Samenvatting boek Psychologie

advertisement
Samenvatting boek Psychologie
Hoofdstuk 1 Kenschets van de psychologie
Wetenschap die zich bezighoudt met bestuderen van menselijk gedrag en mentale processen
 dat vertoond wordt in een bepaalde sociale omgeving (mensen die in de buurt van het
individu voor het gedrag betekenis hebben)
Beschrijven: objectief beeld van de werkelijkheid
Verklaren: zoeken naar oorzaken, waartoe leidt gedrag
Voorspellen: van tevoren, op basis van kennis
Beïnvloeden: hoeft niet negatief te zijn
Factor = gedragsdeterminant
Mensenkennis = gezond verstand, ervaringen van alle dag, veel mensenkennis berust echter
op onjuistheden
Basisvakken in de psychologie: betrekking op vele soorten van gedrag van de mens in allerlei
situaties en momenten:
- Functieleer = kennisfundament; waarnemen, leren, geheugen, denken
- Persoonlijkheidsleer = karakter
- Ontwikkelingspsychologie = van baby naar volwassene
- Sociale psychologie = sociale invloed
Toepassingsvakken: mens in specifieke situaties
- Klinische psychologie = stoornissen in denken, waarnemen en gevoelsleven
- Gezondheidspsychologie
- Onderwijspsychologie
- Consumentenpsychologie
1879 oprichting eerste psychologisch laboratorium
Structuralisme: Op zoek naar bouwstenen van het bewustzijn
 introspectie: systematische zelfobservatie
 nadruk op statische structuur van de geest
 Wilhelm Wundt (emotionaliteit, activiteit, primaire en secundaire functie)
 Discipline
Gestaltpsychologie (Wertheimer)
 geheel is meer dan som der delen
 op zoek naar organisatie principes
 geheugen en waarnemingsdrempel onderzoek
 mens neemt geheel waar, niet in delen
Functionalisme (James)
 biologisch georiënteerd
 bewustzijn = middel om te overleven
 hoe gebruikt mens bewustzijn doelbewust en doelgericht
Behaviorisme (Watson)
 objectieve wetenschappelijke psychologie
 alle gedrag moet worden bestudeerd
 stimulus-respons (gedragstherapie)
 kritiek op introspectie
Psycho-analyse (Freud)
 onbewuste motieven onderzoeken
 alles wat je zegt of doet heeft betekenis (bewuste en onderbewuste)
Humanistische psychologie
 mens kan zelf keuzes maken, zelfcontrole uitoefenen
 mens heeft eigen wil
Cognitieve psychologie: Hoe verwerven, organiseren en gebruiken mensen hun kennis om
hun gedrag te sturen (informatie verwerkend systeem)
Neurose = mentale en emotionele spanning  strijd tussen driftmatige impulsen en het
geweten is de bron
Voor WO 2 veel Duitse invloed in psychologie, omdat veel in Duitsland gingen studeren
-
-
Beschrijvend onderzoek: objectief beeld van de werkelijkheid, object van het
onderzoek is de hele populatie, meetmethoden (observatie, interview vragenlijst), data
is kwalitatief of kwantitatief
Correlationeel onderzoek: zoeken naar verbanden tussen 2 of meer factoren, object
van het onderzoek is hele populatie, data is kwantitatief
Experimenteel onderzoek: onderzoeker manipuleert 1 variabele en meet het effect op
de andere groepen, verschillen uitsluitend op de variabele waarvan het effect wordt
onderzocht, object van het onderzoek is proefpersoon
Randomnisatie = willekeurig van de proefpersonen verdelen over groepen
Condities = aantal groepen
Hypothese = verwachting
Hoofdstuk 2
Innatasme = belangrijkste facetten van het gedrag zijn aangeboren (Plato, Descartes)
Empirische doctrine = ideeën zijn aangeleerd, ervaringen, bij je geboorte ben je tabula rasa
(een onbeschreven blad dat nog van alles moet leren)
De interactie tussen die 2: aanleg en opvoeding, erfelijkheid  uiterlijk, maar ook psychisch,
kwaliteiten hebben heeft te maken met de wijze waarop eiwitten zijn geconstrueerd
Van invloed op je gedrag zijn:
- interne biochemische processen
- externe omgevingsinvloeden
DNA-onderzoek: familie, strafrecht, ziekte (1 cel bestaat uit 46 chromosomen)
Zygote = mannelijke en vrouwelijke eicel tezamen, bruine ogen zijn meestal dominant
Naar de mate van samenhang tussen genetische en omgevingsfactoren is bij de mens moeilijk
onderzoek uit te voeren. Mensen bepalen voor een groot deel hun eigen omgevingsfactoren.
