Samenvatting boek Psychologie Hoofdstuk 1 Kenschets van de psychologie Wetenschap die zich bezighoudt met bestuderen van menselijk gedrag en mentale processen dat vertoond wordt in een bepaalde sociale omgeving (mensen die in de buurt van het individu voor het gedrag betekenis hebben) Beschrijven: objectief beeld van de werkelijkheid Verklaren: zoeken naar oorzaken, waartoe leidt gedrag Voorspellen: van tevoren, op basis van kennis Beïnvloeden: hoeft niet negatief te zijn Factor = gedragsdeterminant Mensenkennis = gezond verstand, ervaringen van alle dag, veel mensenkennis berust echter op onjuistheden Basisvakken in de psychologie: betrekking op vele soorten van gedrag van de mens in allerlei situaties en momenten: - Functieleer = kennisfundament; waarnemen, leren, geheugen, denken - Persoonlijkheidsleer = karakter - Ontwikkelingspsychologie = van baby naar volwassene - Sociale psychologie = sociale invloed Toepassingsvakken: mens in specifieke situaties - Klinische psychologie = stoornissen in denken, waarnemen en gevoelsleven - Gezondheidspsychologie - Onderwijspsychologie - Consumentenpsychologie 1879 oprichting eerste psychologisch laboratorium Structuralisme: Op zoek naar bouwstenen van het bewustzijn introspectie: systematische zelfobservatie nadruk op statische structuur van de geest Wilhelm Wundt (emotionaliteit, activiteit, primaire en secundaire functie) Discipline Gestaltpsychologie (Wertheimer) geheel is meer dan som der delen op zoek naar organisatie principes geheugen en waarnemingsdrempel onderzoek mens neemt geheel waar, niet in delen Functionalisme (James) biologisch georiënteerd bewustzijn = middel om te overleven hoe gebruikt mens bewustzijn doelbewust en doelgericht Behaviorisme (Watson) objectieve wetenschappelijke psychologie alle gedrag moet worden bestudeerd stimulus-respons (gedragstherapie) kritiek op introspectie Psycho-analyse (Freud) onbewuste motieven onderzoeken alles wat je zegt of doet heeft betekenis (bewuste en onderbewuste) Humanistische psychologie mens kan zelf keuzes maken, zelfcontrole uitoefenen mens heeft eigen wil Cognitieve psychologie: Hoe verwerven, organiseren en gebruiken mensen hun kennis om hun gedrag te sturen (informatie verwerkend systeem) Neurose = mentale en emotionele spanning strijd tussen driftmatige impulsen en het geweten is de bron Voor WO 2 veel Duitse invloed in psychologie, omdat veel in Duitsland gingen studeren - - Beschrijvend onderzoek: objectief beeld van de werkelijkheid, object van het onderzoek is de hele populatie, meetmethoden (observatie, interview vragenlijst), data is kwalitatief of kwantitatief Correlationeel onderzoek: zoeken naar verbanden tussen 2 of meer factoren, object van het onderzoek is hele populatie, data is kwantitatief Experimenteel onderzoek: onderzoeker manipuleert 1 variabele en meet het effect op de andere groepen, verschillen uitsluitend op de variabele waarvan het effect wordt onderzocht, object van het onderzoek is proefpersoon Randomnisatie = willekeurig van de proefpersonen verdelen over groepen Condities = aantal groepen Hypothese = verwachting Hoofdstuk 2 Innatasme = belangrijkste facetten van het gedrag zijn aangeboren (Plato, Descartes) Empirische doctrine = ideeën zijn aangeleerd, ervaringen, bij je geboorte ben je tabula rasa (een onbeschreven blad dat nog van alles moet leren) De interactie tussen die 2: aanleg en opvoeding, erfelijkheid uiterlijk, maar ook psychisch, kwaliteiten hebben heeft te maken met de wijze waarop eiwitten zijn geconstrueerd Van invloed op je gedrag zijn: - interne