.8
Twee interacterende systemen
De twee aandachtssystemen functioneren gezamenlijk en interacteren met elkaar
Verbindingen tussen de temporo-pariëtale junctie en de intrapariëtale sulcus
interrumperen doelgerichte aandacht in geval van onverwachte stimuli
Informatie over het belang van de onverwachte stimuli bereikt via de intrapariëtale
junctie de temporo-pariëtale junctie
Een neurobiologisch model voor aandacht
 Perceptuele verwerking selectief
versterkt / afgezwakt met regulatie signalen
4.9

Corbetta en Shulman (2002); Corbetta (2008): Evaluatie
Sterktes
- Bewijs voor onafhankelijke systemen
 Corbetta en Shulman’s meta analyse
67
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Neglectpatiënten (= enkel schade in ventrale gebied)
Beperkingen
- Aard van de interactie
- De rol van aandacht in een diversiteit aan taken
- De rol van neurotransmitterstoffen
 Aantal aspecten van aandacht zijn nog steeds open
5. Visueel zoeken
 Als je op zoek bent naar iets, weet je op voorhand niet waar je moet zijn
 Hoe slagen we hierin?  hangt ervan af waar we naar op zoek zijn
5.1
Visuele zoektaken

Snel detecteren van een target in een visueel display
- Varieer de set- of de displaygrootte
- Varieer de eigenschappen van de target stimulus
(vb. Rode G) en waarschijnlijkheid (vb. de helft van
alle trials)
 Één afwijkende eigenschap is al voldoende om het object
te vinden
5.2

Feature integratie theorie
Treisman (vb. 1988, 1992)
- Eigenschappen van objecten
(vb. kleur, grootte, of oriëntatie) zijn separeerbaar
van het object zelf
- Snel initieel parallel proces identificeert de
eigenschappen
 Onafhankelijk van aandacht
- Dan volgt een langzaam serieel proces wat
objecten vormt door de eigenschappen te combineren
 De eigenschappen kunnen gecombineerd
worden door aandacht te richten op de
locatie van het object
 Het combineren van de eigenschappen
kan beïnvloed worden door opgeslagen kennis
- “lllusoire conjuncties” (van eigenschappen) kunnen
voorkomen
 Wanneer aandacht afwezig is
 Wanneer relevante opgeslagen kennis afwezig is
68
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Prestatiesnelheid op een detectietaak als functie van de definitie van de target
(conjunctief vs. enkelvoudige eigenschap) en displaygrootte (Treisman en Gelade)
 Positieve trials = constant = parallel zoeken, in één oogopslag
 Positive trials (conjunctive target) = serieel zoeken
5.2.1 Treisman’s feature integratie theorie (1993): verfijnd




5.3
Selectie op basis van locatie
- Gebaseerd op een smal of breed aandachtsvenster
Selectie op basis van eigenschappen
- Oppervlakte definiërende eigenschappen
 Kleur
 Helderheid
 Relatieve beweging
- Vorm definiërende eigenschappen
 Oriëntatie
 Grootte
Selectie op basis van objectgedefinieerde locaties
Late selectie welke een objectbestand definieert
- Dit controleert de respons van een individu
Geleid zoeken
 Het onderscheid tussen parallel en serieel zoeken is nogal kunstmatig
 Er is sprake van een continue combinatie

Wolfe (1998)
- In plaats van te veronderstellen dat het initiële eigenschapverwerkingsproces
parallel is en de daaropvolgende processen serieel, veronderstelt geleid
zoeken dat de processen variëren qua efficiëntie
69
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
-
5.4


5.5
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
De initiële verwerking van de basale eigenschappen resulteert in een
activatiekaart
 Ieder item in het visuele display heeft zijn eigen activatieniveau
 Targeteigenschappen worden sterker geactiveerd
o Efficiënter dan de feature integratie theorie omdat stimuli die
geen targeteigenschappen bevatten genegeerd worden
 Objecten met de hoogste activatie ontvangen aandacht
Feature integratie theorie: evaluatie
Sterktes
- Historische relevantie
- Benadrukken van de relatie tussen perceptie en aandacht
Beperkingen
- Minder duidelijk onderscheid tussen serieel en parallel
- Zoeksnelheid
- De invloed van gelijkaardige distractoren ( zoeken gaat sneller wanneer de
distractoren erg op elkaar lijken, omdat ze dan makkelijker te identificeren zijn
als distractoren)
- Neglect / extinctie patiënten
Visueel zoeken

Texture tiling model:
- Informatie in de periferie is veel belangrijker dan voorheen gedacht
- Rol van top-down verwerking om een duidelijk beeld te creëren
 Visuele zoekprestaties vooral bepaald door de informatie in de
representatie in het visuele veld
 Zoeksnelheid werd bijna volledig verklaard door de informatie

Dual path model:
- Benadrukt het belang van eerdere ervaring en top-down verwerking
 Vb. kennis over waar je objecten wel of niet kan vinden
- Selectief pad: beperkte capaciteit  individuele selectie
- Niet-selectief pad: verwerkt de essentie van een scène (= gissen)
 Helpt om de verwerking in het selectieve pad bij te sturen
 Meer van belang in het dagelijks leven dan in het lab
 Blauw: fixaties op vroege trials
 Rood: fixaties op latere trials
70
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

5.6
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Het dual pathway model voor visueel zoeken:
- Selectief pad:
 Beperkt
 In staat om stimulus eigenschappen te binden
 Objecten herkennen
- Niet-selectief pad:
 Reguleert het selectieve pad
Thornton en Gilden (2007): visueel zoeken naar meervoudige
targets

Wanneer targets en distractoren verschillen op een enkelvoudige dimensie:
- Detectietijden voor targets namen slechts matig toe met het toenemen van de
setgrootte bij enkelvoudige target trials
- Detectietijden namen af met toenemende setgrootte wanneer alle items
targets waren
 Suggereert parallelle verwerking

Bij complexe visuele taken:
- Detectietijden voor targets namen drastisch toe met toenemende
displaygrootte in enkelvoudige target trials
- Detectietijden voor targets namen ook toe met de set grootte wanneer alle
items targets waren
 Suggereert seriële verwerking

Kortom, sommige taken vragen om seriële verwerking, terwijl andere taken om
parallelle verwerking vragen
5.7

Wanneer targets zeldzaam zijn
Wolf et al.’s Luchthaven screening experiment (2007)
- Wanneer targets (= wapens) in 50% van alle trials voorkomen
 80% gedetecteerd
- Wanneer targets op 2% van alle trials voorkomen
 54% gedetecteerd
- Proefpersonen ontwikkelden een criterium wat veel conservatiever was bij
lage target ratio’s
 Zeldzaam = komt bijna nooit voor, en als het voorkomt rapporteren ze het niet
71
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
6. Cross-modale aandacht
6.1
Twee types spatiële aandacht

Endogene spatiële aandacht
- Vrijwillig richten van de aandacht op een bepaalde locatie / object
 In afwachting van een targetstimulus die daar gepresenteerd gaat
worden
 Exogene spatiële aandacht
- Het niet vrijwillig richten van de aandacht op een bepaalde locatie
 Gedreven door eigenschappen van de stimulus, zoals intensiteit en
dreigingniveau
 De aandacht wordt getrokken door een bepaalde stimulus

Cross-modale aandacht
- Gelijktijdige coördinatie van informatie van twee verschillende sensorische
modaliteiten
- Stimulatie van één modaliteit op een bepaalde locatie zorgt er voor dat
aandacht in een andere modaliteit ook op die locatie gericht zal worden
 wisselwerking
 de rol van de auditieve cortex erbij betrekken
 wisselwerking
6.1.1 Endogene spatiële aandacht

Eimer en Schröger (1998)
- Methode:
 Twee stromen licht en twee stromen geluiden
o Voor iedere modaliteit één stroom links gepresenteerd en één
stroom rechts
 ERP activatie op niet-afwijkende stimuli (= event related potential)
72
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
-
-
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Taak:
 Detecteren van devianten in één modaliteit (vb. afwijkend toontje links
gepresenteerd
Conclusie:
 De allocatie van aandacht aan het linker / rechter kanaal in één
modaliteit beïnvloed tot op zekere hoogte ook de allocatie van
aandacht op stimuli links / rechts in de andere modaliteit
 Aandacht kan over sensorische modaliteiten worden gestuurd
6.1.2 Exogene spatiële aandacht


Spence en Driver (1996)
- Visuele beoordelingen waren nauwkeuriger wanneer een niet-voorspellende
auditieve cue aan dezelfde zijde van het display werd gepresenteerd als waar
later een visuele target werd gepresenteerd
- Idem wanneer de visuele en auditieve stimuli werden omgewisseld
Driver en Spence (1998)
- Visuele aandacht op een bepaalde locatie kan aandacht voor tactiele stimuli
beïnvloedden en omgekeerd
6.1.3 De buiksprekerillusie

Geluiden worden ten onrechte waargenomen als zijnde afkomstig van een visuele
bron
- We maken meer gebruik van visie voor het lokaliseren van gebeurtenissen
omdat de visuele locatie-informatie meestal betrouwbaarder is (= we
herlokaliseren de bron van het geluid op basis van wat we zien)

Bonath et al. (2007)
- Gebruikten fMRI en ERP’s om aan te tonen dat de buiksprekerillusie activatie
in de auditieve cortex oproept voor het matchen van de geluidsbron met de
visuele locatie
 Het ERP is symmetrisch verdeeld over de hersenen bij het niet-waarnemen van de
illusie
 Bij het wel-waarnemen: links waarnemen = ERP verschuift naar rechts in de
hersenen, rechts waarnemen = ERP verschuift naar links in de hersenen
73
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent


1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Suggereert dat de visuele informatie auditieve informatie domineert
- Het is echter een voorbeeld van de “Modality appropriateness” hypothese
- De sensorische modaliteit met de hoogste resolutie corrigeert de andere
modaliteit
Kan de auditieve modaliteit de visuele domineren?
- Temporal ventriloquism !
6.1.4 De temporele buiksprekerillusie
= minder spectaculair
 Eerst de visuele stimulus, iets later de auditieve stimulus
 Tijd aangeven  rapporteren altijd de visuele stimulus later te hebben gezien dan
werkelijk was
6.2
Cognitieve neurowetenschap van multi-modale aandacht

Multi-modale neuronen
- Reageren op stimuli in diverse modaliteiten
- Gevoelig voor de locatie van de stimuli
 Molholm et al. (2007)
- ERP bewijsvoor de verwerking van geassocieerde stimuluseigenschappen in
de taakirrelevante modaliteit
 Driver en Noesselt (2008)
- “Multisensorische interacties” rond de:
 Midbrain
 Cerebrale cortex
 Auditieve cortex
 Interactie tussen visueel en auditief vindt heel vroeg in de verwerking plaats
6.3
Multi-modaal aandachtsonderzoek: evaluatie

Sterktes
- Divers bewijs is beschikbaar om de assumptie dat aandacht
modaliteitonafhankelijk is onderuit te halen
74
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Beperkingen
- Theorieën zijn nog te ontluikend om de sterkte van veel effecten te verklaren
- Vaak gebruik gemaakt van complexe en gekunstelde taken
- Te weinig nadruk op individuele verschillen
7. Verdeelde aandacht
7.1
Verdelen en autorijden