Eeneiige tweeling = monozygotische tweeling, genetisch identiek
Intelligentieonderzoek: Gatton en Binet
- Stelde dat wijsheid komt met de jaren
- Mentale groei een individueel karakteristiek stabiel
IQ = (Mentale leeftijd (score op interview) / chronologische leeftijd) x 100
Om te zeggen dat intelligentie in de genen zit, is gewaagd, omdat je maar voor 50 % identieke
genen als je ouder hebt. Omgeving is belangrijke factor bij intelligentie.
Broer-zus
Identieke tweeling gescheiden
Identieke tweeling samen
kleine correlatie 0,45
halve correlatie 0,65
grote correlatie 0,85
Schizofrenie = scheiding tussen cognities en emoties, kenmerken: verlies contact met realiteit,
afstomping van de emoties en verstoring in denken. Sterk genetisch bepaald, maar toch speelt
de omgeving ook een grote rol. Per jaar +/- 4,5 miljoen nieuwe schizofrene patiënten.
Psychose = ernstige aandoening die betrekking heeft op belangrijke intellectuele en
emotionele stoornissen
Hoofdstuk 3 Centrale zenuwstelsel
Fysieke en psychische processen vanuit zenuwstelsel
Hersenen indeling: evolutionaire ladder, hoe hoger je zit, hoe hogere hersenstructuren
- Mensenbrein: bestaat onder andere uit:
o Hersenstam + kleine hersenen (reptielenbrein)  achterste, onderste +
middelste deel van de hersenen
o Medulla = verdikking van het ruggenmerg boven aan  regulering van de
ademhaling, hartslag, slikken en spijsvertering
o Pons = zit boven de medulla - schakelstation doorgeven signalen aan
hersenen
o Cerebellum = coördinatie motoriek
o Hypothalamus = controle op autonome stelsel (hartslag, lichaamstemp,
bloeddruk), endocriene activiteit
o Thalamus = schakelstation, doorgeven info aan zintuigen naar cortex
o Reticulaire formatie = regelt mate van bewustzijn
- Zoogdierenbrein = Limbisch systeem  regelt emoties
o Hippocampus = geheugenformatie
o Amygdala = regelt emoties als kwaadheid en agressie
- Cerebrum = cortex / hersenschors
o Cortex = projectiegebieden van zintuigen
Hersenen bestaan uit 2 helften, niet geheel symmetrisch, beide hebben ze een visueel gedeelte
Hemisfeer = hersenhelft
- links controle op lichaamsbeweging van de rechter lichaamkant
- rechts controle op lichaamsbeweging van de linker lichaamkant
Links
Taal = spreken + begrijpen
Schrijfvaardigheden
Rekenen
Rechts
Non-verbale vaardigheden
Visueel
Ruimtelijke oriëntatie
Om begrijpend te kunnen lezen is een verbinding tussen de hemisferen noodzakelijk
Zenuwcel = neuron
Soorten neuronen:
 Sensorische: zorgen voor de overdracht van impulsen van de zintuigen naar centrale
zenuwstelsel
 Motorneuronen: vervoeren signalen van hersenen en ruggenmerg naar spieren en
klieren
 Interneuronen: bevinden zich alleen in hersenen, ruggenmerg en ogen, ontvangen
signalen van de sensorische en sturen impulsen naar andere inter of motorneuronen,
Gliacellen  houden neuronen bijeen, voeden en neuronen en voeren afvalstoffen af
Werking van Neuron:
- Bestaat uit cellichaam (soma) met celkern
- Soma bevat vertakkingen (dendrieten)
- Soma en dendrieten krijgen impulsen van aangrenzende neuronen
- Neuron geeft impuls via axon (buisje aan het eind van de soma en dendrieten)
- Een axon bevat aan het eind een verdikking  die geeft een impuls aan het
aangrenzende neuron
- Tussen axonuiteinde en dendriet zit een spleet, de synaps
-
Neuron in rusttoestand  celwand positief geladen en binnenkant negatief
Bij stimulatie van de cel  proces van ontlading (depolarisatie)
Dit zorgt voor impuls = actiepotentiaal, via axon naar synaps, maar elektrochemische
balans van de celwand wordt hersteld
Actiepotentiaal moet een drempelwaarde bereiken, dan pas geeft neuron impuls af
Bereikt die impuls het einde van het axon dan komt er een stof vrij 
neurotransmitter, deze kan zijn ontvangstgebied juist stimuleren of remmen
Neurotransmitter = overdrachtsstof
o Acetylcholine = belangrijk bij Alzheimer / geheugenverlies
o Dopamine = als je daar te weinig van hebt  parkinson, stof is belangrijk bij
de werking van de spieren, heb je er te veel van dan is schizofrenie mogelijk
Endocriene systeem: werkt autonoom (buiten ons bewustzijn om). Werkt door middel van
klieren die hormonen in de bloedbaan brengen, hormonen hebben invloed op groei en cellen,
hormonen komen in het hele lichaam voor.
