de strafrechtelijke meerderjarigheid een vergelijkend perspectief

advertisement
 Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2012-­‐2013 DE STRAFRECHTELIJKE MEERDERJARIGHEID EEN VERGELIJKEND PERSPECTIEF MET ENGELAND EN WALES Masterproef van de opleiding ‘Master in de Rechten’ Ingediend door Ibe Vonck (00805671) Promotor: Prof. Dr. Tom Vander Beken Commissaris: Prof. Dr. Gert Vermeulen ii VOORWOORD Deze masterproef heb ik geschreven met het oog op het behalen van het diploma ‘Master in de Rechten’. Waar ik op vandaag sta, zou nooit gelukt zijn zonder de hulp van een aantal mensen. Ik wil elk van hen dan ook graag expliciet bedanken. Eerst en vooral bedank ik mijn promotor, Prof. Dr. Tom Vander Beken, die me uit de nood hielp toen ik op het laatste moment kwam aankloppen met de vraag of ik mijn masterproef onder zijn begeleiding mocht schrijven. Ik was altijd al geïnteresseerd in het strafrecht en het jeugdrecht. Samen hebben we gebrainstormd en kwamen we tot een onderwerp dat me echt aansprak. Bedankt voor de tips die u me gaf, zowel qua structuur als qua inhoud. Verder wens ik een woord van dank te richten aan mijn familie, in het bijzonder aan mijn ouders, Rik en opa. Bedankt voor de kansen die jullie me hebben gegeven en jullie onvoorwaardelijke steun. Niet altijd met woorden, maar steeds merkbaar, bleven jullie in mij geloven. Jullie gaven me goeie raad bij de keuzes die ik moest maken en leerden me doorzetten. Ook voor jullie aanmoedigingen en zorg tijdens de blokperiodes, ben ik zeer dankbaar. Ten slotte verdienen mijn vrienden een vermelding in dit dankwoord. Wanneer het even niet meer mee zat, boden zij een luisterend oor en een schouderklop. Zij hebben mij bovendien ook een fantastische studententijd bezorgd. Elisha, Joline, Charlotte, Lien en alle grimmies: dankjewel! iii Brugge, augustus 2013 iv INHOUDSTAFEL VOORWOORD ........................................................................................................................................ iii INHOUDSTAFEL ....................................................................................................................................... v INLEIDING ................................................................................................................................................ 1 DEEL I: DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID ...................................................................... 5 Hoofdstuk 1. Strafrechtelijke schuld en schulduitsluitingsgronden ........................................................ 6 Afdeling 1. De constitutieve elementen van het misdrijf. ................................................................... 6 1.1 Materieel element ..................................................................................................................... 6 1.2 Moreel element ......................................................................................................................... 7 1.3 Wederrechtelijkheid .................................................................................................................. 7 Afdeling 2. Strafrechtelijke schuld ....................................................................................................... 7 2.1 Schuldbekwaamheid: ‘wetens en willens’ ................................................................................. 8 2.2 Schuldvormen ............................................................................................................................ 8 2.3 Schulduitsluitingsgronden ......................................................................................................... 9 Hoofdstuk 2. Het ‘welfare model’ versus het ‘justice model’ ............................................................... 11 Afdeling 1. Begripsomschrijving ........................................................................................................ 11 Afdeling 2. Complexe systemen ........................................................................................................ 11 Tussenbesluit ........................................................................................................................................ 13 DEEL II: ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE ............ 15 Inleiding ................................................................................................................................................. 16 Hoofdstuk 1 Samenhang met het kindbeeld in de maatschappij ......................................................... 17 Afdeling 1. Kind als volwassene ........................................................................................................ 17 Afdeling 2. Kind als rijkdom van morgen ........................................................................................... 17 Afdeling 3. Kind als rechtssubject ...................................................................................................... 18 Hoofdstuk 2 De afwezigheid van een autonoom en afwijkend jeugdrecht .......................................... 20 Afdeling 1. Van de Oudheid tot en met de Nieuwe Tijd .................................................................... 20 Afdeling 2. België na de Franse revolutie .......................................................................................... 23 2.1 De Code Pénal van 1791 .......................................................................................................... 23 2.2 De codificaties van 1810 en 1867 ............................................................................................ 24 Afdeling 3. Engeland en Wales in de Victoriaanse periode ............................................................... 25 Hoofdstuk 3 De installatie van een autonoom en afwijkend jeugdrecht .............................................. 27 v Afdeling 1. Het Belgische jeugdrecht vanaf de twintigste eeuw ....................................................... 27 1.1 De Kinderbeschermingswet van 15 mei 1912 ......................................................................... 27 1.2 De Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965 ........................................................................... 30 1.3 De staatshervorming: de bevoegdheidsverdeling ................................................................... 32 1.4 Wetsontwerp Onkelinx ............................................................................................................ 33 1.5 De wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 .......................................................................... 36 Afdeling 2. Het Engelse en Welshe jeugdrecht vanaf de twintigste eeuw ........................................ 38 2.1 De Children Act van 1908 ........................................................................................................ 38 2.2 De Children and Young Person Act van 1933 .......................................................................... 40 2.3 De Children and Young Person Act van 1963 en 1969 ............................................................ 42 2.4 De Crime and Disorder Act 1998 ............................................................................................. 44 Tussenbesluit ........................................................................................................................................ 50 DEEL III: DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE ................................................................................... 53 Hoofdstuk 1 Het principe, de gevolgen en de uitzondering .................................................................. 54 Afdeling 1. Principieel strafrechtelijk minderjarig tot achttien jaar .................................................. 54 Afdeling 2. Welke gevolgen brengt de strafrechtelijke minderjarigheid met zich mee? .................. 56 2.1 De bevoegde rechtbank .......................................................................................................... 56 2.2 Het toepasselijke jeugdrecht ................................................................................................... 58 Afdeling 3. De uithandengeving ........................................................................................................ 64 3.1 België ....................................................................................................................................... 64 3.2 Engeland en Wales .................................................................................................................. 70 Tussenbesluit ..................................................................................................................................... 74 Hoofdstuk 2 Internationaal en Europees kader .................................................................................... 77 Afdeling 1. Het VN-­‐verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en de VN-­‐aanbevelingen ......... 77 1.1 De strafrechtelijke meerderjarigheid ...................................................................................... 78 1.2 De strafrechtelijke verantwoordelijkheid ................................................................................ 84 Afdeling 2. De Raad van Europa ........................................................................................................ 87 2.1 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) ...................................................... 87 2.2 Aanbevelingen en richtlijnen ................................................................................................... 92 Tussenbesluit ..................................................................................................................................... 93 Hoofdstuk 3 Ontwikkelingen, voorstellen en alternatieven .................................................................. 95 Afdeling 1. Het Engelse en Welshe debat omtrent de gepaste leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid ........................................................................................................................ 95 1.1 Situatieschets ......................................................................................................................... 95 vi 1.2. Waarom de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid verhogen? ........................... 98 1.3. Opnieuw naar een vermoeden van doli incapax? ................................................................ 101 Afdeling 2. Wat nu met het Belgische jeugdrechtssysteem? .......................................................... 103 2.1 Naar een jeugdsanctierecht? ................................................................................................ 103 2.2 De gulden middenweg ........................................................................................................... 105 DEEL IV: ALGEMEEN BESLUIT .............................................................................................................. 109 BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................................... 113 vii viii INLEIDING INLEIDING België is de afgelopen jaren getroffen door een hele reeks aan dramatische incidenten waarbij tal van jonge daders betrokken zijn. Hierdoor kwam de jeugdcriminaliteit in de kijker te staan en is het hét gespreksonderwerp. Waar overlast en criminaliteit van jongeren volop aandacht krijgt, ontstaat een voortdurende wisselwerking tussen politiek en media. Een goed voorbeeld is de moord op Joe Van Holsbeeck in 2006. De zaak zorgde ervoor dat de hervormingen binnen het jeugdrecht bovenaan de politieke agenda gezet werden. Op die manier werd een gevoel van urgentie gecreëerd rond jeugd die het verkeerde pad dreigde op te gaan,1 wat uitgroeide tot een ware moral panic onder de bevolking.2 Deze paniekgolf impliceerde een aantal populaire mythen, zoals de stelling dat kinderen op steeds jongere leeftijd ernstige misdrijven plegen en dat het aantal jeugdige delinquenten snel toeneemt. Wetenschappelijk bewijs is hiervoor echter niet voor handen.3 Diverse noodzakelijke statistische bronnen ontbreken in België, waardoor men niet beschikt over officiële cijfers om een kwantitatief beeld te vormen van jeugdcriminaliteit. Dit maakt een genuanceerd en gefundeerd publiek, politiek en criminologisch debat in feite onmogelijk.4 Niettemin blijft er onenigheid bestaan over hoe ons jeugdrecht dient te functioneren en weerklinkt de roep om repenalisering steeds sterker. Is het jeugdrecht wel aangepast aan de vormen van criminaliteit waarmee we op vandaag de dag geconfronteerd worden? Zijn de beschermingsmaatregelen nog te verantwoorden? Moeten we niet streven naar een jeugdsanctierecht? Indien men zou besluiten om het jeugdrecht te hervormen, kan de regelgeving van een ander land een inspiratiebron vormen. Het lijkt dan ook interessant om over de grenzen heen te kijken en de strafrechtelijke meerderjarigheid te bestuderen vanuit een rechtsvergelijkend perspectief. In deze masterproef zal microrechtsvergelijking5 als methode gebruikt worden. Microrechtsvergelijking heeft betrekking op elementen of onderdelen van verschillende rechtsstelsels: het vergelijken van rechtsregels, rechtsinstellingen en zelfs hele disciplines of gebieden.6 Het voordeel van een rechtsvergelijkend onderzoek is dat men zijn eigen rechtstelsel beter leert kennen door het te vergelijken met wat het buitenland te bieden heeft. Het kan ertoe bijdragen dat men niet langer als 1
I. WEIJERS en C. ELIAERTS, ‘Jeugdcriminaliteit: wetenschappers over een brandend vraagstuk’ in I. WEIJERS en C. ELIAERTS (eds.), Jeugdcriminologie. Achtergronden van de jeugdcriminaliteit, Den Haag, Boom, 2008, 13. 2
J. CHRISTIAENS en E. DUMORTIER, ‘De aanpak van jeugddelinquentie in tijden van onveiligheid’, Orde dag 2006, 7. I. WEIJERS en C. ELIAERTS, ‘Jeugdcriminaliteit: wetenschappers over een brandend vraagstuk’ in I. WEIJERS en C. ELIAERTS (eds.), Jeugdcriminologie. Achtergronden van de jeugdcriminaliteit, Den Haag, Boom, 2008, 14. 4
J. CHRISTIAENS en E. DUMORTIER, ‘De aanpak van jeugddelinquentie in tijden van onveiligheid’, Orde dag 2006, 7. 5
In tegenstelling tot macrorechtsvergelijking, waarbij men een rechtsstelsel in zijn geheel of groepen van rechtsstelsels gaat vergelijken met als voornaamste doel classificatie. 6
F. GORLÉ, G. BOURGEOIS, H. BOCKEN, R. REYNTJENS, W. DE BONDT en K. LEMMENS, Rechtsvergelijking, Mechelen, Kluwer, 2007, 2 en 16. 3
1 2 INLEIDING absolute waarden gaat beschouwen wat in werkelijkheid slechts betrekking heeft op een bepaald land, een bepaald tijdperk, of bepaald politiek en economisch stelsel.7 In dit onderzoek worden Engeland en Wales besproken. Het jeugdrecht ontwikkelde er zich op een andere manier dan in België en de antwoorden die men formuleert op de vraag hoe jeugdcriminaliteit het best wordt aangepakt, verschillen van de Belgische beschermingsgedachte. Het Engelse en Welshe jeugdrechtssysteem is namelijk gefundeerd op bestraffing. Verdient één van de systemen een voorkeur of vullen ze elkaar aan? Het antwoord op deze vraag is van belang om te weten welke richting België wil uitgaan in de toekomst. In Engeland en Wales wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen the age of criminal responsibility en the age of criminal majority. The age of criminal responsibility of de strafrechtelijke verantwoordelijkheid is de leeftijd waarop een persoon kan vervolgd en veroordeeld worden op strafrechtelijk gebied. The age of criminal majority of de strafrechtelijke meerderjarigheid is de leeftijd waarop de maatschappij beslist dat kinderen niet langer een speciale bescherming genieten op strafrechtelijk vlak, zoals aparte rechtbanken en afzonderlijke maatregelen en/of straffen. 8 Met andere woorden verwijst het naar de leeftijd waarop kinderen strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld worden op eenzelfde manier als een volwassene. In België haspelt men deze termen dikwijls door elkaar. De oorzaak hiervan ligt in het feit dat jongeren vanaf eenzelfde leeftijd zowel strafrechtelijk verantwoordelijk als strafrechtelijk meerderjarig worden. Uit het voorgaande blijkt dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid een onderdeel vormt van de strafrechtelijke meerderjarigheid: men kan niet strafrechtelijk meerderjarig zijn alvorens men voor zijn strafbare gedragen verantwoordelijk kan geacht worden. Om die reden wordt ook de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid mee geanalyseerd in deze masterproef. Zo zal het eerste deel zich zelfs volledig toespitsen op de toelichting van het begrip, dit in het kader van strafrechtelijke schuld, schuldbekwaamheid en de schulduitsluitingsgronden. Hieruit zal blijken dat de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid een impact uitoefent op de manier hoe jongeren worden behandeld binnen het jeugdrecht, dat verscheidene modellen kent, elk met hun eigen principes. In deze inleiding werd de term ‘ jeugdrecht’ al ettelijke malen vermeld. Op vandaag is het vanzelfsprekend dat men jongeren onderscheidt van volwassenen en men van mening is dat zij een speciale behandeling verdienen, maar dat is lang niet altijd het geval geweest. Hoe de huidige reactie op jeugdige delinquentie zich gedurende de geschiedenis ontwikkeld heeft, zal besproken worden in het tweede deel van deze masterproef. Wat waren de factoren die aanleiding gaven tot hervormingen en wat werd er telkens hervormd? Niet alleen om onze situatie op vandaag beter te 7
F. GORLÉ, G. BOURGEOIS, H. BOCKEN, R. REYNTJENS, W. DE BONDT en K. LEMMENS, Rechtsvergelijking, Mechelen, Kluwer, 2007, 86. 8
T. CROFTS, ‘Catching up with Europe: taking the age of criminal responsibility seriously in England’, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 2009, afl. 17, 268. INLEIDING kunnen verstaan, maar ook om het verschil in reactie met Engeland te begrijpen, is een historisch overzicht onontbeerlijk. De verschillen en gelijkenissen tussen beide landen qua regelgeving zullen nader aan bod komen in het derde deel. Dit deel behandelt het principe, de gevolgen van en de uitzondering op de strafrechtelijke meerderjarigheid. Verder wordt er besproken of de nationale wetgeving wel conform is met internationale en Europese normen. Zo zal blijken dat er niet enkel in eigen land onenigheid is omtrent de gepaste aanpak van delinquente jongeren. Zowel in Engeland en Wales, als in België moet er ook gestreefd worden naar een herziening omwille van internationale druk. Samen met enkele andere belangrijke vaststellingen, heeft dit in Engeland en Wales zelfs recent geleid tot het indienen van een wetsvoorstel omtrent het verhogen van de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Deze ontwikkeling zal kort geschetst worden. Ten slotte zal een voorstel geformuleerd worden voor het toekomstige jeugdrechtssysteem in België. 3 4 5 DEEL I: DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID 6 DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID STRAFRECHTELIJKE SCHULD EN SCHULDUITSLUITINGSGRONDEN Hoofdstuk 1. Strafrechtelijke schuld en schulduitsluitingsgronden De strafrechtelijke verantwoordelijkheid dient men te situeren binnen de problematiek van de constitutieve elementen van het misdrijf en meer specifiek binnen het moreel element van het misdrijf en het strafrechtelijk schuldbegrip. Afdeling 1. De constitutieve elementen van het misdrijf. In het Belgische strafrecht vereist het bestaan van een misdrijf twee bestanddelen: een materieel element (actus reus) en een moreel element (mens rea). Deze traditionele opsplitsing is conform aan het negentiende eeuwse mensbeeld dat de dualiteit geest-­‐lichaam centraal stelt.9 Men is het eensgezind dat wanneer één van beide ontbreekt, er geen misdrijf is. Het louter uitvoeren van het materieel bestanddeel is onvoldoende. Dit kan men niet enkel concluderen uit de parlementaire voorbereidingen van het Strafwetboek10, maar ook uit verscheidene arresten van het Hof van Cassatie. 11 Deze tweeledigheid is principieel ook terug te vinden in het Engelse strafrecht12, maar dient genuanceerd te worden, in die zin dat bepaalde misdrijven geen moreel element vereisen. Deze misdrijven worden aangeduid als strict liability offences13, in België beter gekend als de risicoaansprakelijkheid. Echter, bij ons is risicoaansprakelijkheid enkel mogelijk in het burgerlijk recht en niet in het strafrecht. Ten slotte spreekt de Belgische rechtsleer ook nog van een derde bestanddeel, namelijk de wederrechtelijkheid. Sommigen vinden dat de tweeledige voorstelling een te weinig verfijnd raster biedt voor de toelichting van de juridische structuur van het misdrijf.14 1.1 Materieel element Het materiële bestanddeel is de uiterlijk waarneembare verschijningsvorm van het misdrijf. Een louter voornemen om een strafbaar feit te plegen wordt niet vervolgd. Het voornemen dient zich ook te veruitwendigen. Hierbij kan het gaan om een handeling of verzuim die met een strafrechtelijke 9
C. VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET en S. VANDROMME, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 178. 10
P. ARNOU, ‘Het moreel bestanddeel van het misdrijf: oude en nieuwe wegen doorheen het moeras’, AJT 1999-­‐
00, 25. 11
Cass. 12 mei 1987, RW 1987-­‐88, 538, concl. DU JARDIN; Cass. 13 december 1994, RW 1995-­‐96, 533, noot B. SPRIET; Cass. 19 november 1997, JLMB 1999, 48, noot C. PEVEE en C. SEVRAIN. 12
J. HERRING, Criminal law: text, cases and materials, Oxford, Oxford university press, 2004, 81. 13
Voor een uitgebreidere bespreking zie J. HERRING, Criminal law: text, cases and materials, Oxford, Oxford university press, 2004, 216-­‐234. 14
L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 213. DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID STRAFRECHTELIJKE SCHULD EN SCHULDUITSLUITINGSGRONDEN 7 delictsomschrijving overeenkomt. Bijgevolg zijn niet alle gedragingen strafbaar, maar enkel diegene die op expliciete wijze strafbaar zijn gesteld door de wet.15 1.2 Moreel element Het moreel element verwijst naar de psychologische band tussen het feit en het rechtssubject. Het volstaat niet dat een gedraging een wettelijke delictsomschrijving vervult. Daarnaast dient de persoon aan wie deze gedraging kan toegerekend worden, schuld te hebben. Het adagium ‘nullum crimen sine culpa’ verwijst hiernaar: zonder schuld, geen straf. 16 Het moreel element stemt overeen met het begrip ‘schuld’ in de enge zin. Verder wordt toegelicht op welke andere manieren het schuldbegrip nog concreet kan ingevuld worden. 1.3 Wederrechtelijkheid Wederrechtelijkheid duidt op de afwezigheid van rechtvaardigheidsgronden: de gedraging kan niet gerechtvaardigd worden.17 In bepaalde omstandigheden is dat wel het geval. Zo bijvoorbeeld op grond van wettige zelfverdediging.18 Rechtvaardigingsgronden zorgen ervoor dat er geen vervolging zal plaatsvinden. Het zijn met andere woorden strafuitsluitingsgronden. Afdeling 2. Strafrechtelijke schuld Zonder schuld, geen straf. Strafrecht is schuldstrafrecht. Het schuldbesef is de kern van het Belgische strafrecht. De conceptuele uitwerking van de begrippen ‘schuld’ en ‘strafrechtelijke verantwoordelijkheid’ wordt echter nergens op systematische wijze bepaald. Ten eerste duiken verschillende functies op die mede bepaald worden door onderliggende ideeën van ideologische, politieke en filosofische aard. Zo krijgt het schuldbegrip binnen de klassieke leer zowel een instrumentele (de basis voor bestraffing) als een rechtsbeschermende functie (de begrenzing van het recht op bestraffing) toegewezen. De positivistische strekking daarentegen verlaat de schuldnotie om het strafrecht te laten aanknopen bij de gevaarsnotie. In de visie van het nieuw sociaal verweer is verantwoordelijkheid dan weer het doel van de strafrechtelijke interventie. Het krijgt een resocialiserende functie: er wordt appel gedaan op de verantwoordelijkheid van de dader voor het bereiken van de gewenste resocialisatie.19 15
C. VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET en S. VANDROMME, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 180. 16
C. VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET en S. VANDROMME, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 181; R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2011, 68. 17
C. VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET en S. VANDROMME, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 182. 18
Artikel 416 Strafwetboek. 19
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 116-­‐121; C. VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET en S. VANDROMME, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 286. 8 DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID STRAFRECHTELIJKE SCHULD EN SCHULDUITSLUITINGSGRONDEN Daarnaast kan het begrip ‘strafrechtelijk verantwoordelijkheid’ zowel een enge als een brede betekenis hebben. In de enge zin verwijst het naar de juridisch causale band tussen feit en rechtssubject, namelijk de feitelijke toerekening van de gedraging aan de dader. Schuld is dan een synoniem voor ‘opzet’ of ‘onachtzaamheid’. Naast de uiterlijke causale band, wordt ook de innerlijke ingesteldheid van de dader ten opzichte van het feit mee in beschouwing genomen. In de brede zin krijgt het de betekenis van verwijtbaarheid: iemand wordt kwalijk genomen dat hij een delict typische gedraging, waarvan hij wist of moest weten dat ze wederrechtelijk was, niet vermeden heeft, hoewel hij deze had kunnen en moeten vermijden. Dit schuldbegrip omvat tevens de schulduitsluitingsgronden.20 In feite bestaat het strafrechtelijk schuldbegrip uit twee verschillende componenten: een schuldbekwaamheid en een door de strafwet vereiste schuldvorm. Alleen wanneer beide aanwezig zijn, kan een (wederrechtelijke) gedraging verweten worden, tenzij het schuldverwijt verhinderd wordt door een schulduitsluitingsgrond.21 2.1 Schuldbekwaamheid: ‘wetens en willens’22 Onder schuldbekwaamheid kan worden verstaan: het geheel van de door het strafrecht vereiste eigenschappen van een fysieke persoon, waardoor hij rechtens geacht wordt het voorwerp te kunnen uitmaken van een strafrechtelijk schuldverwijt met betrekking tot een hem ten laste gelegde wederrechtelijke gedraging, omdat van hem rechtmatig gedrag verwacht mocht worden. Meer bepaald betreft dit het volgende: de dader moet niet alleen over voldoende verstandelijke vermogens beschikken om de rechtsvoorschriften en de draagwijdte van zijn daden te kennen (wetens), hij moet ook over voldoende psychofysische vermogens en wilsvrijheid beschikken om zelf zijn gedrag te kunnen en willen bepalen overeenkomstig die voorschriften (willens). Uit dit alles kan afgeleid worden dat schuldonbekwaamheid voortvloeit uit een kennis-­‐ en/of wilsgebreken. Dit gebrek kan het gevolg zijn van een psychofysische conditie van de dader of van een bijzondere omstandigheid die de kennis of de wilsvrijheid van een persoon aantasten. 2.2 Schuldvormen Traditioneel worden in België twee schuldvormen onderscheiden: het opzet en de onachtzaamheid. Een misdrijf is opzettelijk wanneer het moreel element erin bestaat dat de dader de doelgerichte wil heeft om een verboden daad te stellen of een geboden handeling te verzuimen. Bij een onachtzaamheidsmisdrijf heeft de dader zijn handeling of verzuim ook gewild, maar niet de gevolgen 20
A. DE NAUW, Inleiding tot algemeen strafrecht, Brugge, Die Keure, 2008, 44; C. VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET en S. VANDROMME, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 286-­‐287; R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2011, 68-­‐69 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 242. 22
L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 242-­‐244; P. ARNOU, ‘Het moreel bestanddeel van het misdrijf: oude en nieuwe wegen doorheen het moeras’, AJT 1999-­‐00, 25. 21
DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID STRAFRECHTELIJKE SCHULD EN SCHULDUITSLUITINGSGRONDEN 9 ervan, al had hij deze kunnen of moeten voorzien.23 Voortbouwend op de verschillende schakeringen die in de strafwetgeving voorkomen, onderkent de doctrine drie gradaties van opzet.24 Algemeen opzet: de strafbaarstelling vereist een wetens en willens strafbaar handelen of nalaten. -­‐
Bijzonder opzet: de strafbaarstelling vergt meer dan het wetens en willens overtreden van de wet. De overtreding moet bovendien gebeurd zijn met een bijzondere beweegreden. Zo bijvoorbeeld een bedrieglijk of kwaadwillig oogmerk. -­‐
Gans bijzonder opzet: de strafbaarstelling geeft een welbepaald doel op dat de dader dient nagestreefd te hebben. Ook het Engelse strafrecht kent het opzet (intention) en de onachtzaamheid (negligence) als traditionele schuldvormen. Daarnaast spreekt men gewoonlijk ook nog van recklessness. Waar bij intention de bedoeling centraal staat, vormt het nemen van risico’s de basis voor recklessness. Recklessness betekent dat de dader de handeling wil, zonder rechtstreeks de gevolgen ervan te willen, en toch zijn wil doorzet, ondanks het feit dat hij voorziet dat het mogelijk is dat bepaalde onwenselijke gevolgen zullen intreden.25 In België wordt dit gezien als een modaliteit van opzet, namelijk het indirect, eventueel of mogelijk opzet.26 Naast de klassieke onderverdeling, bestaan voor welbepaalde misdrijven specifiekere schuldvormen, zoals bijvoorbeeld dishonesty en knowledge.27 2.3 Schulduitsluitingsgronden Zoals reeds vermeld, kan een (wederrechtelijke) gedraging niet verweten worden, indien het schuldverwijt verhinderd wordt door schulduitsluitingsgronden. Net zoals rechtvaardigingsgronden zijn schulduitsluitingsgronden strafuitsluitingsgronden. Nochtans dient men ze goed te onderscheiden. Schulduitsluitingsgronden geven geen uitsluitsel over de rechtmatigheid van de gedraging, waar rechtvaardigingsgronden dat wel doen. Er wordt enkel nagegaan of een delict typische wederrechtelijke gedraging ook aan de dader verweten kan worden. In België hanteert men vier schulduitsluitingsgronden: dwang28, dwaling29, geestesgestoordheid30 en minderjarigen31. In het licht van deze masterproef is enkel de laatste schulduitsluitingsgrond van 23
A. DE NAUW, Inleiding tot algemeen strafrecht, Brugge, Die Keure, 2008, 44-­‐45. L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 251-­‐253; A. DE NAUW, Inleiding tot algemeen strafrecht, Brugge, Die Keure, 2008, 45. 25
J. HERRING, Criminal law: text, cases and materials, Oxford, Oxford university press, 2004, 150. 26
R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2011, 55. 27
J. HERRING, Criminal law: text, cases and materials, Oxford, Oxford university press, 2004, 140. 28
Artikel 71 Strafwetboek; Voor een uitgebreidere bespreking zie R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2011, 73-­‐74. 29
Dwaling of onwetendheid is het product van de rechtsleer en rechtsspraak en kan men als strafuitsluitingsgrond dus niet terugvinden in het Strafwetboek; Voor een uitgebreidere bespreking zie R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2011, 74-­‐76. 30
Artikel 71 Strafwetboek en artikel 1 Wet 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers, BS 17 juli 1964 (Wet Bescherming Maatschappij). 24
10 DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID STRAFRECHTELIJKE SCHULD EN SCHULDUITSLUITINGSGRONDEN belang. Onder de term ‘minderjarige’ wordt verstaan: elke persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt.32 Het betreft personen die omwille van hun psychofysische conditie te jong worden geacht om de draagwijdte van hun gedragingen te begrijpen. Gezien zij het moreel element van het misdrijf niet kunnen realiseren, worden zij gekwalificeerd als schuldonbekwaam. Bijgevolg is het gewone strafrecht, waarin het schuldbesef centraal staat, niet langer op hen van toepassing. Dit betekent echter niet dat zij niet kunnen vervolgd worden. Schuldonbekwaamheid belet enkel een strafrechtelijke bestraffing, waardoor de mogelijkheid blijft bestaan om deze personen te onderwerpen aan niet-­‐repressieve controlemechanismen. De regels hieromtrent kunnen teruggevonden worden in aanvullende wetten buiten het Strafwetboek. 33 Ook in Engeland en Wales kunnen een heleboel schulduitsluitingsgronden teruggevonden worden: coercion, automatism, insanity, diminished responsibility, intoxication, mistake…34 Gelijkaardig met de minderjarigheid in België, bestaat de schulduitsluitingsgrond van infancy of kindsheid. Hierbij wordt eveneens een leeftijdsgrens getrokken waaronder men niet in staat wordt geacht een misdrijf gepleegd te hebben.35 Het ‘niet in staat zijn een misdrijf te plegen’ wordt er aangeduid met de term doli incapax. Deze term had vroeger twee functies: het was niet enkel een strafuitsluitingsgrond, maar voor kinderen binnen een bepaalde leeftijdsgroep werd het gebrek aan besef aangewend als een weerlegbaar vermoeden.36 Deze laatste functie werd in 1998 afgeschaft (cf. infra). De strafuitsluiting grondt zich op sectie 50 van de Children and Young Person Act van 193337: ‘It shall be conclusively presumed that no child under the age of ten years can be guilty of any offence.’