Autorijden tijdens mobiel telefoneren (ook “handsfree”) veroorzaakt:
- Dat bestuurders vaker een rood licht missen
- Een toename in reactietijd

Deze tekortkomingen kunnen veroorzaakt worden door:
- Een bottleneck in de centrale verwerking, waardoor taken serieel uitgevoerd
moeten worden
 Levi et al. (2006)
- Een vorm van inattentional blindness
 Strayer en Drews (2007)
 Samen in een auto = beide op de hoogte van de situatie
 Bij bellen is dit niet het geval = cruciale informatie missen
7.2
Factoren die dubbeltaak prestaties beïnvloeden

Taakgelijkenis
- Treisman en Davies (1973): De sensorische modaliteit
- McLeod (1977): Responsmodaliteit
 Vb. twee visuele taken combineren is moeilijker dan een visuele en een auditieve
taak combineren

Oefening
- Spelke, Hirst en Neisser (1976)
 Twee studenten trainden gedurende vijf uur per week, vier maanden
lang  verbetering in accuratesse
 Verbeteringen mogelijk het gevolg van een leniger wisselen tussen
taken

Taakmoeilijkheid
- Sullivan (1976)
 Het schaduwen van redunante boodschappen leidde tot een verhoging
van meer niet geschaduwde boodschappen
 Een moeilijke taak is minder makkelijk te combineren met een tweede taak
75
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Sensitiviteit (d’) voor auditieve en
visuele signalen als functie van de
simultane inbeeldingsmodaliteit
(auditief vs. visueel)
Uit Segal en Fusella (1970)
7.3
Centrale capaciteitstheorie

Kahneman’s Centrale capaciteitstheorie (1973)
- Één centraal aandachtssysteem wat flexibel ingezet kan worden
- Strikte beperking in hulpbronnen (resources)

Bourke et ak. (1996) testten deze theorie
- Proefpersonen kregen twee van de vier taken, één benadrukt als belangrijk
1) Random generatie
2) Prototype leren
3) Handmatige taak
4) Toontaak
- De meest belastende taak interfereerde het meeste
- Deze resultaten verklaren nog niet de aard van de centrale capaciteitslimiet
7.3.1 Centrale capaciteitstheorie: evaluatie

Sterktes
- De notie van een centrale capaciteit is consistent met veel empirische
bevindingen
 Bourke et al. (1996)
 Neuroimaging studies

Beperkingen
- Gevaar van een cirkelredenering (= verklaring voor de hulpbron is vervat in de
empirische informatie zelf)
- De aard van de centrale capaciteit is niet duidelijk genoeg
- Interferentie kan ook worden veroorzaakt door:
 Response selectie
 Taakgelijkenis
76
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
7.4

1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Verdeelde aandacht: dubbeltaken
Wickens Multiple-resource theorie (1984) (= extensie van de centrale
capaciteitstheorie):
- Verwerking gebeurt door middel van verschillende onafhankelijke
mechanismen of hulpbronnen
- Vier belangrijke dimensies:
1) Verwerkingsstadia
2) Verwerkingscodes
3) Modaliteiten
4) Responsetypes
 Een hypothetisch drie-dimensionele
structuur van de menselijke verwerkingshulpbronnen
 Taken die gebruik maken van dezelfde
modaliteit = interferentie



Taken die verschillende hulpbronnen vereisen kunnen beter samen gaan dan taken
die een beroep doen op dezelfde taken
Wickens model vertoont overeenkomsten met het werkgeheugen model van
Baddeley (zie hoofdstuk 6)
Hoe minder hulpbronnen gedeeld, hoe beter twee taken tegelijk uitgevoerd kunnen
worden
 Dit concept is het onderliggende idee
van de threaded cognition
7.4.1 Threaded cognition


Gedachtenstromen kunnen gepresenteerd worden als onafhankelijke
“verwerkingsdraden”
- Te vergelijken met “multithreading” in een computersysteem
Theoretische assumpties
- Verschillende draden of doelen kunnen tegelijkertijd actief zijn
 Zolang er geen overlap is tussen de benodigde hulpbronnen is er geen
interferentie
- Wanneer twee of meer draden dezelfde hulpbronnen nodig hebben, moeten
de concurrerende draden wachten
77
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Gedrag, cognitie, brein
 Hier en daar zal op een gegeven moment
interferentie optreden


Geen centrale uitvoerder (zie werkgeheugen) voor de allocatie van hulpbronnen
Taken controleren de allocatie van hulpbronnen zelf (gierig, maar beschaafd)
- Gierig claimen indien nodig
- Beschaafde teruggave indien niet meer nodig
 Hulpbron wordt niet langer vastgehouden dan nodig is


Overeenkomst met multi-resource model
Theorie uitgewerkt tot een computationeel model

Mindere performantie vanwege competitie voor hulpbronnen (Nijboer et al., 2013)
- Complexe rekentaken (aftrekken met overdracht) verslechteren meer dan
simpele rekentaken ten gevolge van een tweede, geheugenbelastende taak
(Borst et al., 2013)
- Performantie van de proefpersoon wordt beter dan wanneer het opgelegd
wordt

Verschillende successen:
- Identificatie van de belangrijke cognitieve hulpbronnen
- Succesvolle test van de theorie door middel van computationeel modelleren
- Vermijding van de aanname van een centrale uitvoerder of andere vage
constructen
- Kan de flexibiliteit van proefpersonen goed verklaren
- Kan verklaren waarom mensen vaak minder moeite met dubbeltaken hebben
dan andere theorieën voorspellen
7.4.2 De cognitieve neurowetenschappelijke benadering van dubbeltaken:
evaluatie

Sterktes
- Verklaard waarom het verdelen van aandacht tot interferentie-effecten kan
leiden:
 Er is een maximum qua hulpbronnen die tegelijkertijd op twee taken
ingezet kunnen worden
o Onderadditiviteit
 Dubbeltaakuitvoering vereist de coördinatie die in een simpele taak
niet nodig is
78
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Beperkingen
- Niet duidelijk waarom de prefrontale gebieden al dan niet belangrijk zijn in
dubbeltaak situaties
- Nog steeds niet duidelijk welke processen precies door de prefrontale cortex
uitgevoerd worden
8. Automatische processen
8.1
Shiffrin en Schneider (1977)

Gecontroleerde processen:
- Beperkte capaciteit
- Vereisen aandacht
- Kunnen flexibel gebruikt worden in veranderende omstandigheden

Automatische processen:
- Geen capaciteitsbeperkingen
- Vereisen geen aandacht en kunnen moeilijke aangepast worden wanneer ze
eenmaal aangeleerd zijn
 Reactietijden op een beslissingstaak als
functie van de grootte van de geheugenset,
en consistente vs. gevarieerde mapping
 Manipulatie:
- 1ste conditie = uit dezelfde set
(vb. vier letters vergelijken met vier letters)
 hoe meer letters, hoe moeilijker
- 2de conditie = uit twee verschillende sets
(vb. vier letters vergelijken met vier cijfers)
 dit ging veel makkelijker ongeacht de hoeveelheid
8.2

Problemen met de traditionele benadering
Assumpties
- Processen zijn ofwel volledig gecontroleerd ofwel volledig automatisch
- Automatische processen:
 Parallelle uitvoering
o Beslissingsnelheid en aantal geheugenitems zouden
ongerelateerd zijn (= geen slope)
 Vereisen geen aandacht
o Vb. verwerking van kleurwoorden
 Snel
 Niet beschikbaar voor bewustzijn
79
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

8.3
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Problemen
- Beslissingsnelheid is trager wanneer de geheugenset en het display meerdere
items bevatten
- Het Stroopeffect kan door gecontroleerde aandacht beïnvloed worden
(Kahneman en Chajczyk, 1983)
- De traditionele benadering is eerder beschrijvend dan verklarend
Moors en de Houwer (2006)
 Onderscheid te artificieel




8.4

Automaticiteit zou gedefinieerd dienen te worden in termen van potentiële
onafhankelijke eigenschappen die het van niet-automaticiteit onderscheidt:
- Doel-ongerelateerdheid
- Onbewust
- Efficiëntie
- Snelheid
Deze eigenschappen vormen eerder een continuüm
De meeste processen bestaan eerder uit een mix van automatisme en nonautomatisme
- We zijn beperkt tot het gebruik van relatieve uitspraken over automatisme
Wanneer automaticiteit toeneemt neemt de prefrontale activatie af
- Saling en Phillips (2007)
Instantie-theorie
Logan (1988): Logan, Taylor en Etherton (1999)
- Poogt te verklaren hoe automaticiteit zich ontwikkelt, gebaseerd op de
volgende aannames:
 Verplichte encodering:
o Alles wat geattendeerd is wordt geëncodeerd
 Verplichte ophaling:
o Geattendeerde items fungeren als ophalingscues
 Instantie representatie:
o “Iedere ontmoeting met een stimulus wordt afzonderlijk
geëncodeerd, opgeslagen en opgehaald, zelfs wanneer we
deze stimulus eerder zijn tegengekomen” (Logan et al., 1999)
- Automatische processen zijn snel omdat ze slechts het ophalen van “eerdere
oplossingen” uit het lange-termijn geheugen hoeven te halen, zonder dat
andere processen hiermee hoeven te interfereren
 Hoe meer we een taak moeten uitvoeren, hoe efficiënter het wordt om de informatie
uit ons geheugen op te halen
80
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
8.5
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Cognitieve bottlenecktheorie

Psychologische refractoire periode (= PRP)  eerst: bezig met één taak, tegelijk een
tweede taak geven, uitvoering gaat trager  nu vervangen door:
- Een taak die gevoelig is voor dubbeltaak interferentie, bestaande uit:
 Twee stimuli
o De tweede stimulus kort na de eerste gepresenteerd
 Twee responsen
o Reageer zo snel mogelijk op iedere stimulus
- Meestal resulteert dit in een duidelijke vertraging op de tweede stimulus

Pashler et al. (2001)
- Komt voort uit het uitstel van een centrale verwerker binnen een
verwerkingsbottleneck
- Maakt het onmogelijk om gelijkertijd twee correcte responsen te geven op
stimuli

Greenwald (2004)
- Directe stimulus response koppelingen reduceren interferentie-effecten


Relevantie voor de echte wereld
Studie van Hibbert et al. (2013)
- Taakuitvoering tijdens autorijden beïnvloedde remgedrag
8.6
Automatische verwerking
 Reactietijden bij acht verschillende sessies
op correcte trials tijdens:
- Dubbeltaak (auditief en visueel)
- Enkeltaak (auditief of visueel)
81
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
HOOFDSTUK 6
1. Leren, geheugen en vergeten
 H.M.  men verwijderde zijn hypocampus
 Deze case heeft heel wat duidelijk gemaakt over de werking van het brein
2. De architectuur van het geheugen
2.1


Geheugen: Architectuur en processen
Architectuur
- Hoe is het geheugen systeem georganiseerd? (vb. kore- en lange-termijn
opslagplaats)
Processen
- Welke activiteiten komen voor binnen het geheugen systeem? (vb.
encodering, ophaling)
2.2
Het multi-store geheugenmodel
2.3
Types geheugenopslag