biochemische processen - externe omgevingsinvloeden DNA-onderzoek: familie, strafrecht, ziekte (1 cel bestaat uit 46 chromosomen) Zygote = mannelijke en vrouwelijke eicel tezamen, bruine ogen zijn meestal dominant Naar de mate van samenhang tussen genetische en omgevingsfactoren is bij de mens moeilijk onderzoek uit te voeren. Mensen bepalen voor een groot deel hun eigen omgevingsfactoren. Eeneiige tweeling = monozygotische tweeling, genetisch identiek Intelligentieonderzoek: Gatton en Binet - Stelde dat wijsheid komt met de jaren - Mentale groei een individueel karakteristiek stabiel IQ = (Mentale leeftijd (score op interview) / chronologische leeftijd) x 100 Om te zeggen dat intelligentie in de genen zit, is gewaagd, omdat je maar voor 50 % identieke genen als je ouder hebt. Omgeving is belangrijke factor bij intelligentie. Broer-zus Identieke tweeling gescheiden Identieke tweeling samen kleine correlatie 0,45 halve correlatie 0,65 grote correlatie 0,85 Schizofrenie = scheiding tussen cognities en emoties, kenmerken: verlies contact met realiteit, afstomping van de emoties en verstoring in denken. Sterk genetisch bepaald, maar toch speelt de omgeving ook een grote rol. Per jaar +/- 4,5 miljoen nieuwe schizofrene patiënten. Psychose = ernstige aandoening die betrekking heeft op belangrijke intellectuele en emotionele stoornissen Hoofdstuk 3 Centrale zenuwstelsel Fysieke en psychische processen vanuit zenuwstelsel Hersenen indeling: evolutionaire ladder, hoe hoger je zit, hoe hogere hersenstructuren - Mensenbrein: bestaat onder andere uit: o Hersenstam + kleine hersenen (reptielenbrein) achterste, onderste + middelste deel van de hersenen o Medulla = verdikking van het ruggenmerg boven aan regulering van de ademhaling, hartslag, slikken en spijsvertering o Pons = zit boven de medulla - schakelstation doorgeven signalen aan hersenen o Cerebellum = coördinatie motoriek o Hypothalamus = controle op autonome stelsel (hartslag, lichaamstemp, bloeddruk), endocriene activiteit o Thalamus = schakelstation, doorgeven info aan zintuigen naar cortex o Reticulaire formatie = regelt mate van bewustzijn - Zoogdierenbrein = Limbisch systeem regelt emoties o Hippocampus = geheugenformatie o Amygdala = regelt emoties als kwaadheid en agressie - Cerebrum = cortex / hersenschors o Cortex = projectiegebieden van zintuigen Hersenen bestaan uit 2 helften, niet geheel symmetrisch, beide hebben ze een visueel gedeelte Hemisfeer = hersenhelft - links controle op lichaamsbeweging van de rechter lichaamkant - rechts controle op lichaamsbeweging van de linker lichaamkant Links Taal = spreken + begrijpen Schrijfvaardigheden Rekenen Rechts Non-verbale vaardigheden Visueel Ruimtelijke oriëntatie Om begrijpend te kunnen lezen is een verbinding tussen de hemisferen noodzakelijk Zenuwcel = neuron Soorten neuronen: Sensorische: zorgen voor de overdracht van impulsen van de zintuigen naar centrale zenuwstelsel Motorneuronen: vervoeren signalen van hersenen en ruggenmerg naar spieren en klieren Interneuronen: bevinden zich alleen in hersenen, ruggenmerg en ogen, ontvangen signalen van de sensorische en sturen impulsen naar andere inter of motorneuronen, Gliacellen houden neuronen bijeen, voeden en neuronen en voeren afvalstoffen af Werking van Neuron: - Bestaat uit cellichaam (soma) met celkern - Soma bevat vertakkingen (dendrieten) - Soma en dendrieten krijgen impulsen van aangrenzende neuronen - Neuron geeft impuls via axon (buisje aan het eind van de soma en dendrieten) - Een axon bevat aan het eind een verdikking die geeft een impuls