31
Artikel 36, 4° Jeugdbeschermingswet. Artikel 100ter Strafwetboek. 33
C. VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET en S. VANDROMME, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 287-­‐288. 34
Voor een uitgebreidere bespreking zie J. HERRING, Criminal law: text, cases and materials, Oxford, Oxford university press, 2004, 608-­‐719. 35
J. HERRING, Criminal law: text, cases and materials, Oxford, Oxford university press, 2004, 658. 36
H. HOWARD en M. BOWEN, ‘Unfitness to plead and the overlap with doli incapax: an examination of the Law Commission proposals for a new capacity test’, Journal of Criminal Law 2011, afl. 75(5), 381. 37
Zoals gewijzigd door sectie 16 (1) Children and Young Person Act 1963. 32
DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID HET WELFARE MODEL VERSUS HET JUSTICE MODEL 11 Hoofdstuk 2. Het ‘welfare model’ versus het ‘justice model’ Uit de inleiding bleek al dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid en de strafrechtelijke meerderjarigheid begrippen zijn die men samen in acht dient te nemen. Zij die onder de leeftijd van strafrechtelijke meerderjarigheid vallen, genieten een speciale bescherming op strafrechtelijk vlak. Dit uit zich in de toepassing van een apart jeugdrecht (cf. infra). Het jeugdrecht kan benaderd worden vanuit verschillende modellen. Afhankelijk van de leeftijd waarop kinderen als strafwaardig worden beschouwd, krijgt het jeugdrecht een hoofzakelijk repressieve of beschermende invulling. Twee modellen worden hieronder toegelicht. Het betreft twee uitersten, die in geen enkele maatschappij zuiver voorkomen. Afdeling 1. Begripsomschrijving38 Het welfare model of welzijnsmodel dient men te associëren met een paternalistisch en beschermend beleid. Het hoofddoel is behandeling en niet bestraffing. In dit perspectief worden kinderen omwille van hun onrijpheid niet gezien als rationele en zelf determinerende wezens. Ze zijn onderworpen en gedetermineerd door de omgeving waarin zij leven. Daarom moeten hun strafbare gedragingen toegeschreven worden aan disfuncties binnen hun milieu. Justitie moet ervoor zorgen dat de onderliggende sociale oorzaken van jeugdcriminaliteit worden opgespoord en opgelost, eerder dan criminaliteit op zich te bestraffen. Het justice model of strafrechtsmodel daarentegen veronderstelt dat ieder individu wél een rationeel wezen is en bijgevolg volledige verantwoordelijkheid draagt voor zijn daden. In dit model omvat de taak van justitie het vaststellen van de graad van schuld van de dader en de ernst van het misdrijf om in overeenstemming daarmee een straf te kunnen opleggen. Hierbij moet zij rekening houden met het recht op een eerlijk proces en moet de staatsmacht beperkt, voorspelbaar en bepaald zijn. Afdeling 2. Complexe systemen In de jaren ’60 en ’70 steeg de aandacht voor onder andere het proportionaliteits-­‐ en legaliteitsbeginsel en het recht op een eerlijk proces. Bovendien werd steeds meer nadruk gelegd op individuele verantwoordelijkheid en toerekenbaarheid en minder op de sociale context van criminaliteit. Dit heeft ertoe geleid dat in vele Westerse landen het welzijnsmodel ondermijnd werd 38
N. HAZEL, Cross-­‐national comparison of Youth Justice, Youth Justice Board, 2008, http://www.yjb.gov.uk/publications/resources/downloads/cross_national_final.pdf, 23-­‐24. 12 DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID HET WELFARE MODEL VERSUS HET JUSTICE MODEL door de ontwikkeling van meer strafrechtsgerichte bestuursvormen. Elk nationaal rechtssysteem zoekt sindsdien zijn eigen evenwicht tussen beide modellen.39 De hedendaagse maatschappelijke reactie op delinquent gedrag van jeugdigen is dus niet puur gebaseerd op het welzijns-­‐ dan wel het strafrechtsmodel. Complexe systemen doen zich voor. In België wordt een model gehanteerd dat vertrekt vanuit bescherming, maar dat aangevuld wordt met principes uit het herstel-­‐ en strafrecht. In Engeland en Wales speekt men van een neo-­‐
correctionalisme. Hierbinnen zijn principes als het primaat van misdrijfpreventie, herstel, responsabilisering en doeltreffendheid van fundamenteel belang. 39
E. BREMS, ‘Een eerlijk strafproces voor kinderen: de Bulger-­‐zaak in Straatsburg’, Panopticon 2000, 572; J. MUNCIE en B. GOLDSON, ‘England and Wales: the new correctionalism’ in J. MUNCIE en B. GOLDSON (eds.), Comparative Youth Justice: critical issues, Londen-­‐Thousand Oaks-­‐New Delhi, Sage Publications, 2006, 35. DE STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID TUSSENBESLUIT 13 Tussenbesluit In België kan een misdrijf niet tot stand komen door het louter stellen van een gedraging die voldoet aan een wettelijke delictsomschrijving. Die gedraging moet vervolgens ook kunnen verweten worden aan de dader, wat enkel mogelijk is wanneer deze schuld treft. Hieruit kan men afleiden dat zonder schuld, er geen sprake kan zijn van een misdrijf, laat staan dat de bestraffing ervan kan plaatsvinden. Het strafrechtelijk schuldbegrip staat centraal, waardoor het strafrecht de kwalificatie krijgt van een ‘schuldstrafrecht’. Dit is principieel ook het geval voor Engeland. Het verschil tussen beide landen ligt in het feit dat België het strafrecht niet van toepassing acht op minderjarigen. Minderjarigen zijn te jong om zich de volle draagwijdte van hun handelen te realiseren, waardoor zij worden aangemerkt als schuldonbekwaam. Minderjarigheid als schulduitsluitingsgrond leidt ertoe dat jongeren onder de achttien jaar op strafrechtelijk gebied niet verantwoordelijk kunnen gesteld worden. Zij vallen daarentegen onder een jeugdbeschermingsrecht. Vanaf achttien wordt men als strafwaardig beschouwd en is een toepassing van het schuldstrafrecht mogelijk. Dit is dan ook meteen een volwassenenschuldstrafrecht, gezien de strafrechtelijke meerderjarigheid formeel werd vastgelegd op de leeftijd van achttien jaar (cf. infra).40 In Engeland en Wales doet zich een andere situatie voor. Enkel een kind onder de tien jaar kan op basis van zijn leeftijd een schulduitsluitingsgrond inroepen. Kinderen die tien jaar zijn of ouder, worden aangemerkt als schuldbekwaam. Onder het strafrecht vallen met andere woorden niet alleen volwassenen, maar ook kinderen vanaf tien jaar. Evenwel bepaalt de wetgever net als in België dat het volwassen strafrecht slechts vanaf de leeftijd van achttien jaar toepasbaar is41, waardoor het strafrecht voor jongeren tussen tien en achttien jaar oud een speciaal naast het volwassen strafrecht ontwikkeld jeugdsanctierecht betreft (cf. infra). Het is duidelijk dat de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid een invloed uitoefent op de wijze waarop jongeren worden behandeld indien zij criminele gedragingen stellen.42 Hoe hoger de leeftijd, hoe meer een land neigt naar een welfare model. Hoe lager de leeftijd, hoe meer een land neigt naar een justice model. 40
Artikel 36, 4° Jeugdbeschermingswet juncto artikel 100ter Strafwetboek. Sectie 68 Criminal Justice Act 1991. 42
UNICEF stelt dat ‘the age at which criminal responsibility is set may or may not reflect a repressive or rehabilitative perspective on the part of the authorities’. HANSON verduidelijkt dat naast de dimensie strafrechtelijke verantwoordelijkheid, men ook rekening dient te houden met delictomschrijving, straftoemeting, rechtspleging en strafuitvoering voor het geven van een indicatie van repressieve, resocialiserende, herstellende of andere kenmerken of kwaliteiten van het strafrecht dat in een bepaald land voor kinderen van toepassing is. UNICEF INTERNATIONAL CHILD DEVELOPMENT CENTRE, ‘Juvenile Justice’, Innocenti Digest 1998, afl. 3, 5; K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 278. 41
14 15 DEEL II: ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE 16 INLEIDING Inleiding Aanvankelijk lag de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid zowel in België als in Engeland en Wales veel lager dan de leeftijd van achttien en tien jaar die men nu respectievelijk hanteert. Bovendien moet deze leeftijd op vandaag samen gelezen worden met de leeftijd van strafrechtelijke meerderjarigheid en de installatie van een autonoom en afwijkend jeugdrecht. Het concept van de strafrechtelijke meerderjarigheid is echter een recent gegeven. Een lange geschiedenis ging vooraf waarin het onderscheid tussen kinderen en volwassenen op strafrechtelijk vlak niet of nauwelijks werd gemaakt. De inzet naar verandering begon pas in de negentiende eeuw en kreeg volle kracht in België door de Kinderbeschermingswet van 1912 en in Engeland en Wales door de Children Act van 1908. De leeftijd van strafrechtelijke meerderjarigheid lag overigens in beide landen eerst nog op zestien jaar en niet op de huidige achttien jaar. Hoewel sindsdien een consensus bestaat dat jonge daders op strafrechtelijk vlak een speciale bescherming moeten genieten, gaat het Belgische jeugdrecht een andere richting uit dan het Engelse en Welshe jeugdrecht. Evenwel zijn beide richtingen onderhevig aan kritiek en lijkt in elk land een continue drang naar hervorming te bestaan. De oorzaak hiervan ligt onder andere in de wijzigende maatschappelijke context, de veranderende kindbeelden en de dominante stromingen binnen de strafrechttheorieën. Daarnaast speelt de vaststelling dat de vooropgestelde doelstellingen niet gehaald worden een rol. Dit mede doordat de law in the books niet steeds overeenstemt met law in action. In Engeland en Wales is het tevens opvallend hoe de politiek haar stempel drukt. Ten slotte dient opgemerkt te worden dat België en het Verenigd Koninkrijk een verschillend rechtssysteem hanteren. In België kent men een civil law rechtssysteem, het systeem in het Verenigd Koninkrijk daarentegen is dat van common law. De rechtsregel en het rechtsdenken zijn in common law anders opgevat. De rechtsvorming groeit niet uit abstracte, algemeen geldende regels, maar uit concrete geschillen. Het Engels recht is met andere woorden casuïstisch uitgebouwd.43 In tegenstelling tot vele andere Europese landen, vond in Engeland geen algemene codificatie plaats. Een strafwetboek is er dus ook niet voorhanden: niet voor volwassenen en niet voor jonge delinquenten. Wel werd het strafrecht geleidelijk aan geïntegreerd in verscheidene statutes. 44 De omgang met delinquente jongeren wordt grotendeels geregeld door speciale Acts of Parliament. Hierin verschilt het Verenigd Koninkrijk niet van België, waar het jeugdrecht ook wordt geregeld in aanvullende wetten naast het strafwetboek. De belangrijkste zullen hieronder besproken worden.
43
F. GORLÉ, G. BOURGEOIS, H. BOCKEN, R. REYNTJENS, W. DE BONDT en K. LEMMENS, Rechtsvergelijking, Mechelen, Kluwer, 2007, 197-­‐198. 44
D. HIRSCHEL, W. WAKEFIELD en S. SASSE, Criminal Justice in England and the United States, Sudbury, Jones and Bartlett Publishers, 2008, 34. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGDE DELINQUENTIE SAMENHANG MET HET KINDBEELD IN DE MAATSCHAPPIJ 17 Hoofdstuk 1 Samenhang met het kindbeeld in de maatschappij Kinderen zijn niet zomaar van nature uit kinderen, maar ‘het kind zijn’ is een constructie,45 die bepaald wordt door sociale, culturele en economische factoren. 46 Gedurende de geschiedenis krijgt deze notie dan ook verschillende invullingen. Verbanden kunnen gelegd worden tussen het gangbare kindbeeld en de maatschappelijke reactie op het delinquent gedrag van minderjarigen. Afdeling 1. Kind als volwassene Gezien de hedendaagse opvattingen over kinderen, klinken praktijken als kindermoord en het achterlaten van pasgeboren baby’s ons huiveringwekkend in de oren. Toch werd dit lange tijd niet als ongewoon beschouwd. In de zogenaamde primitieve samenlevingen, werden ongewenste, onvolmaakte of ‘vervelende’ kinderen dikwijls verdronken in rivieren, op mesthopen gegooid of achtergelaten als aas voor de dieren. Daarnaast zorgden ook ziektes en onhygiënische levensomstandigheden voor een hoge kindersterfte. Sommige historici stellen dat de volwassene zich daarom onverschillig ging gaan gedragen tegenover het kind. De kans dat ze overleefden was immers gering. Die onverschilligheid zou ervoor gezorgd hebben dat er weinig aandacht was voor de kindertijd als aparte levensperiode. Kinderen participeerden als dusdanig in alle aspecten van het leven net zoals volwassenen.47 Het waren als het ware grote mensen in zakformaat.48 Afdeling 2. Kind als rijkdom van morgen Met de opkomst van de filosofen werd het kind ‘ontdekt’. Tijdens de Verlichting ontwikkelde zich de vooruitgangsgedachte: het individu moest zich ten dienste van de vooruitgang stellen. Het toekomstig welzijn stond voorop. Kinderen werden daarbij gezien als de rijkdom van morgen en zodoende steeds verder teruggedrongen in een nog-­‐niet-­‐positie: zij waren nog-­‐niet verantwoordelijk, nog-­‐niet mondig. Op deze wijze werden zij een aparte groep van wie specifiek gedrag werd verwacht.49 LEA DASBERG stelt dat onder druk van dit gedachtengoed twee concepties over de mens ontstonden: het ene betrof het kind als een nog op te voeden wezen dat, zolang het afgeschermd werd van de wereld, onschuldig en zorgeloos een positieve houding tegenover de wereld kon 45
E. VERHELLEN, ‘Naar een snel veranderd kindbeeld?’ in H. CAMMAER en E. VERHELLEN (eds.), Onmondig en onvolwassen. De jonge mens in de eeuw van het kind, Leuven, Acco, 1990, 54. 46
E.M. MIJNARENDS, Richtlijnen voor een verdragsconforme rechtspleging, ‘gelijkwaardig maar minderjarig’, Kluwer Rechtswetenschappelijke Publicaties, 1999, 201. 47
E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 4-­‐5. 48
L. DASBERG, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel, Amsterdam, Boom Meppel, 1975, 28. 49
E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 3-­‐4. 18 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGDE DELINQUENTIE SAMENHANG MET HET KINDBEELD IN DE MAATSCHAPPIJ verwerven. Daarnaast had je de volwassene als iemand die in de wereld een vaste rol heeft gekregen, de wereld kent en zich bewust is van zijn situatie.50 Kinderen werden dus kostbaar en moesten beschermd worden tegen de verderfelijke maatschappij.51 Hierdoor ontstond heel wat kinderwetgeving, die weerspiegelt hoe kinderen enerzijds worden uitgesloten uit de wereld van volwassenen en anderzijds ingesloten worden in hun eigen wereldje. Afdeling 3. Kind als rechtssubject Sinds de jaren 1970 ontwikkelt zich het kinderrechtendiscours. De kinderrechtenbeweging schuift een geheel ander pedagogisch concept naar voren: kinderen als autonome subjecten, sociale actoren en actieve betekenisverleners die hun leven zelfstandig zin geven. Zij wijzen het moratorium-­‐idee af onder de slogan ‘bring children back in society’.52 De uitvoering van deze emancipatiebeweging kent drie denkstromingen.53 -­‐
De reformistische stroming pleit voor een gradueel verkrijgen van rechten naarmate de leeftijd toeneemt. -­‐
De radicale stroming duldt geen discriminatie op basis van leeftijd. Men streeft naar gelijkheid en gelijkwaardigheid en kent het kind alle rechten toe alsook het recht op de uitoefening ervan. -­‐
De pragmatische stroming gaat uit van een principiële toekenning van alle rechten en de uitoefening ervan, tenzij voor bepaalde rechten een incompetentie kan aangegeven worden. Het streven naar een autonoom kindbeeld is in feite een pleidooi voor de afschaffing van een categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van kinderen. In België resulteerde dit in de jaren ‘90 in voorstellen van een jeugdsanctierecht vanaf twaalf jaar (cf. infra). 54 Sommigen zijn echter van mening dat men de erkenning van de rechten van de mens voor kinderen moet zien als 50
L. DASBERG, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel, Amsterdam, Boom Meppel, 1975, 18 en 48-­‐49; Zij is ook van mening dat de daaruit voortvloeiende constructie van ‘een zonnig jeugdland’ zich ongunstig ontwikkelde voor het volwassen worden. Jongeren hoefden in eerste instantie niet volwassen te zijn. Dit evolueerde naar niet meer volwassen mogen zijn, tot niet meer volwassen willen en kunnen worden of zijn. 51
J. CLAES, ‘Jeugd als moratorium’ in H. CAMMAER en E. VERHELLEN (eds.), Onmondig en onvolwassen. De jonge mens in de eeuw van het kind, Leuven, Acco, 1990, 43. 52
L. BRADT, D. REYNART en M. BOUVERNE-­‐DE BIE, ‘Herstelrecht in het licht van kinderrechten: een pedagogische benadering’ in E. CLAEYS, J. DEKLERCK, A. MARCHAL en J. PUT (eds.), Herstel en jeugd: nu in het (r)echt, Brugge, Die Keure, 2008, 53. 53
E.M. MIJNARENDS, Richtlijnen voor een verdragsconforme rechtspleging, ‘gelijkwaardig maar minderjarig’, Kluwer Rechtswetenschappelijke Publicaties, 1999, 12; I. DE JONGHE, Jeugd-­‐ en strafrecht. Een kritische zoektocht doorheen federale en decretale wetgeving, getoetst aan de praktijk, Antwerpen, Intersentia, 2012, 160. 54
L. BRADT, D. REYNART en M. BOUVERNE-­‐DE BIE, ‘Herstelrecht in het licht van kinderrechten: een pedagogische benadering’ in E. CLAEYS, J. DEKLERCK, A. MARCHAL en J. PUT (eds.), Herstel en jeugd: nu in het (r)echt, Brugge, Die Keure, 2008, 54. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGDE DELINQUENTIE SAMENHANG MET HET KINDBEELD IN DE MAATSCHAPPIJ 19 complementair in plaats van tegengesteld aan de kinderbescherming. Die lijn kan ook teruggevonden worden in het VN-­‐Verdrag inzake de Rechten van het kind (hierna IVRK) (cf. infra).55
55
E. VERHELLEN, Verdrag inzake de rechten van het kind, Leuven, Garant, 2000, 79. 20 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE AFWEZIGHEID VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT Hoofdstuk 2 De afwezigheid van een autonoom en afwijkend jeugdrecht Afdeling 1. Van de Oudheid tot en met de Nieuwe Tijd Uit bovenstaand uiteenzetting omtrent kindbeelden, kan afgeleid worden dat er tot het einde van de Middeleeuwen geen maatschappelijk bewustzijn was van ‘het kind’ als aparte sociale categorie. Dit weerspiegelde zich ook op het vlak van recht spreken: er bestonden geen aparte beschikkingen voor wat het straffen van kinderen betrof. Samenlevingen waren toen patriarchaal ingericht: de pater familias voerde het hoogste woord en besliste over het lot van zijn nakomelingen.56 Opmerkelijk is dat het Romeins recht hier en daar toch wel een onderscheid begon te maken tussen volwassenen en kinderen. Zo bijvoorbeeld bevatte de ‘Wet der Twaalf Tafelen’ (449 voor Christus) bepalingen waarbij het kind onttrokken werd van een bepaalde straf: het ’s nacht afweiden of afsnijden van gekweekte vruchten had voor een mondige de ophanging tot gevolg. De onmondige daarentegen werd naar goeddunken van de praetor gegeseld of kreeg een schadeloosstelling opgelegd. Alle meisjes en jongens tot zeven jaar werden als onmondig beschouwd.57 Deze beperkte toerekeningsvatbaarheid ging men later evenwel nuanceren. In de eerste eeuwen na Christus weerklonk het adagium ‘malitia supplet aetatem’, wat betekent ‘de sluwheid vult de leeftijd aan’. Meisjes en jongens die men als bijna volwassen zag, werden gelijkgesteld met volwassenen.58 Hierin kan de hedendaagse constructie van de uithandengeving herkend worden, maar dan in een zeer prille vorm. Het Romeins recht hanteerde een aantal leeftijdsgrenzen voor de strafrechtstoebedeling.59 -­‐
Jongens en meisjes tot en met de leeftijd van zeven jaar (infantes) konden strafrechtelijk niet verantwoordelijk worden gesteld. -­‐
Meisjes van zeven tot twaalf jaar en jongens van zeven tot veertien jaar (impuberes infantis maiores) werden enkel verantwoordelijk gesteld wanneer zij in staat waren de betekenis van hun handelen te vatten. Hierbij hield men rekening met hun mentale ontwikkeling. Indien zij verantwoordelijk waren, hadden zij op basis van hun leeftijd wel recht op strafvermindering. -­‐
Meisjes van twaalf tot vijfentwintig jaar en jongens van veertien tot vijfentwintig jaar (puberes viginti quinque anni minores ) beschikten in principe over dezelfde strafrechtelijke 56
E. VERHELLEN, jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 9. J.J.H.M. VAN HANENBURG, De wet der twaalf tafelen, Story Scienta, Gent, 1972, 16-­‐25. 58
E. VERHELLEN, jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 11. 59
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 135. 57
ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE AFWEZIGHEID VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 21 verantwoordelijkheid als volwassenen. Soms genoten ook zij op basis van hun leeftijd van een verzachting van hun straf. -­‐
Volwassenen, namelijk zij die ouder waren dan vijfentwintig jaar, waren volledig strafrechtelijk verantwoordelijk. Voor hen was geen enkele strafvermindering mogelijk op basis van hun leeftijd. Deze indeling gold jammer genoeg slechts facultatief (voor zware misdrijven viel zij zelfs compleet weg) en er bestond geen eenduidigheid omtrent het onderzoek naar het oordeel des onderscheid van kinderen in de tweede categorie60, waardoor besloten mag worden dat het hier eigenlijk een zeer zwak contrast tussen kinderen en volwassenen betrof. Bovendien werd met de val van het Romeinse rijk (476), het Romeinse recht zo goed als volledig van de kaart geveegd. Op het Belgische grondgebied deden nieuwe volkeren hun intrede en brachten zij elk hun eigen cultuur en rechtssysteem mee. De familiale solidariteit stond daarbij centraal en het was dan ook de ‘familievergadering’ die geval per geval en volgens het ‘barbaars’ gewoonterecht besliste wanneer de minderjarigheid ten einde liep.61 Wanneer het Romeins recht in de elfde eeuw opnieuw haar opmars kende, kwam het in interactie met dat ‘barbaars’ gewoonterecht, wat aanleiding gaf tot talrijke regionale particularismen die gedurende de hele Middeleeuwen tot aan het einde van het Ancien Régime het op het Belgisch grondgebied geldende strafrecht kenmerkten. Er was geen sprake van een uniform recht. De leeftijd waarop men strafrechtelijk als volwassene werd behandeld, verschilde van regio tot regio en lag bijvoorbeeld op twaalf, dertien, veertien of vijftien jaar.62 Op het Engelse grondgebied ging de Angelsaksische tijd van start. Dat jonge delinquenten enigszins speciale aandacht verdienden, kon onder andere teruggevonden worden in de wetten van KONING AETHELSTAN (925-­‐935). Zo werd bepaald dat een dief niet gespaard kon blijven van bestraffing indien hij ouder dan twaalf jaar was en de waarde van het gestolen goed meer dan twaalf pence bedroeg. Hieruit zou men kunnen afleiden dat twaalf jaar de leeftijd was waarop men strafrechtelijk verantwoordelijk werd. Nochtans zou deze bepaling enkel de bedoeling hebben om het kind onder twaalf jaar te beschermen tegen een volledige bestraffing. Daarenboven hield het geen absolute bescherming in, want indien de dader zich probeerde te verdedigen of een poging deed om te 60
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 135-­‐136. 61
E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 12. 62