Sensorisch geheugen
- Iconische opslag (e.g., Sperling, 1960)
- Echoïsche opslag (e.g., Treisman, 1964)

Korte-termijn geheugen (KTG) opslag
- Beperkte capaciteit
- Opslag is zeer fragiel

Lange-termijn geheugen (LTG) opslag
- Onbeperkt
- Houdt informatie voor langere periode vast
82
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
2.4
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Sensorische opslagplaatsen
 Letters gedurende korte tijd =
herinneren slechts een aantal, MAAR
wisten ongeveer wel hoeveel het er
geweest waren
 Wanneer hij de klemtoon legde op het
belang van bepaalde letters, konden ze
er meer onthouden (diegene die belangrijk
waren)

Visueel sensorisch
- Iconische opslag
 Sperling (1960)
o Vervalt binnen 0,5 sec
 Landman et al. (2003)
o Duurt ongeveer 1,6 sec met vereenvoudigde taakvereisten
 Nut:
o Mechanismen voor visuele perceptie opereren op icoon eerder
dan op de visuele omgeving
o Aandacht wisselen binnen iconisch geheugen in ongv. 55 ms

Auditief sensorisch
- Echoïsche opslag
 “Playback” faciliteit (= vb. wanneer we ons afvragen wat iemand net
zei, en het dan plots wel verstaan)
 Treisman (1964)
o Duurt ongeveer 2 tot 4 sec
2.5

Korte-termijn geheugen
Korte-termijn geheugen (KTG):
- Interne representatie van actieve informatie
- Actieve informatie is onmiddellijk en moeiteloos toegankelijk
- Informatie verlaat de korte-termijn opslagplaats door activatie verval
- Verval kan tegengewerkt worden door herhaling
2.5.1 Digit Span
= het aantal cijfers dat je kan onthouden

Test je digit span
 Moeilijk om informatie vast te houden
83
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2.5.2 Geheugenspan


Miller (1956)
- Het maximum aantal eenheden dat iemand foutloos kan herinneren is zeven
plus of min twee
- Geheugenspan niet gelimiteerd door eenheden, maar door chunks
 Chuncken = items groeperen in betekenisvolle segmenten (vb.
UFOIBMTNT  UFO IBM TNT = drie betekenisvolle eenheden)
Cowan (2000)
- Wanneer uitgezuiverd voor herhaling en LTG invloeden is de korte-termijn
geheugen capaciteit ongeveer 4 chunks
2.5.3 Seriële positie curve


Primacy effect
- Voordeel herinnering eerste items in de lijst
- Primacy effect wordt kleiner door opdrijven van het aanbiedingstempo
Recency effect
- Voordeel herinnering voor laatste item in de lijst
- Recency effect tenietgedaan door korte distractor taak tussen aanbieding en
herinnering
 Vrije herinnering in functie van seriële
positie en duur van tussenliggende taak
Aangepast van Glanzer en Cunitz (1966)
 We kunnen informatie vasthouden,
maar heel veel verdwijnt ook weer
2.5.4 Vergeten in KTG
 Wat als de capaciteit vol is?
 op een gegeven moment zullen de
twee taken met elkaar interfereren
 ze claimden dat dit eerder een
gevolg was van spoorverval
(= niet meer kunnen onthouden)
 Spoorverval of interferentie?
84
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2.5.5 Nairne, Whiteman and Kelley (1999)

Snel spoorverval is niet onvermijdelijk!
-
Interferentie geminimaliseerd
De volgorde van de items werd bevraagd,
niet de items zelf
 Proportie correcte responsen in functie van het
retentie-interval
2.6
Onderscheid KTG en LTG: een dubbele dissociatie

Amnesie patiënten
- Schade aan de mediale temporale kwab
- Slecht LTG
- Normaal KTG
- (Vb. in films: The Bourne trilogy, Long Kiss Goodnight, Total Recall)

Patiënt K.F.
- Schade aan pariëtale en temporale kwabben
- Normaal LTG
- Slecht KTG (span 2)
- (Vb. in films: Memento, 50 first dates)
85
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
2.7
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Multi-opslagplaatsen benadering: evaluatie

Sterktes:
- Evidentie dat de opslagplaatsen op meerdere aspecten verschillen:
 Duur
 Capaciteit
 Vergeten
 Effecten van hersenschade

Beperkingen
- Opslagplaatsen zijn niet unitair
- KTG is niet de enige toegang naar LTG
 Systemen zijn onderling verbonden (= top-down effecten!)
 Onbewust leren zonder mediëring KTG
- Teveel nadruk op de structurele aspecten van het geheugen, minder op de
processen
2.8
Enkelvoudige opslagplaats modellen
 LTG oefent ook een zeer grote invloed uit op het KTG (zie vb. groeperen van letters
tot iets betekenisvol dat al in het LTG aanwezig is)

Veronderstellen dat:
- KTG bestaat uit tijdelijk geactiveerde LTG representaties
 Activatie door aandachtsfocus
 Sterk onderhevig aan interferentie
- Amnesie: LTG stoornis in het relationeel geheugen (= “binding”)
 Ondersteund door de hippocampus en de omliggende mediale
temporale kwab
 Niet meer in staat om nieuwe relaties vast te leggen in het LTG
2.8.1 Evidentie voor enkelvoudige opslagplaats
 Bij amnesiepatiënten speelt de amygdala een grote rol in het vastleggen van zulke
spatiële relaties
86
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent



1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Deelnemers bestuderen scènes
- Sommige scènes worden herhaald
- In andere scènes wordt het object gewijzigd
Vergeleken met controles:
- Herkenning amnesie patiënten verstoord bij Short Lag (KTG)
 Door binding problemen
- Herkenning op kansniveau bij Long Lag (LTG)
Amnesie patiënten vertonen KTG stoornis voor relationeel geheugen
 Shrager et al. (2008): amnesiepatiënten hebben geen problemen met KTG-taken
waarbij onthouden kan verstoord worden bij groep controles (gezichts- vs.
naamherkenning)
2.8.2 Enkelvoudige opslagplaats benadering: evaluatie

Sterktes
- Benadrukt het samenspel tussen KTG en LTG
- Evidentie dat KTG op zijn minst gedeeltelijk afhankelijk is van LTG activatie

Beperkingen
- KTG is niet louter geactiveerd LTG
- Het is mogelijk om informatie alleen in KTG te manipuleren (vb. achterwaartse
cijfer span)
- Geen sterke evidentie dat amnesie patiënten ook een stoornis vertonen voor
het relationeel geheugen wanneer de taak hoofdzakelijk een beroep doet op
KTG
3. Werkgeheugen
3.1

Baddeley en Hitch (1974)
Vervangen het concept “korte-termijn opslagplaats” door “werkgeheugen”: opslag en
manipulatie
 Onderscheid tussen opslag
van visuele en auditieve info
 de systemen interfereren niet
 We moeten de info gebruiken om
een bepaald doel te realiseren
 Hoe? De central executive
zorgt ervoor dat we de info die
in die buffers zitten kunnen
gebruiken
87
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Eerst dacht men dat drie systemen genoeg waren (= visuo-spatial sketchpad,
phonological loop en central executive)  later nog componenten toegevoegd (één
daarvan is die episodic buffer)
 Het “lijkt op aandacht” = is op dezelfde manier bezig om te selecteren welke bronnen
belangrijk zijn
3.2

Systeem met beperkte capaciteit
De componenten hebben een beperkte capaciteit en werken relatief onafhankelijk
-
Als twee taken dezelfde component belasten, zal performantie bij gelijktijdige
uitvoering dalen (= dubbeltaak methode)
Als twee taken een beroep doen op verschillende componenten, kunnen ze
succesvol gelijktijdig uitgevoerd worden
 Twee visuele of twee auditieve taken interfereren vaak, maar een auditieve en een
visuele taak combineren gaat wel
 Overlap binnen de modaliteit, maar niet tussen de modaliteiten
3.2.1 Onderzoeken met dubbeltaak methode



Taak = het selecteren van schaakzetten
- De sterkere spelers doen het beter
dan de zwakkere spelers
Ondertussen tweede taak uitvoeren:
- Conditie 1: herhalingstaak (“see-saw”)
 doel = fonologische lus uitschakelen
- Conditie 2: numeriek patroon uitvoeren
 doel = belasting op visuele werkgeheugen systeem
- Conditie 3: random getallen genereren (lijkt heel simpel maar is eigenlijk
moeilijk)
 mensen gaan de central executive hier heel hard gebruiken
Resultaten:
- Conditie 1 = de performantie op de schaaktaak is nauwelijks gewijzigd
- Conditie 2 = zowel bij de sterke als bij de zwakkere spelers gaat de
performantie hier naar beneden (= interferentie)
- Conditie 3 = ook hier gaat de performantie naar beneden (= interferentie)
 Twee van de drie secundaire taken interfereren dus met de schaaktaak =
overeenstemming met wat het model van Baddeley zou voorspellen
88
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
3.3
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Fonologische lus
3.3.1 Fonologisch similariteitseffect

Larsen, Baddeley en Andrade (2000)
- Herinnering 25% slechter met fonologisch similaire lijst
- Suggereert dat we op spraak gebaseerde herhalingsprocessen gebruiken in de fonologische lus
 De overeenkomst in klank zorgt voor veel interferentie = minder
goed onthouden
3.3.2 Woordlengte effect

Geheugen span is lager voor woorden die een langere uitspraaktijd hebben
 Langere woorden = minder onthouden

Suggereert dat de capaciteit van de fonologische lus beperkt is door tijdsduur (2s)
(= de tijdsduur die je nodig hebt om te herhalen, dit geldt voor de korte woorden)
3.3.3 Dubbeltaakexperiment
 Onderscheid tussen korte en lange
woorden
 Supressie voor de lange woorden
daalt = worden er minder goed in
3.3.4 Fonologische lus naar Baddeley (1990)
 Twee subonderdelen:
1) Phonological store = opslagplaats
waar de informatie wordt vastgehouden
2) Articulatory control process = de lus
zorgt ervoor dat de informatie effectief
wordt vastgehouden
89
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent


1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Passieve fonologische opslagplaats
- Perceptie van spraak
- Directe toegang voor auditief aangeboden woorden
- Indirecte toegang voor visueel aangeboden woorden
- Links inferieure pariëtale cortex
Articulatorisch proces
- Productie van spraak
- Indirecte toegang tot de opslagplaats
- Links inferieure frontale cortex
3.3.5 Evaluatie fonologische lus



3.4
Kan effecten van fonologische similariteit en woordlengte-effect verklaren
Opdeling in twee componenten ondersteund door neurolinguistisch onderzoek
Functie: het leren van nieuwe woorden
- Articulatorische suppressie verstoort het leren van L1-L2 woordparen, maar
niet van L1-L1
 Papagno, Valentine and Baddeley (1991)
Visuo-spatiaal schetsblad
 Ook hier nog een fijnere ordening