aan het aangrenzende neuron - Tussen axonuiteinde en dendriet zit een spleet, de synaps - Neuron in rusttoestand celwand positief geladen en binnenkant negatief Bij stimulatie van de cel proces van ontlading (depolarisatie) Dit zorgt voor impuls = actiepotentiaal, via axon naar synaps, maar elektrochemische balans van de celwand wordt hersteld Actiepotentiaal moet een drempelwaarde bereiken, dan pas geeft neuron impuls af Bereikt die impuls het einde van het axon dan komt er een stof vrij neurotransmitter, deze kan zijn ontvangstgebied juist stimuleren of remmen Neurotransmitter = overdrachtsstof o Acetylcholine = belangrijk bij Alzheimer / geheugenverlies o Dopamine = als je daar te weinig van hebt parkinson, stof is belangrijk bij de werking van de spieren, heb je er te veel van dan is schizofrenie mogelijk Endocriene systeem: werkt autonoom (buiten ons bewustzijn om). Werkt door middel van klieren die hormonen in de bloedbaan brengen, hormonen hebben invloed op groei en cellen, hormonen komen in het hele lichaam voor. Hypofyse: scheidt hormonen af die de werking van de rest van de klieren aansturen (uitstulping van de hypothalamus) Werking: bijvoorbeeld in bedreigende situatie Hypothalamus geeft signaal hypofyse werkt scheidt stresshormoon af dat komt in de bloedbaan rest van de klieren worden aangestuurd Bijnieren: - bijniermerg: adrenaline + noradrenaline - bijnierschors: steroïden (van invloed op lichamelijke prestatie) Schildklier: stofwisseling Alvleesklier: regelt bloedsuikerspiegel Hormonen en stress Stress komt door bepaald hormoon dat wordt afgescheiden in de bloedbaan langdurig is schadelijk. Algemeen adaptie syndroom: 3 fasen: alarm, weerstand, uitputting Stress moeilijk vast te stellen maar wel erg gevaarlijk. Passieve stress: cortisol wordt aangemaakt en remt adrenaline af Drugs: sommige drugs lijken in hun moleculaire samenstelling op neurontransmitters en passen dan ook klakkeloos in de neuronen en synaps: - Stimulerende middelen en antidepressiva: verhogen activiteitsniveau van het autonome stelsel (cafeine, nicotine, speed) - Tranquillizers: onderdrukken de neurale activiteit in het zenuwstelsel (alcohol, endorfine, valium) - Opiaten: activeren neuronen die reageren op endorfines (opium, morfine, heroïne) - Hallucinogene: hallucinaties (mescaline, LSD) Hoofdstuk 4 Motivatie en emotie - Waarnemingstheorie: beschrijft hoe fysieke gebeurtenissen worden omgezet in neurologische Leertheorie: beschrijft hoe gedrag verandert door leerprocessen Ontwikkelingstheorie: beschrijft verandering tussen geboorte en dood - Persoonlijkheidstheorie: beschrijft de unieke mens Sociale psychologie: beschrijft invloed van anderen op het gedrag Motivatietheorie: verklaart waarom de mens zich op een bepaalde manier gedraagt Motivatie Behoefte = fundamenteel Drijfveren = vloeit voort uit behoefte - fysiologische: o glucose laat bloedsuikerspiegel omhoog gaan stilt honger o hypothalamus dorstdrijfveer o seksuele drijfveer vrouwen receptieve periode, mannen juist stimuli + hormoon testeron en androsteron - Cognitieve: nieuwsgierigheid Prestatiegerichtheid tussen jongens en meisjes is cultuur gebonden Attributie: situatie toeschrijven aan. Causale attributie: gebeurtenissen op zinvolle manier verklaren - internaliteit: bepaalde resultaten toeschrijven aan interne krachten - stabiliteit: factoren die als onveranderlijk worden beschouwd - beheerbaarheid: als het individu het gedrag beheerst dat tot een gebeurtenis leidt Emotie Hypothalamus: regelt autonome stelsel (hartslag, lichaamstemperatuur, bloeddruk) en