C. SOMERHAUSEN, ‘évolution de du droit des mineurs en Belgique’, in L’enfant: Receuils de la Société Jean Bodin, Tome IV, Brussel, Librairie Encyclopédique, 1997, 182-­‐185; E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 12; K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 133-­‐135. 22 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE AFWEZIGHEID VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT vluchten, werd hij niet gespaard. De jonge leeftijd was met andere woorden geen schulduitsluitingsgrond, maar men kon op basis ervan wel om gratie vragen. 63 Men moet wachten tot na de Middeleeuwen vooraleer de term ‘oordeel des onderscheids’ in een wet verschijnt, namelijk in de ‘Constitutio Criminalis Carlinae’ (1532), opgesteld onder bevel van KEIZER KAREL. Artikel CLXXIX stelde dat, bij de beslissing van de straftoemeting voor de jongere, het doorslaggevend was of de verdachte al dan niet gehandeld had met l’usage de raison. Het betrof hier wel nog steeds een facultatieve mogelijkheid voor de strafrechter om kinderen anders te bejegenen dan volwassenen.64 In Engeland en Wales begon men het concept van doli incapax (‘het niet in staat zijn om een misdrijf te plegen’) te hanteren. Uit het principe dat kinderen onder een bepaalde leeftijd normaliter milder gestraft moesten worden, ontstonden twee gradaties van strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Kinderen onder de zeven jaar waren absolute schuldonbekwaamheid: het kind kon onder geen enkele omstandigheid gestraft worden. Kinderen tussen de zeven en veertien jaar werden vermoed doli incapax te zijn. Dit hield een voorwaardelijke schuldonbekwaamheid in: het kind kon onder bepaalde omstandigheden gestraft worden, namelijk wanneer bewijs kon geleverd worden dat hij wist dat wat hij deed ernstig verkeerd was en niet gewoon ondeugend.65 Dit bewijs was echter dikwijls voorhanden, zelfs voor misdrijven waarop de doodstraf stond. Daarbij bracht men de kinderen die vervolgd werden op eenzelfde manier als volwassen voor de rechtbank, verliep hun berechting hetzelfde en konden dezelfde straffen opgelegd worden.66 De inzet naar een echt onderscheid tussen volwassen en kinderen op strafrechtelijk vlak vond plaats naar aanleiding van het ideeëngoed uit de Verlichting (cf. supra), dat een grote weerslag kende op het negentiende-­‐eeuwse denken. Door kinderen te beschouwen als een aparte sociale categorie met aparte kenmerken en specifieke gedragingen, ontstond de trend om hen uit het klassieke strafrecht te krijgen. Zoals zal blijken uit onderstaande uiteenzetting, begon men vanaf dan stilaan specifieke regelingen, wetten en instituties voor de minderjarige te creëren. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat deze bijzonderheden gedurende de negentiende eeuw zowel voor België als voor Engeland en Wales nog steeds binnen het reguliere strafrecht bleven vallen, waardoor vóór het begin van de twintigste eeuw nog niet kon gesproken worden van een autonoom afwijkend jeugdrecht. De trend om kinderen te onttrekken van het klassieke strafrecht, leidde ertoe dat men vanaf de negentiende eeuw begon te spreken van jeugdcriminaliteit, wat op zijn beurt resulteerde in een 63
T. CROFTS, The criminal responsibility of children en young persons: a comparison of English and German law, Aldershot, Ashgate, 2002, 5-­‐6. 64
E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 13-­‐14. 65
T. CROFTS, The criminal responsibility of children en young persons: a comparison of English and German law, Aldershot, Ashgate, 2002, 6-­‐11. 66
L. RADZINOWICZ en R. HOOD, A history of English criminal law and its administration from 1750, V, The emergence of penal policy, Londen, Stevens, 1986, 133. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE AFWEZIGHEID VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 23 algemene opvatting dat sindsdien de jeugddelinquent werd ‘ontdekt’, hoewel het in feite niet nieuw was dat kinderen misdrijven pleegden en hiervoor bestraft werden. Een groeiende bekommernis ontstond voor de ‘stijgende’ criminaliteit. Een aantal veranderingen liggen aan de grondslag van dit vertekend beeld, waaronder het ontstaan van de criminele statistiek, de correctionalisering in het strafrechtelijk vervolgingsbeleid en de oprichting van penitentiaire instellingen voor minderjarigen.67 Afdeling 2. België na de Franse revolutie De opkomst van specifieke regelingen, wetten en instituties in de periode na de Franse Revolutie moet men voor België kaderen binnen de klassieke leer, de denkrichting die toen het strafrecht domineerde. Uitgangspunt van deze leer is de wilsautonomie: elke mens beschikt over een vrije wil. Als rationeel wezen kiest men bewust tussen goed en kwaad en legt men daar een volledige en persoonlijke verantwoording voor af. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de klassieken groot belang hechten aan de aanwezigheid van morele schuld bij de bestraffing van een misdrijf. Het is slechts wanneer iemand er welbewust voor heeft gekozen een strafbaar feit te plegen, dat hij hiervoor ook vervolgd kan worden. Het adagium ‘nullum crimen sine culpa’ verwijst hiernaar: geen straf zonder schuld. Staat de schuld vast, dan wordt de straf bepaald in het licht van de ernst van het misdrijf (proportionaliteitsbeginsel). De persoonlijkheid of de leefsituatie komen bij de straftoemeting nauwelijks in beeld.68 Een mens kan uiteraard maar kiezen tussen het goede of het kwade wanneer men weet wat als het kwade wordt bestempeld. Om te zorgen voor een effectieve strafrechtsbedeling dient de wet een duidelijke omschrijving te geven van een delict. Zolang dat het geval niet is, kan het misdrijf niet plaatsvinden, laat staan de bestraffing ervan (nulla poena, nulle crimen sine lege of ook wel het legaliteitsbeginsel genaamd ). 2.1 De Code Pénal van 1791 Deze principes van de klassieke leer zijn reeds terug te vinden in de Code Pénal van 1791. De Code Pénal werd op het Belgisch grondgebied van toepassing vanaf 1 oktober 179569 en bracht voor ons strafrecht een aantal drastische wijzigingen met zich mee. Door de hardmaking van het legaliteitsbeginsel in de wet werd er komaf gemaakt met de onbepaaldheid en de willekeur van de voorheen bestaande rechtssystemen. Zo ook werd de strafrechter voor het eerst verplicht om bij de berechting rekening te houden met de toestand van de minderjarige, waar dit vroeger slechts facultatief gold.70 Een onderscheid met volwassenen werd gemaakt en gerechtvaardigd door het uitgangspunt van de klassieke leer, namelijk de wilsautonomie. De vraag kon gesteld worden of 67
J. CHRISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent, Brussel, VUBpress, 1999, 67-­‐68. C. VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET en S. VANDROMME, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 16-­‐17. 69
Als gevolg van de aanhechting bij Frankrijk. 70
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 137-­‐138. 68
24 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE AFWEZIGHEID VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT kinderen wel beschikten over een vrije wil om de strafwet te overtreden.71 Opmerkelijk hierbij is dat de minderjarige delinquent principieel nog steeds als strafwaardig werd beschouwd.72 De rechters hielden in hun beoordeling en besluitvorming rekening met twee criteria: enerzijds het leeftijdscriterium en anderzijds het criterium van het ‘oordeel des onderscheids’. Boven de leeftijd van zestien jaar werden minderjarigen schuldbekwaam geacht en konden zij net zoals meerderjarigen veroordeeld worden door de gewone strafrechtbanken. Voor minderjarigen beneden de leeftijd van zestien jaar moest de schuldbekwaamheid in concreto beoordeeld worden door de strafrechter. Stelde hij vast dat de minderjarige schuldbesef had of voldoende ‘oordeel des onderscheids’, dan gold ook hier een bestraffing zoals volwassenen. Dit harde regime werd enigszins verzacht door de jonge leeftijd te zien als een strafverminderende verschoningsgrond. In alle andere gevallen, diende vrijspraak te volgen. Evenwel hield een gebrek aan schuldbesef niet altijd in dat de minderjarige naar zijn ouders mocht terugkeren. Tot aan de leeftijd van twintig kon de rechter de jongere plaatsen in een verbeteringshuis om er te worden grootgebracht.73 2.2 De codificaties van 1810 en 1867 De Code Pénal werd verder verfijnd in de Code Pénal van 1810 en in het later hierop gebaseerde Belgische Strafwetboek van 1867. Deze strafwetboeken namen de inhoud van de bepalingen omtrent delinquente jongeren bijna zo goed als volledig over.74 Ook hier was de rechter verplicht zich afzonderlijk uit te spreken over de vraag of de jongere onder de zestien jaar al dan niet gehandeld had met onderscheidingsvermogen. 75 Toch dienen een paar punten van verschil aangestipt te worden. Gezien jongeren steeds verder in een nog-­‐niet positie werden teruggedrongen (supra), nam men aan dat hun moreel gevoel onvoldoende ontwikkeld was waardoor vanaf 1810 in het voordeel van personen jonger dan zestien jaar een vermoeden van onschuld gold.76 Dit had belangrijke gevolgen voor wat de bewijslast betrof, die bij de vervolgende partij kwam te liggen. Zij moesten aantonen dat er wél gehandeld was met onderscheidingsvermogen.77 Daarnaast kon de strafrechter volgens het Strafwetboek van 1867, de jongere niet meer plaatsen in een verbeteringshuis. Hij kon wel de ‘terbeschikkingstelling van de regering’ uitspreken, waarna het aan de regering toekwam om de betrokkene te plaatsen in een hervormingsinstelling (établissement spécial de réforme) of in een 71
E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 19. J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2010, 23 73
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 138-­‐140. 74
Artikelen 66 tot 69 Code Pénal 1810 en artikelen 72 tot 77 Belgisch Strafwetboek 1867. 75
F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeuneusse. Aide, assistance, protection, Brussel, Larcier, 2000, 21-­‐24; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 3. 76
Artikel 66 Code Pénal 1810 en artikel 72 Belgisch strafwetboek 1867. 77
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 147. 72
ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE AFWEZIGHEID VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 25 weldadigheidsinstelling (établissement de charité). Deze maatregel kon opgelegd worden tot aan de leeftijd van eenentwintig jaar.78 Afdeling 3. Engeland en Wales in de Victoriaanse periode Ook in het negentiende-­‐eeuwse Engeland won de overtuiging dat kinderen inherent verschillend waren van volwassen en daarom een speciale behandeling verdienden aan kracht. De eerste maal dat men zich hierover ondubbelzinnig uitdrukte was omstreeks 1830, naar aanleiding van het ontstaan van de eerste arbeidersbeweging.79 Het Verenigd Koninkrijk was het eerste land dat zich begon te industrialiseren binnen Europa en logischerwijze ervoeren zij vroeger dan andere landen de sociale onrust die eruit voortvloeide. Jeugdigen, in het bijzonder de arbeiderskinderen, werden een bijzondere bron van angst en bezorgdheid. Zij waren namelijk de toekomstige werknemers en kiezers. Meer aandacht moest besteed worden aan hun gezondheid, hun welzijn en hun opleiding om hen voor te bereiden op het volwassenenleven.80 Vanaf de jaren 1830 had men oog voor de sociaal-­‐penale problematiek specifiek in relatie tot de kindertijd en de jeugd om zo het delinquent gedrag van jongeren beter te kunnen begrijpen en erop te kunnen reageren. Jeugdcriminaliteit was een apart sociaal probleem dat nood had aan vernieuwde aandacht.81 Sommigen zagen een oplossing in het oprichten van private reformatories. Deze hervormingsinstellingen bestonden reeds in de achttiende eeuw, maar werden nu ondersteund door justitie. Dit betekende evenwel niet dat de plaatsing van een jongere in een reformatory, een gevangenisstraf kon vervangen. Het waren eerder nazorgvoorzieningen die de jonge dader tot inkeer probeerden te brengen nadat hij gestraft was.82 Een belangrijke figuur binnen de reformatory school movement was MARY CARPENTER. Volgens haar waren kinderen van nature niet boosaardig. Jeugdcriminaliteit was te wijten aan een gebrek aan morele waarden bij de ouders en aan hun nalatigheid om het kind deftig op te voeden en zijn vermogens te richten. CARPENTER deelde de verwaarloosde kinderen op in twee groepen: enerzijds jongeren die al misdrijven hadden gepleegd (dangerous classes), anderzijds jongeren die het risico 78
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 159. 79
H. HENDRICK, ‘Histories of youth crime and justice’ in J. MUNCIE en B. GOLDSON (eds.), Youth Crime and Justice: critical issues, Londen, Sage, 2006, 5-­‐6. 80
K. BRADLEY, A. LOGAN en S. SHAW, ‘Youth and crime: centennial reflections on The Children Act 1908’, Crimes and Misdemeanors 2009, afl 3(2), 4. 81
H. HENDRICK, ‘Histories of youth crime and justice’ in J. MUNCIE en B. GOLDSON (eds.), Youth Crime and Justice: critical issues, Londen, Sage, 2006, 6. 82
T. CROFTS, The criminal responsibility of children en young persons: a comparison of English and German law, Aldershot, Ashgate, 2002, 13. 26 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE AFWEZIGHEID VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT liepen om misdrijven te plegen (perishing classes). Zij vond dat ook in het laatste geval een interventie moest plaatsvinden.83 Aanhoudende inspanningen van deze hervormingsbeweging leidden uiteindelijk tot de Reformatory Schools Act in 1854 en de Industrial Schools Act in 1857. Deze boden een wettelijk basis voor de reformatories, geschikt voor jonge delinquenten en de industrial schools, open voor kinderen die het risico liepen. In beide scholen stonden pedagogische principes centraal, evenwel met het oog op een gedisciplineerd en getrainde beroepsbevolking.84 Ondanks de groeiende bekommernis om kinderen te behandelen, bleef het straffen van jonge daders mogelijk, inclusief de gevangenisstraf. Aan de kritiek die geuit werd in verband met het samen opsluiten van jonge daders met volwassenen, werd echter wel tegemoetgekomen. In 1838 opende Parkhurst Prison, de eerste strafinrichting voor jeugdigen, haar deuren.85 83
L. RADZINOWICZ en R. HOOD, A history of English criminal law and its administration from 1750, V, The emergence of penal policy, Londen, Stevens, 1986, 165 en 167. 84
L. GELSTHORPE, ‘Recent changes in youth justice police in England and Wales’ in I. WEIJERS en A. DUFF (eds.), Punishing juveniles: principle and critique, Oxford, Hart, 2002, 48. 85
L. RADZINOWICZ en R. HOOD, A history of English criminal law and its administration from 1750, V, The emergence of penal policy, Londen, Stevens, 1986, 148-­‐149. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 27 Hoofdstuk 3 De installatie van een autonoom en afwijkend jeugdrecht Afdeling 1. Het Belgische jeugdrecht vanaf de twintigste eeuw 1.1 De Kinderbeschermingswet van 15 mei 191286 Met de kinderbeschermingswet van 1912 krijgt België te maken met een nieuw verhaal. Kinderen werden niet alleen uit het volwassenenstrafrecht getrokken, daarnaast keerde men het strafrechtsmodel voorgoed de rug. 1.1.1 Aanleiding België was het eerste geïndustrialiseerde land na Engeland en de sociale onrust die daardoor groeide, ondervond men niet veel later ook in België. Door de snelle industrialisatie vonden grootse volksverhuizingen naar de steden plaats en werden vele gezinnen over de armoedegrens gedreven. Er ontstond een proletariaat dat in erbarmelijke omstandigheden leefde. Kinderverwaarlozing trad op door de langdurige en vermoeide arbeid van de ouders.87 Vanaf het einde van de negentiende eeuw ontwikkelde zich een groeiende bekommernis om de ‘sociale kwestie’. Men wilde het lot van de arbeidsklasse verbeteren. Armoede werd immers aanzien als een levensstijl die leidt tot delinquent gedrag, wat het beeld weergaf van de arbeidersklasse als een gevaarlijke klasse.88 Bovendien werd de beoogde economische ontwikkeling bedreigd omdat de omstandigheden waarin minderjarigen opgroeiden, hun ontplooiingskansen belemmerden. Filantropische initiatieven die streefden naar de bescherming van deze verwaarloosde kinderen werden drager van de toenemende roep om overheidsinterventie.89 Deze geschetste maatschappelijke context, lag aan de basis van gewijzigde strafrechttheorieën, die op hun beurt impact hebben gehad op de hervorming. Het positivisme en het sociaal verweer deden hun intrede. Zij beschouwen delinquent gedrag als de resultante van externe factoren, zoals bijvoorbeeld medisch-­‐psychologische, biogenetische en sociale factoren. Deze deterministische stroming ging radicaal in tegen de denkwijze van de klassieke school die spreekt van de ‘vrije’ mens, die uit vrije wil een strafbaar feit pleegt. Het gevolg hiervan is dat het schuldbegrip niet langer centraal stond. Het gevaar dat de betrokkene voor de maatschappij betekende, werd de 86
Wet 15 mei 1912 betreffende de Kinderbescherming, BS 27 mei 1912. (Kinderbeschermingswet) E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 15-­‐16; P. SENAEVE, Compendium van het jeugdbeschermingsrecht, Leuven, Acco, 1998, 19; J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2010, 22. 88
J. CHRISTIAENS, De geboorte van de jeugddelinquent, Brussel, VUBpress, 1999, 34-­‐38. 89
P. SENAEVE, Compendium van het jeugdbeschermingsrecht, Leuven, Acco, 1998, 20; F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeuneusse. Aide, assistance, protection, Brussel, Larcier, 2000, 46-­‐47. 87
28 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT verantwoording voor de bestraffing en bepaalde bijgevolg ook de omvang van de straf. Hiermee veranderde ook de finaliteit van de bestraffing: de bescherming van de maatschappij tegen gevaarlijke en tot criminaliteit gedetermineerde individuen werd prioriteit.90 Dit kon men het best verwezenlijken door het opleggen van maatregelen, afgestemd op het gevaar dat in de dader schuilt.91 Men evolueerde dus van een daadstrafrecht naar een daderstrafrecht. In dit licht werd jeugddelinquentie gezien als een ‘ziekte’ die genezen kon worden door bijsturing en heropvoeding. De roep om jongeren uit het strafrecht te halen weerklonk. Men mocht de minderjarige niet meer berechten zoals de volwassenen. Zij moesten niet gestraft worden, maar men moest ze begeleiden met individueel aangepaste bewarings-­‐, opvoedings-­‐ en behoedingsmaatregelen. 92 Eenzelfde gedachte ontstond door de vaststelling dat de jeugddelinquentie voortdurend bleef stijgen. Het strafrechtelijk antwoord hierop bleek te falen, waardoor men het idee kreeg om een gespecialiseerd rechtssysteem op poten te zetten, waarbij een snellere en frequentere tussenkomst de doelstelling was.93 1.1.2 Wat veranderde? Naar aanleiding van deze hervormingstendensen werd door minister JULES LEJEUNE in 1889 een wetsontwerp ingediend. Uiteindelijk duurde het nog tot 1912 vooraleer de eerste Wet op de Kinderbescherming tot stand kwam en dit onder toenmalig minister van Justitie, CARTON DE WIART. Strafrechtelijke meerderjarigheid en strafrechtelijke verantwoordelijkheid Men introduceerde het concept van de strafrechtelijke meerderjarigheid vanaf zestien jaar, wat met zich meebracht dat een jongere onder die leeftijd onmogelijk nog ter verantwoording kon geroepen worden voor de gewone strafrechter.94 Voor hen werd een bijzonder orgaan in het leven geroepen binnen de rechtbank van eerste aanleg, namelijk de kinderrechter. De leeftijd op het moment van de feiten bepaalde de bevoegdheid van deze rechter. Pleegde een jongere voor zijn zestiende feiten, maar moest hij pas na zijn zestiende voor de rechtbank verschijnen, dan was dat nog steeds voor de kinderrechter.95 Daarnaast werd de voorheen gehanteerde notie ‘onderscheidingsvermogen’ geschrapt, omdat men inzag dat het een moeilijk toepasbaar concept was. De vaagheid ervan leidde tot willekeurige classificaties en zelfs tot onjuiste oplossingen. Minderjarigen onder de zestien werden voortaan 90
C. VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET en S. VANDROMME, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 19. 91
J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2010, 23. 92
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 5. 93
Y. CARTELS, ‘De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?’, TJK 2001, 133-­‐
134. 94
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 6. 95
F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeuneusse. Aide, assistance, protection, Brussel, Larcier, 2000, 127. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 29 onweerlegbaar vermoed schuldonbekwaam te zijn, ook al beschikten zij eventueel over voldoende ‘oordeel des onderscheids’.96 Met andere woorden konden zij geen misdrijf meer plegen in de strikte zin van het woord, maar enkel ‘een als misdrijf omschreven feit’.97 Delinquente jongeren tussen de zestien en achttien jaar vielen onder het volwassenenstrafrechtssysteem en verschenen bijgevolg wel voor de gewone strafrechter. Zij werden berecht volgens de aldaar geldende regels en kregen straffen opgelegd zoals dat het geval is in een strafrechtsmodel. Uitzonderlijk ging de bevoegdheid van de kinderrechter tot achttien jaar.98 Zo bijvoorbeeld op vordering van de ouders wanneer de minderjarigen aan hen ernstige redenen tot ontevredenheid gaf wegens zijn wangedrag of onbuigzaamheid. Deze ouderlijke klacht werd veelvuldig aangewend om jongeren tussen zestien en achttien jaar aan het volwassenenstrafrechtssysteem te kunnen onttrekken.99 Aanpak Delinquente jongeren onder de zestien jaar werden dus onder de koepel van het strafrecht weggehaald. Een kinderbeschermingsrecht, waarin de klemtoon kwam te liggen op heropvoeden, werd geïnstalleerd. Eén van de consequenties hiervan was dat men afstapte van de klassieke rechtsbeschermende principes in het strafrecht. Ten voordele van de individualisering liet men het legaliteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel achterwege.100 Dit werd verwezenlijkt via het vervangen van straffen door geïndividualiseerde maatregelen van onbepaalde duur die door de kinderrechter konden opgelegd worden:101 de berisping, het toevertrouwen aan een persoon, vereniging of openbare instelling van weldadigheid of van onderwijs en de ter beschikking stelling van de regering. De principiële bevoegdheid van de kinderrechter ging tot de leeftijd van zestien jaar voor minderjarigen die ‘een als misdrijf omschreven feit’, hadden gepleegd. Naast jeugddelinquentie, kreeg de kinderrechter ook de mogelijkheid om pre-­‐delinquentie aan te pakken. Wanneer jongeren zich in een slecht milieu bevonden, kon preventief ingegrepen worden in de opvoeding. Het betrof hier minderjarigen die zich aan prostitutie of ontucht overleverden of hun middelen van bestaan 96
Y. CARTELS, ‘De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?’, TJK 2001, 134. 97
Een feit dat door de strafwet als een misdrijf voor volwassenen omschreven is; Artikel 16 Kinderbeschermingswet. 98
Artikel 13 en 14 Kinderbeschermingswet. 99
E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 33; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 6 100
J. CHRISTIAENS, ‘De jeugd van tegenwoordig. Een historisch perspectief op de moderne jeugddelinquent’ in T. BALTHAZAR (ed.), Jongeren en criminaliteit, Mechelen, Kluwer, 2003, 21. 101
Artikelen 13 tot 17 Kinderbeschermingswet. 30 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT zochten in spel, handelingen of bezigheden die konden leiden tot bedelarij, landloperij of criminaliteit.102 1.2 De Jeugdbeschermingswet van 8 april 1965103 1.2.1 Aanleiding Het geïnstalleerde beschermingsmodel zorgde niet voor het verwachte succes, waardoor het jeugdrecht opnieuw onderhevig werd aan kritiek. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 mei 1912 blijkt dat hun absoluut gepretendeerde onverantwoordelijkheid niet de hoofdreden was waarom kinderen uit het strafrecht werden gehaald. De verantwoording lag in de noodzaak om efficiënter op te kunnen treden tegen jeugddelinquentie en dit vanuit het perspectief van de bescherming van de samenleving. Een bescherming die beter gediend leek met specifieke maatregelen dan met klassiek strafrecht.104 Maar het beschermingsmodel faalde, gezien de stijging van de jeugdcriminaliteit.105 De problematiek van de jeugddelinquentie was slechts één van de aspecten die de aanzet gaf tot een nieuwe hervormingstendens. Anno 1912 was de kijk op het probleemkind dadergericht. Een kind kon enkel voor de kinderrechter verschijnen indien het delinquent of ten minste laakbaar gedrag vertoonde.106 De wetgever van 1965 daarentegen kreeg meer oog voor het kind als slachtoffer van zijn omgeving, gezien men vaststelde dat criminaliteit te wijten was aan tekorten in de opvoeding. Die welzijnsaantasting verdiende de eerste aandacht en niet het gepleegde feit. 107 Het ‘belang van het kind’ kwam centraal te staan. Dit hield een belangrijke verschuiving van het zwaartepunt in. De nadruk werd gelegd op de bescherming van het kind in zijn fysische, intellectuele, morele en sociale ontwikkeling. Dit maal betrof het échte bescherming en geen verdoken, repressief model ter bescherming van de maatschappij.108 102