Tijdelijke opslag en manipulatie van visuele en spatiale informatie
Logie (1995):
- Visual cache (<”cash”>)
 Opslag informatie over visuele vorm en kleur
- Inner scribe
 Verwerking van spatiale informatie en beweging
 Herhalen van informatie in de visual chache
 Vb. bepaalde scène onthouden:
- Locatie van de objecten = inner scribe
 je loopt alles af met je aandacht en bepaald iedere keer wat het object is
3.4.1 Klauer and Zhao (2004)

Hoofdtaak = spatiale geheugentaak
(stippenpatronen) OF niet-spatiale
geheugentaak (Chinese karakters)
 Tweede taak = ofwel geen tweede taak
(performantie bij beiden normaal) OF
wel tweede taak: spatiale geheugentaak
(beweging stippen) en niet spatiale geheugentaak (kleurdiscriminatie)
 Twee taken = ruimtelijk en niet-ruimtelijk vermogen
90
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Dubbele dissociatie:
- Spatiale geheugentaak en spatiale tweede taak interfereren + niet-spatiale
geheugentaak en niet-spatiale tweede taak interfereren
- Niet-spatiale taak interfereert niet met de tweede spatiale taak + spatiale taak
interfereert niet met de visuele taak
 De twee modules zijn onafhankelijk
3.4.2 Evaluatie visuo-spatial sketchpad


3.5
Sterktes
- Ondersteund door onderzoek dat onafhankelijk visuele en spatiale processen
aantoont
- Ondersteund door studies bij patiënten
Zwaktes
- In veel taken moeten beide componenten gebruikt worden
 Niet duidelijk hoe visuele en spatiale informatie gecombineerd en
geïntegreerd wordt
Central executive
 De “zwarte doos” in het model


Central executive is een attentioneel systeem = doelgericht, gecontroleerd gedrag
Baddeley (1996) geef toe:
- “Our initial specification of the central executive was so vague as to serve a
little more than a ragbag into which could be stuffed all the complex strategy
selection, planning and retrieval checking that clearly goes on when subjects
perform even the apparently simple digit-span task.”
 Hoe meer data, hoe meer we er van kunnen begrijpen  nog steeds niet volledig
verklaard
3.5.1 Dysexecutief syndroom


Baddeley (1996) identificeerde dit syndroom als stoornissen in:
- Planning
- Organiseren
- Monitoren gedrag
- Initiëren gedrag
Meestal schade aan de frontale kwabben
- Bij sommige patiënten ook posterieur pariëtale schade
91
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
3.5.2 Executieve processen

Baddeley (1996) identificeerde de volgende functies:
1) Wisselen tussen taken (= mate waarin we flexibel kunnen wisselen)
2) Verdelen van tijd in dubbeltaak situaties
3) Selectieve aandacht voor bepaalde stimuli en negeren van andere (vb. Stroop)
4) Tijdelijke activatie van LTG (= zaken ophalen)
 Al die functies zitten vervat in de central executive
3.5.3 Executieve functies

Miyake et al. (2000): Latente variabelen analyse
 Onderdrukken
 Wisselen
 Updaten
 Ook andere onderzoekers komen op een serie van gelijkaardige functies als
Baddeley
3.5.4 Executieve functies en het brein

Collette et al. (2005)
- De drie functies verondersteld door Miyake et al. (2000) activeren
verschillende prefrontale regio’s
- Alle taken die getest werden, zorgden voor activatie in de:
 Rechter intrapariëtale sulcus
o Selectieve aandacht voor relevante stimuli
o Onderdrukken van irrelevante informatie
 Linker superieure pariëtale sulcus
o Switchen en integratieprocessen
 Linker laterale prefrontale cortex
o Monitoren en temporele organisatie
- Het coördineren van taken (dual-tasking) is een andere executieve functie
 Dorsolaterale prefrontale cortex activatie
 Heel veel van die functies worden toegeschreven aan het voorste deel van onze
hersenen, de prefrontale cortex (= “frontaalfuncties”)
92
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
3.6


1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Episodische buffer
Baddeley (2000) voegde deze vierde component aan het werkgeheugen model toe
- Componenten in het originele model functioneerden te onafhankelijk
- Het originele model kan niet uitleggen hoe het LTG onmiddellijke seriële
herinnering kan beïnvloeden
Baddeley and Wilson (2002)
- Beperkte capaciteit (= vrij klein)
- Integreren van informatie uit verscheidene bronnen
- Link tussen fonologische lus en visuo-spatiaal schetsblad
- Actieve binding (hippocampus)  men heeft heel lang gedacht dat dit geen
rol speelde (in KTG)  dit is ook zo voor taken die onafhankelijke systemen
testen, MAAR de hippocampus heeft wel een grote rol in het dagelijkse leven
waar we informatie uit verschillende bronnen combineren
4. Werkgeheugen capaciteit
 Je wil een getal vinden dat de capaciteit weergeeft (“x” is te vaag) = onoplosbare
vraag
 We kunnen wel proberen een idee te krijgen

Het werkgeheugen = hoeveel informatie je gelijktijdig kan verwerken en opslaan
- Gemeten door middel van de leesspanne
 Het grootste aantal zinnen waarvan je het eindwoord nog kan
herinneren (= telkens het laatste woord onthouden, het aantal juist
herinnerd is gelijk aan de maat voor de leesspanne)
- Gemeten via de operatiespanne
 Het onthouden van woorden en beantwoorden van rekenopgaven
(= woorden onthouden tijdens rekenen, het aantal woorden dat je na
afloop nog kan onthouden is gelijk aan de maat voor de
operatiespanne)
- Correleert met “fluente” intelligentie
- Individuen met een hoge capaciteit hebben kleinere ERP responsen dan
individuen met een lage capaciteit, bij de verwerking van afleidende stimuli
(Yurgil en Golob, 2013)
 Benaderingen verschillen enorm over individuen, maar we komen telkens terug op
het vage begrip “werkgeheugen capaciteit”
 Reacties op anti-saccade taak
- Vereist inhibitie (= respons om naar de stimulus
te kijken onderdrukken)
- Mensen met een hoge werkgeheugen capaciteit
kunnen dit beter
93
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
5. Verwerkingsniveaus
 Hoe kunnen we leren bevorderen?

Craik and Lockhart (1972)
- Geheugen voor een stimulus is bepaald door de diepte van de verwerking
- Herhaling zorgt niet altijd voor een beter geheugen (= maintenance rehearsal
[woorden voor jezelf herhalen] vs. elaborative rehearsal [associaties voor de
woorden vinden, zo veel efficiënter naar LTG verplaatsen])
 Afhankelijk van hoe je een stimulus moet verwerken, kan je die meer of minder
onthouden
5.1
Craik and Tulving (1975)
1) Shallow Graphemic Task
- Hoofdletters of kleine letters?
2) Intermediate Phonemic Tast
- Rijmt “kikker” op “dikker”?
3) Deep Semantic Tast
- “She cooked the…” (potatoes)
 De taak zit verpakt in een aantal specifieke opdrachten:
1) Is een redelijk makkelijke taak = oppervlakkig
2) Iets doen met de klank van de woorden = al iets dieper
3) Betekenis van het woord wordt geactiveerd = diepe verwerking op semantisch
niveau
 De reactietijd gaat toenemen +
de accuratesse neemt toe
 Heel duidelijk een effect van de diepte
van verwerking op de wijze waarop
we informatie onthouden
94
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
5.2
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Levels-of-processing theorie
5.2.1 Uitwerking


Craik and Tulving (1975)
- Uitwerking verbetert lange-termijn geheugen: cued recall dubbel zo goed voor
woorden uit complexe zinnen (vb. The great bird swooped down and carried
off the struggling… / She cooked the…)  hoe meer structuren je kan
activeren, hoe beter je kan verwerken, MAAR te complex is ook niet goed
Bransford et al. (1979)
- Recall veel beter voor minimaal uitgewerkte vergelijkingen dan voor
meervoudig uitgewerkte vergelijkingen
 Minimaal uitgewerkt:
o A mosquito is like a doctor because they both draw blood
 Meervoudig uitgewerkt:
o A mosquito is like a raccoon because they both have heads,
legs and jaws
 De manier waarop herinnering wordt uitgewerkt is van belang!
5.2.2 Distinctiviteit


Eysenck (1979)
- Unieke geheugensporen kunnen gemakkelijker opgehaald worden dan
herinneringen die op andere herinneringen lijken
Eysenck and Eysenck (198)
- Woorden met onregelmatige grafeem-foneem-correspondenties (comb,
knee,…)  onregelmatig woord voldoet niet aan de normale uitspreekregels
 Onregelmatig uitgesproken = veel beter herinnerd
5.2.3 Morris, Bransford and Franks (1977): Transfer-appropriate processing
theorie
 Of de opgeslagen informatie al dan niet onthouden wordt,
hangt af van de relevantie van die informatie voor de
specifieke geheugentest
 1ste conditie = oppervlakkig (rijmen), 2de conditie =
dieper verwerken (werktuig?)
 Woorden onthouden in functie van een bepaalde taak
 diepte van verwerking speelt een rol = hoe dieper,
hoe beter normaal gezien, MAAR soms zorgt dit juist
voor een daling van de prestatie op de geheugentaak
95
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
5.2.4 Levels-of-processing en impliciet geheugen
 Expliciet = hoe dieper, hoe beter
 Impliciet = minieme tot geen rol meer
6. Leren door ophaling

Het testing effect
- Ophalen van te leren informatie tijdens het leren is bevorderlijk (Roediger en
Karpicke, 2006)
- Toevoegen van mediators (Pyc en Rawson, 2012)  mediators zorgen ervoor
dat we cues gaan genereren waardoor we een rijkere context creëren om de
informatie op te halen
- Testen vereist een diepere semantische verwerking (van den Broek et al.,
2013)

Percentage correct
A) Per groep:
- C = met cues
- CM = tijdens het leren gegenereerde mediator
- CMR = prompts om de mediator op te halen
B) Herinneringspercentage in de CMR groep
 Opnieuw studeren met zelftest is zeer effectief
 Het feit dat je door het testen bepaalde mediators kan
genereren, kan zeer effectief zijn om bepaalde kennis
weer op te halen
7. Impliciet leren


Geen bewustzijn van wat er wordt geleerd
- In tegenstelling tot expliciet leren
Cleeremans and Jiménez (2002)
- Oppikken van regelmatigheden in de omgeving
1) Zonder de intentie om deze regelmatigheden te leren
2) Zonder bewustzijn dat men aan het leren is
3) Op een manier dat de resulterende kennis moeilijk uit te drukken valt
 Zie: leren van taal  als kind: overregularisaties, als volwassene: frequentie-effecten
96
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
7.1

7.2
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Impliciet versus expliciet systeem
Reber’s (1993): impliciete systemen zijn
- Robuust
 Onafhankelijk van stoornissen die expliciete systemen aantasten (vb.
amnesie)
- Leeftijdsonafhankelijk
- Lage variabiliteit
- IQ onafhankelijk
- Gemeenschappelijk aan meeste soorten
Artificial grammar learning

Typisch protocol:
- Onthoud letterreeksen
 PVPXVPS
 TSXXTVV
- De reeksen volgen bepaalde regels
- Volgt deze reeks ook die regels?
 XYSSXYU
- Welke zijn de regels?