Hypofyse: scheidt hormonen af die de werking van de rest van de klieren aansturen
(uitstulping van de hypothalamus)
Werking: bijvoorbeeld in bedreigende situatie
Hypothalamus geeft signaal  hypofyse werkt  scheidt stresshormoon af  dat komt in de
bloedbaan  rest van de klieren worden aangestuurd
Bijnieren:
- bijniermerg: adrenaline + noradrenaline
- bijnierschors: steroïden (van invloed op lichamelijke prestatie)
Schildklier: stofwisseling
Alvleesklier: regelt bloedsuikerspiegel
Hormonen en stress
Stress komt door bepaald hormoon dat wordt afgescheiden in de bloedbaan  langdurig is
schadelijk.
Algemeen adaptie syndroom: 3 fasen: alarm, weerstand, uitputting
Stress moeilijk vast te stellen maar wel erg gevaarlijk. Passieve stress: cortisol wordt
aangemaakt en remt adrenaline af
Drugs: sommige drugs lijken in hun moleculaire samenstelling op neurontransmitters en
passen dan ook klakkeloos in de neuronen en synaps:
- Stimulerende middelen en antidepressiva: verhogen activiteitsniveau van het
autonome stelsel (cafeine, nicotine, speed)
- Tranquillizers: onderdrukken de neurale activiteit in het zenuwstelsel (alcohol,
endorfine, valium)
- Opiaten: activeren neuronen die reageren op endorfines (opium, morfine, heroïne)
- Hallucinogene: hallucinaties (mescaline, LSD)
Hoofdstuk 4 Motivatie en emotie
-
Waarnemingstheorie: beschrijft hoe fysieke gebeurtenissen worden omgezet in
neurologische
Leertheorie: beschrijft hoe gedrag verandert door leerprocessen
Ontwikkelingstheorie: beschrijft verandering tussen geboorte en dood
-
Persoonlijkheidstheorie: beschrijft de unieke mens
Sociale psychologie: beschrijft invloed van anderen op het gedrag
Motivatietheorie: verklaart waarom de mens zich op een bepaalde manier gedraagt
Motivatie
Behoefte = fundamenteel
Drijfveren = vloeit voort uit behoefte
- fysiologische:
o glucose laat bloedsuikerspiegel omhoog gaan  stilt honger
o hypothalamus  dorstdrijfveer
o seksuele drijfveer  vrouwen receptieve periode, mannen juist stimuli +
hormoon testeron en androsteron
- Cognitieve: nieuwsgierigheid
Prestatiegerichtheid tussen jongens en meisjes is cultuur gebonden
Attributie: situatie toeschrijven aan.
Causale attributie: gebeurtenissen op zinvolle manier verklaren
- internaliteit: bepaalde resultaten toeschrijven aan interne krachten
- stabiliteit: factoren die als onveranderlijk worden beschouwd
- beheerbaarheid: als het individu het gedrag beheerst dat tot een gebeurtenis leidt
Emotie
Hypothalamus: regelt autonome stelsel (hartslag, lichaamstemperatuur, bloeddruk) en
endrociene systeem.