Artikel 15 Kinderbeschermingswet; E. VERHELLEN, Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 33. Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, BS 15 april 1965. (Jeugdbeschermingswet) 104
B. BROUWERS, ‘Jeugdsanctierecht in Europa: is de uithandegeving een evidentie?’, Jura Falc. 2007-­‐08, 7-­‐8. 105
Y. CARTELS, ‘De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?’, TJK 2001, 138. 106
K. GORIS, E. DUMORTIER en S. PLEYSIER, ‘Het ‘probleemkind’ in de Belgische jeugdbescherming, een geschiedenis. Een geschiedenis van het ‘probleemkind’ in de Belgische jeugdbescherming (1912-­‐2012)’, Orde dag 2012, afl. 58, 7. 107
C. ELIAERTS, ‘Zalven of slaan? Het eeuwige pendelen tussen hulp en straf in de jeugdbescherming’ in C. LIS en H. SOLY (eds.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel, VUBpress, 2001, 374; J. PUT, ‘Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst’ in J. PUT en M. ROM (eds. ), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 2; B. DE SMET, ‘Strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen’, TORB 2011-­‐12, 70. 108
Y. CARTELS, ‘De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?’, TJK 2001, 141; B. BROUWERS, ‘Jeugdsanctierecht in Europa: is de uithandegeving een evidentie?’, Jura Falc. 2007-­‐08, 6-­‐7. 103
ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 31 Aansluitend bij deze verschuiving werden voorstellen geformuleerd om de bevoegdheid van de kinderrechter uit te breiden tot alle ‘kinderen in gevaar’.109 Na de inwerkingtreding van de wet van 1912 waren in de rechtspraak en de rechtsleer twee stromingen ontstaan. Een aantal juristen, geïnspireerd door de klassieke strafrechtstheorie, hadden het moeilijk met de nieuwe behandeling van minderjarige delinquenten. Zij waren dan ook van mening dat de vorderingsgronden voor de kinderrechter restrictief dienden geïnterpreteerd te worden. Anderen wilden net het beschermende karakter van de wet nog meer beklemtonen. Deze laatste visie haalde uiteindelijk het overwicht.110 Opnieuw dienen deze tendensen gekaderd te worden binnen de gangbare strafrechttheorieën. Na de Tweede Wereldoorlog trad de beweging van het ‘nieuw sociaal verweer’ op de voorgrond. Het poogde de stellingen van de klassieke leer en het positivisme met elkaar te verzoenen. Deze beweging verwerpt het determinisme en vertrekt daarentegen opnieuw vanuit het beginsel ‘geen misdrijf zonder schuld’. Ten aanzien van de straf, stelt het nieuw sociaal verweer het resocialiseringsideaal voorop.111 1.2.2 Wat veranderde?112 Strafrechtelijke meerderjarigheid en strafrechtelijke verantwoordelijkheid De strafrechtelijke meerderjarigheid werd opgetrokken van zestien naar achttien jaar.113 Als correctief voor deze verhoging werd de uithandengeving ingevoerd, die tot op heden is blijven bestaan. Deze techniek is een soort van ‘veiligheidsklep’ waarop de jeugdrechter zich kan beroepen indien hij vaststelt dat omwille van de vroegtijdige rijpheid van de minderjarige de jeugdbeschermingsmaatregelen ontoereikend zijn. De uithandengeving kan enkel uitgesproken worden vanaf de leeftijd van zestien jaar en brengt met zich mee dat de jongere alsnog uit het beschermingsrecht wordt gestoten en het gewone strafrecht haar toepassing kan vinden. Het feit dat het strafrecht toepassing kan vinden, wil zeggen dat jongeren in de leeftijdscategorie van zestien tot achttien jaar als strafwaardig kunnen beschouwd worden. Hieruit valt te concluderen dat het vermoeden van schuldonbekwaamheid dat zij sindsdien genieten meteen gekwalificeerd dient te worden als een weerlegbaar vermoeden. Onder de zestien daarentegen geldt, net zoals dat het geval 109
In de wet van 1912 waren enkel probleemkinderen en delinquente kinderen gecentraliseerd onder de kinderrechter. Voor ongelukkige kinderen, namelijk kinderen die het slachtoffer zijn van onwaardige ouders, moest men beroep doen op de rechtbank van eerste aanleg, die de ontzetting uit het ouderlijk gezag kon uitspreken. 110
J. SMETS, Jeugdbeschermingsrecht, Deurne, Kluwer, 1996, 14; Y. CARTELS, ‘De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?’, TJK 2001, 140; J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2010, 24-­‐25. 111
C. VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET en S. VANDROMME, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 23-­‐25; Mits enkele nuanceringen, is dit tot op vandaag de overheersende leer in België. 112
P. SENAEVE, Compendium van het jeugdbeschermingsrecht, Leuven, Acco, 1998, 21; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 7-­‐8; J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2010, 25-­‐26. 113
Artikel 36, 4° Jeugdbeschermingswet. 32 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT was bij de kinderbeschermingswet van 1912, een onweerlegbaar vermoeden van schuldonbekwaamheid. 114 Aanpak De Jeugdbeschermingswet van 1965 splitste de jeugdbescherming op in een sociale of buitengerechtelijke bescherming en een gerechtelijke bescherming. De notie ‘kind in gevaar’ vormde voor beide soorten interventies de grondslag.115 De gerechtelijke bescherming betrof de dwingende maatregelen die door de jeugdrechter konden opgelegd worden. Naast een uitbreiding van de reeds voorheen bestaande maatregelen ten aanzien van minderjarigen, werd ook de mogelijkheid gecreëerd om maatregelen uit te spreken ten aanzien van ouders. Indien kinderen bedreigd werden in hun veiligheid en gezondheid, kon de jeugdrechter bijvoorbeeld de ontzetting uit het ouderlijk gezag of opvoedingsbijstand bevelen.116 Dit vroegtijdig ingrijpen in het gezin werd gelegitimeerd door het feit dat criminaliteit wees op tekorten in de opvoeding. Daarnaast werd in elk arrondissement een jeugdbeschermingscomité opgericht dat instond voor de sociale bescherming. Deze comités hadden een preventieve taak en boden vrijwillige hulp aan die bestond uit het begeleiden van jongeren die nog geen strafbare feiten hadden gepleegd, maar zich wel bevonden in een problematische opvoedingssituatie.117 Verder werd de kinderrechter vervangen door de jeugdrechtbank, die nu ook bevoegd werd voor een aantal burgerrechtelijke aangelegenheden. Dit viel te verklaren door de nauwe samenhang tussen familiale conflicten en problematische opvoedingssituaties.118 1.3 De staatshervorming: de bevoegdheidsverdeling Met de staatshervorming van 1980 zette België een stap op weg naar de federalisering. De materie van de jeugdbescherming werd hierdoor opgesplitst en deels toegekend aan federale staat, deels aan de gemeenschappen. De gemeenschappen werden bevoegd voor ‘de jeugdbescherming met uitzondering van de aangelegenheden ressorterende onder het burgerlijke recht, het strafrecht en het gerechtelijk recht’.119 Deze algemene en vage tekst gaf echter aanleiding tot uiteenlopende interpretaties. Door vele discussie over de precieze afbakening van de respectieve bevoegdheden, lag het inhoudelijke debat op wetgevend vlak in een eerste fase stil. 114
Oud artikel 38 Jeugdbeschermingswet; B. BROUWERS, ‘Jeugdsanctierecht in Europa: is de uithandegeving een evidentie?’, Jura Falc. 2007-­‐08, 12; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 7. 115
F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeuneusse. Aide, assistance, protection, Brussel, Larcier, 2000, 225-­‐226. 116
Titel II, hoofdstuk III, afdeling I Jeugdbeschermingswet. 117
Titel I Jeugdbeschermingswet. 118
J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2010, 26. 119
Artikel 5, §1, II, 6° Bijzondere Wet 8 augustus 1980 tot Hervorming van de Instellingen, BS 15 augustus 1980. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 33 Aan de discussie kwam een einde met de staatshervorming van 1988, die de bevoegdheidsverdeling verfijnde. De rechtspraak van het toenmalige Arbitragehof heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld. In haar arrest van 30 juni 1988 stelde ze immers dat ‘de jeugdbescherming essentieel een finaliteit van hulp-­‐ en dienstverlening heeft’ en bijgevolg behoort tot de bevoegdheid van de gemeenschappen. Op dit algemene uitgangspunt volgde wel meteen een lijst met vijf welomschreven uitzonderingen: het burgerrechtelijke statuut van de minderjarige, het nemen van dwangmaatregelen door de jeugdrechtbank en de organisatie, bevoegdheid en rechtspleging van de jeugdrechtbanken.120 Sindsdien spreekt men van de federale jeugdbescherming en gerechtelijke bijzondere jeugdbijstand en de buitengerechtelijke bijzondere jeugdbijstand in het kader van de gemeenschapsbevoegdheid.121 1.4 Wetsontwerp Onkelinx122 1.4.1 Modellendebat Het Grondwettelijk Hof opteerde dus zeer duidelijk voor een essentieel hulpverlenend karakter van de jeugdbescherming. Hiermee voerde zij een consensus ten tonele, die in feite zelden of nooit aanwezig was geweest. Het duurde namelijk niet lang vooraleer men ook kritiek uitte op de Jeugdbeschermingswet van 1965. Dit was voornamelijk te wijten aan het feit dat het gehanteerde beschermingsmodel enkel met de persoonlijkheid en de leefomstandigheden van de minderjarigen rekening hield. In de jarenlange aanloop naar de nieuwe hervormingen van 2006 werden dan ook twee andere modellen vooruit geschoven: een strafrechtsmodel dat pleit om de jongere te erkennen als volwaardig rechtssubject, met rechten en plichten en het herstelmodel dat meer aandacht wil besteden aan de belangen van het slachtoffer en de door hem geleden schade. Voor geen van beide werd resoluut gekozen, maar ze vormden wel de basis voor nieuwe synthesevoorstellen, die leidden tot de wetten van 2006. Het strafrechtsmodel of de repenalisering van het jeugdbeschermingsrecht Beschrijving Het strafrechtsmodel stelt dat de schuld voor jeugdcriminaliteit niet zomaar mogen toegeschreven worden aan de tekorten in de opvoeding en met andere woorden niet zomaar mag doorgeschoven worden naar de ouders. Zeker wanneer jongeren al eerder veroordeeld zijn, hebben sommigen maar 120
Arbitragehof 30 juni 1988, nr. 66/88, RDD 1989, 133 en TBP 1989, 51; Artikel 5, §1, 6° Bijzondere Wet tot Hervorming van de Instellingen van 8 augustus 1980, zoals gewijzigd door artikel 2 van de Wet 8 augustus 1988 tot wijziging van de bijzondere wet tot hervorming van de instellingen, BS 13 augustus 1988; F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeuneusse. Aide, assistance, protection, Brussel, Larcier, 2000, 316-­‐318. 121
Door het decreet op de bijzondere jeugdbijstand van 27 juni 1985 werd de term ‘sociale bescherming’ vervangen door de term ‘bijzondere jeugdbijstand’. 122
Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St. Kamer 2004-­‐05, 1467. 34 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT al te goed het besef dat hun daden niet door de beugel kunnen. Daarom moet aan de jeugdrechter de mogelijkheid geboden worden om een sanctie op te leggen in het licht van de ernst van het misdrijf. Hoewel het aspect vergelding hierbij aan bod komt, houdt dit geen pure repressie in. Gezien zij nog niet ‘uitgegroeid zijn’, blijft de heropvoeding centraal staan en er wordt rekening gehouden met de behoefte die de minderjarige heeft aan aparte begeleiding. Jongeren hebben recht op een apart strafrechtstelsel, maar moeten daarbinnen het signaal krijgen dat zij verantwoordelijkheid dragen voor hun acties en dat zij hun leeftijd niet kunnen ‘uitbuiten’ om misdrijven te plegen.123 Het wetsontwerp Gol en de Commissie Cornelis In de jaren 80 stak het individualisme de kop op. Men ging van sociale verantwoordelijkheid naar individuele verantwoordelijkheid en van solidariteit naar autonomie. Het gevolg hiervan was dat men een andere kijk ontwikkelde op afwijkend gedrag. De nadruk werd gelegd op het verantwoordelijkheidsgevoel en de sanctie. Voor het jeugdrecht vertaalde dit zich in een terugkeer naar harder optreden ten aanzien van jeugddelinquentie. Heel wat andere factoren verstevigden deze visie: het heersende klimaat van onveiligheid, de nood aan verantwoordelijkheidsgevoel, voornamelijk bij oudere adolescenten, de nood aan duidelijkheid en het discours over de rechten van jongeren.124 Opmerkelijk is dat men ook het mislukken van het beschermingsmodel aanhaalde. In het begin van de twintigste eeuw werd het beschermingsmodel namelijk gelegitimeerd op basis van het falen van het strafrechtsmodel in de strijd tegen de jeugdcriminaliteit. Vreemd genoeg werd eenzelfde pleidooi gevoerd voor de repenalisering van het jeugdbeschermingsrecht. 125 Al deze factoren vonden hun weerklank in een voorontwerp van de wet op de jeugdbescherming, neergelegd door minister van Justitie J. GOL. Hij pleitte voor een repressieve aanpak van minderjarigen en voor een versterking van de procedurele waarborgen.126 Hoewel het wetsontwerp GOL mislukte, bleef de repenaliseringsgedachte leven. In 1991 werd de Nationale Commissie voor de hervorming van de wetgeving inzake jeugdbescherming (Commissie Cornelis) opgericht. Ook zij waren van mening dat er een versterking moest komen van de verantwoordelijkheid van de jeugddelinquent en van de procedurele waarborgen. Hun eindrapport introduceerde het sanctiemodel om de minderjarige te brengen tot integratie van sociale waarden. 123
B. DE SMET, ‘De strafprocedure voor minderjarigen na de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006: Jeugdbeschermingsrecht met een vleugje jeugdsanctierecht’, RW 2006-­‐07, afl. 8, 341; B. DE SMET, ‘Strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen’, TORB 2011-­‐12, 70. 124
Y. CARTELS , ‘De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?’, TJK 2001, 148-­‐
149. 125
C. ELIAERTS, ‘Zalven of slaan? Het eeuwige pendelen tussen hulp en straf in de jeugdbescherming’ in C. LIS en H. SOLY (eds.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel, VUBpress, 2001, 376. 126
Y. CARTELS, ‘De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?’, TJK 2001, 149. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 35 Dit hield onder andere een verlaging van de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid tot twaalf jaar in.127 Het herstelmodel Beschrijving Het herstelmodel richt zich niet zozeer op het heropvoeden of het bestraffen van de dader, maar spitst zich daarentegen toe op het slachtoffer en de veroorzaakte schade die hersteld moet worden. Om de minderjarige effectief te kunnen laten bijdragen tot herstel van de schade, moeten zij beseffen dat zij leed hebben veroorzaakt en is een erkenning van hun verantwoordelijkheid dus noodzakelijk. Een logisch gevolg daarvan is dat dit model tegelijk ook pleit voor de invoering van meer rechtswaarborgen.128 Het rapport Walgrave Als gevolg van de vele kritiek geuit tegen het ‘sanctioneel’ hervormingsvoorstel van de Commissie Cornelis, werd aan prof. L. WALGRAVE en zijn team aan de Katholieke Universiteit Leuven de opdracht gegeven om een onderzoek te voeren naar de mogelijke implementatie van een herstelrecht in het jeugdrecht. In hun eindrapport stelden zij voor om het herstelmodel toe te passen op jongeren tussen de twaalf en achttien jaar. Andere voorstellen waren onder meer de afschaffing van de uithandengeving, de mogelijkheid van bemiddeling in elke stap van de procedure, alsook de mogelijkheid tot opsluiting in een detentiecentrum, maar enkel in geval dat dit gegrond is op het werkelijke gevaar dat de jongere voor de maatschappij betekent.129 1.4.2 Krachtlijnen Zowel tijdens de regering-­‐Dehaene als tijdens de regering-­‐Verhofstadt-­‐I werkte het parlement op basis van de modellen verscheidene voorstellen uit, maar deze belandden telkens in de vuilnisbak door forse tegenkanting, voornamelijk afkomstig van de Franstalige zijde.130 Verandering kwam er met de regering-­‐Verhofstadt-­‐II en aantredend minister van Justitie LAURETTE ONKELINX. ONKELINX werkte verder in de filosofie van het regeringsakkoord van 2003, dat streefde naar een evenwicht tussen bescherming en sanctionering, beide met als centraal aandachtspunt de responsabilisering van de jongere.131 Eind 2004 diende zij een kadernota in. Daarin bleven de pijlers van het 127
J. PUT, ‘Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst’ in J. PUT en M. ROM (eds. ), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 4-­‐5. 128
H. GEUDENS, W. SCHELKENS en L. WALGRAVE, ‘Op zoek naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht in België’ in G. DECOCK en P. VANSTEENKISTE (eds.), Herstel of sanctie: naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 56-­‐
62. 129
J. PUT, ‘Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst’ in J. PUT en M. ROM (eds. ), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 5. 130
J. PUT, ‘Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst’ in J. PUT en M. ROM (eds. ), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 5-­‐6. 131
L. ONKELINX, ‘Ontstaansgeschiedenis, krachtlijnen en beginselen van de nieuwe Jeugdwet’ in J. PUT en M. ROM (eds ), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 9. 36 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT beschermingsmodel overeind, gezien dit volgens de minister in de meeste situaties nog steeds een passend antwoord biedt.132 De constructie wordt aangevuld met onderdelen uit het strafrechtsmodel en het herstelmodel. Hoewel men hierdoor te maken krijgen met een ingewikkeld en verwarrend stuk juridische wetgeving, kunnen vijf krachtlijnen ontward worden:133 -­‐
een zelfstandige en wettelijke basis voor alternatieve sancties en afhandelingen; -­‐
de hervorming van de uithandengeving; -­‐
de responsabilisering van ouders; -­‐
de introductie van de herstelbemiddeling en van het herstelgericht groepsoverleg; -­‐
en de lancering van enkele rechtsbeginselen van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen, waaronder de rechten en vrijheden van minderjarigen zoals voorzien in de Grondwet en het IVRK. 1.5 De wetten van 15 mei 2006134 en 13 juni 2006135 Nadat ONKELINX haar wetsontwerp in 2004 had ingediend, volgde een lange bespreking in de Kamer en de Senaat . Mede door de morele paniek die ontstond naar aanleiding van de moord op Joe Van Holsbeeck (cf. infra) kwam het wetsontwerp bovenaan op de politieke agenda te staan. De definitieve tekst werd in 2006 uiteindelijk goedgekeurd. Wat veranderde? Strafrechtelijke meerderjarigheid en strafrechtelijke verantwoordelijkheid Het jeugdbeschermingsrecht blijft gelden voor zij die een ‘als misdrijf omschreven feit’ pleegden vóór de leeftijd van achttien jaar, met als correctie de mogelijkheid tot uithandengeving vanaf zestien jaar. Toch is enige vernieuwing te bespeuren, namelijk in het feit dat men voor een aantal maatregelen een ondergrens naar voren schuift. Zo bijvoorbeeld kunnen kinderen die nog geen twaalf jaar zijn, enkel worden berispt, onder toezicht van de sociale dienst worden gesteld of aan de educatieve begeleiding door een referentieopvoeder worden onderworpen. Zwaardere maatregelen behoren niet tot de mogelijkheden.136 132
B. DE SMET, ‘Het wetsontwerp-­‐onkelinx van 14 juli 2005. Kleine stappen in de richting van een jeugdsanctierecht’, RW 2005-­‐06, 415. 133
E. DUMORTIER en J. CHRISTIAENS, ‘De nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. Krijtlijnen van een ambigue hervorming’, TJK 2006, afl. 4, 274. 134
Wet 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van Strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe Gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, BS 2 juni 2006. 135
Wet 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 19 juli 2006. 136
E. DUMORTIER en J. CHRISTIAENS, ‘De nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. Krijtlijnen van een ambigue hervorming’, TJK 2006, afl. 4, 275; S. D’HONDT, ‘Nieuwe en vernieuwde maatregelen: overzicht en algemene kenmerken’ in J. PUT en M. ROM (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 54. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 37 Aanpak In het nieuwe jeugdrecht krijgen de jeugdrechters een ruime waaier aan mogelijkheden, gaande van sociaal-­‐educatieve en herstelgerichte tot bestraffende maatregelen. Zij worden daarbij wel onderworpen aan een versterkte motiveringsplicht en beslissingscriteria. 137 Het herstelrecht is onder andere terug te vinden in de herstelbemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg die als alternatieve afhandelingsmodaliteiten worden aangeboden en waarop de jeugdrechter zich bij voorkeur moet beroepen.138 Men krijgt ook een vleugje jeugdsanctierecht. Zo bijvoorbeeld dient de jeugdrechter in zijn beoordeling rekening te houden met een aantal criteria, waaronder de openbare veiligheid en de ernst van de feiten.139 Men stelt dat de hoofddoelstelling van de nieuwe wet de bewustmaking van de jongere door begeleiding in de eigen omgeving is en dat de schijnwerpers zich bijgevolg blijven richten op de persoonlijkheid en de leefsituatie van de minderjarige.140 Toch lijkt dit niet geheel te kloppen. Er bestaan namelijk geen duidelijke criteria die de hiërarchie tussen de modellen aangeeft. De jeugdrechter dient dan wel voorrang te geven aan herstelgerichte maatregelen, verder bepaalt de wet niet hoe men eventueel kan overgaan naar het beschermings-­‐ of strafrechtsmodel. Bovendien kan zowat alles gecombineerd worden, voor zover een motivatie volgt. In feite wordt de modellendiscussie van voorheen verlegd naar het geweten van de jeugdrechter. De ene zal de persoonlijkheid en de maturiteitsgraad van de betrokkene meer laten doorwegen, terwijl de andere misschien prioriteit zal geven aan de ernst van de feiten of aan de openbare veiligheid.141 Ook de mogelijkheden van het parket nemen toe. Delicten kunnen door hen autonoom afgehandeld worden.142 Dit laat toe sneller te reageren, gezien men geen vonnis meer hoeft af te wachten om de minderjarigen te onderwerpen aan maatregelen. Doch dit staat haaks op de vraag naar meer rechtswaarborgen. De vraag naar meer rechtswaarborgen bleef nochtans niet onbeantwoord. Zo geniet de minderjarige onder andere143: 137
L. ONKELINX, ‘Ontstaansgeschiedenis, krachtlijnen en beginselen van de nieuwe Jeugdwet’ in J. PUT en M. ROM (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 11. 138
Artikel 37, §2 Jeugdbeschermingswet, zoals gewijzigd door artikel 7, 2° wet 13 juni 2006. 139
Artikel 37, §1 Jeugdbeschermingswet, zoals gewijzigd door artikel 7, 1° wet 13 juni 2006. 140
B. DE SMET, ‘De strafprocedure voor minderjarigen na de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006: Jeugdbeschermingsrecht met een vleugje jeugdsanctierecht’, RW 2006-­‐07, afl. 8, 366-­‐367; B. DE SMET, ‘Het nieuwe jeugdrecht gewikt en gewogen door het Grondwettelijk Hof, RW 2008-­‐09, afl. 4, 133. 141
G. DECOCK, ‘De nieuwe Wet op de Jeugdbescherming: elck wat wils?’, TJK 2006, 272; B. DE SMET, ‘De strafprocedure voor minderjarigen na de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006: Jeugdbeschermingsrecht met een vleugje jeugdsanctierecht’, RW 2006-­‐07, afl. 8, 368. 142
Artikelen 45ter en quater Jeugdbeschermingswet, zoals ingevoegd door de respectievelijke artikelen 12 en 13 wet 13 juni 2006. 143
Voorafgaande Titel Jeugdbeschermingswet, zoals ingevoegd door artikel 3 wet 13 juni 2006. 38 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT -­‐
het recht om geïnformeerd te worden; -­‐
het recht op bescherming via het principe van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor onderhoud, opvoeding en toezicht tenzij hiervoor contra-­‐indicaties bestaan; -­‐