Typisch resultaat:
- Deelnemers boven het kansniveau maar niet in staat om expliciet de regels te
beschrijven
7.3
Seriële reactietijd taak
 Één van de belangrijkste paradigma’s om dit te onderzoeken

Participanten worden gevraagd de locatie van een stimulus
aan te geven
- Gewoonlijk een ongespecifieerde, complexe,
herhaalde reeks van locaties
 Participanten worden geleidelijk aan sneller
omdat ze de sequentie leren op een impliciete
manier (vb. Howard and Howard, 1992)
 Als er geen expliciete opdracht wordt gegeven
om de regel te achterhalen, is er slecht een correlatie van +0.03 met
IQ

Wanneer ze een nieuwe sequentie te zien krijgen, reageren participanten veel trager
(= de impliciet geleerde sequentie kunnen ze nu niet meer toepassen)
97
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
7.3.1 Zijn de prestaties in de seriële reactietijd taak wel volledig te wijten aan
impliciet leren?

Wilkinson and Shanks (2004)
- Als leren impliciet is, dan zouden proefpersonen het
niet kunnen controleren
 Resultaten wijzen op mate van controle en
dus op expliciet leren

Destrebecqz et al. (2005)
- Langere stimulus-respons intervals:
 Er zou meer tijd moeten zijn om expliciete
informatie op te halen
 Inclusieconditie wordt nog beter dan
exclusieconditie bij langere SRIs
7.4
Neurologische beeldvorming
 Taak gecombineerd met neuroimaging data



Bewustzijn: anterior cingulate en dorsolaterale cortex
Impliciet leren: striatum ( Geen duidelijke evidentie voor
grotere betrokkenheid van het striatum bij impliciet leren bij
gezonde proefpersonen)
Patiëntenstudies:
- Amnesiepatiënten presteren slecht op expliciete taken,
maar hun prestaties zijn intact op impliciete taken
(vb. van den Berghe et al., 2007  SRT-taak met
deterministische en probabilistische sequentie)
- Parkinsonpatiënten met schade aan het striatum
presteren slecht op impliciet leren
(vb. Siegert et al., 2006  meta-analyse zes studies SRT-taak)
8. Vergeten vanuit het lange-termijn geheugen
 Hoe kan het dat we vergeten? En hoe snel vergeten we?
8.1
Theorieën over vergeten

Ebbinghaus (1885-1913)
- Spaarmethode:
 Zelfde materiaal herleren om de reductie in
het aantal trials te meten vooraleer het
criterium opnieuw wordt bereikt
 Je vergeet al heel veel na korte tijd (na 1 uur al 40% opnieuw moeten leren  hoe
meer tijd er overheen gaat, hoe minder het geheugen vasthoud)
98
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
8.1.1 Vergeet functies

Rubin and Wenzel (1996)
- Meta-analyse ondersteunt Ebbinghaus zijn logaritmische vergeetfunctie
( heel veel verschillende functies wijzen op zo’n curve)
- Autobiografische herinneringen vervagen trager

Oude geheugeninhouden zullen trager vervagen dan meer recente inhouden die
even sterk zijn
- Wet van Jost

Vergeten is trager voor impliciet dan voor expliciet geheugen
- Tulving, Schacter en Stark (1982): TOBOGGAN (_o_o__a_)
- Mitchell (2006): effect van “oude” prenten na 17 jaar
8.1.2 Interferentie theorie
 Waarom vervalt de informatie?

Proactieve interferentie (PI)
- Oudere herinneringen die interfereren met het ophalen van meer recente
ervaringen en kennis
- Jacoby, Debner en Hay (2001): PI wordt veroorzaakt door:
 Problemen met het onderscheiden/ophalen van de correcte respons
 Of eerder een bias/gewoonte die de oudere respons bevoordeelt

Retroactieve interferentie (RI)
- Vergeten veroorzaakt door het encoderen van nieuwe geheugensporen
tussen het aanvankelijke encoderen van de target en het moment van testen
 Eerste-taal-attritie (Isurin and McDonald, 2001)
- Dewar et al. (2007): RI treedt op wanneer:
 Materiaal geleerd wordt dat lijkt op oorspronkelijke leren
 Doordat mentale inspanning verzwakt/verschuift tijdens retentieinterval
8.1.3 Overige theorieën rond vergeten


Gemotiveerd vergeten (item/lijstmethode):
- Gericht vergeten (in recall, niet bij herkennen)  meestal denken we dat
vergeten onwenselijk is, maar het kan ook voordelig zijn
- Inhibitie (gericht vergeten  verhoogde activiteit)
Cue-afhankelijk vergeten:
- Tulving’s Encoding Specificity Principle (train-BLACK vs. white-BLACK)
99
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
8.2

1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Consolidatie
Informatie wordt verankerd door transfer van één hersenregio naar een andere
- Hippocampus/omliggende regionen staan in voor snelle detectie en opslag
van nieuwe informatie
 Enkele uren
- Daarna wordt de informatie gradueel getransfereerd van de hippocampus
naar de neocorticale gebieden
 Dagen of jaren
 Biedt verklaringen voor de wetten van Jost en Ribot en voor de vorm van de
vergeetcurve!
8.2.1 Korte-termijn geheugen en de hippocampus
8.2.2 Consolidatie: evidentie patiënten
 De meeste patiënten met retrograde amnesie vergeten vooral geheugen inhouden
die net voor het optreden van de hippocampale schade werden gevormd
- Maar, retrograde amnesie kan tot periodes van 40 jaar bereiken (Cipolotti et
al., 2001)
 Over het algemeen vaak geheugenverlies voor nieuwe gebeurtenissen (= anterogade
amnesie
100
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
HOOFDSTUK 7
1. Lange-termijn geheugen systemen
1) Declaratief geheugen =bewust info die in het geheugen zit kunnen verklaren
a) Episodisch geheugen = alledaagse herinneringen
b) Semantisch geheugen = ook bewust, maar eerder abstract (feiten, dingen die je
ooit geleerd hebt,…)
2) Non-declaratief geheugen = onbewust
a) Procedureel geheugen = gewoontes
b) Priming = na-effecten van ervaringen
c) Klassieke conditionering = conditioneringsprocessen
d) Habituatie-sensitisatie = geleidelijke aanpassingen aan een nieuwe omgeving
 Er zit een zekere overlap tussen de twee categorieën  later in het hoofdstuk andere
modellen die hiermee omgaan
101
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2. Declaratief geheugen
2.1




2.2
Amnesie: oorzaken
Cerebrovasculair accident (CVA)  problemen met doorbloeding = afsterven van
weefsel = geheugenverlies
Hoofdletsel
- Leidt vaak tot meerdere cognitieve afwijkingen
Chronisch alcoholmisbruik (in samenwerking met te weinig voedsel) dat leidt tot een
tekort aan thiamine en Korsakoff Syndroom
- Amnesie heeft gewoonlijk een geleidelijke aanvang
- Veroorzaakt wijdverspreide hersenschade, ook aan de frontale delen
Bilaterale schade aan de hippocampus en aangrenzende regio’s van de mediale
temporale kwabben
- Vb. patiënt H.M.
- Bilaterale resectie wordt niet langer uitgevoerd
Lange-termijn geheugen (LTG)
 Declaratief (episodisch en semantisch) vs. non-declaratief/procedureel

Declaratief/expliciet geheugen
- LTG voor feiten en gebeurtenissen die kunnen “aangegeven” worden
- Bewuste herinneringen
- Verstoord bij patiënten met amnesie

Non-declaratief/impliciet geheugen
- Weerspiegeld in gedragsveranderingen
 Vb. leren fietsen
- Geen bewuste herinnering
- Intact bij amnesiepatiënten
2.3
Overzicht van geheugensystemen
102
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2.3.1 Declaratief geheugen

Episodisch geheugen (= gebeurtenissen)
- Opslag en ophaling van specifieke gebeurtenissen
- Gerelateerd tot specifieke plaats en tijdstip
- Bewuste herinnering
- Recent geëvolueerd, late ontwikkeling en vroege aftakeling

Semantisch geheugen (= feiten)
- Algemene kennis over:
 Objecten
 Betekenis
 Feiten
 Mensen
- Geen connectie met tijd of plaats  losgekoppeld van één enkelvoudige
gebeurtenis

Voorbeeld:
- John  niet meer in staat om zich iets te herinneren van persoonlijke
gebeurtenissen (= episodisch), maar zijn semantisch geheugen werkt heel
goed
2.3.2 Evidentie anterograde amnesie

Spiers et al. (2001)
- Bekeken 147 amnesiepatiënten
 Schade omvatte schade aan de hippocampus
 Alle patiënten hadden problemen met het episodisch geheugen
 Beperkte semantische problemen
 Geen problemen met het KTG

Vargha-Khadem et al. (1997)
- Twee gevallen van vroege, bilaterale schade aan de hippocampus (John!)
 Zwak episodisch geheugen
 Normaal semantisch geheugen
- Beargumenteren dat:
 Episodisch geheugen beroep doet op de hippocampus
 Semantisch geheugen doet beroep op onderliggende entorhinale,
perirhinale en parahippocampale cortices
103
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2.3.3 Evidentie retrograde amnesie
 Verschillende hersengebieden betrokken bij het episodisch en semantisch geheugen

Tulving (2002)
- Patiënt KC had schade aan verschillende corticale en subcorticale regio’s,
inclusief de mediale temporale kwabben
- KC zijn retrograde amnesie is beperkt tot episodisch geheugen

Yasuda, Watanabe and Ono (1997)
- Patiënt met bilaterale schade aan de temporale kwabben
- Patiënt had een goed episodisch geheugen, maar zwak semantisch geheugen

Kapur (1999)
- Vergeleek studies bij patiënten met retrograde amnesie
- Vond evidentie voor een dubbele dissociatie tussen episodische en
semantische geheugenproblemen
3. Episodisch geheugen
3.1



3.2
De “permastore”
Permastore (Bahrick, 1984):
- Naar analogie met de permanent bevroren polen
- Verwijst naar zeer langdurige stabiele herinneringen
 Deze herinneringen werden waarschijnlijk goed geleerd
Bahrick, Bahrick en Wittlinger (1975)
- Zelfs na 25 jaar bleek dat studenten weinig van hun voormalige klasgenootjes
waren vergeten
 Naamherkenning verslechterde na ongeveer 50 jaar, maar herkenning
bleef intact met andere maten
Bahrick, Hall en Da Costa (2008)
- Masterstudenten herinneren zich de punten die ze behaalden tot 54 jaar erna
Tests voor episodisch geheugen
 Herinnering (recall) vs. herkenning (recognition)  herinnering = zelf effectief uit het
geheugen ophalen
104
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
3.3


1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Herkenning
Familiariteit
- Gevoel iets te weten zonder de precieze context te kunnen herinneren
- Snel en automatisch
- Gebaseerd op het nagaan van de sterkte van een geheugeninhoud
Recollectie
- Herinneren van contextuele details van een geheugeninhoud
- Trager en aandacht vereisend
3.3.1 Familiariteit vs. recollectie
 Op het moment dat je de volledige foto ziet,
is er vaak al meteen meer herkenning
3.3.2 Herkenning en PI
 Hier enorm veel interferentie van wat
eerder werd aangeboden
 Context is heel belangrijk!
3.3.3 “Binding-of-item-and-context” model (Diana et al., 2007)
 Samenwerking van een drietal hersengebieden