Zintuig neemt waar  schakelstation thalamus  hypotalamus bepaald of informatie
emotioneel relevant is  limbisch systeem en cortex geactiveerd  feedback hypothalamus
 activatie autonoom zenuwstelsel en endrociene systeem
Amygdala (limbisch systeem) speelt grote rol bepaald of stimulus positief of negatief is
Bij visueel misverstand: informatie via thalamus  amygdala (via amygdala is korter) en
cortex  stelt autonome stelsel in en endrociene systeem  pas dan komt de informatie aan
bij visuele cortex, die geeft een teken dat er geen gevaar is
Arousal = lichamelijke reactie bij emoties als gevolg van activiteit van het autonome
zenuwstelsel
Fysiologische veranderingen hebben te maken met emotionele reacties, maar het individuele
cognitieve label van de verandering bepaalt de aard van de emotie
Hoofdstuk 5 Waarnemen
Betekenistoekenning speelt bij waarnemen een grote rol
- Sensatie: opvangen van prikkels uit de buitenwereld met zintuigen
- Perceptie: betekenis die je toekent aan de prikkels
Zintuigcellen zijn beperkt gevoelig voor stimuli. Zintuigen:
 Zicht: alles wat optische structuur heeft, fotoreceptoren op het netvlies
o Kegeltjes (kleur) 8 miljoen





o Staafjes (weinig licht) 120 miljoen
Gehoor: geluidsgolven, mechano-receptoren in binnenoor
Reuk: gasmoleculen in de lucht, chemo-receptoren op het reukorgaan, een mens kan
10 000 tot 40 000 geuren onderscheiden
Smaak: zoet, zuur, bitter, zout, chemo-receptoren op de tong
Tast: druk, temperatuur, pijn, receptoren in de huid. Kinesthesie: positie van
lichaamsdelen (spieren en pezen)
Oriëntatie: positie ten opzichte van de zwaartekracht, receptoren in het
evenwichtsorgaan
Waarnemingsprocessen:
- structuur ervan verklaren vanuit de werkelijkheid waarvan je deel uitmaakt
- Structuur en werking verklaren vanuit het bewustzijn
Schemata beheerst waarnemen en denken  inkomende stimuli worden geselecteerd en
bewerkt.
 Top-down verwerking: waarnemingsproces gestuurd door kennis en verwachtingen
 Bottum-up verwerking: waarnemingsproces gestuurd door input, visuele/auditieve
stimuli of tast/reuk/smaak
Ambigu: mens kan maar bepaalde hoeveelheid informatie tegelijkertijd verwerken
Gatingproces: selectief reageren op stimuli
- Vrijwillige aandacht: college volgen, aantekeningen maken
- Onvrijwillige aandacht: spontaan, zonder moeite, intense stimulus
Soorten aandacht:
- selectiviteit: aandacht gericht op bepaalde stimuli, ten koste van andere stimuli, gericht
of verdeeld
- intensiteit: hoeveelheid mentale energie die aan stimulus wordt besteed
- alertheid: mate van mentale activatie van een organisme, activatie autonome
zenuwstelsel
Ismorfisme: identieke percepties hebben identieke hersenpatronen (tekenfilm = snel op
eenvolgende stilstaande beelden) perceptie is hetzelfde met echte beweging
Gestaltwetten:
1. Figuur-achtergrond: figuur is datgene wat er uit springt bij waarneming, achtergrond
de rest
2. Proximity: aantal gelijkvormige elementen in elkaars nabijheid vormen automatisch
groepering
3. Similarity: in 1 reeks valt er 1 of meer uit
4. Continuïteit
5. Closure: neiging om dingen af te maken
Redundantie = bij bepaalde regelmaat in aanbod van een grote hoeveelheid informatie kan een
gedeelte van die informatie overbodig zijn bij het waarnemen of nemen van een beslissing.