endrociene systeem. Zintuig neemt waar schakelstation thalamus hypotalamus bepaald of informatie emotioneel relevant is limbisch systeem en cortex geactiveerd feedback hypothalamus activatie autonoom zenuwstelsel en endrociene systeem Amygdala (limbisch systeem) speelt grote rol bepaald of stimulus positief of negatief is Bij visueel misverstand: informatie via thalamus amygdala (via amygdala is korter) en cortex stelt autonome stelsel in en endrociene systeem pas dan komt de informatie aan bij visuele cortex, die geeft een teken dat er geen gevaar is Arousal = lichamelijke reactie bij emoties als gevolg van activiteit van het autonome zenuwstelsel Fysiologische veranderingen hebben te maken met emotionele reacties, maar het individuele cognitieve label van de verandering bepaalt de aard van de emotie Hoofdstuk 5 Waarnemen Betekenistoekenning speelt bij waarnemen een grote rol - Sensatie: opvangen van prikkels uit de buitenwereld met zintuigen - Perceptie: betekenis die je toekent aan de prikkels Zintuigcellen zijn beperkt gevoelig voor stimuli. Zintuigen: Zicht: alles wat optische structuur heeft, fotoreceptoren op het netvlies o Kegeltjes (kleur) 8 miljoen o Staafjes (weinig licht) 120 miljoen Gehoor: geluidsgolven, mechano-receptoren in binnenoor Reuk: gasmoleculen in de lucht, chemo-receptoren op het reukorgaan, een mens kan 10 000 tot 40 000 geuren onderscheiden Smaak: zoet, zuur, bitter, zout, chemo-receptoren op de tong Tast: druk, temperatuur, pijn, receptoren in de huid. Kinesthesie: positie van lichaamsdelen (spieren en pezen) Oriëntatie: positie ten opzichte van de zwaartekracht, receptoren in het evenwichtsorgaan Waarnemingsprocessen: - structuur ervan verklaren vanuit de werkelijkheid waarvan je deel uitmaakt - Structuur en werking verklaren vanuit het bewustzijn Schemata beheerst waarnemen en denken inkomende stimuli worden geselecteerd en bewerkt. Top-down verwerking: waarnemingsproces gestuurd door kennis en verwachtingen Bottum-up verwerking: waarnemingsproces gestuurd door input, visuele/auditieve stimuli of tast/reuk/smaak Ambigu: mens kan maar bepaalde hoeveelheid informatie tegelijkertijd verwerken Gatingproces: selectief reageren op stimuli - Vrijwillige aandacht: college volgen, aantekeningen maken - Onvrijwillige aandacht: spontaan, zonder moeite, intense stimulus Soorten aandacht: - selectiviteit: aandacht gericht op bepaalde stimuli, ten koste van andere stimuli, gericht of verdeeld - intensiteit: hoeveelheid mentale energie die aan stimulus wordt besteed - alertheid: mate van mentale activatie van een organisme, activatie autonome zenuwstelsel Ismorfisme: identieke percepties hebben identieke hersenpatronen (tekenfilm = snel op eenvolgende stilstaande beelden) perceptie is hetzelfde met echte beweging Gestaltwetten: 1. Figuur-achtergrond: figuur is datgene wat er uit springt bij waarneming, achtergrond de rest 2. Proximity: aantal gelijkvormige elementen in elkaars nabijheid vormen automatisch groepering 3. Similarity: in 1 reeks valt er 1 of meer uit 4. Continuïteit 5. Closure: neiging om dingen af te maken Redundantie = bij bepaalde regelmaat in aanbod van een grote hoeveelheid informatie kan een gedeelte van die informatie overbodig zijn bij het waarnemen of nemen van een beslissing. Perceptuele constantie: ondanks verandering in sensatie, objecten, vormen en kleuren als constant zien Perceptuele misleiding: stationaire lichtvlek in donkere ruimte lijkt te bewegen komt door onbewuste oogbewegingen Perceptuele ontwikkeling: spelen vroegere visuele ervaringen een grote