Perirhinale cortex (blauw)
- Informatie over specifieke items
 “Wat” info nodig voor familiariteitsoordeel
Parahippocampale cortext (groen)
- Informatie over context
 “Waar” info nuttig voor recollectie oordeel
Hippocampus (rood)
- Verbindt “wat” en “waar” informatie (= integreert de info)
 Vormt item-context associaties die recollectie mogelijk maken
 Afb.: Er bleek inderdaad dat amnesiepatiënten met schade aan de hippocampale
regio’s grotere problemen hebben met recollectie
3.4


Herinnering
Belangrijke gelijkenissen tussen herinnering en herkenning (linkse hippocampus,
links ventrolaterale prefrontale cortex)
Herinnering is moeilijker dan herkenning
105
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

3.5
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Staresina en Davachi (2006): herinnering omvat nog andere processen (=
dorsolaterale prefrontale cortex en posterieure pariëtale cortex)
 voor succesvolle vrije herinnering moeten associaties gevormd worden!
Voorbeelden
3.5.1 Herinnering
3.5.2 Herkenning
3.6

Waarom is het episodisch geheugen constructief en vatbaar
voor fouten?
Schacter en Addis (2007)
- Het zou een ongelooflijke verwerkingscapaciteit vergen om alle ervaringen
compleet en semi-permanent op te slaan
- Eigenlijk willen we eerder beschikken over de grote lijnen van ervaringen uit
het verleden, dan over triviale details
 Brainerd and Mojardin (1998)
- Constructieve processen die betrokken zijn bij het episodisch geheugen
zouden ons helpen om de toekomst voor te stellen
 Amnesiepatiënten zijn ook slecht in het bedenken van situaties in de
toekomst
 Linker anterieure cortex en frontopolaire cortex zijn betrokken in
verbeelden van verleden en toekomst
o Er zijn intensievere constructieve processen nodig om
gebeurtenissen in de toekomst te bedenken
 Nieuwe info in het episodisch geheugen kan ook invloed hebben op wat daar al
eerder is opgeslagen  gevoelig voor vervorming!
106
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
4. Semantisch geheugen
 Info in het semantisch geheugen bestaat uit losse kenniseenheden = concepten 
vormen één groot kennisnetwerk  gelijkaardige concepten liggen dicht bij elkaar en
activeren elkaar

Hiërarchie van concepten
- Het niveau van een concept beïnvloedt accuratesse en verwerkingssnelheid
(Prass et al., 2013)
 Afb.: vb. meubilair – stoel – ligstoel
 basisklasse = meest gangbare
wijze, maar de beste performantie
is te zien in de super-ordinantie

Klassieke represenaties van concepten:
- Abstract van aard en onafhankelijk van input en output
- Stabiel
- Consistent over individuen

Concepten geassocieerd met beweging activeren motorgebieden
 Bepaalde concepten worden zeer sterk beïnvloedt door bepaalde motorische
handelingen  interferentie  het maken van een arm- of beenbeweging interfereert
met het kunnen terughalen van een woord

Reactietijden na lexicale decisies over arm- en
beengerelateerde woorden na aanbieding TMS puls over
de linker hemisfeer
 Beengebied in de motorcortex uitgeschakeld
 slechter been-woorden onthouden
4.1


Het spraak-en-hub model
Modaliteitsvariante ofonafhankelijke hub (rood)
in de anteriore temporale lobe
Modaliteitsspecifieke spaken
interacteren met de hub
 De abstracte representatie activeert ook meer de uiterlijke kenmerken van een
stimulus
107
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
4.2
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Categorie-specifieke deficiënten
 Vogels classificeren (typische vogel /
a-typische vogel / vlinder)
 Mensen met een specifiek geheugenprobleem in classificeren zullen heel
veel fouten maken in de a-typische
en de vlinder categorie (= zeggen
dat het geen vogel is + zeggen dat
de vlinder wel een vogel is)
 De patiënten worden geleid door visuele
kenmerken
4.3


Semantisch geheugen
Schema’s
- Goed geïntegreerde chucks van kennis over de wereld, gebeurtenissen,
mensen of acties
Scripts
- Informatie over sequenties van gebeurtenissen
 Kan opgebroken worden in clusters (Farag et al., 2010)
5. Non-declaratief geheugen


5.1
Geen bewuste recollectie van de informatie, alleen gereflecteerd in gedrag
Priming en procedureel geheugen (= vaardigheden leren)
Priming en procedureel geheugen

Evidentie voor een gedeeld mechanisme
- Computermodellen die gebruik maken van één enkel mechanisme produceren
ook nulcorrelaties tussen het leren van vaardigheden en priming
 Gupta en Cohen (2002)
- Het leren van vaardigheden en de sterkte van priming kunnen beschreven
worden met dezelfde functie als ze gemeten worden binnen dezelfde taak
 Poldrack et al. (1999)

Evidentie voor verschillende mechanismen
- Verschillende patronen van hersenactivatie
 Knowlton en Foerde (2008)
108
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
-
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 MAAR: Poldrack en Gabrieli (2001)
o Leren van vaardigheden: toegenomen activatie in linker
inferieure temporale, striatale, prefrontale en rechter
cerebellaire regio’s
o Repetitie priming = afname in activatie in veel van
bovengenoemde gebieden
Vaak geen significante correlaties tussen prestaties op beide taken
 Schwartz en Hashtroudi (1991)
5.1.1 Priming

Perceptuele priming
- Prime en target delen fysische kenmerken
 Voorbeeld prime: NURSE
 Voorbeeld target: N_R_E
o Antwoord: NURSE
- Gevoelig voor modaliteit en vorm stimuli
- Patiënt L.H.
 Bilaterale occipitale schade
 Intacte conceptuele priming
 Geen perceptuele priming

Conceptuele priming
- Prime en target zijn semantisch gerelateerd
 Voorbeeld prime: NURSE
 Voorbeeld target: D_C_O_
o Antwoord: DOCTOR
- Alzheimer patiënten
 Temporale en pariëtale schade
 Intacte perceptuele priming
 Verstoorde conceptuele priming
5.2
Non-declaratief geheugen
 Discussie of het nu één of meerdere mechanismen zijn ( antwoord nog steeds niet
gegeven)
 Percentages priming (links) vs. herkenning
(rechts) bij patiënt E.P. en gezonde controles
109
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

5.3
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Processen betrokken bij priming
- Repetitie supressie
 Verminderde hersenresponse na een herhaalde presentatie van een
stimulus  priming zorgt ervoor dat we minder verwerking nodig
hebben
- Perceptual fluency
 Herhaalde presentatie zorgt voor een efficiëntere verwerking  steeds
minder hersenactiviteit nodig om de stimulus effectief te kunnen
verwerken
o Voorspellend voor neurale priming
Priming en declaratief geheugen: een dubbele dissociatie
 Priming staat los van het declaratief geheugen
5.4


Procedureel geheugen: vaardigheden leren
Poldrack et al. (1999)
- “Skill learning refers to the gradual improvement of performance with practive
that generalises to a range of stimuli within a domain of processing”
Foerde en Poldrack (2009) identificeerden verschillende types van vaardigheden
leren:
- Motorische vaardigheden
- Sequentieel leren
- Spiegel traceren
- Spiegelschrift lezen
- Probabilistisch classificatieleren
- Artificial grammar learning
 Opmerkelijk goed bewaard bij amnesie!
5.4.1 Overzicht van geheugen systemen
110
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
5.4.2 Vormen van leren bij amnesiepatiënten
 Amnesiepatiënten kunnen nog heel wat procedurele vaardigheden leren









Spiers et al.’s (2001) review
- Leren van vaardigheden
- Priming
- Klassieke conditionering
- Leren van categorieën
Corkin (1968)
- Mirror tracing
 Trager leren met de pursuit rotor
Milner (1962)
- Mirror tracing
Cohen and Squire (1980): Martone et al. (1984)
- Algemene mirror-reading
- Verbeteringen door het herlezen van specifieke passages
Cermak et al. (1973)
- Leren met de pursuit rotor
 Trager op vingerdoolhof!
Tranel et al. (1994)
- Pursuit rotor
Nissen, Willingham and Hartman (1989)
- Leren in de SRT-taak
Vanderberghe et al. (2007)
- Impliciet leren in deterministische (niet in de probabilistische versie!) SRT-taak
Cavaco et al. (2004)
- Alledaagse vaardigheden (vb. weven)
 Pursuit rotor = stylus zo goed mogelijk boven de stip houden  hoe vaker ze dit
doen, hoe beter ze in staat zijn dit te doen
 Vingerdoolhof = zo snel mogelijk door het doolhof  ook dit gaat beter en beter door
oefening
111
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
5.5
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Interacties tussen geheugensystemen
 Toch interferentie van declaratieve
geheugentaken met niet-declaratieve
geheugentaken
 Dit moet veroorzaakt worden door het
feit dat er een taak wordt uitgevoerd
in het declaratief geheugen
6. Voorbij declaratieve en niet-declaratieve
geheugensystemen
6.1


Declaratief vs. non-declaratief
Moeilijk om een onderscheid te maken tussen verschillende geheugentypes
Daarom zou een verwerkingsmodel de traditionele benadering moeten vervangen
 De 1ste verwerkingsmodus = snelle encodering
= episodisch geheugen
 De 2de verwerkingsmodus = langzame encodering
van rigide associaties = procedurele geheugen,
conditionering en semantisch geheugen
 De 3de verwerkingsmodus = ?