Perceptuele constantie: ondanks verandering in sensatie, objecten, vormen en kleuren als
constant zien
Perceptuele misleiding: stationaire lichtvlek in donkere ruimte lijkt te bewegen  komt door
onbewuste oogbewegingen
Perceptuele ontwikkeling: spelen vroegere visuele ervaringen een grote rol bij
Hoofdstuk 6 Leren
Conditionering = proces waarbij respons direct onder controle van een stimulus wordt
gebracht
- Klassieke: aangeboren reflexen
- Operante: gedrag wordt beloond/bestraft (spontaan)
Beloningen:
 primair: stimulus zorgt ervoor dat stimulus zelf als bekrachtiger optreedt (eten,
drinken, sex)
 secundair: stimulus waarvan organismen leren dat deze een bekrachtigende waarde
hebben (geld)
Bekrachtiging
Straf
Je voegt iets toe, gedrag neemt
ook toe
Je voegt iets toe, gedrag neemt af
Positief
Je haalt iets weg, gedrag neemt af
Negatief
Je haalt iets weg, gedrag neemt
toe
Bekrachtiging:
 continu: elke juiste respons wordt beloond
 partieel: af en toe wordt de juiste respons beloond
o interval (na bepaalde tijd)
 vaste tijd tussen 2 bekrachtigingen
 variabel
o proportioneel(na bepaalde aantal correcte responsen)
 vast
 variabel (varieert rond gemiddelde)
Stimulusgeneralisatie: bij klassieke conditionering wordt de stimulus op goede wijze
nagebootst  ook een respons
Observerend leren: gedrag aanleren door dat wat je van een ander ziet direct zelf uit te voeren.
Imitatie:
- Identiek gedrag: denk aan handelingen bij een koffieautomaat
- Wederzijds afhankelijk gedrag: volger past zich aan aan leider, leider beloont dit
- Kopiëren: tweede persoon laat precieze gedetailleerde overeenkomst ontstaan tussen
eigen gedrag en voorbeeld
Mensen leren door eigen ervaring, uit tweede hand en door nabootsing.
Hoofdstuk 7 Cognitieve structuren
Stimulus 
Sensorisch geheugen: wordt alleen opgenomen korte tijd na de confrontatie 
Korte termijn geheugen: terughalen van pas geleerd materiaal 
Lange termijn geheugen: reproductie van materiaal enige tijd na bestudering
-
-
Expliciet geheugen: informatie terug te vinden in het KTG
o Reproductie: via aanwijzingen
o Herinnering
Impliciet geheugen: ervaringen waaraan je geen bewuste herinnering hebt, maar
bepalen wel je gedrag
Emotionele geheugen: herinnering aan bepaalde gebeurtenis  ook herinnering aan
emotie erbij
Limbisch systeem:
- Hippocampus: expliciet geheugen, declaratief geheugen,
- Cortex: werkgeheugen, procedureel en episodisch geheugen
- Amygdala: emoties
LTG:




Procedureel geheugen: onthouden van vaardigheden
Declaratief geheugen: informatie over feiten en gebeurtenissen
Semantisch geheugen: algemene kennis wereld om ons heen
Episodisch geheugen: herinneringen aan dagelijkse gebeurtenissen, steeds opnieuw
ververst
Recency effect: KTG laatst aangeboden informatie wordt onthouden
Primacy effect: KTG eerst aangeboden informatie wordt onthouden
Mensen kunnen plaatjes makkelijker onthouden dan zinnen.