rol bij Hoofdstuk 6 Leren Conditionering = proces waarbij respons direct onder controle van een stimulus wordt gebracht - Klassieke: aangeboren reflexen - Operante: gedrag wordt beloond/bestraft (spontaan) Beloningen: primair: stimulus zorgt ervoor dat stimulus zelf als bekrachtiger optreedt (eten, drinken, sex) secundair: stimulus waarvan organismen leren dat deze een bekrachtigende waarde hebben (geld) Bekrachtiging Straf Je voegt iets toe, gedrag neemt ook toe Je voegt iets toe, gedrag neemt af Positief Je haalt iets weg, gedrag neemt af Negatief Je haalt iets weg, gedrag neemt toe Bekrachtiging: continu: elke juiste respons wordt beloond partieel: af en toe wordt de juiste respons beloond o interval (na bepaalde tijd) vaste tijd tussen 2 bekrachtigingen variabel o proportioneel(na bepaalde aantal correcte responsen) vast variabel (varieert rond gemiddelde) Stimulusgeneralisatie: bij klassieke conditionering wordt de stimulus op goede wijze nagebootst ook een respons Observerend leren: gedrag aanleren door dat wat je van een ander ziet direct zelf uit te voeren. Imitatie: - Identiek gedrag: denk aan handelingen bij een koffieautomaat - Wederzijds afhankelijk gedrag: volger past zich aan aan leider, leider beloont dit - Kopiëren: tweede persoon laat precieze gedetailleerde overeenkomst ontstaan tussen eigen gedrag en voorbeeld Mensen leren door eigen ervaring, uit tweede hand en door nabootsing. Hoofdstuk 7 Cognitieve structuren Stimulus Sensorisch geheugen: wordt alleen opgenomen korte tijd na de confrontatie Korte termijn geheugen: terughalen van pas geleerd materiaal Lange termijn geheugen: reproductie van materiaal enige tijd na bestudering - - Expliciet geheugen: informatie terug te vinden in het KTG o Reproductie: via aanwijzingen o Herinnering Impliciet geheugen: ervaringen waaraan je geen bewuste herinnering hebt, maar bepalen wel je gedrag Emotionele geheugen: herinnering aan bepaalde gebeurtenis ook herinnering aan emotie erbij Limbisch systeem: - Hippocampus: expliciet geheugen, declaratief geheugen, - Cortex: werkgeheugen, procedureel en episodisch geheugen - Amygdala: emoties LTG: Procedureel geheugen: onthouden van vaardigheden Declaratief geheugen: informatie over feiten en gebeurtenissen Semantisch geheugen: algemene kennis wereld om ons heen Episodisch geheugen: herinneringen aan dagelijkse gebeurtenissen, steeds opnieuw ververst Recency effect: KTG laatst aangeboden informatie wordt onthouden Primacy effect: KTG eerst aangeboden informatie wordt onthouden Mensen kunnen plaatjes makkelijker onthouden dan zinnen. Sociale geheugen: slaat voornamelijk uiterlijk en karaktereigenschappen op Onthouden is functie van de mate van diepgang van informatieverwerking Probleem oplossen: 1. Formuleren probleem 2. Ontwikkeling en toepassing van strategie (gebaseerd op vroegere ervaringen, inzicht, proefondervindelijk) 3. Evaluatie van de oplossing Geheugenprocessen 1. Opslag 2. Bewaren 3. Terugvinden 1. Opslag LTG elaboratieve verwerking Decay verdwijning van de herinnering Context bij de herinnering plaatsen Geheugenverlies = Amnesie door hersenschade: kennis en vaardigheden blijven vaak intact Intelligentie: abstract redeneren, probleem oplossen, vaardigheid om kennis op te nemen, algemene capaciteiten óf specifieke capaciteiten Cognitieve intelligentie: meerdere intelligenties, hangt af van de eisen van eigen cultuur Intelligentie: Componententheorie: specifieke cognitieve processen die bijdragen aan intelligent gedrag: prestatiecomponent kennisverwervend component metacomponent (uitvoerend