en het recht op vrijheid van de minderjarige mag slechts minimaal belemmerd worden, wat wil zeggen dat het begrensd is tot wat noodzakelijk is voor de bescherming van de maatschappij, rekening houdend met de noden van de minderjarige, het belang van hun familie en het recht van de slachtoffers. Om de ouders mee te responsabiliseren voor het delinquente gedrag van hun kinderen, werd de ouderstage ingevoerd.144 Het betreft ouders die duidelijk onverschillig zijn voor de criminaliteit van hun kinderen en waarbij die onverschilligheid bijdraagt tot de problemen. Dit blijkt eerder een theoretische maatregel te zijn, gezien de ouderstage nog geen enkele keer werd opgelegd sinds de invoering ervan. De betrokkenheid van de ouders wordt daarnaast versterkt via andere mechanismen. Zo voorziet de wet uitdrukkelijk dat de parketmagistraat hen informeert over de waarschuwingen, voorstellen tot bemiddeling of vorderingen van een maatregel die ten aanzien van de minderjarige ingesteld worden.145 Ten slotte werd de uithandengeving hervormd. Een jongere kan voortaan pas uit handen gegeven worden wanneer zij ofwel een voorgeschiedenis heeft in de jeugdbescherming, ofwel ernstige feiten heeft gepleegd.146 Ook hierin kan een stuk strafrecht herkend worden. Afdeling 2. Het Engelse en Welshe jeugdrecht vanaf de twintigste eeuw 2.1 De Children Act van 1908 Net als in België werden kinderen uit het volwassenenstrafrecht getrokken. Evenwel ging dit in Engeland en Wales niet gepaard met de installatie van een jeugdbeschermingsrecht, maar bleef men jongeren binnen het jeugdrecht straffen. 2.1.1 Aanleiding147 Ten eerste moeten de hervormingen binnen het strafrecht in het begin van de twintigste eeuw gezien worden als het verlengstuk van de kinderwetgeving die reeds tot stand was gekomen op andere vlakken van het maatschappelijke leven in de Victoriaanse periode. Zoals reeds vermeld waren jeugdigen, in het bijzonder de arbeiderskinderen, een bijzondere bron van angst en bezorgdheid. Zij waren de toekomstige werknemers en kiezers en meer aandacht moest besteed 144
Artikel 29bis Jeugdbeschermingswet, zoals ingevoegd door artikel 5 wet 13 juni 2006. Artikelen 45ter, quater en 57bis Jeugdbeschermingswet, zoals ingevoegd door de respectievelijke artikelen 12, 13 en 21 wet 13 juni 2006. 146
Artikel 57bis, §1 Jeugdbeschermingswet, zoals ingevoegd door artikel 21 wet 13 juni 2006. 147
H. HENDRICK, ‘Histories of youth crime and justice’ in J. MUNCIE en B. GOLDSON (eds.), Youth Crime and Justice: critical issues, Londen, Sage, 2006, 7-­‐8; K. BRADLEY, A. LOGAN en S. SHAW, ‘Youth and crime: centennial reflections on The Children Act 1908’, Crimes and Misdemeanors 2009, afl 3(2), 4-­‐11. 145
ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 39 worden aan hun gezondheid, welzijn en opleiding om hen voor te bereiden op het volwassenenleven. Zo werd het verboden om kinderen gevaarlijke jobs in de industrie te laten uitoefenen (Factory Acts) en elk kind werd verplicht tot basisonderwijs (Education Act van 1870). Daarnaast was men van mening dat kinderen rechten moesten toegekend krijgen en dat zij niet langer mochten gezien worden als het eigendom van hun ouders (Children Act van 1889). Sommige auteurs argumenteren dat ook de evolutie van de summary jurisdiction en de veranderingen binnen de werking van de rechtbanken een ideaal decor creëerden voor de ontwikkeling van nieuwe wetgeving omtrent jeugdcriminaliteit. Het was bedoeld om jonge daders te onttrekken aan de hogere gerechten en om de zwaarte en het type van de straffen die hen konden opgelegd worden, te verminderen. Men mag echter niet vergeten dit alles te kaderen binnen de toenemende belangstelling voor de sociale wetenschappen, die een invloed uitoefenden op de houding ten aanzien van criminaliteit in het algemeen en meer specifiek hoe men moest omgaan met jeugdcriminaliteit. De bevindingen van psychologen, psychiaters en criminologen vonden hun weg naar de reformistische literatuur en gaven vorm aan de ideeën van zij die werkten met kinderen via liefdadigheidswerk, onderwijs of in het strafrechtelijke circuit. 2.1.2 Wat veranderde? Strafrechtelijke meerderjarigheid en strafrechtelijke verantwoordelijkheid Met de Children Act (hierna CA) van 1908, vond de introductie van een afzonderlijk en van het volwassenenstrafrecht te onderscheiden jeugdrecht plaats door de oprichting van de eerste Juvenile Courts.148 Hoewel deze jeugdrechtbanken ook strafrechtbanken waren en voor het grootste deel de standaard regels van de strafrechtelijke procedure hanteerden, diende men ze te onderscheiden van het Magistrates’ Courts in het opzicht dat ze bijeen werden geroepen op een andere locatie, hearings plaatsvonden op andere tijdstippen en publieke toegang beperkt werd.149 Enkel jongeren tussen de zeven en zestien jaar konden voor het Juvenile Court verschijnen. Een strafrechtelijke meerderjarigheidsgrens werd dus voor het eerst getrokken, namelijk op de leeftijd van zestien jaar. Niettegenstaande konden zij die beschuldigd werden van moord of vervolgd werden 148
R. ARTHUR, ‘Rethinking the criminal responsibility of young people in England and Wales’, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 2012, afl. 1, 15. 149
A. BOTTOMS, K. HAINES en D. O’MAHONY, ‘England en Wales’ in J. MEHLBYE en L. WALGRAVE (eds.), Confronting youth in Europe: juvenile crime and juvenile justice, Kopenhagen, AKF, 1998, 144 ; J. DIGNAN, ‘The juvenile justice system in England and Wales’ in V. PATANE (ed.), European juvenile justice systems, Milaan, Giuffrè, 2007, 68. 40 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT samen met een volwassenen, alsnog voor de reguliere gerechten verschijnen.150 Dit laatste komt neer op wat in België gekend is onder de term ‘uithandengeving’ (cf. infra). De leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid bleef zoals voorheen liggen op zeven jaar met het weerlegbaar vermoeden van strafrechtelijke onverantwoordelijkheid voor kinderen tussen de zeven en veertien jaar. Aanpak 151 Jongeren onder de zestien jaar werden aldus onttrokken aan het volwassenenstrafrecht en onderworpen aan een specifiek voor hen geïnstalleerd jeugdsanctierecht. Op het vlak van de straftoemeting, beschikte het Juvenile Court over de volgende opties: -­‐
seponering; -­‐
borgtocht; -­‐
onder toezicht plaatsen van een reclasseringsambtenaar, familielid of een andere persoon; -­‐
zweepslagen; -­‐
boete; -­‐
en de plaatsing in een reformatory. Opmerkelijk is dat het Juvenile Court niet enkele bevoegd was voor delinquente kinderen. Naast de crime proceeding bestond ook een care proceeding, die bedoeld was voor verwaarloosde en onhandelbare kinderen. 2.2 De Children and Young Person Act van 1933 2.2.1 Aanleiding Na de Eerste Wereldoorlog kwam de welfare approach echt in opmars. In 1925 werd onder leiding van THOMAS MOLONY een comité opgericht, met als doel het onderzoeken van de behandeling en de bescherming van jonge daders. Het erkende het belang van het welzijn van deze jongeren, die meestal het slachtoffer waren van sociale en psychofysische condities. In haar rapport van 1927 stelden zij vast dat men jonge daders moeilijk kon onderscheiden van verwaarloosde kinderen: verwaarlozing leidde immers tot criminaliteit. Bijgevolg formuleerde het comité het voorstel dat aanpassing en rehabilitatie de taak moest worden van de jeugdrechtbank, eerder dan bestraffing en dat de magistraten in de jeugdrechtbank bijgevolg rekening dienden te houden met alle mogelijke 150
T. CROFTS, The criminal responsibility of children en young persons: a comparison of English and German law, Aldershot, Ashgate, 2002, 20. 151
T. CROFTS, The criminal responsibility of children en young persons: a comparison of English and German law, Aldershot, Ashgate, 2002, 20; R. ARTHUR, Young offenders and the law. How the law responds to youth offending, Abingdon, Routledge, 2010, 12. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 41 informatie, waaronder de gezinssituatie, schoolprestaties en medische condities. Deze aanbevelingen vormden de basis voor de Children and Young Person Act (hierna CYPA) van 1933.152 2.2.2 Wat veranderde? Strafrechtelijke meerderjarigheid en strafrechtelijke verantwoordelijkheid De leeftijd van zowel de strafrechtelijke verantwoordelijkheid als de strafrechtelijke meerderjarigheid werd opgetrokken. Jongeren werden niet langer vanaf zeven, maar pas vanaf acht jaar strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld. Daarnaast kon het volwassenenstrafrecht slechts op hen van toepassing zijn indien zij de leeftijd van zeventien hadden bereikt.153 Aanpak Wat de aanpak betreft, werd de bekommernis om het welzijn van het kind expliciet opgenomen in de wet. Sectie 44 (1) van de CYPA 1933 bepaalt: ‘Every court in dealing with a child or young person who is brought before it either as an offender or otherwise, shall have regard to the welfare of the child or young person and shall in proper cases take steps for removing him from undesirable surroundings and for securing that proper provision is made for his education and training.’ Politie en justitie waren hier geen echte voorstanders van, zeker niet toen de jeugdcriminaliteit bleef stijgen.154 Gezien er geen institutionele en procedurele veranderingen volgden, bleef de impact van deze bepaling dan ook beperkt. De rechtbanken behielden namelijk de bevoegdheid om straffen op te leggen, inclusief vrijheidsbenemende straffen.155 Tevens werden reformatories en industrial schools hervormd en samengebracht onder de noemer approved schools. Zowel delinquente als verwaarloosde kinderen konden voor drie jaar naar deze approved schools gestuurd worden. Het regime was er gebaseerd op opvoeding en discipline, eerder dan bestraffing.156 152
R. ARTHUR, Young offenders and the law. How the law responds to youth offending, Abingdon, Routledge, 2010, 13. 153
A. BOTTOMS, K. HAINES en D. O’MAHONY, ‘England en Wales’ in J. MEHLBYE en L. WALGRAVE (eds.), Confronting youth in Europe: juvenile crime and juvenile justice, Kopenhagen, AKF, 1998, 145. 154
H. HENDRICK, ‘Histories of youth crime and justice’ in J. MUNCIE en B. GOLDSON (eds.), Youth Crime and Justice: critical issues, Londen, Sage, 2006, 9. 155
J. DIGNAN, ‘The juvenile justice system in England and Wales’ in V. PATANE (ed.), European juvenile justice systems, Milaan, Giuffrè, 2007, 69. 156
R. ARTHUR, Young offenders and the law. How the law responds to youth offending, Abingdon, Routledge, 2010, 14. 42 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 2.3 De Children and Young Person Act van 1963 en 1969 2.3.1 Aanleiding Ook na de Tweede Wereldoorlog associeerde men jeugdcriminaliteit met sociale desorganisatie en erkende men dat de noden van het delinquente kind dezelfde waren als dat van een verwaarloosd kind. Tussen 1945 en 1979 kende men een frequent wisselende regering, maar dit bracht opmerkelijk geen wisselend jeugdrechtbeleid met zich mee. Ondanks het feit dat sommigen pleitten voor een hardere bestraffing, werden de argumenten voor een welzijnsgeoriënteerde aanpak steeds sterker en ontstond een consensus dat men een naoorlogse welfare state wilde creëren. In dit licht werd op grond van de CA 1948 onder andere een child care service opgericht die voorzag in opvoedingstehuizen en kind psychiatrische ziekenhuizen.157 In 1956 werd het comité Ingelby opgericht om na te gaan welke nieuwe bevoegdheden en plichten aan de lokale overheden konden gegeven worden om de verwaarlozing van kinderen tegen te gaan. Geadviseerd werd om de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid op te trekken tot twaalf jaar, eventueel zelfs tot dertien of veertien jaar.158 Verder gaf het Ingelby report in 1960 aan dat de inspanningen om rekening te houden met het welzijn van een kind, niets zouden opleveren in een rechtssysteem dat gefundeerd was op bestraffing. Het leek moeilijk verenigbaar om de jongere eerst te zien als een rationeel wezen die kan vervolgd worden voor zijn criminele daden, om dan in een later stadium van de vervolging rekening te houden met zijn welzijn. Strafrechtelijke verantwoordelijkheid richt zich op het misdrijf, ongeacht het karakter en de behoeften van de dader, terwijl een welfare approach afhangt van persoonlijke en sociale overwegingen. Gedurende de jaren ’60 domineerde deze contradictie de debatten.159 2.3.2 Wat veranderde? De leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid werd met de CYPA 1963 opgetrokken van acht tot tien jaar.160 Daarnaast werden de lokale autoriteiten verplicht om het welzijn van het kind te bevorderen via preventieve steun aan de gezinnen, wat de noodzaak om kinderen onder de zorg van de overheid te plaatsen, zou moeten verminderen. 161 Waar de CA 1948 sociale werkers de bevoegdheid had 157
L. GELSTHORPE, ‘Recent changes in youth justice police in England and Wales’ in I. WEIJERS en A. DUFF (eds.) , Punishing juveniles: principle and critique, Oxford, Hart, 2002, 48-­‐49. 158
R. ARTHUR, Young offenders and the law. How the law responds to youth offending, Abingdon, Routledge, 2010, 15. 159
H. HENDRICK, ‘Histories of youth crime and justice’ in J. MUNCIE en B. GOLDSON (eds.), Youth Crime and Justice: critical issues, Londen, Sage, 2006, 10-­‐11; C. ELLIOTT, ‘Criminal responsibility and children: a new defence required to aknowledge the absence of capacity and choice’, Journal of Criminal Law 2011, afl. 75(4), 305-­‐306. 160
Sectie 16 (1) Children and Young Person Act 1963. 161
A. BOTTOMS, K. HAINES en D. O’MAHONY, ‘England en Wales’ in J. MEHLBYE en L. WALGRAVE (eds.), Confronting youth in Europe: juvenile crime and juvenile justice, Kopenhagen, AKF, 1998, 146; R. ARTHUR, Young offenders and the law. How the law responds to youth offending, Abingdon, Routledge, 2010, 15. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 43 gegeven om kinderen te helpen door hen op te nemen, probeerde men dus met de CYPA 1963 in te grijpen alvorens de problemen ontstonden. Verdere herzieningen van het jeugdrechtssysteem door de Labour Party leidden tot de CYPA 1969. Hierbij was het de bedoeling om van het welzijn van het kind de eerste zorg te maken.162 Voorzien werd dat delinquente kinderen onder de veertien jaar niet meer onderworpen zouden worden aan crime proceedings, tenzij in het geval van moord.163 Centraal stond de care proceeding, waarbij aan twee criteria moest voldaan zijn, alvorens de rechtbank zich kon uitspreken over de zaak164: -­‐
het bestaan van een bepaalde situatie (ouderlijke verwaarlozing, een onhandelbaar kind, spijbelen of het plegen van een strafbaar feit); -­‐
en het kind moest nood hebben aan verplichte zorg en controle, rekening houdend met zijn welzijn. Het zorgaspect kwam bovendien ook tot uiting in de straftoemeting. Maatregelen, waaronder de supervision order en de care order, zouden het opleggen van straffen moeten vervangen. Een care order bracht met zich mee dat zo goed als alle wettelijke bevoegdheden van de ouders aan de lokale autoriteiten werden overgedragen. 165 De care proceeding wilde men ook toepasbaar maken voor delinquente jongeren vanaf veertien tot en met zestien jaar. Niettemin zouden zij voor bepaalde categorieën van misdrijven nog steeds onderworpen kunnen worden aan een crime proceeding. In beide gevallen was het mogelijk om een care order op te leggen, maar dat betekende niet dat het straffen afgeschaft werd. Evenwel was het de bedoeling de vrijheidsbenemende straffen op termijn uit te faseren in het voordeel van de care order en de meer welzijnsgeoriënteerde community homes. Door een verandering van regering werd de CYPA 1969 echter nooit volledig geïmplementeerd.166 Ondanks het feit dat de voorkeur mocht verleend worden aan een care proceeding in het geval de jongere een misdrijf had gepleegd, bleef het gebruik van crime proceedings toegelaten vanaf de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Tevens werd het idee om de vrijheidsbenemende straffen uit te faseren in eerste instantie uitgesteld en later volledig verlaten. 167 162
L. GELSTHORPE, ‘Recent changes in youth justice police in England and Wales’ in I. WEIJERS en A. DUFF (eds.), Punishing juveniles: principle and critique, Oxford, Hart, 2002, 49; A. BOTTOMS en V. KEMP, ‘The relationship between youth justice and child welfare in England and Wales’ in M. HILL, A. LOCKYER en F. STONE (eds.) , Youth justice and child protection, Londen, Jessica Kinsley Publishers, 2007, 140-­‐141. 163
Sectie 4 Children and Young Person Act 1969. 164
Sectie 1 (2) Children and Young Person Act 1969. 165
Sectie 1 (3) Children and Young Person Act 1969. 166
R. WARD, Young offenders. Law, practice and procedure, Bristol, Jordan Publishing Limited, 2001, 1. 167
A. BOTTOMS en V. KEMP, ‘The relationship between youth justice and child welfare in England and Wales’ in M. HILL, A. LOCKYER en F. STONE (eds.), Youth justice and child protection, Londen, Jessica Kinsley Publishers, 2007, 142. 44 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 2.4 De Crime and Disorder Act 1998 2.4.1 Aanleiding Kritiek op de welfare approach Midden de jaren ’70 was het beeld van het Verenigd Koninkrijk dat van een natie in ondergang: men kreeg te maken met economische problemen, raciale spanningen, onvrede met de gezondheids-­‐en sociale diensten, een hevige politieke strijd tussen links en recht, vakbondsacties, de opkomst van een nieuwe ‘onderklasse’ en een stijgende (jeugd)criminaliteit. Kritiek werd dan ook geuit op de welfare state, die haar vooropgestelde doelen niet had behaald. 168 Meer specifiek werd de care order geviseerd, die in feite een vervanging was van de approved school order. Het verschil tussen beide lag evenwel in het orgaan die de beslissing mocht maken om een kind eventueel te plaatsen. Bij een approved school order was het de jeugdrechtbank die de jonge dader voor een onbepaalde periode van drie jaar kon plaatsen in een tuchtschool. Bij een care order daarentegen kwam deze discretionaire bevoegdheid toe aan de lokale autoriteiten. Zij konden na het uitvaardigen van een care order door de rechtbank, besluiten om het kind opnieuw huiswaarts te sturen en dit viel niet in goede aarde bij de jeugdmagistraten.169 Het tijdperk van diversie (1982-­‐1992) In 1979 kwamen de conservatieven aan de macht. Zij hadden ingepikt op het feit dat criminaliteit geassocieerd werd met de tolerantie van de jaren ’60 en waren op de proppen gekomen met een belangrijke en vernieuwende agenda. Het strafrechtsmodel werd opnieuw beklemtoond: criminaliteit werd niet langer gezien als het gevolg van sociale deprivatie waardoor de dader het best gediend bleek met een behandeling, maar individuele verantwoordelijkheid en wilsvrijheid kwamen centraal te staan.170 Hoewel hun ideeën tegengesteld waren aan deze van het traditioneel conservatisme, beïnvloedde de kinderrechtenbeweging in de jaren ’80 sterk het jeugdrechtbeleid. Als gevolg hiervan werd de verschuiving van welfare naar justice vergezeld door principes als minimumintervention en diversion. De kinderrechtenbeweging argumenteerde op basis van de age-­‐crime curve dat een groot deel van de jongeren die misdrijven pleegt, uiteindelijk zelf spontaan stopt . Bovendien stelt de labelling 168
L. GELSTHORPE, ‘Recent changes in youth justice police in England and Wales’ in I. WEIJERS en A. DUFF (eds.), Punishing juveniles: principle and critique, Oxford, Hart, 2002, 50-­‐51; H. HENDRICK, ‘Histories of youth crime and justice’ in J. MUNCIE en B. GOLDSON (eds.), Youth Crime and Justice: critical issues, Londen, Sage, 2006, 11-­‐12. 169
A. BOTTOMS en V. KEMP, ‘The relationship between youth justice and child welfare in England and Wales’ in M. HILL, A. LOCKYER en F. STONE (eds.), Youth justice and child protection, Londen, Jessica Kinsley Publishers, 2007, 143-­‐144. 170
T. CROFTS, The criminal responsibility of children en young persons: a comparison of English and German law, Aldershot, Ashgate, 2002, 35. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 45 theorie dat vervolging en veroordeling een delinquente identiteit confirmeren en bijgevolg criminele carrières creëren. Daarom bepleitte men zoveel mogelijk de afdoening buiten het strafrecht om. 171 Dit beleid steunt sterk op de bereidwilligheid van vele actoren: -­‐
de politie om hun discretionaire bevoegdheden zo uit te oefenen dat zij jongeren eerst informeel waarschuwen (caution) vooraleer hen te vervolgen; -­‐
zij die bevoegd zijn voor de bestraffing om te kiezen voor een niet vrijheidsbenemende straf in plaats van hechtenis of residentiële zorg; -­‐
en de overheid om deze gehele praktijk te steunen. In eerste instantie was dit het geval en tot halverwege de jaren ’90 werd de praktijk van herhaalde informele waarschuwingen toegepast op de overgrote meerderheid van de delinquente jongeren.172 Daarnaast werden vrijheidsbenemende straffen onderworpen aan strikte criteria. Sectie 123 (3) van de CJA 1988 bepaalde dat een vrijheidsbenemende straf enkel mocht opgelegd worden indien de jongere in het verleden niet reageerde op niet-­‐vrijheidsbenemende straffen en ook in de toekomst niet bereid is om hieraan gevolg te geven, ofwel indien dit noodzakelijk is om de openbare orde te beschermen, ofwel indien een niet-­‐vrijheidsbenemend straf niet kan gerechtvaardigd worden gezien de ernst van het gepleegde misdrijf.173 Het tijdperk van het punitivisme (1991 -­‐ …) In het begin van de jaren ’90 begon men echter te evolueren naar een minder toleranter en een meer punitive approach. Een fundamentele verandering binnen het jeugdrecht betrof de scheiding tussen crime en care proceedings. In oktober 1991 trad de CA 1989 in werking, dewelke een aparte care jurisdiction voor hulpbehoevende kinderen introduceerde binnen de burgerlijke rechtbank om hen op die manier te beschermen tegen ‘besmetting’ door delinquente kinderen. Dit onderscheid resulteerde in de opvatting dat jongeren die verantwoordelijk waren voor hun gedrag, gestraft moesten worden en dat zij die een onschuldig slachtoffer waren, geholpen moesten worden.174 Daarenboven werden de Juvenile Courts met de CJA 1991 hervormd tot Youth Courts, die sindsdien enkel en alleen nog bevoegd zijn voor jeugdcriminaliteit.175 Dit bracht veel substantieve en procedurele veranderingen met zich mee. Zo werd men pas strafrechtelijk meerderjarig vanaf 171
R. EVANS, ‘Diversion’ in B. GOLDSON (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 147-­‐148; J. DIGNAN, ‘The juvenile justice system in England and Wales’ in V. PATANE (ed.), European juvenile justice systems, Milaan, Giuffrè, 2007, 70. 173
Deze sectie wijzigde sectie 1 (4) Criminal Justice Act 1982, maar werd later ingetrokken door sectie 101 (2) Criminal Justice Act 1991. 174
J. GRAHAM, ‘Responding to youth crime’ in D. J. SMITH (ed.), A new response to youth crime, Cullompton, Willan Publishing, 2010, 108-­‐109. 175
A. N. DOOB en M. TONRY, ‘Varieties of Youth Justice’ in A. N. DOOB en M. TONRY (eds.), Youth crime and youth justice. Comparative and cross-­‐national perspectives, Chicago; Londen, The University of Chicago Press, 2004, 15. 172
46 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT achttien jaar in plaats van zeventien jaar176, waren de dader en zijn strafrechtelijk verleden niet langer de basis voor de straftoemeting maar wel de aard en de ernst van het misdrijf basis177 en de detention in a young offender institution werd als nieuwe vrijheidsbenemende straf ingevoerd.178 Echt doorslaggevend voor de punitive approach was de moord op de tweejarige JAMES BULGER in 1993 door twee tienjarigen (cf. infra). Afgezien van de tragedie van deze zaak, werd het op een cynische wijze uitgebuit door politici en de media en had het een buitengewone symbolische en institutionele impact op het jeugdrecht. Bij de bevolking sloeg publieke bezorgdheid om in paniek. Politici beloofden om te zorgen voor een meer dan ooit repressief jeugdrecht en om discipline, fatsoen, normen en orde opnieuw te installeren.179 Men was ervan overtuigd dat actie nodig was om het delinquente gedrag van een nieuwe en steeds jongere generatie van volhardende daders te beteugelen. De Criminal Justice and Public Order Act van 1994 introduceerde dan ook strengere straffen, hier inbegrepen de mogelijkheid om reeds vanaf de leeftijd van tien jaar de long-­‐term detention bij grave crimes op te leggen en de nieuwe secure training order voor volhardende plegers tussen de twaalf en veertien jaar.180 Vervolgens taande ook het enthousiasme voor de praktijk van herhaalde informele waarschuwingen. Het new punitiveness en de verandering naar een harde law and order strategie, moet onder andere gezien worden in het licht van een campagne gevoerd door een zwakke regering die aan populariteit wilde winnen.181 Het tijdperk van het managerialisme (1996 -­‐ …) 182 In het midden van de jaren ’90 stelde men vast dat er steeds meer beroep werd gedaan op rechtsbijstand. Samenhangend met de nieuwe regels omtrent de openbaarmaking van 176