Sociale geheugen: slaat voornamelijk uiterlijk en karaktereigenschappen op
Onthouden is functie van de mate van diepgang van informatieverwerking
Probleem oplossen:
1. Formuleren probleem
2. Ontwikkeling en toepassing van strategie (gebaseerd op vroegere ervaringen, inzicht,
proefondervindelijk)
3. Evaluatie van de oplossing
Geheugenprocessen
1. Opslag

2. Bewaren

3. Terugvinden
1. Opslag
LTG  elaboratieve verwerking
Decay  verdwijning van de herinnering
Context bij de herinnering plaatsen
Geheugenverlies = Amnesie  door hersenschade: kennis en vaardigheden blijven vaak
intact
Intelligentie: abstract redeneren, probleem oplossen, vaardigheid om kennis op te nemen,
algemene capaciteiten óf specifieke capaciteiten
Cognitieve intelligentie: meerdere intelligenties, hangt af van de eisen van eigen cultuur
Intelligentie: Componententheorie: specifieke cognitieve processen die bijdragen aan
intelligent gedrag:
 prestatiecomponent
 kennisverwervend component
 metacomponent (uitvoerend proces van hogere orde)
Hoofdstuk 8 Ontwikkeling en persoonlijkheid
Nature – nature:
- Onveilige band: kind negeert moeder nadat ze enige tijd verdween
- Veilige band: kind kan enige tijd zonder moeder, maar is blij als ze terugkomt
- Ambivalante band: kind huilt als moeder weg gaat
Socialisatie: ontwikkelingsproces  cultuuroverdracht, voortdurend proces
Socializing agents: belangrijke personen in je leven
Schemata
- assimilatie: schemata gebruiken
- accommodatie: schemata aanpassen
Cognitieve ontwikkeling:
 Sensori- motorische fase: 0-2 jaar, wereld van hier en nu, object-permanentie, mentale
representatie van voorwerpen
 Pre-operationele fase: 2-7 jaar
o Pre-conceptueel: 2-3 jaar, globale classificatie van voorwerpen, moeite met op
elkaar lijkende dingen, te onderscheiden
 Transductief redeneren: specifiek  specifiek
 Syncretisch redeneren: individuele en veranderde criteria
(samensmelting van verschillende functies in 1)
o Intuitieve fase: 4-7 jaar, egocentrisch wereldbeeld, moeite met bepaalde
mentale representatie, logisch denken overheerst door perceptie,
classificatiefouten.
 Concrete operaties: 7-11 jaar, classificatiebeheersing, seriële onderscheiding
beheersing, Conservatie
o Reversibiliteit (oorspronkelijke vorm)
o Identiteit (niets toegevoegd/weggehaald)
o Combinatievermogen
o Concrete vaardigheden
 Formele operaties: 11-14 jaar, cognitieve vaardigheden toepassen op hypothese 
eindstadium van de intellectuele ontwikkeling
Ouders: autoritair, toegeeflijk, gezaghebbend
Neurotische behoeften moeten worden bevredigd anders ontstaat er fundamentele angst
Freud
1 = EGO staan in de werkelijkheid
2 = ID instinctieve verlangens en motieven
3 = SUPEREGO moraal, idealen van het individu
Psycho-sexuele stadia:
0-1
Orale Fase: monde belangrijk, bevrediging passief
1-3
Anale Fase: beheersing sluitspier
3-6
Fallische Fase: geslachtsdeelontdekking
6-12 Latente Fase: weinig interesse voor seks
12-… Genitale Fase: eerdere conflicten komen boven
Mensen zijn gehoorzaam aan autoriteiten handelen niet snel naar eigen principes.
Typen mensen: beperkt aantal soorten mensen
Trekken van mensen: varieert van persoon tot persoon
Big FIVE theorie
Extraversie 
Stabiliteit

Mildheid

Ordelijkheid 
Autonomie 
Expressief
Volwassen, geduldig
Verdraagzaam
Zorgvuldig
Onafhankelijk
Prestatie-motivatie = behoefte aan beter dan een ander te presteren
Macht-motivatie = drang anderen te controleren of beïnvloeden
Intimiteit-motivatie = verlangen naar warme, hechte relaties
Hoofdstuk 9 Gedragsstoornissen en therapieën
Klinische psychologie
Persoonlijke problemen: onder aandacht bij anderen, onvrijwillige opname  Wet bijzondere
opname
Maatschappelijk vraagstuk in Nederland  omvang dat beroep doet op hulp en
zorgvoorzieningen
Ziekteverzuim  15 % psychische stoornissen (depressie, fobie, alcoholmisbruik)
Klinisch-psyholoog: gespecialiseerd in persoonlijke, veelal niet medische problemen
Aandoeningen: levenslang óf specifieke periode
 Angststoornissen: stoornissen als gevolg van problemen en angsten die ontstaan
doordat iemand niet goed weet om te gaan met innerlijke conflicten en stres, heeft ook
te maken met de eigen perceptie van een situatie
o Fobie: irrationele en specifieke angsten
o Obsessief-compulsief gedrag: ongecontroleerde repeterende gedragingen
o Paniekaanvallen: gaan gepaard met fysiologische arousal, versnelde hartslag,
ademnood, angst en controleverlies
o Post-traumatische stressaandoening: gekoppeld aan traumatisch incident
 Stemmingsstoornissen: emoties intenser
o Depressieve: slaaploos, eetlustloos, vertraging, minder plezier, kan lang duren
of herhaaldelijk terugkomen
o Bipolaire: stemming kan beide kante op, naar depressieve of naar manische
perioden (extreem veel energie)
 Dissociatieve aandoeningen: gedrag alsof ze bedwelmd zijn of geheugenverlies
o Amnesie: geheugenverlies, nieuwe identiteit ontwikkeld
o Meervoudige persoonlijkheids aandoening: 1 persoon herbergt meerdere
personen in zich (komt vooral voor bij vrouwen met jeugdige seksuele
mishandeling)
 Schizofrenie en andere psychotische aandoeningen: blijft moeilijk, symptomen zijn
wel bekend, maar wat het precies is. Scheiding tussen cognities en emoties,
waanvoorstellingen (achtervolgingswaan, grootheidswaan), hallucinatie.