proces van hogere orde) Hoofdstuk 8 Ontwikkeling en persoonlijkheid Nature – nature: - Onveilige band: kind negeert moeder nadat ze enige tijd verdween - Veilige band: kind kan enige tijd zonder moeder, maar is blij als ze terugkomt - Ambivalante band: kind huilt als moeder weg gaat Socialisatie: ontwikkelingsproces cultuuroverdracht, voortdurend proces Socializing agents: belangrijke personen in je leven Schemata - assimilatie: schemata gebruiken - accommodatie: schemata aanpassen Cognitieve ontwikkeling: Sensori- motorische fase: 0-2 jaar, wereld van hier en nu, object-permanentie, mentale representatie van voorwerpen Pre-operationele fase: 2-7 jaar o Pre-conceptueel: 2-3 jaar, globale classificatie van voorwerpen, moeite met op elkaar lijkende dingen, te onderscheiden Transductief redeneren: specifiek specifiek Syncretisch redeneren: individuele en veranderde criteria (samensmelting van verschillende functies in 1) o Intuitieve fase: 4-7 jaar, egocentrisch wereldbeeld, moeite met bepaalde mentale representatie, logisch denken overheerst door perceptie, classificatiefouten. Concrete operaties: 7-11 jaar, classificatiebeheersing, seriële onderscheiding beheersing, Conservatie o Reversibiliteit (oorspronkelijke vorm) o Identiteit (niets toegevoegd/weggehaald) o Combinatievermogen o Concrete vaardigheden Formele operaties: 11-14 jaar, cognitieve vaardigheden toepassen op hypothese eindstadium van de intellectuele ontwikkeling Ouders: autoritair, toegeeflijk, gezaghebbend Neurotische behoeften moeten worden bevredigd anders ontstaat er fundamentele angst Freud 1 = EGO staan in de werkelijkheid 2 = ID instinctieve verlangens en motieven 3 = SUPEREGO moraal, idealen van het individu Psycho-sexuele stadia: 0-1 Orale Fase: monde belangrijk, bevrediging passief 1-3 Anale Fase: beheersing sluitspier 3-6 Fallische Fase: geslachtsdeelontdekking 6-12 Latente Fase: weinig interesse voor seks 12-… Genitale Fase: eerdere conflicten komen boven Mensen zijn gehoorzaam aan autoriteiten handelen niet snel naar eigen principes. Typen mensen: beperkt aantal soorten mensen Trekken van mensen: varieert van persoon tot persoon Big FIVE theorie Extraversie Stabiliteit Mildheid Ordelijkheid Autonomie Expressief Volwassen, geduldig Verdraagzaam Zorgvuldig Onafhankelijk Prestatie-motivatie = behoefte aan beter dan een ander te presteren Macht-motivatie = drang anderen te controleren of beïnvloeden Intimiteit-motivatie = verlangen naar warme, hechte relaties Hoofdstuk 9 Gedragsstoornissen en therapieën Klinische psychologie Persoonlijke problemen: onder aandacht bij anderen, onvrijwillige opname Wet bijzondere opname Maatschappelijk vraagstuk in Nederland omvang dat beroep doet op hulp en zorgvoorzieningen Ziekteverzuim 15 % psychische stoornissen (depressie, fobie, alcoholmisbruik) Klinisch-psyholoog: gespecialiseerd in persoonlijke, veelal niet medische problemen Aandoeningen: levenslang óf specifieke periode Angststoornissen: stoornissen als gevolg van problemen en angsten die ontstaan doordat iemand niet goed weet om te gaan met innerlijke conflicten en stres, heeft ook te maken met de eigen perceptie van een situatie o Fobie: irrationele en specifieke angsten o Obsessief-compulsief gedrag: ongecontroleerde repeterende gedragingen o Paniekaanvallen: gaan gepaard met fysiologische arousal, versnelde hartslag, ademnood, angst en controleverlies o Post-traumatische stressaandoening: gekoppeld aan traumatisch incident Stemmingsstoornissen: emoties intenser o Depressieve: slaaploos, eetlustloos, vertraging, minder plezier, kan