Verwerkingseenheden (Cabeza en Moscovitch, 2013)
- Een 3D model van geheugen  die dimensies
 Conceptueel / perceptueel
 Relationeel / representationeel
 Gecontroleerde / automatische intentie
112
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
HOOFDSTUK 8
 Vorige hoofdstukken = altijd gebaseerd op cognitief psychologische benaderingen
1. Alledaags geheugen
 Geeft aan dat we voor sommige gebeurtenissen een specifieke herinnering hebben
1.1



Alledaags geheugen
Autobiografisch geheugen
- Geheugen voor episodes uit je eigen leven
Episodisch geheugen
- Lange-termijn geheugen voor persoonlijke herinneringen
Prospectief geheugen
- Geheugen voor dingen die je in de toekomst nog moet doen  je moet je
herinneren dat je nog iets moet doen
 Het autobiografisch en het episodisch geheugen lijken heel erg op elkaar, MAAR het
episodisch geheugen gaat meer over alledaagse dingen (vb. wat heb je gisteren
gedaan?) en het autobiografisch geheugen gaat eerder over dingen die meer tijd in
beslag nemen (vb. begonnen met psychologie te studeren, examens gedaan,…)
113
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1.2


1.3
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Verschillende benaderingen
Pakhuismetafoor = zoveel
mogelijk info proberen op te slaan
Correspondentiemetafoor =
gebruik maken van herinneringen
die er al zijn  hoe goed matcht
de herinnering met de objectieve
beschrijving van wat er is gebeurd?
Accuratesse en verhalen vertellen


Marsh en Tversky (2004)
Dudukovic, Marsh en Tversky (2004)
- Het opnieuw vertellen van verhalen
op een onderhoudende (t.o.v. een
accurate) wijze kan de herinnering
in het lange-termijngeheugen
verstoren, zelfs wanneer je later moet
proberen het verhaal zo accuraat mogelijk te vertellen




1ste groep = focus op detail, 2de groep = zo leuk mogelijk vertellen
2de groep veel minder accuraat doorverteld
1ste groep kon later het nog veel accurater doorvertellen dan de 2de groep
Er treden vervormingen op (!)  de eigen herinnering is heel gevoelig voor
vervormingen die later zijn aangebracht
2. Autobiografisch geheugen
2.1

Autobiografisch en episodisch geheugen: verschillen en
overeenkomsten
Autobiografisch geheugen
- Herinneringen aan ons persoonlijk verleden, onze eigen ervaringen, en aan
andere, voor ons belangrijke personen
 Gerelateerd aan persoonlijke belangrijke gebeurtenissen
 Helpt bij het identificeren van persoonlijke identiteit en het
ondersteunen van persoonlijke doelen
 Gaat tot jaren / decennia terug
 Heeft vaak betrekking op complexe herinneringen
114
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent

1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Episodisch geheugen
- Persoonlijke ervaringen die op een bepaald moment / locatie plaatsvonden
 Vaak triviale gebeurtenissen
 Gaat vaak terug tot slechts een paar minuten / uren
 Gelimiteerd qua omgeving
 Autobiografisch en episodisch zijn niet
noodzakelijkerwijs aan elkaar gekoppeld
2.2
Reukzin en geheugen

De meesten geloven dat geuren een sterke cue geven om sterke en emotionele
persoonlijke herinneringen op te roepen
- Maylor et al. (2002)
 Geurcues leidde ertoe dat proefpersonen meer autobiografische
herinneringen genereerden
- Clu and Downes (2000;2004)
 De inhoud van geur-gecuede autobiografische herinneringen piekt
rond het 6de – 10de levensjaar
o De plek voor verbale cues is tussen 11 – 25 jaar
o Het aanbieden van gepaste geuren vergrootte de levendigheid
en emotionaliteit van de responsen

Waarom reukzin?
- Doop et al. (2006)
 Reukzin is gelinkt aan de orbitofrontale cortex
- Relatief gebrek aan geurherinneringen
 Maakt ze beter onderscheidbaar
- Relatief gebrek aan geurinformatie in het leven
 Helpt om interferentie te verminderen
 Je maakt automatisch een link tussen geur en de hersengebieden die betrokken zijn
bij het autobiografisch geheugen
115
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
2.3
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Flashbulb memories
 Zeer intensieve herinnering die gekoppeld is aan
een bijzondere emotionele gebeurtenis

Heldere autobiografische herinneringen aan belangrijke, dramatische en verrassende
publieke gebeurtenissen (zoals terroristische aanslagen in de Verenigde Staten [11
september 2001, de dood van prinses Diana,…])  ook heel erg afhankelijk van het
land waarin het gebeurd
- Brown en Kulik (1977)
 Activeren van een speciaal neuraal mechanisme
 Bevatten informatie over de:
o Informant
o Locatie waar het nieuws gehoord werd
o Lopende activiteiten
o herinnEmotionele eigen toestand en die van omstanders
o Consequenties voor het individu
- Finkenauer et al. (1998)
 Hangen af van factoren die betrokken zijn bij de formatie van iedere
nieuwe herinnering, zoals:
o Relevante voorkennis
o Persoonlijk belang
o Verrassing
o Openlijke herhaling (nieuws, sociale media,…)
o Nieuwheid van de gebeurtenis
o Iemands affectieve houding ten opzichte van de centrale
personen betrokken bij de gebeurtenis
2.3.1 Zijn flashbulb memories speciaal?

Conway et al. (1994)
- Aftreden van Margaret Thatcher
 Flashbulb memories werden in 86% van de Britse proefpersonen na
11 maanden aangetroffen en ze waren en 26 maanden nog steeds
consistent
- Bohannon (1988)
 Veel flashbulb memories zijn gerelateerd aan de herhalingsfrequentie
- Ost et al. (2002) en Pedzdek (2003)
 Flashbulb memories kunnen verrassend inaccuraat zijn  heel veel
info uit je persoonlijke herinnering blijkt niet te kunnen kloppen
- Winningham et al. (2000) en Talarico en Rubin (2003)
 Herinneringen veranderen constant gedurende de eerste paar dagen
vooraleer ze consisten worden
o Flashbulb memories worden niet volledig gevormd op het
moment dat men kennis neemt van de gebeurtenis in kwestie
116
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
2.3.2 Levendigheidsratings en flashbulb memories
a) Levendigheidsratings
b) Consistentie van de herinnering als functie van het type
herinnering (flashbulb vs. alledaags) en lengte van het
retentie-interval
 Levendigheid van flashbulb blijft hoog
 Accuraatheid van alledaagse herinnering neemt af,
MAAR ook die van de flashbulb neemt af
 Je gaat de herinnering consistent maken met heel veel info
die je pas later verkregen hebt
2.3.3 Flashbulb memories: evaluatie



De meeste flashbulb memories:
- Bevatten inaccurate informatie
- Reconstructieve processen, gebaseerd op wat je waarschijnlijk ervaren zou
hebben, spelen een rol
Flashbulb memories zijn speciaal omdat ze:
- Onderscheidend zijn en niet lijden onder interferentie van vergelijkbare
gebeurtenissen (Cubelli en Della Sala, 2008)
Flashbulb memories zijn langdurend omdat ze:
- Voordeel halen uit meerdere ophalingen, die over de tijd verdeeld zijn
 regelmaat van ophalen zorgt ervoor dat de herinnering intact blijft
3. Herinneringen en levensloop
 Kunnen we ons, ongeacht onze leeftijd, evenveel herinneren? Of zijn er bepaalde
periodes die we ons beter herinneren?
3.1


Herinneringen gedurende de levensloop
Rubin, Wetzler en Nebes (1986) onderzochten uit welke periode de meeste
herinneringen komen:
- Infantiele amnesie (= kinderamnesie)
 Bijna volledig gebrek aan persoonlijke herinneringen van voor het
eerste levensjaar  tot zelfs voor het derde levensjaar
- Reminiscence bump
 Verrassend hoog aantal herinneringen uit de periode 10 – 30 jaar, en
vooral van 15 – 30ste levensjaar
Conway et al. (2005)
- Deze eigenschappen kun je in minimaal vijf verschillende culturen vinden:
 China, Japan, Engeland, Bangladesh en Amerika
117
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
 Universeel over een groot
aantal culturen
3.2
Kinderamnesie

Incomplete ontwikkeling van het brein
- Hippocampus
 Dentate gyrus = ontwikkeling tot en met gedurende één jaar na de
geboorte
 Andere hersengebieden niet volledig ontwikkeld tot 2 – 8 jaar
- Prefrontale cortex
 Synaptische dichtheid neemt tot 24 maanden nog steeds toe
 Niet volledig ontwikkeld tot ongeveer 20 jaar

Maar, jonge kinderen vormen wel lange-termijn herinneringen
- Fivush, Gray en Fromhoff (1987)
 Interview met kinderen (gemiddelde leeftijd = 33 maanden) en hun
ouders over recente en minder recente gebeurtenissen
 De kinderen waren in staat om vragen te beantwoorden over > 50%
van beide types gebeurtenissen
3.2.1 Kinderamnesie: repressie?

Freud (1915 – 1957)
- Stelde voor dat infantiele amnesie ontstaat door repressie, waarbij
bedreigende gedachten:
 Naar het onbewuste verbannen zouden worden
 Worden getransformeerd naar meer onschadelijke herinneringen,
genaamd “screen memories”
- Problemen met deze theorie:
 Geen bewijs ter ondersteuning
 Kan niet verklaren waarom volwassenen ook niet in staat zijn om
positieve of neutrale gebeurtenissen uit het jeugd te herinneren
118
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
4. Theorieën over herinneringen en levensloop
4.1

Kinderamnesie en het cognitieve zelf
Howe en Courage (1997)
- Een ontwikkeld gevoel voor het zelf is nodig om autobiografische
herinneringen te vormen
 Levert een schema voor autobiografische herinneringen
 Ontwikkeld rond het tweede levensjaar
 Geïndiceerd door zelfherkenning
o Jezelf herkennen in de spiegel
- Howe, Courage en Edison (2003)
 Zelfherkenners hadden een beter geheugen voor persoonlijke
gebeurtenissen
 Niet zelfherkenners hadden nooit een goed autobiografisch geheugen
 Als je een autobiografische herinnering wil vormen, moet je die ook aan je eigen
identiteit kunnen koppelen  identiteit ontwikkelt zich rond het tweede levensjaar
4.1.1 Fivush en Nelson’s (2004) sociaal-culturele theorie over kinderamnesie


Taal en cultuur zijn allebei essentieel voor de ontwikkeling van een autobiografisch
geheugen
- Pre-linguistische herinneringen zijn later moeilijk uit te drukken  taal draagt
bij tot het kunnen vastleggen van een herinnering
- Kinderen met ouders die een elaboratieve reminiscentiestijl hebben
rapporteren later meer en rijkere herinneringen uit de kindertijd (Harley en
Reese, 1999)
Elaboratie
- Geeft mogelijkheden tot oefening
- Provides opportunities to rehearse
- Gebruikelijk bij moeders uit westerse culturen (Leichtman, Wang en Pillemer,
2003)
 Autobiografische herinneringen treden in oosterse culturen vaak pas
later op (Han et al., 1998)
o Maar, er zijn er ook verschillende in de neiging om persoonlijke
ervaringen te rapporteren
4.1.2 Of toch nog iets anders?
119
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
4.1.3 Kinderamnesie: terug naar het brein?