o Paranoïde schizofrenie: cognitief, extreme achterdocht
o Catatonische schizofrenie: immobiel
o Gedragsorganisererde schizofrenie: formele denkstoornissen
Bij neurotische stoornissen ontbreekt er een defensiemechanisme, dat wil zeggen dat ze geen
controle hebben over interne druk
Cognitief psyhologen: helpen patienten inzicht te krijgen in bewuste cognitieve processen
zodat ze zo hun problemen op kunnen lossen.
Therapeutisch gedragsverandering:
- Gesprekstherapie (individueel/groepsgewijs): inzicht krijgen in angsten en conflicten
van de cliënt, psycho-analyse, overdracht
o Relationeel-emotieve therapie: irrationele gedachten vervangen door
werkelijkheid
o Groepsmethoden: omdat veel problemen betrekking hebben op sociale relaties
met andere mensen
o Gezinstherapie
o Gestalttherapie: verdedigingsmechanismen
- Gedragstherapie: behavioristische benadering en cognitieve benadering. Bij deze
therapie zie je verschillen, soms wordt slecht gedrag bestraft, waardoor het erger
wordt, maar ook bekrachtiging kan tot verslechtering leiden
Systematische desensitisatie  deconditionering
Gedrag observeren, gedrag veranderen, probleem oplossen,
Waargenomen zelfeffectiviteit: inschatting van het individu of hij of zij in staat is het
desbetreffende gedrag ook daadwerkelijk kan voeren
Hoofdstuk 10 Sociale invloeden op het gedrag
Veldtheorie Lewin
Interne krachten: vanuit persoon zelf
Externe krachten: vanuit omgeving van de persoon,
Conflicten tussen krachten
- Toenadering-toenadering: 2 doelen willen bereiken op hetzelfde moment, me ze gaan
niet samen
- Ontwijking-ontwijking: bij 2 nare toestanden moet een keuze gemaakt worden, het
vermijden van de ene leidt niet tot vermijden van de ander
- Toenadering-ontwijking: plezierig + onplezierig
Sociale interferentie: aanwezigheid van anderen beïnvloedt de eigen situatie NEGATIEF
Sociale facilitatie: positieve invloed die de eigen prestatie stimuleert
Omstandersfenomeen  1 persoon alleen draagt alle verantwoordelijkheid als hulpverlener,
als er meer helpers zijn krijgt ieder minder verantwoordelijkheid, het persoonlijke besef kan
zo afnemen dat er geen hulp wordt ingezet
Cognitieve dissonantie = aangeboden informatie is niet in overeenstemming met de
informatie die al bij de ontvanger aanwezig is
Dissonantie = liegen / niet de waarheid
- als er beloning is dan zal O zich er niet onprettig bij voelen
- voorkomen door de aangeboden informatie als onwaar te interpreteren
Conformiteit = gelijkvormigheid  persoon wil zich gelijk schakelen aan personen met
hetzelfde status
Groep
- onderling afhankelijk
- ervaren van het groepsverband
Groep: mensen met gemeenschappelijke waarden en doelen  gedrag op elkaar af stemmen
om naar gemeenschappelijke waarden te handelen
Cohesie groepsleden die op elkaar lijken en de sociale krachten die binnen een groep
werken
Groep met hoge cohesie heeft meer invloed dan een groep met weinig cohesie
Download