lang duren of herhaaldelijk terugkomen o Bipolaire: stemming kan beide kante op, naar depressieve of naar manische perioden (extreem veel energie) Dissociatieve aandoeningen: gedrag alsof ze bedwelmd zijn of geheugenverlies o Amnesie: geheugenverlies, nieuwe identiteit ontwikkeld o Meervoudige persoonlijkheids aandoening: 1 persoon herbergt meerdere personen in zich (komt vooral voor bij vrouwen met jeugdige seksuele mishandeling) Schizofrenie en andere psychotische aandoeningen: blijft moeilijk, symptomen zijn wel bekend, maar wat het precies is. Scheiding tussen cognities en emoties, waanvoorstellingen (achtervolgingswaan, grootheidswaan), hallucinatie. o Paranoïde schizofrenie: cognitief, extreme achterdocht o Catatonische schizofrenie: immobiel o Gedragsorganisererde schizofrenie: formele denkstoornissen Bij neurotische stoornissen ontbreekt er een defensiemechanisme, dat wil zeggen dat ze geen controle hebben over interne druk Cognitief psyhologen: helpen patienten inzicht te krijgen in bewuste cognitieve processen zodat ze zo hun problemen op kunnen lossen. Therapeutisch gedragsverandering: - Gesprekstherapie (individueel/groepsgewijs): inzicht krijgen in angsten en conflicten van de cliënt, psycho-analyse, overdracht o Relationeel-emotieve therapie: irrationele gedachten vervangen door werkelijkheid o Groepsmethoden: omdat veel problemen betrekking hebben op sociale relaties met andere mensen o Gezinstherapie o Gestalttherapie: verdedigingsmechanismen - Gedragstherapie: behavioristische benadering en cognitieve benadering. Bij deze therapie zie je verschillen, soms wordt slecht gedrag bestraft, waardoor het erger wordt, maar ook bekrachtiging kan tot verslechtering leiden Systematische desensitisatie deconditionering Gedrag observeren, gedrag veranderen, probleem oplossen, Waargenomen zelfeffectiviteit: inschatting van het individu of hij of zij in staat is het desbetreffende gedrag ook daadwerkelijk kan voeren Hoofdstuk 10 Sociale invloeden op het gedrag Veldtheorie Lewin Interne krachten: vanuit persoon zelf Externe krachten: vanuit omgeving van de persoon, Conflicten tussen krachten - Toenadering-toenadering: 2 doelen willen bereiken op hetzelfde moment, me ze gaan niet samen - Ontwijking-ontwijking: bij 2 nare toestanden moet een keuze gemaakt worden, het vermijden van de ene leidt niet tot vermijden van de ander - Toenadering-ontwijking: plezierig + onplezierig Sociale interferentie: aanwezigheid van anderen beïnvloedt de eigen situatie NEGATIEF Sociale facilitatie: positieve invloed die de eigen prestatie stimuleert Omstandersfenomeen 1 persoon alleen draagt alle verantwoordelijkheid als hulpverlener, als er meer helpers zijn krijgt ieder minder verantwoordelijkheid, het persoonlijke besef kan zo afnemen dat er geen hulp wordt ingezet Cognitieve dissonantie = aangeboden informatie is niet in overeenstemming met de informatie die al bij de ontvanger aanwezig is Dissonantie = liegen / niet de waarheid - als er beloning is dan zal O zich er niet onprettig bij voelen - voorkomen door de aangeboden informatie als onwaar te interpreteren Conformiteit = gelijkvormigheid persoon wil zich gelijk schakelen aan personen met hetzelfde status Groep - onderling afhankelijk - ervaren van het groepsverband Groep: mensen met gemeenschappelijke waarden en doelen gedrag op elkaar af stemmen om naar gemeenschappelijke waarden te handelen Cohesie groepsleden die op elkaar lijken en de sociale krachten die binnen een groep werken Groep met hoge cohesie heeft meer invloed dan een groep met weinig cohesie