Neurogenesis:
- Formatie van nieuwe neuronen uit
stamcellen
- Hippocampus; met name de dendate
gyrus
 Een levenslang proces
 Maar neemt drastisch af na de
eerste levensjaren
Trade-off tussen plasticiteit van het brein en
stabiliteit van de herinnering
 De theorie van geboren worden met al je hersencellen blijkt niet te kloppen
 In de hippocampus en de dendate gyrus vindt heel ons leven neurogenesis plaats
 de herinneringen worden constant overschreven met nieuwe herinneringen
4.2

De reminiscentie bump
Rubin et al. (1998)
- Nieuwheid  voordeel om het de rest van je leven te herinneren
 Een relatief gebrek aan proactieve interferentie
 Produceert herkenbare herinneringen
- Stabiliteit
 Gebeurtenissen uit een stabiele periode in het leven hebben een
hogere kans om als model voor toekomstige gebeurtenissen te dienen
 Geeft een cognitieve structuur die kan dienen als een stabiele
organisatie om gebeurtenissen op te halen
4.2.1 De reminiscentie bump en het levensscript

Het levensscript:
- Een coherente beschrijving van wie we zijn, hoe we hier kwamen, die
gedurende ons leven is opgebouwd
- Gebeurtenissen die van invloed zijn op dit script worden aangemerkt als
zijnde belangrijk, emotioneel intens en worden sterk geëncodeerd
 Positieve gebeurtenissen van de jonge volwassenheid zijn met name
memorabel  voornamelijk de positieve herinneringen die de
reminiscentie bump veroorzaken
- Heel veel van deze gebeurtenissen gebeuren tijdens de bump (Rubin et al.,
2009)
 Verliefd worden
 Studeren
 Huwelijk
 Kinderen
 …
120
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
4.2.2 De reminiscentie bump en de perceptie van controle

Glück and Bluck (2007) onderzochten de “levensverhaal hypothese”:
- Sample
 3541 levensgebeurtenissen van 695 deelnemers met leeftijden van
50 – 90 jaar
- Taak
 Rating van herinneringen gebaseerd op hun
o Emotionele valentie (negatief of positief
o Persoonlijk belang
o Gevoel van controle over de gebeurtenis
- Resultaten
 Reminiscentie bump alleen gevonden voor positieve herinneringen
met een hoog gevoel voor controle
- Conclusie
 Autobiografische herinneringen uit deze periode zijn belangrijk voor
het genereren van een positief levensverhaal
 Variëteit in je leven rekt de reminiscentie bump
4.3
Toegankelijkheid van autobiografische herinneringen
1) Generatieve ophaling
- Opzettelijke constructie van autobiografische herinneringen
 Combineert het werkende zelf met informatie in de autografische
kennisbasis
- Produceert herinneringen die gerelateerd zijn aan persoonlijke doelen
1) Directe ophaling
- Aangestuurd door specifieke cues
 Vereist minder actieve betrokkenheid
- Vereist geen betrokkenheid van het werkende zelf
4.4
Neuropsychologisch bewijs
1) Retrograde amnesie beïnvloedt het ophalen van specifieke gebeurtenissen, maar laat
de vaardigheid om algemene gebeurtenissen en periodes op te halen enigszins intact
- Patiënt KC (Rosenbaum et al., 2005)
121
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
4.5
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Neuroimaging bewijs
1) Conway and Pleydell-Pearce (2000) speculeerden dat:
- Generatieve ophaling in eerste instantie gebruik maakt van de gecontroleerde
processen van het werkende zelf
 De frontaalschors
- Dit gevolgd wordt door activatie van een autobiografische kennisbasis
 Posterieure gebieden
1) Conway et al. (2001) vonden:
- Activatie van de linker frontaalschors tijdens de eerste stadia van de
generatieve ophaling
- Voornamelijk rechtshemisferische temporale en occipitale activatie wanneer
de herinnering bewust werd
1) Conway et al. (2003)
- Hogere prefrontale activatie voor verbeelde herinneringen dan voor ervaren
herinneringen
 Suggereert dat verbeelde herinneringen meer moeite vragen
- Ophalen van ervaren herinneringen hield verband met een hogere activatie in
occipito-temporale gebieden dan de verbeelde herinneringen
 Ondersteuning afhankelijk voor het idee dat ervaren herinneringen
afhankelijk zijn van het ophalen van gedetailleerde informatie
4.6
Evaluatie van self-memory systeem theorie
1) Sterktes
- Veelomvattende theorie over autobiografisch geheugen
 Aannames ondersteund door empirisch bewijs
 Netwerk van hersengebieden betrokken bij generatieve ophaling komt
overeen met de theorie
 Slechts een subset geactiveerd van wat geactiveerd wou kunnen worden
1) Beperkingen
- Autobiografisch geheugen kan meer processen en hersengebieden omvatten
dan hier aangenomen
- Interactie tussen working self en autobiografische kennisbasis is niet duidelijk
- Onderscheid generatief en directe ophaling moet verder uitgewerkt worden
122
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
4.7
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Zelf-geheugensysteem
1) Conway en Pleydell-Pearce (2000)
- Autobiografische geheugendatabase bevat persoonlijke informatie op drie
niveaus van specificiteit:
 Levensfase specifieke perioden
o Aanzienlijke periodes gedefinieerd door belangrijke lopende
situaties
o Thematische en tijdsgebonden kennis
 Generieke gebeurtenissen
o Herhaalde en enkelvoudige gebeurtenissen (= alledaagse
dingen)
 Gebeurtenisspecifieke kennis
o Beelden, gevoelens en andere details die gerelateerd zijn aan
generieke gebeurtenissen
4.7.1 Het werkende zelf (Conway, 2005)
1) Een complexe set van actieve doelen en zelfbeelden waar informatie doorheen wordt
gefilterd en geëncodeerd
2) Bestaat uit:
- Conceptuele zelfkennis
- Persoonlijke details (beroep, familieachtergrond,…)
- Professionele doelen
1) Deels geconstrueerd door:
- Familieachtergrond
- Collega’s / vrienden
- Opleiding
- Mythes en stereotypen
1) Een effectief werkende zelf is idealiter:
- Coherent
 De drijfveer voor coherentie zal na verloop van tijd domineren
- Grotendeels gegrond in realiteit
 Sensorische details (voornamelijk visueel) zullen helpen om een
herinnering authentiek te maken
4.7.2 De autobiografische kennisbasis (Conway, 2005)
 Van onder naar boven:
1) Onderste niveau = episodische herinneringen
2) Op een hoger niveau zijn deze gekoppeld
aan concepten
3) Één van de aspecten van de beschrijving
van de identiteit van de persoon
4) Thema’s gekoppeld aan het levensverhaal
van de persoon
5) Het levensverhaal
123
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
4.8
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Het autobiografisch geheugen
1) Neurale netwerken betrokken bij autobiografisch geheugen
2) Beïnvloed door stemming (Dalgeish et al., 2011)
 Heel erg gekoppeld aan de stemming en
de individuele toestand van de persoon
 De wijze waarop je iets beschrijft wordt
beïnvloed door hoe je je voelt
5. Ooggetuigenverklaringen
5.1
Getuigenverklaringen
 Film: één persoon die ervan overtuigd is dat één
belangrijke getuige niet de waarheid gesproken
kan hebben
 We kunnen niet alle details onmiddellijk zien
 We gaan de situatie registreren aan de hand
van cognitieve schema’s
 In ambigue condities is het heel belangrijk
om rekening te houden met het feit dat
proefpersonen heel gevoelig zijn voor
vervormingen
124
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
3) De feilbaarheid van het geheugen
- Wagenaar:
 Het proces tegen Demjanjuk
o Getuigenverklaring tegen een vermeende Nazi kampbeul
 De Eper incestzaak
o Veroordeling van twee inwoners van het Nederlandse dorp
Epe, op basis van de verklaringen van het vermeende incest
slachtoffer Yolanda B.
5.1.1 De zaak Demjanjuk
1) Vermeend Nazi kampbeul:
- Ter dood veroordeeld op basis van getuigenverklaringen
- Wagenaar trad op als getuige-deskundige nadat Elizabeth Loftus geweigerd
had
 Pleidooi voor vrijspraak
- Ter dood veroordeeld ondanks pleidooi Wagenaar
- Val Berlijnse muur in 1989
- Opening van STASI archieven
- Bewijs en vrijspraak
- Tot 2004
 Nooit duidelijk geworden of hij schuldig was of niet
5.2
1)
2)
3)
4)
Beïnvloeding van de getuige
Emotionele betrokkenheid / overtuiging
Beïnvloeding door de ondervragende agent
Invloed van cognitieve schemata
Selectieve aandacht
- Vb. : focus op wapen
5.2.1 Beïnvloeding door de ondervrager
 Inschatting van snelheid van een auto sterk
beïnvloed door manier van ondervragen
 Suggestieve manier van vragen stellen resulteert
in hogere beoordeling van snelheid
125
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
5.2.2 Problemen bij identificatie van een verdachte
 De context is anders, het kapsel is anders, …
 dit maakt het heel moeilijk om te identificeren
5.2.3 Het “andere ras” effect
 Een ander ras is altijd moeilijker te identificeren
dan het eigen ras
6. Verbeteren van ooggetuigenverklaringen
1) Line-ups (Steblay et al., 2011)
- Simultaan
 52% correct wanneer de dader aanwezig is
 54% selectie van een onschuldige indien de dader afwezig is
- Sequentieel
 44% correcte identificatie indien aanwezig
 32% select van een onschuldige indien dader afwezig
1) Cognitieve interview (Geiselman en Fisher, 1997)
- Mentale terugkeer naar de omgeving
- Aanmoediging om detail te rapporteren
- Beschrijving van de gebeurtenissen in verschillende volgordes
- Rapportage vanuit verschillende gezichtspunten
1) Effectief
- Lichte toename in incorrecte details
- Niet zo effectief wanneer de gebeurtenis stressvol was
126
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
7. Prospectief geheugen
1) Het geheugen voor zaken die je nog moet doen
- Boodschappen halen
- Zaken regelen
 Je moet dit onthouden
7.1
Stadia in prospectief geheugen
Relevante
gebeurtenissen
Relevante
tijdspunten
OF
1) Coderen = opslaan van welke actie uitgevoerd moet worden
2) Retentie = onthouden van de geplande actie
3) Ophalen = ophalen van de geplande actie op het moment dat een gelegenheid om
deze uit te voeren zich voordoet
4) Uitvoeren = de werkelijke uitvoering
5) Evaluatie


“Event-based” prospectief geheugen
- Herinneren dat je een actie moet uitvoeren wanneer de juiste situatie daar is
“Time-based” prospectief geheugen
- Herinneren dat je op een bepaalde tijd een actie moet uitvoeren
 Kim en Mayhorn (2008)
- Event-based prospectief geheugen is overwegend iets beter dan time-based
prospectief geheugen
- Overwegend beter in een naturalistische omgeving dan in een laboratorium
setting  motivatie
127
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
7.2
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
Prospectief geheugen bij piloten
7.2.1 Belang van prospectief geheugen
 Zeer belangrijk in situaties waar het vergeten van een handeling enorme
consequenties kan hebben

Training voor piloten:
- Problemen met prospectief geheugen wanneer een lopende taak werd
onderbroken
- Interrupties intens en plotseling
 Geen planning voor na de interruptie
 Bijvoorbeeld na uitvoering van een noodprocedure
 74 van de 75 onderzochte ongelukken waren gerelateerd aan het
prospectief geheugen
 Interruptie = andere taak neemt alle aandacht in beslag waardoor er fouten gemaakt
worden
7.2.2 Het effect van een interruptie
128
Laura van Eijndhoven
Universiteit Gent
1ste Bachelor Psychologie
2015 - 2016
8. Prospectief geheugen: theoretische aspecten
8.1


Theoretische perspectieven
PAM theorie
- Preparatory attentional and memory processes theory
 Monitorproces
 Retrospectief geheugenproces
Multiprocess theory
- Associatie tussen cue en de te volgen actie
- De cue is opvallend of saillant
- Een reeds uitgevoerde taak leidt aandacht naar de relevante aspecten van de
retrieval cue
- De uit te voeren actie is simpel
8.1.1 Dynamic multiprocess framework
 Uit Scullin et al. (2013)
8.1.2 Prospective memory
 Prospective memory taak
129
Download