Sectie 68 Criminal Justice Act 1991; R. WARD, Young offenders. Law, practice and procedure, Bristol, Jordan Publishing Limited, 2001, 1. 177
Deze proportionaliteitstest wordt nu geregeld door de Criminal Justice Act van 2003; J. GRAHAM en C. MOORE, ‘Beyond welfare versus justice: juvenile justice in England and Wales’ in J. JUNGER-­‐TAS en S.H. DECKER (eds.), International Handbook of Juvenile Justice, Dordrecht, Springer, 2006, 65. 178
R. ARTHUR, Young offenders and the law. How the law responds to youth offending, Abingdon, Routledge, 2010, 104. 179
B. GOLDSON, ‘Bulger’ in in B. GOLDSON (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 41-­‐42. 180
Onder de Children and Young Person Act van 1933 kon een long-­‐term detention voor het plegen van grave crimes enkel opgelegd worden vanaf veertien jaar, zie sectie 53 (2); J. GRAHAM en C. MOORE, ‘Beyond welfare versus justice: juvenile justice in England and Wales’ in J. JUNGER-­‐TAS en S.H. DECKER (eds.), International Handbook of Juvenile Justice, Dordrecht, Springer, 2006, 65. 181
J. DIGNAN, ‘The juvenile justice system in England and Wales’ in V. PATANE (ed.), European juvenile justice systems, Milaan, Giuffrè, 2007, 70; J. FIONDA, ‘Criminal Justice and Public Order Act 1994’ in B. GOLDSON (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 111. 182
A. BOTTOMS. en J. DIGNAN, ‘Youth Justice in Great Britain’ in A. N. DOOB en M. TONRY (eds.), Youth crime and youth justice. Comparative and cross-­‐national perspectives, Chicago-­‐ Londen, The University of Chicago Press, 2004, 37; J. FORTIN, Children’s rights and the developing law, Cambridge, Cambridge University Press, 2009, 680; J. GRAHAM, ‘Responding to youth crime’ in D. J. SMITH (ed.), A new response to youth crime, Cullompton, Willan Publishing, 2010, 112. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 47 bewijsmateriaal en het optrekken van de leeftijd van strafrechtelijke meerderjarigheid, zorgde dit voor enorme vertraging van de procedures voor het Youth Court, evenals voor een verhoging van kosten. Met haar rapport ‘Misspent Youth’, stelde de Audit Commission in 1996 de efficiëntie en doeltreffendheid van het jeugdrechtsysteem in vraag. Na de verkiezingen in 1997, wilde de nieuwe regering tegemoet komen aan deze kritiek en werd overleg gepleegd, waarbij de nadruk werd gelegd op het opstellen van plannen, het formuleren van doelstellingen, het meten van prestaties en het evalueren. 2.4.2 Wat veranderde? In 1997 publiceerde de New Labour Party een witboek, getiteld ‘No more excuses – A new approach to tackling youth crime in England and Wales’183, dat leidde tot de Crime and Disorder Act (hierna CDA) van 1998. Strafrechtelijke meerderjarigheid en strafrechtelijke verantwoordelijkheid Sinds 1991 ligt de leeftijd van strafrechtelijke meerderjarigheid op achttien jaar. Deze leeftijd blijft tot op heden gehandhaafd. Wat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid betreft, bracht sectie 34 van de CDA 1998 de volgende verandering met zich mee: ‘The rebuttable presumption of criminal law that a child aged 10 or over is incapable of committing an offence is hereby abolished.’ Het weerlegbaar vermoeden van strafrechtelijke onverantwoordelijkheid dat van toepassing was op een kind tussen de tien en veertien jaar oud, werd aldus verworpen. Onduidelijkheid rees echter omtrent de gevolgen die deze afschaffing van doli incapax teweeg zouden brengen. Twee mogelijke interpretaties deden zich voor:184 -­‐
kinderen vanaf tien jaar hebben niet langer een vrijstelling of verweer op basis van hun leeftijd; -­‐
of kinderen tussen tien en veertien jaar worden niet langer vermoed doli incapax te zijn, maar kunnen bewijzen dat ze dit wel zijn. Indien de rechtbank overtuigd wordt dat het kind het verschil tussen goed en kwaad niet kent, dient het tot doli incapax te beslissen en kan bijgevolg geen veroordeling uitgesproken worden. 183
A. HAKKERT, ‘No more excuses: a new approach to tackling youth crime in England and Wales: a summary’, European Journal on Criminal Policy and Research 1998, afl. 6(2), 279-­‐291. 184
J. HERRING, Criminal law: text, cases and materials, Oxford, Oxford university press, 2004, 658-­‐659. 48 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT De eerste visie is de populairste in de rechtsleer en bleek ook de intentie van het parlement.185 Er werd geargumenteerd dat kinderen niet langer moesten beschermd worden tegen het strafrecht omdat het nu voorzag in straffen aangepast aan de leeftijd en zo op een meer gerichte manier omging met jongeren. Het vermoeden was dus enigszins achterhaald. Bovendien zag de regering het ook als hinderpaal. Kinderen die door het vermoeden beschermd waren, kwamen er goedkoop van af. Vrijspraak bracht immers met zich mee dat geen enkele maatregel kon getroffen worden: niet strafrechtelijk, noch burgerrechtelijk.186 Aldus gelden sinds 1998 nog slechts twee leeftijdscategorieën in plaats van drie: het onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen jonger dan tien jaar en kinderen van tien jaar of ouder. Aanpak Sinds de CDA 1998 bewandelt het Engelse jeugdrecht het pad van het het neo-­‐correctionalisme, dat gebaseerd is op de volgende beginselen.187 Een eerste principe, dat bovendien de basis vormt voor de overige principes, betreft het primaat van misdrijfpreventie en kan men terugvinden in sectie 37: ‘It shall be the principal aim of the youth justice system to prevent offending by children and young persons. In addition to any other duty to which they are subject, it shall be the duty of all persons and bodies carrying out functions in relation to the youth justice system to have regard to that aim.’ Nochtans mag men niet uit het oog verliezen dat sinds 1933 ook rekening moet gehouden worden met het welzijn van het kind. 188 Dit echter niet zo vergaand als in care proceedings waar het welzijn van het kind de belangrijkste overweging dient te zijn.189 Het tweesporenstelsel van care en crime proceedings wordt dikwijls bekritiseerd op grond van het feit dat jonge daders, vooral zij die persistent gedrag vertonen, veelal complexe problemen hebben en bijgevolg behoefte hebben aan welzijn.190 185
S. BANDALLI, ‘Abolition of the presumption of Doli Incapax and the criminalisation of children’, The Howard Journal 1998, afl. 37(2), 115. 186
B. BROUWERS, ‘Jeugdsanctierecht in Europa: is de uithandegeving een evidentie?’, Jura Falc. 2007-­‐08, 26-­‐27; J. FORTIN, Children’s rights and the developing law, Cambridge, Cambridge University Press, 2009, 690; T. CROFTS, ‘Catching up with Europe: taking the age of criminal responsibility seriously in England’, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 2009, afl. 17, 280. 187
A. BOTTOMS. en J. DIGNAN, ‘Youth Justice in Great Britain’ in A. N. DOOB en M. TONRY (eds.), Youth crime and youth justice. Comparative and cross-­‐national perspectives, Chicago-­‐Londen, The University of Chicago Press, 2004, 41-­‐43. 188
Sectie 44 (1) Children and Young Person Act 1933. 189
Sectie 1 (1) (a) Children Act 1989. 190
A. BOTTOMS, ‘Welfare’ in B. GOLDSON (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 365. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE DE INSTALLATIE VAN EEN AUTONOOM EN AFWIJKEND JEUGDRECHT 49 Misdrijfpreventie betekent ook recidive voorkomen. De politie kreeg naast de vrijheid tot sepot en een informele waarschuwing, ook de ruimte voor een officiële terechtwijzing (reprimand) en een laatste waarschuwing. Een officiële terechtwijzing kan enkel gegeven worden aan een first offender die een licht delict pleegt. Pleegt de jongere nadien opnieuw feiten, dan zal hij in het beste geval een laatste waarschuwing krijgen. Gaat het om een ernstig feit, dan zal overgegaan worden tot vervolging. Delicten gepleegd na een laatste waarschuwing, geven zonder meer aanleiding tot een vervolging.191 Ten tweede is men van oordeel dat tijdens de berechting meer aandacht moet besteed worden aan een element van herstel: jongeren moeten in staat gesteld worden de schade die zij aan het slachtoffer en aan de gemeenschap hebben aangericht te begrijpen. Ten derde moet het jeugdrecht doeltreffend worden toegepast, waarbij de nadruk ligt op het versnellen van de procedures. Hiertoe werd onder andere het Youth Justice Board opgericht. Dit bestuur ontwikkelt en promoot nieuwe programma’s voor de aanpak van jeugdcriminaliteit. Daarnaast geeft het adviezen en richtlijnen over een effective practice aan vrijheidsbenemend en veiligheidsinstellingen die werken met jongeren.192 Ten vierde hecht men belang aan responsabilisering: jongeren moeten meer persoonlijk verantwoordelijkheid opnemen voor hun daden, alsook ouders moeten onder ogen zien dat zij verantwoordelijk zijn voor het delinquent gedrag van hun kinderen. Het is in het licht van dit principe dat men de doli incapax voor kinderen tussen de tien en veertien jaar heeft afgeschaft (cf. supra). 191
A. BOTTOMS. en J. DIGNAN, ‘Youth Justice in Great Britain’ in A. N. DOOB en M. TONRY (eds.), Youth crime and youth justice. Comparative and cross-­‐national perspectives, Chicago-­‐Londen, The University of Chicago Press, 2004, 80. 192
M. THOMAS, ‘Youht Justice Board’ in B. GOLDSON (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 382. 50 ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN DE HUIDIGE REACTIE OP JEUGDIGE DELINQUENTIE TUSSENBESLUIT Tussenbesluit In eerste instantie doorliepen beide landen een gelijkaardige evolutie, waarbij het strafrechtmodel centraal stond. Tot en met de Middeleeuwen werd het onderscheid tussen het kind en de volwassen niet of nauwelijks gemaakt, wat zich ook weerspiegelde op strafrechtelijk vlak. Wanneer men in de negentiende eeuw, jeugdcriminaliteit begon te zien als een apart sociaal probleem, ontstond de consensus dat de jonge daders beter gebaad zouden zijn met een andere behandeling dan deze toepasselijk op volwassen delinquenten. In beide landen werden jeugdrechtbanken opgericht, die bevoegd werden voor zowel delinquente als hulpbehoevende jongeren. Later werd de sociale bescherming overgedragen: in België aan de jeugdbeschermingscomités, in Engeland en Wales aan de burgerlijke rechter. Een wettelijk onderscheid wat de regelgeving betrof, kwam tot stand. Daarnaast ging men in Engeland en Wales jonge daders ook anders gaan behandelen dan zij die hulpbehoevend waren. De ene worden gestraft, de andere niet. In België daarentegen onderwerpt men geen van beide categorieën aan een sanctierecht. In België werd samen met het concept strafrechtelijke meerderjarigheid, een jeugdbeschermingssysteem ingevoerd. Anno 1912 hield dit nog een verdoken repressief model ter bescherming van de maatschappij in. Dit veranderde met de wet van 1965 die de bescherming van het kind in zijn fysische, intellectuele, morele en sociale ontwikkeling ten volle voorop stelde. Hierop kwam heel wat kritiek. Men vond het onaanvaardbaar dat enkel rekening werd gehouden met de persoonlijkheid en de leefomstandigheden van de minderjarigen. Na een heus modellendebat werd uiteindelijk besloten om de pijlers van het beschermingsmodel toch te behouden, maar deze werden aangevuld met elementen uit het herstel-­‐ en strafrecht. In Engeland en Wales heeft men het rechtssysteem voor jeugdige delinquenten steeds gefundeerd op bestraffing. De welfare approach kende gedurende een korte periode haar opmars. Even leek het alsof een doorbraak zou volgen met de CYPA 1969. Echter, bepaalde omstandigheden zoals onder andere het aan de macht komen van de conservatieven, de sociale en economische onstabiliteit, de stijgende jeugddelinquentie, de scheiding tussen care en crime proceeding en voornamelijk de zaak BULGER staken hier een stokje voor. Deze effenden de weg naar de aanpak die men op vandaag kent, namelijk dat van het neo-­‐correctionalisme. De landen benaderen het jeugdrecht dus vanuit een ander model. Dit brengt een aantal gelijkenissen en verschillen met zich mee wat de aanpak van de strafrechtelijke minderjarige betreft. In het volgende deel van deze masterproef wordt hier nader op ingegaan.
51 52 53 DEEL III: DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE 54 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING Hoofdstuk 1 Het principe, de gevolgen en de uitzondering Afdeling 1. Principieel strafrechtelijk minderjarig tot achttien jaar In België ligt de strafrechtelijke meerderjarigheidgrens sinds de wet van 1965 vast op achttien jaar (cf. supra). Om te bepalen of iemand onder het volwassenenstrafrecht dan wel onder het jeugdrecht valt, wordt gekeken naar de leeftijd op het moment van het plegen van de strafbare feiten. Dit tijdstip wordt erg letterlijk genomen. Het ogenblik van de strafrechtelijke meerderjarigheid wordt namelijk niet van dag tot dag berekend, maar van uur tot uur. Om de minderjarigheid vast te stellen wordt gekeken naar de geboorteakte. Bij afwezigheid kan een deskundige worden aangesteld om een botonderzoek uit te voeren.193 Onder de leeftijd van achttien jaar geldt in België aldus het jeugdrecht. Gezien de Belgische wetgever verzuimde een ondergrens vast te leggen, is het jeugdrecht principieel toepasbaar op minderjarige delinquenten tussen de nul en achttien jaar.194 Bovendien wordt de minderjarigheid gezien als een strafuitsluitingsgrond (cf. supra), waardoor jongeren binnen het jeugdrecht steeds strafrechtelijk onverantwoordelijk zijn. Men gaat ervan uit dat zij nog niet in staat zijn om hun handelen volledig te begrijpen en te willen. In een strikte zin kunnen zij geen misdrijven plegen of hiervoor gestraft worden. Indien een minderjarige toch in strijd met de wet handelt, dan spreekt men van een ‘als misdrijf omschreven feit’. In zo’n geval zal geen straf, maar wel een maatregel opgelegd worden. Bijgevolg is het Belgische jeugdrecht toepasselijk op minderjarige delinquenten, een jeugdbeschermingsrecht. Ook in Engeland en Wales ligt de strafrechtelijke meerderjarigheidsgrens op achttien jaar.195 In 1991 werden de oorspronkelijke Juvenile Courts vervangen door de Youth Courts, waarbij hun bevoegdheid werd uitgebreid tot zeventienjarigen (cf. supra). Met andere woorden zijn de personen die de leeftijd van achttien jaar nog niet bereikt hebben, net als in België, strafrechtelijk minderjarig en onderworpen aan het jeugdrecht. Nochtans kunnen enkele belangrijke verschillen met België worden opgemerkt. Deze worden hieronder besproken. Voor de afbakening van de leeftijdsgrenzen inzake jeugdrecht kijkt men in Engeland en Wales niet naar het ogenblik van de feiten. Daarentegen is het moment van de hearing doorslaggevend. Dit brengt met zich mee dat de jeugdrechtbank de zaak in eender welke fase van de procedure kan doorverwijzen naar de reguliere strafgerechten indien de jongere de leeftijd van achttien jaar bereikt 193
F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeuneusse. Aide, assistance, protection, Brussel, Larcier, 2000, 625. A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de uithandengeving, Gent, Academia Press, 2005, 31. 195
Sectie 68 Criminal Justice Act 1991. 194
DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING 55 heeft. De volledige waaier aan straffen voor volwassen waarover de reguliere rechtbanken beschikken, kunnen dan toegepast worden, ook al betreft het in werkelijkheid een jeugdzaak. Evenwel zal er meestal rekening gehouden worden met het feit dat de dader in kwestie nog een jongeling was op het ogenblik van het misdrijf. De jeugdrechtbank kan ook opteren om de zaak aan te houden. In zo’n geval kan echter geen gebruik gemaakt worden van de bevoegdheden die toekomen aan de volwassenenrechtbank wat de straftoemeting aanbelangt.196 Daarnaast hanteert men een ondergrens voor wat betreft de interventie van het jeugdrecht. Deze stelt men vast op zeven jaar.197 Verder stemt de leeftijd van strafrechtelijke meerderjarigheid niet overeen met de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid. In Engeland en Wales wordt men strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld vanaf de leeftijd van tien jaar. Hierdoor wordt het gehanteerde jeugdrecht tussen de leeftijd van tien en achttien jaar bestempeld als een jeugdsanctierecht. Kinderen onder de tien jaar daarentegen worden niet in staat geacht een misdrijf te kunnen plegen. Zij kunnen dan ook enkel verschijnen voor de burgerlijke rechtbanken. Dit burgerrechtelijk luik waarbij bescherming en ondersteuning via sociale werkers centraal staat198, wordt verder niet besproken. Niettemin verdient de child safety order enige aandacht. De child safety order werd via de Crime and Disorder Act van 1998 geïntroduceerd en dit naar aanleiding van het beleidsstuk Tackling Youth Crime waarin men stelde dat ‘children under ten need help to change their bad behaviour just as much as older children’.199 Een child safety order kan opgelegd worden aan kinderen die ofwel feiten pleegden waarvoor zij vervolgd zouden worden indien zij tien jaar of ouder zouden zijn, ofwel het risico lopen zulke feiten te plegen, ofwel zich anti-­‐sociaal gedragen. Het gevolg van zo’n order bestaat erin dat deze kinderen voor drie tot twaalf maanden onder het toezicht van een sociaal werker komen te staan en zich moeten onderwerpen aan allerlei specifieke voorwaarden, opgelegd door de rechtbank.200 Dit komt in feite neer op een quasi strafrechtelijke procedure. Ten slotte zou de leeftijd van achttien jaar op strafrechtelijk gebied normaliter een integrale toepassing van het volwassenenstrafrecht met zich moeten meebrengen. Evenwel bestaat naast de strafrechtelijke minderjarigen en de strafrechtelijke meerderjarigen, nog een derde juridische 196
R. WARD, Young offenders. Law, practice and procedure, Bristol, Jordan Publishing Limited, 2001, 2; A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de uithandengeving, Gent, Academia Press, 2005, 27; M. WATKINS en D. JOHNSON, Youth justice and the youth court. An introduction, Hampshire, Waterside press, 2009, 141. 197
A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de uithandengeving, Gent, Academia Press, 2005, 32. 198
Sectie 50 Children and Young Person Act 1933, zoals gewijzigd door sectie 16 (1) Children and Young Person Act 1963; J. HERRING, Criminal law: text, cases and materials, Oxford, Oxford university press, 2004, 658. 199
I. WEIJERS, ‘De leeftijdsgrenzen’ in I. WEIJERS en F. IMKAMP (eds.), Jeugdstrafrecht: in internationaal perspectief, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2008, 274. 200
J. DIGNAN, ‘The juvenile justice system in England and Wales’ in V. PATANE (ed.), European juvenile justice systems, Milaan, Giuffrè, 2007, 72-­‐73. 56 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING categorie, namelijk de ‘jong volwassen’ (tussen de achttien en eenentwintig jaar). In de meeste opzichten worden zij behandeld net als volwassen, met die uitzondering dat zij niet kunnen opgesloten worden in een gevangenis voor volwassenen. Zij komen daarentegen terecht in een young offender institution. Sommigen worden wel ondergebracht in een gevangenis voor volwassen, maar dan in een aparte vleugel die speciaal voor hen werd ingericht. Sectie 61 van de Criminal Justice and Court Services Act van 2000 wil deze specifieke bepalingen afschaffen, maar deze wet is nog steeds niet geheel in werking getreden, waardoor het onderscheid tussen volwassen en jong volwassen nog steeds gemaakt wordt. 201 Afdeling 2. Welke gevolgen brengt de strafrechtelijke minderjarigheid met zich mee? De maatschappij heeft beslist dat wie minderjarig is, een speciale bescherming geniet op strafrechtelijk vlak. Om dit te verwezenlijken werd een bijzonder orgaan in het leven geroepen voor wat de berechting van jeugdigen betreft. Daarenboven ontwikkelde men op het vlak van het toepasselijke recht een specifieke regelgeving. 2.1 De bevoegde rechtbank Zowel in België als in Engeland en Wales verschijnen minderjarigen die feiten hebben gepleegd principieel niet voor de reguliere strafrechtbanken voor volwassenen. De Belgische wetgeving bepaalt dat zij onder de bevoegdheid van de jeugdrechtbank vallen:202 ‘De jeugdrechtbank neemt kennis: van de vorderingen van het openbaar ministerie ten aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar.’ In Engeland en Wales is het Youth Court bevoegd ‘to hear any charge against a child or a young person’. A child heeft een leeftijd tussen de tien en dertien jaar. A young person heeft een leeftijd tussen de veertien en zeventien.203 Beide rechtbanken kwamen tot stand in de schoot van de rechtbanken van het gemeen recht. De Belgische jeugdrechtbank is, net als de burgerlijke en de correctionele rechtbank, een afdeling van de Rechtbank van Eerste Aanleg.204 Het Engelse Youth Court is een gespecialiseerde afdeling van de 201
J. DIGNAN, ‘England and Wales’ in F. DÜNKEL, J. GRZYWA, P. HORSFIELD en I. PRUIN (eds.), Juvenile justice systems in Europe. Current situation and reform developments, Mönchengladbach, Forum Verslag Godesburg, 2011, 382. 202
Artikel 36, 4° Jeugdbeschermingswet. 203
R. WARD, Young offenders. Law, practice and procedure, Bristol, Jordan Publishing Limited, 2001, 2; J. SPRACK, A practical approach to criminal procedure, Oxford, Oxford University Press, 2012, nr. 11.02. 204
Artikel 76 Gerechtelijk Wetboek. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING 57 Magistrates’ Court. Evenwel dient men ze te onderscheiden van de volwassenenrechtbanken, onder andere door hun organisatorische structuur:205 De jeugdrechtbank telt één of meerdere kamers afhankelijk van de grootte van het gerechtelijk arrondissement. Deze kamers worden telkens voorgezeten door een alleenzetelende jeugdrechter.206 De jeugdrechter is altijd een professionele rechter207 en moet een gespecialiseerde opleiding in jeugdzaken gevolg hebben om het ambt van rechter in de jeugdrechtbank te kunnen uitoefenen.208 Youth Courts worden voorgezeten door een Youth Court Panel, dat bestaat uit maximum drie jeugdmagistraten waarvan minstens één een man of een vrouw dient te zijn. Net zoals België moeten deze jeugdmagistraten specifiek opgeleid zijn om jeugdzaken te mogen behandelen, maar in tegenstelling tot België zijn het leken. Indien nodig kunnen zij van een jurist wettelijk advies krijgen.209 Voorts is de procedure besloten. Daarenboven is de publicatie en verspreiding van het verslag van de debatten voor de jeugdrechtbank door middel van boeken, pers, film, radio, televisie of op enige andere wijze verboden. De motieven en het beschikkend gedeelte van de rechtelijke beslissing vormen hierop een uitzondering, onder voorbehoud dat de identiteit van de persoon in kwestie hieruit niet kan blijken.210 In de context van de beschermingstraditie die België kenmerkt, is dit vanzelfsprekend. Maar ook in Engeland, waar men zich minder richt op bescherming, zijn de jeugdzittingen niet open voor het publiek. Enkel medewerkers van de rechtbank, beide partijen in de zaak (inclusief de ouders of voogd van de jeugdige dader), de advocaat van de jongere, getuigen en ‘bonafide’ vertegenwoordigers van de media worden tot de zitting toegelaten. Anderen mogen aanwezig zijn indien hen speciale toegang is verleend door de rechtbank.211 De vooruitgang van de zaak kan wel weergeven worden in de pers, maar daarbij dient men, net als in België, de anonimiteit van de jeugdige te waarborgen.212 Niettemin de volwassenenrechtbanken openbaar terechtzitting houden, geldt de bescherming inzake publiciteit ook ingeval een jeugdzaak naar hen wordt doorverwezen (cf. infra).213 In Engeland en Wales kan evenwel een lifting of report restrictions 205
Zie voor België onder andere het artikel 79, vierde tot zesde lid Gerechtelijk Wetboek, alsook de artikel 8 en 9 Jeugdbeschermingswet. 206
J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2010, 160. 207
I. WEIJERS en S. RAP, ‘Een landenvergelijking’ in I. WEIJERS en F. IMKAMP (eds.) , Jeugdstrafrecht: in internationaal perspectief, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2008, 171. 208
Artikel 259sexies Gerechtelijk Wetboek. 209
A. BOTTOMS, K. HAINES en D. O’MAHONY, ‘England en Wales’ in J. MEHLBYE en L. WALGRAVE (eds.), Confronting youth in Europe: juvenile crime and juvenile justice, Kopenhagen, AKF, 1998, 172; A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de uithandengeving, Gent, Academia Press, 2005, 33-­‐34. 210
Artikel 433bis Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2005 ter verruiming van de strafrechtelijke bescherming van de minderjarigen, BS 2 september 2005. 211
Sectie 47 (2) Children and Young Person Act 1933. 212
Sectie 49 Children and Young Person Act 1933; I. WEIJERS en S. RAP, ‘Een landenvergelijking’ in I. WEIJERS en F. IMKAMP (eds.), Jeugdstrafrecht: in internationaal perspectief, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2008, 168. 213
Sectie 39 Children and Young Person Act 1933. 58 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING plaatsvinden indien dit in het belang van de rechtspleging is. Zo bijvoorbeeld om een jongere die een ernstig misdrijf heeft gepleegd en op vrije voeten is, te kunnen arresteren. Ook na een veroordeling is publicatie mogelijk. Het idee hierachter is om jonge daders aan te moedigen verantwoordelijkheid op te nemen voor de gevolgen van hun criminele gedragingen en om op die manier verdere feiten te verhinderen. 214 In Engeland en Wales is de procedure voor het Youth Court ten slotte eenvoudiger en minder formeel: de jongere wordt aangesproken met de voornaam en zit op een stoel (in plaats van in de beklaagdenbank), met zijn de ouders in de buurt. Ook via het taalgebruik probeert men een meer ontspannen sfeer te creëren: ‘beloven’ (in plaats van zweren) de waarheid te vertellen, ‘schuldig bevinden’ (in plaats van veroordelen) en ‘een order gemaakt op basis van een schuldbevinding’ (in plaats van een straf).215 Dezelfde terminologie zou gehanteerd moeten worden wanneer een jeugdzaak verschijnt voor het Magistrates’ Court.216 Wat het Crown Court betreft, ondernam het Verenigd Koninkrijk naar aanleiding van een veroordeling door het Europese Hof, stappen om de zitting op zo’n manier te organiseren dat het de mogelijkheden van de jongere om het proces te begrijpen en eraan deel te nemen, zou moeten bevorderen (cf. infra). 2.2 Het toepasselijke jeugdrecht Zoals reeds vermeld, krijgt het jeugdrecht een andere invulling onder invloed van de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Het Belgische maatregelenrecht dient men te onderscheiden van het Engelse en Welshe jeugdsanctierecht. 2.2.1 Het Belgische maatregelenrecht In België heeft de jeugdrechter enkel de bevoegdheid om maatregelen op te leggen. Als synoniem voor het Belgische jeugdrecht wordt daarom dikwijls het maatregelenrecht gebruikt. Opvoeding, behoeding en bescherming staan hierbinnen centraal. De toepassing van het maatregelenrecht kent een bovengrens: de maatregelen kunnen enkel uitgesproken worden indien de feiten gepleegd zijn vóór men de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Hierop kunnen geen uitzonderingen gemaakt worden.217 De wet voorziet daarentegen niet uitdrukkelijk in een ondergrens. Niettemin wordt voor minderjarigen jonger dan twaalf jaar een soort van virtuele ondergrens naar voren geschoven. Ten aanzien van hen mogen enkel een maatregel van 214
J. GRAHAM en C. MOORE, ‘Beyond welfare versus justice: juvenile justice in England and Wales’ in J. JUNGER-­‐TAS en S.H. DECKER (eds.), International Handbook of Juvenile Justice, Dordrecht, Springer, 2006, 71. 215
P. HUNGERFORD-­‐WELCH, Criminal procedure and sentencing, New York, Routledge-­‐Cavendish, 2008, 318. 216
J. SPRACK, A practical approach to criminal procedure, Oxford, Oxford University Press, 2012, nr. 11.22. 217
S. D’HONDT, ‘Nieuwe en vernieuwde maatregelen: overzicht en algemene kenmerken’ in J. PUT en M. ROM (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 54. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING 59 berisping, onder toezichtstelling van de sociale dienst of de plaatsing onder intensieve educatieve begeleiding bevolen worden.218 Wanneer de jeugdrechter een maatregel wil opleggen, dient hij met een aantal factoren rekening te houden219: -­‐
de persoonlijkheid en de maturiteitsgraad van de betrokkene; -­‐
zijn leefomgeving; -­‐
de ernst van de feiten, de omstandigheden waarin zij zijn gepleegd, de schade en de gevolgen voor het slachtoffer; -­‐
de vroegere maatregelen die ten aanzien van de betrokkene werden genomen en diens gedrag gedurende de uitvoering ervan; -­‐
de veiligheid van de betrokkene; -­‐
en de openbare veiligheid. Soorten maatregelen In artikel 37, §2, eerste lid Jeugdbeschermingswet worden twee soorten maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding opgesomd: ambulante maatregelen (waaronder de berisping, het plaatsen onder toezicht van een sociale dienst, het opleggen van een intensieve educatieve begeleiding, het opleggen van een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut, de ambulante behandeling, en het toevertrouwen aan een rechtspersoon met het oog op een positieve prestatie ) en het opleggen van een plaatsing. Daarnaast voorziet artikel 37, §2ter Jeugdbeschermingswet dat de minderjarige een geschreven project kan voorleggen, waarin één of meerdere verbintenissen zijn opgenomen. Met de nieuwe Jeugdwet van 2006 werd ook voorzien in een herstelrechtelijk aanbod van bemiddeling of herstelgericht groepsoverleg (Hergo). Het oogmerk hiervan is om de minderjarig inzicht te laten verschaffen in de consequenties van zijn gedragingen. Met behulp van een onpartijdige bemiddelaar wordt aan de relationele en materiële problemen van een ‘als misdrijf omschreven feit’ tegemoetgekomen. Zo leert de minderjarige dat hij in de fout ging en zijn gedrag dient aan te passen.220 Indien de jeugdrechtbank van deze herstelgerichte maatregelen wenst gebruikt te maken, moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn221: -­‐
er zijn ernstige aanwijzingen van schuld; 218
E. DUMORTIER en J. CHRISTIAENS, ‘De nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. Krijtlijnen van een ambigue hervorming’, TJK 2006, afl. 4, 275; S. D’HONDT, ‘Nieuwe en vernieuwde maatregelen: overzicht en algemene kenmerken’ in J. PUT en M. ROM (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 54. 219
Artikel 37, §1 Jeugdbeschermingswet, zoals aangevuld door artikel 7, 1° wet 13 juni 2006. 220
Artikel 37bis, § 2 en 3 Jeugdbeschermingswet, zoals vervangen door artikel 2 wet 15 mei 2006. 221
Artikel 37bis, §1 Jeugdbeschermingswet, zoals vervangen door artikel 2 wet 15 mei 2006. 60 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING -­‐
de minderjarige verklaart de betrokkenheid bij het ‘als misdrijf omschreven feit’ niet; -­‐
het slachtoffer is bekend; -­‐
en de personen die eraan deelnemen hebben op uitdrukkelijke wijze en zonder voorbehoud ingestemd. De beoordelingsvrijheid van de jeugdrechter om te kiezen tussen de verschillende maatregelen wordt beperkt door artikel 37, §2, derde lid Jeugdbeschermingswet, dat voorziet in een hiërarchie. De jeugdrecht moet de voorkeur geven aan een herstelrechtelijk aanbod, het geschreven project en de ambulante maatregelen gaan voor op de plaatsing en de plaatsing in een open afdeling van de gemeenschapsinstelling moet verkozen worden boven de plaatsing in een gesloten afdeling. Bovendien kan een plaatsing in een gemeenschapsinstelling enkel opgelegd worden indien voldaan is aan een aantal voorwaarden222 en mag de jeugdrechter de virtuele ondergrens van twaalf jaar niet uit het oog verliezen (cf. supra). Duur van de maatregelen Wanneer de jeugdrechter een jeugdbeschermingsmaatregel oplegt, is hij verplicht om de maximale duur ervan vast te leggen. Dit geldt logischerwijze niet voor de berisping, die een onmiddellijk aflopende maatregel is. 223 De draagwijdte van deze verplichting wordt enigszins ingeperkt door de mogelijkheid om de jeugdbeschermingsmaatregelen, met uitzondering van de plaatsing, onbeperkt te herzien en te verlengen. Een verlenging kan in principe maximaal tot de leeftijd van achttien jaar,224 maar in een aantal gevallen kan hiervan afgeweken worden:225 Op verzoek van de minderjarige zelf of wanneer de minderjarige aanhoudend wangedrag of gevaarlijk gedrag vertoont, kan een maatregel maximaal verlengd worden tot de leeftijd van twintig jaar. Verlenging van een maatregel tot uiterlijk drieëntwintig jaar is mogelijk voor feiten die gepleegd werden tussen het twaalfde en zeventiende levensjaar en waarop voor volwassenen een maximale opsluiting van hoogstens tien jaar staat. Daarenboven moet de jongere geplaatst zijn in een gemeenschapsinstelling en blijk geven van wangedrag of gevaarlijk gedrag. Indien de jeugdrechter beslist tot de residentiële plaatsing van de minderjarige in een jeugdpsychiatrische dienst, dan legt hij geen duurtijd vast. De behandeling blijft lopen zolang dit noodzakelijk wordt geacht. 222
Artikel 37, §2quater Jeugdbeschermingswet, zoals ingevoegd bij door artikel 7, 5° wet 15 juni 2006. Artikel 37, §2, vierde en zevende lid Jeugdbeschermingswet. 224
Artikel 37, §3, eerste lid Jeugdbeschermingswet, zoals gewijzigd door artikel 7, 7°, a) wet 13 juni 2006. 225
S. D’HONDT, ‘Nieuwe en vernieuwde maatregelen: overzicht en algemene kenmerken’ in J. PUT en M. ROM (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 54-­‐55. 223
DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING 61 2.2.2 Het Engelse en Welshe jeugdsanctierecht In tegenstelling tot de Belgische jeugdrechter die enkel maatregelen kan opleggen, kan het Youth Court in Engeland en Wales enkel straffen opleggen. Het Engelse en Welshe jeugdrecht wordt dan ook bestempeld als een jeugdsanctierecht. Alvorens nader wordt ingegaan op de verscheidene soorten sancties en hun duur, dient het volgende nog opgemerkt te worden: Kinderen en jongeren die verschijnen voor het Youth Court, worden berecht volgens een summary trial. Dit brengt een aantal gevolgen met zich mee, waaronder de inperking van de discretionaire bevoegdheid van het Youth Court. Zo bijvoorbeeld is de rechtbank gehouden aan een maximumduur van twee jaar bij het opleggen van vrijheidsbenemende straffen. Indien hij zich van deze beperking wenst te onttrekken, dan dient hij de zaak door te verwijzen naar het Crown Court voor een trial on indictment. De mogelijkheid hiertoe bestaat in een aantal welbepaalde gevallen (cf. infra). 226 Overigens mag men niet vergeten dat, als aanvullende wettelijke verplichting, rekening gehouden moet worden met het welzijn van het kind of de jongere (cf. supra). Soorten straffen De strafmogelijkheden voor het Youth Court splitsen zich op in drie categorieën: custodial sentences, community sentences en non-­‐custodial sentences. Om een custodial sentence te kunnen bevelen, moet de rechtbank van oordeel zijn dat het gepleegde misdrijf zodanig ernstig is dat geen enkele andere soort straf gerechtvaardigd kan worden.227 Sinds 1998 bestaat de Detention and Training Order (DTO) voor twaalf-­‐ tot zeventienjarigen.228 Voor jongeren tussen vijftien en zeventien jaar vervangt de DTO de detention in a young offenders institution en voor de twaalf en veertien jaar de secure training order. Voor deze laatste leeftijdscategorie kan een DTO enkel worden opgelegd indien wordt aangetoond dat het een gevaarlijke jongere betreft die blijkt geeft van aanhoudend delinquent gedrag.229 Een DTO is een tweeledige straf. De eerste helft wordt uitgezeten in één van de volgende gesloten voorzieningen: een secure training centre, een young offender institution, of een local authority secure children’s home. Gedurende de tweede helft, komt men onder het toezicht van een reclasseringsambtenaar of een sociaal werker te staan en moet men zich aan een aantal voorwaarden houden. Wordt hierop 226
R. WARD, Young offenders. Law, practice and procedure, Bristol, Jordan Publishing Limited, 2001, 73. Sectie 152 Criminal Justice Act 2003. 228
Sectie 73 (2)(b) Crime and Disorder Act 1998. 229
Sectie 100 (2)(a) Power of Criminal Court (Sentencing) Act 2000. 227
62 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING inbreuk gepleegd, dan kan de jonge dader opnieuw in hechtenis belanden om de rest van zijn straf uit te zitten.230 Een detention in a young offender institution zonder een training component, staat enkel open voor achtien-­‐, negentien-­‐ en twintigjarigen.231 Niettemin bestaan hierop uitzonderingen, namelijk voor de jongeren die berecht worden door het Crown Court volgens een trial on indictment (cf. infra). Zo bijvoorbeeld kan men vanaf de leeftijd van tien jaar, als gevolg van het plegen van misdrijven onder de categorie grave crimes, in aanmerking komen voor de long-­‐term detention232 en geldt bij een veroordeling onder de categorie homicide, de verplichte straf van detention during her majesty’s pleasure.233 Naast custodial sentences bestaan ook non-­‐custodial sentences. Binnen deze laatste categorie vallen ook de community sentences . Desondanks wordt een onderscheid gemaakt tussen beide omdat communtity sentences een beperking inhouden van de persoonlijke vrijheid van de dader. Dit in tegenstelling tot de vrijspraak en de boete, die de belangrijkste non-­‐custodial sentences uitmaken.234 Vóór de inwerkingtreding van de Criminal Justice and Immigration Act (hierna CJIA) van 2008, had het Youth Court een hele waaier aan community sentences waaronder een supervision order235, een action plan order236, een reparation order237, een attendence centre order238, een community rehabilitation order, en een community punishment order239. Deze taakstraffen kunnen sinds de inwerkingtreding van de CJIA 2008 enkel nog opgelegd worden voor feiten gepleegd vóór 30 november 2009. Voor feiten gepleegd na 30 november 2009 dient de rechter gebruik te maken van de youth rehabilitation order, die alle voorafgaande taakstraffen combineert in één generieke straf en die de rechtbanken de bevoegdheid geeft om de jonge dader te onderwerpen aan één of meerdere vereisten.240 De vereisten waaruit de rechter kan kiezen, worden opgesomd in sectie 1 (1) CJIA 2008 en zijn ontworpen om te voorzien in bestraffing, bescherming van de maatschappij, een vermindering van recidive, of omvatten een herstelelement. 230
J. GRAHAM en C. MOORE, ‘Beyond welfare versus justice: juvenile justice in England and Wales’ in J. JUNGER-­‐TAS en S.H. DECKER (eds.), International Handbook of Juvenile Justice, Dordrecht, Springer, 2006, 86. 231
J. SPRACK, A practical approach to criminal procedure, Oxford, Oxford University Press, 2012, nr. 24.68. 232
Sectie 91 (3) Powers of Criminal Courts (Sentencing) Act 2000. 233
Sectie 90 Powers of Criminal Courts (Sentencing) Act 2000. 234
A. BOTTOMS, K. HAINES en D. O’MAHONY, ‘England en Wales’ in J. MEHLBYE en L. WALGRAVE (eds.), Confronting youth in Europe: juvenile crime and juvenile justice, Kopenhagen, AKF, 1998, 176. 235
Sectie 63 tot 68 Powers of Criminal Courts (Sentencing) Act 2000. 236
Sectie 69 tot 72 Powers of Criminal Courts (Sentencing) Act 2000. 237
Sectie 73 tot 75 Powers of Criminal Courts (Sentencing) Act 2000. 238
Sectie 60 tot 62 Powers of Criminal Courts (Sentencing) Act 2000. 239
Sectie 41 tot 51 Powers of Criminal Courts (Sentencing) Act 2000. 240
J. SPRACK, A practical approach to criminal procedure, Oxford, Oxford University Press, 2012, nr. 25.12. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING 63 De youth rehabilitation order kan enkel opgelegd worden indien de rechtbank van oordeel is dat de ernst van het misdrijf dit rechtvaardigt. De gekozen eis moet de meest geschikte zijn voor de dader en de beperking van zijn persoonlijke vrijheid die hij daarbij oploopt moet proportioneel zijn ten aanzien van het misdrijf.241 Duur van de straffen De duur van een custodial sentence wordt gedetermineerd door wat de rechtbank aanneemt als proportioneel ten aanzien van de ernst van het misdrijf242, maar mag de maximumduur van twee jaar niet overschrijden. Zoals reeds vermeld, geldt de laatste voorwaarde niet voor de gevallen waarin de jongere verschijnt voor het Crown Court. Nochtans heeft ook een long-­‐term detention een maximumduur. Evenwel betreft het hier de maximumduur van opsluiting waarmee het misdrijf strafbaar wordt gesteld indien gepleegd door een persoon van minstens eenentwintig jaar oud.243 De dentention during her majesty’s pleasure daarentegen is een onbepaalde straf, die kan neerkomen op een levenslange opsluiting. De rechter legt in eerste instantie een minimum tariff periode van detentie op. Deze weerspiegelt de nood aan bestraffing, afschrikking en vergelding, ongeacht de vooruitzichten en de ontwikkelingen van het kind. Na het verstrijken van het tariff, volgt een fase waarin wordt nagegaan of de veroordeelde nog steeds een gevaar inhoudt voor de maatschappij. Indien dit niet het geval is, kan het Parole Board beslissen tot een invrijheidstelling244, weliswaar onder licentie. De licentie blijft van kracht voor het leven en bij een schending van de licentievoorwaarden, kan de jongere opnieuw in hechtenis worden genomen.245 Naast een maximumduur, heeft de detention and training order ook een minimumduur: deze bedraagt vier maanden. Daarenboven kan de DTO enkel opgelegd worden voor de welbepaalde termijnen van vier, zes, acht, twaalf, achttien of vierentwintig maanden.246 Indien de rechtbank een youth rehabilitation order beveelt, dan legt het tegelijkertijd één of meerdere data vast tegen dewelke aan de specifiek opgelegde vereisten moet voldaan zijn. De maximumduur bedraagt drie jaar.247 241
Sectie 1 (6) Criminal Justice and Immigration Act 2008 juncto sectie 148 Criminal Justice Act 2003. Sectie 153 Criminal Justice Act 2003. 243
Sectie 91 (3) Powers of Criminal Courts (Sentencing) Act 2000. 244
T. BATEMAN, ‘Long-­‐term detention’ in B. GOLDSON (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 217. 245
R. ARTHUR, Young offenders and the law. How the law responds to youth offending, Abingdon, Routledge, 2010, 126. 246
Sectie 101 (1) Power of Criminal Court (Sentencing) Act 2000. 247
J. SPRACK, A practical approach to criminal procedure, Oxford, Oxford University Press, 2012, nr. 25.13. 242
64 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING Afdeling 3. De uithandengeving Het principe dat jongeren strafrechtelijk minderjarig zijn tot hun achttiende, wordt noch in België, noch in Engeland en Wales onverkort toegepast. Een nuancering dringt zich op en in een aantal uitzonderlijke gevallen kan de jongere alsnog toevertrouwd worden aan het volwassenenstraf(ge)recht. In België is deze techniek beter gekend als de uithandengeving. 3.1 België De uithandengeving werd in 1965 ingevoerd als tegengewicht voor het optrekken van de strafrechtelijke meerderjarigheid tot achttien jaar.248 Het komt neer op een uitzonderlijke verlaging van de strafrechtelijke meerderjarigheid tot zestien jaar.249 De wetgever voelde aan dat de radicaliteit van de beschermingsgedachte niet langer houdbaar was. Er moest rekening gehouden worden met het feit dat niet alle jongeren begeleid of heropgevoed kunnen worden met jeugdbeschermingsmaatregelen. In sommige gevallen dient de minderjarige strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld te worden en eenzelfde procedure als een meerderjarige te ondergaan. De uithandengeving vormt aldus een paradox: het impliceert een opheffing van het eigenlijke systeem waartoe de techniek zelf behoort.250 Ook al betreft het hier een uitzonderlijke beslissing, de uithandengeving vertegenwoordigt een grote symboliek. Het geeft namelijk aan dat het jeugdrecht grenzen kent: haar doelstellingen van bescherming en heropvoeding kunnen niet langer gerealiseerd worden. Velen zien in de uithandengeving een oplossing voor de moeilijkste gevallen binnen de jeugdbescherming.251 3.1.1 Toepassingsvoorwaarden Oorspronkelijk was de uithandengeving terug te vinden in artikel 38 Jeugdbeschermingswet. Dit artikel beperkte zich ertoe voorop te stellen dat die minderjarigen die een feit hadden gepleegd op een leeftijd boven de volle zestien en voor wie beschermingsmaatregelen niet afdoende werden geacht, bij een met redenen omklede beslissing door de jeugdrechter naar het openbaar ministerie konden worden verwezen, dat dan over dezelfde mogelijkheden tot vorderen beschikte als in het gemeen recht. Daarnaast voorzag artikel 50 Jeugdbeschermingswet dat artikel 38 slechts kon toegepast worden na het laten verrichten van een maatschappelijk en medisch-­‐psychologisch onderzoek. 248
F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeuneusse. Aide, assistance, protection, Brussel, Larcier, 2000, 663; A. ‘rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte?) facelift van de uithandengeving’, TJK 2006, afl. 4, 282. 249
K. HANSON, ‘Over de uithandengeving (nog maar eens)’, TJK 2005, afl. 2, 54. 250
R. VERSTRAETEN, S. DE DECKER en T. VAN HOOGENBEMT, ‘Jeugd(beschermings)recht en strafrecht: een problematische relatie’ in in J. PUT en M. ROM (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 113. 251
C. VAN DIJK, ‘De uithandengeving naar Amerikaans model: adult time for adult crime? Realiteit, retoriek of symboliek?’, Panopticon 2005, afl. 1, 19; C. VAN DIJK, ‘De uithandengeving: grens aan de jongere of aan het systeem?’ in J. CHRISTIAENS, D. DE FRAENE en I. DELENS-­‐RAVIER (eds.), Protection de la jeunesse. Formes et réformes – Jeugdbescherming. Vormen en hervormingen, Brussel, Bruylant, 2005, 265. NUYTIENS, DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING 65 Met de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 werden de oude artikelen 38 en 50 Jeugdbeschermingswet samengebracht in één enkel nieuw artikel 57bis. Niet alleen de ordening, maar ook de inhoud onderging een aantal wijzigingen.252 Zo werd voor de toepassing van de uithandengeving een bijkomende voorwaarde geformuleerd. Op vandaag kunnen vier voorwaarden onderscheiden worden. De leeftijd De minderjarige delinquent moet minstens zestien jaar oud zijn. Bij de vaststelling hiervan, dient men enkel rekening te houden met het tijdstip waarop de strafbare feiten werden gepleegd. De leeftijd op het ogenblik van het eigenlijke vonnis is niet van belang. De wet verduidelijkt dat de uithandengeving dus ook nog kan plaatsvinden, mocht de beklaagde voor of tijdens de procedure de leeftijd van achttien jaar bereiken. In zo’n geval wordt hij gelijk gesteld met een minderjarige.253 Ongeschiktheid van de beschermingsmaatregelen Men kan de minderjarige slechts doorverwijzen naar het reguliere strafrecht, wanneer de jeugdrechtbank op basis van het dossier of het onderzoek ter terechtzitting vaststelt dat een maatregelen van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt is. De motivering van dit besluit dient te gebeuren in functie van de persoonlijkheid van de betrokkene, zijn omgeving en maturiteitsgraad.254 In tegenstelling tot de leeftijd, wordt de persoonlijkheid van de minderjarige wel beoordeeld op het ogenblik van de uitspraak. De reden hiervoor ligt in het feit dat heropvoeding een perspectief moet kunnen bieden. De jeugdbeschermingsmaatregelen, waarvan men moet onderzoeken of ze voor de jeugdige geschikt zijn, zijn per definitie naar de toekomst gericht.255 Een met redenen omklede beslissing De uithandengeving kan door de jeugdrechter niet bevolen worden tijdens een verschijning van de minderjarige in kabinet, maar dient gevorderd te worden door het openbaar ministerie in haar dagvaarding. Alvorens het openbaar ministerie hieromtrent een beslissing kan nemen, dient een maatschappelijk en medisch-­‐psychologisch onderzoek plaats te vinden. Het idee is dat bepaalde minderjarigen reeds een volwassen persoonlijkheidsstructuur kunnen hebben en daarom verantwoordelijk kunnen gesteld worden.256 Deze procedure is standaard en wordt ook wel aangeduid als de ‘gewone uithandengeving’. Een onderscheid moet gemaakt worden met de 252
Ondanks de wijzigende wetten bleef het kernprincipe zoals geformuleerd in 1965 wel overeind. Artikel 57bis, §1, laatste lid Jeugdbeschermingswet, zoals ingevoegd door artikel 21 wet 13 juni 2006. 254
Artikel 57bis, §1, tweede lid Jeugdbeschermingswet, zoals ingevoegd door artikel 21 wet 13 juni 2006. 255
J. SMETS, Jeugdbeschermingsrecht, Deurne, Kluwer, 1996, 412. 256
R. VERSTRAETEN, S. DE DECKER en T. VAN HOOGENBEMT, ‘Jeugd(beschermings)recht en strafrecht: een problematische relatie’ in in J. PUT en M. ROM (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 129. 253
66 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING ‘versnelde uithandengeving’.257 Dit laatste komt neer op drie uitzonderlijke gevallen waarin een maatschappelijk en medisch-­‐psychologisch onderzoek niet verplicht is.258 -­‐
Een minderjarige onttrekt zich aan de onderzoeken of weigert er zich aan te onderwerpen. -­‐
Een minderjarige wordt vervolgd voor nieuwe feiten en heeft reeds een vonnis gekregen die in een maatregel voorziet als gevolg van bepaalde ernstige feiten. -­‐
Een minderjarige heeft een als misdaad omschreven feit gepleegd waarop een straf staat van meer dan twintig jaar opsluiting, nadat hij de leeftijd van zestien jaar had bereikt en wanneer hij eerst wordt vervolgd nadat hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Recidive of ernstige feiten Deze laatste voorwaarde werd ingevoerd met de wetten van 2006. Alvorens de jeugdrechter een beslissing tot uithandengeving kan nemen, moet één van de volgende situaties zich voorgedaan hebben. Ofwel kreeg de minderjarige eerder reeds een maatregel (zoals voorzien in het nieuwe artikel 37, §2, §2bis en §2ter) of een herstelrechtelijk aanbod (zoals voorzien in de nieuwe artikelen 37bis tot 37quinquies) door de jeugdrechter opgelegd. Het doel van deze voorwaarde is voornamelijk het viseren van recidiverende jongeren.259 Ofwel pleegde de minderjarige ernstige feiten. Deze ernstige feiten zijn opgesomd in een limitatieve lijst260: -­‐
aanranding van de eerbaarheid met gebruik van geweld of bedreiging; verkrachting; -­‐
doodslag of moord; opzettelijke slagen en verwondingen met blijvende arbeidsongeschiktheid; -­‐
slagen en verwondingen die zonder het oogmerk te doden, toch de dood veroorzaken; -­‐
foltering en onmenselijke behandeling; -­‐
en diefstal of afpersing met geld, met verzwarende omstandigheden. Deze voorwaarde maakt einde aan het principe dat de beslissing tot uithandengeving enkel en alleen mag gesteund zijn op de persoon van de dader en dat men niet mag kijken naar de ernst van de feiten, tenzij men hieruit kan afleiden dat de persoonlijkheid van de minderjarige ontwricht is.261 257
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 334-­‐335. Artikel 57bis, §2 Jeugdbeschermingswet, zoals ingevoegd door artikel 21 wet 13 juni 2006. 259
X., ‘Jeugdrecht grondig gewijzigd: samenvatting van de nieuwe wetgeving’, Orde dag 2006, afl. 36, 18. 260
Artikel 57bis, §1, eerste lid in fine, zoals ingevoegd door artikel 21 wet 13 juni 2006. 261
R. VERSTRAETEN, S. DE DECKER en T. VAN HOOGENBEMT, ‘Jeugd(beschermings)recht en strafrecht: een problematische relatie’ in in J. PUT en M. ROM (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 131. 258
DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING 67 3.1.2 Gevolgen De uithandengeving brengt met zich mee dat de jeugdrechter het vermoeden van strafrechtelijke onverantwoordelijkheid moet verwerpen en dat minderjarigen tussen zestien en achttien jaar berecht worden als meerderjarigen. De gevolgen hiervan situeren zich op drie vlakken. Opmerkelijk is dat ondanks deze vergaande gevolgen, de invoering van de uithandengeving tot geen bijzondere commentaar geleid heeft tijdens de wetsvoorbereidingen in 1965.262 Kans op dagvaarding voor het vonnisgerecht De beslissing tot uithandengeving houdt geen verwijzingsbeslissing in, waarbij de zaak reeds aanhangig is bij het vonnisgerecht. Het openbaar ministerie behoudt de vrijheid om de zaak te seponeren of buitengerechtelijke af te handelen, bij wijze van minnelijke schikking of bemiddeling in strafzaken.263 Sinds 2006 is de procedure tot uithandengeving ontdubbeld. Minderjarigen die een correctionaliseerbaar delict pleegden, worden gedagvaard voor de bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank. Hoewel deze jongeren nog voor de jeugdrechtbank verschijnen, komen zij niet meer in aanmerking voor jeugdbeschermingsmaatregelen. Het volwassenenstrafrecht zal worden toegepast. Bij niet-­‐corrrectionaliseerbare delicten wordt de minderjarige gedagvaard voor de reguliere strafrechtbank, in casu het Hof van Assisen.264 Tot voor kort zetelde het Hof in jeugdzaken zonder bijzondere magistraten. Het verschil in behandeling tussen de bijzondere jeugdkamer en het Hof van Assisen werd door het Grondwettelijk Hof in strijd geacht met het gelijkheidsbeginsel. Het onderscheid mocht dan wel verantwoord worden door een objectief criterium als de ernst van de feiten, het criterium was niet pertinent om dat verschil te beantwoorden. Ook wanneer een uithandengeving plaatsvindt naar aanleiding van een zeer ernstige zaak, moet een beklaagde voor magistraten met een bijzondere ervaring in jeugdzaken kunnen verschijnen.265 Naar het voorbeeld van Frankrijk waar een apart cour d’assises des mineurs bestaat266, werd het onderscheid in België weggewerkt door in artikel 119 van het Gerechtelijk Wetboek in te schrijven dat, indien een jongere naar het Hof van Assisen wordt verwezen, het Hof, om rechtsgeldig samengesteld te zijn, twee magistraten moet tellen die de opleiding hebben genoten die vereist is voor de uitoefening van het ambt van rechter in de jeugdrechtbank. 262
F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeuneusse. Aide, assistance, protection, Brussel, Larcier, 2000, 663 ; C. VAN DIJK, ‘De uithandengeving naar Amerikaans model: adult time for adult crime? Realiteit, retoriek of symboliek?’, Panopticon 2005, afl. 1, 20 en 25. B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 340. 264
E. DUMORTIER en J. CHRISTIAENS, ‘De nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. Krijtlijnen van een ambigue hervorming’, TJK 2006, afl. 4, 278. 265
GwH 13 maart 2008, nr. 49/2008; B. DE SMET, ‘Het nieuwe jeugdrecht gewikt en gewogen door het Grondwettelijk Hof, RW 2008-­‐09, afl. 4, 138. 266
Artikel 20, tweede lid Ordonnantie 2 februari 1945; R. VERSTRAETEN, S. DE DECKER en T. VAN HOOGENBEMT, ‘Jeugd(beschermings)recht en strafrecht: een problematische relatie’ in in J. PUT en M. ROM (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 136. 263
68 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING Kans op voorlopige hechtenis Indien het openbaar ministerie aangeeft in haar dagvaarding dat zij de uithandengeving wenst te vorderen, kan de jeugdrechter de minderjarige in een gesloten federaal centrum plaatsen.267 Indien de uithandengeving dan ook effectief wordt uitgesproken, zullen het openbaar ministerie en de onderzoeksrechter zo nodig tot een arrestatie ter zitting of een bevel tot medebrenging kunnen overgaan, gegrond op de Voorlopige Hechteniswet268 wat met zich meebrengt dat het aanhoudingsbevel de voorwaarden van artikel 16 Voorlopige Hechteniswet moet respecteren.269 Kans op bestraffing 270 Uit handen gegeven jongeren kunnen net zoals meerderjarigen onderworpen worden aan een geldboete, werkstraf, gevangenisstraf of straffen met uitstel of probatievoorwaarden. Toch zijn er een aantal bijzonderheden. De levenslange opsluiting of hechtenis kan als straf niet worden uitgesproken ten aanzien van minderjarigen. Voor het Hof van Assisen riskeren zij ten hoogste een tijdelijke opsluiting van twintig tot dertig jaar.271 Dit is conform artikel 37 a) IVRK, naar luid waarvan geen doodstraf of levenslange gevangenisstraf zonder de mogelijkheid van vrijlating kan worden opgelegd voor feiten gepleegd door personen jonger dan achttien jaar. De implementatie van dit artikel zorgt ervoor dat in de zwaarste zaken de jeugdige leeftijd als strafverminderende verschoningsgrond wordt gezien, zoals dat ook voorkwam in het systeem vóór 1912.272 Minderjarigen die daarentegen terechtstaan voor de bijzondere jeugdkamer kunnen zich hierop niet beroepen, maar hun leeftijd kan wel als verzachtende omstandigheid aanvaard worden.273 Indien de minderjarige veroordeeld wordt tot een effectieve gevangenisstraf, kan die straf in principe enkel uitgevoerd worden in een gesloten federaal centrum en niet in een gevangenis voor volwassenen. Slechts in twee gevallen wordt hiervan afgeweken: ofwel kampt het gesloten federaal centrum met een plaatsentekort, ofwel verstoort de jongere het leven in het centrum ernstig, of brengt hij de integriteit van de andere jongeren of het personeel in gevaar. Beide uitzonderingen gelden enkel voor zij die inmiddels meerderjarig zijn geworden.274 267
Artikel 57bis, §4 Jeugdbeschermingswet, zoals ingevoegd door artikel 21 wet 13 juni 2006. Wet 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, BS 2 december 2010. 269
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 342. 270
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 343-­‐344. 271
Artikel 12 Strafwetboek, opnieuw ingevoegd door artikel 18 wet 13 juni 2006. 272
R. VERSTRAETEN, S. DE DECKER en T. VAN HOOGENBEMT, ‘Jeugd(beschermings)recht en strafrecht: een problematische relatie’ in in J. PUT en M. ROM (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 142; B. BROUWERS, ‘Jeugdsanctierecht in Europa: is de uithandegeving een evidentie?’, Jura Falc. 2007-­‐08, 13-­‐14. 273
Artikel 85 Strafwetboek. 274
Artikel 606 Wetboek van Strafvordering, ingevoerd bij artikel 18 wet 15 mei 2006. 268
DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING 69 3.1.3 Kritieken De uithandengeving is een omstreden techniek die niet vrij is gebleven van kritiek. Een eerste knelpunt betreft de ‘oneigenlijke’ uithandengevingen. Naast het belang van de jongere neemt de jeugdrechter dikwijls ook een beslissing in functie van de beschikbaarheid en de uitvoerbaarheid van de beschermingsmaatregelen. Zijn onafhankelijke besluitvormingsproces wordt dan deels gehypothekeerd door structurele beperkingen. Dat een groep jongeren doorverwezen wordt naar het reguliere strafrecht wegens een gebrek aan effectieve middelen is onaanvaardbaar.275 Een tweede punt van kritiek is de onaangepastheid van het strafrecht. K. HANSON merkt op dat de beslissing om de jongere voor de strafrechter te brengen niet steunt op het feit dat deze beschikt over reactiemogelijkheden die meer geschikt zijn voor de aanpak van ernstige jeugddelinquentie. Ze is daarentegen gebaseerd op een negatief criterium, namelijk het falen van de jeugdbeschermingsrecht.276 A. NUYTIENS komt tot eenzelfde conclusie. Uit haar onderzoek blijkt immers dat het reguliere strafrecht weinig te bieden heeft voor de uit handen gegeven populatie, gezien de strafuitvoering praktisch onaangepast is aan deze specifieke groep.277 Daarnaast doet de geselecteerde categorie van misdrijven in het kader van de vierde toepassingsvoorwaarde de wenkbrauwen fronsen. Het opzet van een limitatieve lijst is een betwistbaar procedé. Relevante misdrijven kunnen namelijk gemakkelijk over het hoofd gezien worden. Zo bijvoorbeeld is het misdrijf van brandstichting niet opgenomen alsook bepaalde drugsdelicten worden buiten beschouwing gelaten. Bovendien zal de noodzaak tot aanpassing, in het licht van de steeds evoluerende criminaliteit, de wetgever telkens achterhalen. Dit probleem zou eenvoudig kunnen opgelost worden door te werken met een bepaalde strafdrempel als determinerende factor voor zwaarwichtigheid.278 Een volgend probleem ontwikkelt zich in het licht van de vele beslissingen die door dezelfde jeugdrechter genomen worden in eenzelfde zaak. Men kan de vraag stellen in welke mate een jeugdrechter nog afdoende onpartijdig279 kan beslissen tot uithandengeving, indien hij reeds eerder de beslissing nam tot overbrenging van de gedagvaarde naar een gesloten federaal centrum? Er zijn echter voorstanders die toejuichen dat er geopteerd wordt voor één rechter die achtereenvolgens 275
A. NUYTIENS, ‘rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte?) facelift van de uithandengeving’, TJK 2006, afl. 4, 288-­‐289. 276
K. HANSON, ‘Over de uithandengeving (nog maar eens)’, TJK 2005, afl. 2, 55. 277
A. NUYTIENS, ‘rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte?) facelift van de uithandengeving’, TJK 2006, afl. 4, 287-­‐288 en 289. 278
R. VERSTRAETEN, S. DE DECKER en T. VAN HOOGENBEMT, ‘Jeugd(beschermings)recht en strafrecht: een problematische relatie’ in J. PUT en M. ROM (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 130-­‐131. 279
Het beginsel van onpartijdigheid wordt verwoord in artikel 6, eerste lid EVRM, alsook in artikel 40 lid 2 (iii) IVRK. 70 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING optreedt als onderzoeks-­‐, berechtings-­‐ en uitvoeringsrechter. Op die manier zou deze als vertrouwenspersoon kunnen fungeren die de jongere systematisch beter leert kennen.280 Ook de conformiteit met het IVRK vormt een twistpunt (cf. infra). Ten slotte is J. PUT enerzijds van mening dat het de voorkeur verdient om de jeugdrechter als specialist alle nodige instrumenten in handen te geven om een afdoende antwoord te kunnen bieden aan alle vormen van jeugddelinquentie. Anderzijds zegt hij ook dat de uithandengeving niet onomkoombaar is om de ‘zwaarste gevallen uit het systeem te halen”: maar een beperkt aantal landen hanteren een vergelijkbaar systeem.281 3.1.4 Illustratie: de moord op Joe Van Holsbeeck Op 12 april 2006 werd de zeventienjarige JOE VAN HOLSBEECK in het Centraal Station van Brussel aangesproken door twee jongeren: de zeventienjarige Adam G. en de zestienjarige Mariusz O. Terwijl ze de weg vroegen naar de Nieuwstraat, greep Mariusz O. naar de mp3-­‐speler van Joe die zich hiertegen probeerde te verzetten. Als gevolg van zijn verzet, werd hij door Adam G. neergestoken. Joe werd tevergeefs gereanimeerd en overleed enkele uren later in het ziekenhuis.282 Beide verdachten waren minderjarig op het ogenblik van de feiten en kwamen dus in aanmerking voor een uithandengeving gezien hun leeftijd. Dit was het geval voor Adam G., die volgens de jeugdrechter te diep in de criminaliteit verzonken was en bovendien de schuld en de verantwoordelijkheid van de feiten steeds opnieuw op zijn medeplichtige probeerde af te schuiven. Een opvoedkundige maatregel leek niet langer nuttig. Mauriusz O. daarentegen kwam wel nog in aanmerking voor de beschermingsmaatregelen. Hij erkende zijn aandeel in de feiten, had oprecht schuldberouw en verscheidene verslagen wezen op de nood aan scholing en opvoeding.283 Deze zaak illustreert mooi hoe de jeugdrechtbank rekening houdt met de persoonlijkheid van de dader. Zijn evolutie, zijn schuldbesef… vormen de relevante criteria om een uithandengeving op te baseren en niet de ernst van de feiten. 3.2 Engeland en Wales Landen die een met onze regeling vergelijkbaar systeem hanteert, zijn Engeland en Wales. Hoewel delinquente jongeren tussen de tien en achttien jaar er reeds onderworpen worden aan het strafrecht, is dit een jeugdsanctierecht. Elke zaak begint dan ook bij het Youth Court (cf. supra). Echter, in bepaalde uitzonderlijke omstandigheden zal het Youth Court haar bevoegdheid kunnen of 280
J. PUT en M. ROM, ‘Toetsing van de nieuwe Jeugdwet aan het internationaalrechtelijk kader’, Panopticon 2007, afl. 6, 55-­‐56. 281
J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2006, 264-­‐265. 282
X., ‘Joe (17) doodgestoken om mp3-­‐speler’, De standaard 14 april 2006, http://www.standaard.be/cnt/GMRQUUAS; X., ‘Adam G. stak Joe neer’, De standaard 5 oktober 2006, http://www.standaard.be/cnt/B346379061005. 283
B. BROUWERS, ‘Jeugdsanctierecht in Europa: is de uithandegeving een evidentie?’, Jura Falc. 2007-­‐08, 15. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING 71 moeten overdragen aan hetzij het Magistates’ Court, hetzij het Crown Court en zal bijgevolg het volwassenenstrafrecht van toepassing zijn. Op te merken valt dat indien het geen verplichting, maar een mogelijkheid tot doorverwijzing betreft, de keuze van rechtbank in geen geval toekomt aan de jongere.284 Er werd reeds duidelijk gemaakt dat het Youth Court zich op bepaalde punten onderscheid van de volwassenenrechtbanken. Niettemin hebben het Youth Court en het Magistrates’ Court in vergelijking met het Crown Court ook een aantal zaken gemeen. Zo hanteren beide een summary trial. Het Magistrates’ Court mag dan wel de mogelijkheid hebben om dezelfde straffen op te leggen aan een jongere als aan een volwassene veroordeeld wegens een gelijkaardig feit, het zal daarbij rekening moeten houden met het strafmaximum van twee jaar dat geldt voor vrijheidsbenemende straffen (cf. supra). Deze beperking is niet van toepassing op het Crown Court waar de berechting verloopt volgens een trial on indictment. Verder zijn het lekenmagistraten die de schuldvraag beantwoorden in tegenstelling tot de jury in het Crown Court, die begeleid wordt door een professionele rechter.285 3.2.1 Doorverwijzing naar het Crown Court. In vier gevallen verschijnt de minderjarige voor het Crown Court. Ten eerste is het Youth Court verplicht om haar bevoegdheid af te staan aan het Crown Court indien de jongere beschuldigd wordt een misdrijf gepleegd te hebben dat valt onder de categorie van homicide. Concreet slaat dit op moord, doodslag, doden op grond van een zelfmoordpact en kindermoord.286 Specifiek voor deze gevallen is men bij een veroordeling verplicht de straf van detention during her majesty’s pleasure op te leggen (cf. supra). Een tweede geval waarbij het Youth Court verplicht is om door te verwijzen, betreft de misdrijven die gekwalificeerd worden als ernstige misdrijven. Hieronder worden begrepen: misdrijven waarop voor een persoon van minstens eenentwintig jaar oud een veroordeling staat van minstens veertien jaar gevangenisstraf287, aanranding van de eerbaarheid, de dood veroorzaken door gevaarlijk rijgedrag, 284
J. SPRACK, A practical approach to criminal procedure, Oxford, Oxford University Press, 2012, nr. 11.04. A. BOTTOMS, K. HAINES en D. O’MAHONY, ‘England en Wales’ in J. MEHLBYE en L. WALGRAVE (eds.), Confronting youth in Europe: juvenile crime and juvenile justice, Kopenhagen, AKF, 1998, 180; A. BOTTOMS. en J. DIGNAN, ‘Youth Justice in Great Britain’ in A. N. DOOB en M. TONRY (eds.), Youth crime and youth justice. Comparative and cross-­‐
national perspectives, Chicago-­‐Londen, The University of Chicago Press, 2004, 82. 286
Sectie 24 (1) Magistrates’ Court Act 1980; R. WARD, Young offenders. Law, practice and procedure, Bristol, Jordan Publishing Limited, 2001, 73; WARD haalt ook nog het doden door roekeloos rijgedrag aan. Heden ten dage is echter algemeen aanvaard dat dit niet meer behoort tot de categorie van ‘homicide’. Ernstige vormen van roekeloos rijgedrag kunnen echter wel nog voor het Crown Court berecht worden als een ernstig misdrijf of onder de bepalingen van toepassing op gevaarlijke daders. Zie M. WATKINS en D. JOHNSON, Youth justice and the youth court. An introduction, Hampshire, Waterside press, 2009, 119. 287
Bijvoorbeeld verkrachting, overval, woninginbraak, het leveren van drugs, carjacking en heling; T. BATEMAN, ‘Grave offences’ in B. GOLDSON (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 185. 285
72 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING en de dood veroorzaken door het rijden onder invloed.288 Wanneer de jongere veroordeeld wordt en de rechter geen enkele andere straf geschikt acht, dan kan hij een long-­‐term detention opleggen (cf. supra).289 Vervolgens kan het Crown Court de bevoegdheid verkrijgen om zich over het delinquent gedrag van een minderjarige uit te spreken, indien zijn meerderjarige mededader voor deze rechtbank moet verschijnen. De magistraten uit zowel het Youth Court als het Magistrates’ Court kunnen een doorverwijzing bevelen indien dit in het belang van de rechtspleging geschikt wordt geacht.290 Tijdens deze discretionaire beoordeling, moeten de magistraten de wenselijkheid van een gezamenlijk proces afwegen tegen de potentiële nadelen ervan. Een verschijning in het Crown Court kan voor de jongere namelijk een traumatische ervaring zijn. Er wordt onder andere rekening gehouden met de (on)rijpheid van de dader en met de aan-­‐ of afwezigheid van eerdere veroordelingen.291 Ten slotte kan het Youth Court de jeugdzaken waarbij de jonge delinquent als gevaarlijk bestempeld wordt, toevertrouwen aan het Crown Court ter bestraffing. Opdat men redelijkerwijze zou mogen aannemen dat een minderjarige gevaarlijk is, wordt enerzijds vereist dat deze veroordeeld werd voor het plegen van een specified offence, en anderzijds behoort een significant risico op ernstige schade aan de maatschappij te bestaan, voortvloeiend uit het feit dat de jongere waarschijnlijk opnieuw specified offences zal plegen. Een specified offence is één van de 153 gewelds-­‐ of zedendelicten die opgenomen zijn in schema 15 van de Criminal Justice Act van 2003 en waarvoor het Crown Court verplicht is een langdurige straf op te leggen.292 Een significant risico werd door de rechtspraak gedefinieerd als ‘opmerkelijk, van aanzienlijke mate of belang’. Ernstige schade wordt in de Criminal Justice Act van 2003 omschreven als ‘de dood of een ernstige persoonlijk letsel zowel fysiek als psychologisch.293 Om de tweede voorwaarde te determineren, neemt men het strafrechtelijk verleden van de minderjarige, de omstandigheden van het misdrijf alsook een heleboel sociale factoren in aanmerking.294 Deze bepalingen omtrent ‘gevaarlijke daders’ zullen radicaal gewijzigd worden door de secties 122 tot 128 van de Legal Aid, Sentencing and Punishment of Offenders Act van 2012, die echter tot op heden nog niet in werking zijn getreden. 288
Sectie 24 (1) (a) Magistrates’ Court Act 1980 juncto sectie 91 (1) en (2) Powers of Criminal Courts (Sentencing) Act 2000. 289
Vroeger werd deze materie geregeld door de sectie 53 Children and Young Person Act 1933. 290
Sectie 24 (1) (b) Magistrates’ Court Act 1980; M. WATKINS en D. JOHNSON, Youth justice and the youth court. An introduction, Hampshire, Waterside press, 2009, 117. 291
J. SPRACK, A practical approach to criminal procedure, Oxford, Oxford University Press, 2012, nr. 11.06. 292
Sectie 224 tot 236 Criminal Justice Act 2003. 293
S. CADMAN, ‘Dangerousness’ in B. GOLDSON (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 124. 294
R. ARTHUR, Young offenders and the law. How the law responds to youth offending, Abingdon, Routledge, 2010, 124. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING 73 Tot 2000 kon de jonge dader eveneens verschijnen voor het Crown Court indien de het Youth Court van mening was dat hun eigen sentencing powers niet adequaat genoeg waren. Deze mogelijkheid werd afgeschaft met de Crime and Disorder Act van 1998.295 3.2.2 Doorverwijzing naar het Magistrates’ Court296 Voor lichtere vergrijpen waarbij een meerderjarige betrokken is, bestaat een facultatieve doorverwijzing naar het Magistrates’ Court in de volgende gevallen: -­‐
de minderjarige is medeplichtig aan een misdrijf gepleegd door een volwassenen of vice versa; -­‐
of het misdrijf gepleegd door de minderjarige vloeit voort uit omstandigheden die dezelfde zijn of verbonden zijn met de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het misdrijf gepleegd door de meerderjarige. Een verplichte doorverwijzing zal plaatsvinden indien de minderjarige en de meerderjarige beide vervolgd worden voor het plegen van eenzelfde strafbaar feit. Het Magistrates’ Court kan beslissen om de zaak zelf te berechten, maar heeft het ook de mogelijkheid om haar bevoegdheid verder over te dragen aan het Crown Court indien dit wenselijk wordt geacht. Wanneer de volwassene later schuldig pleit en de jongere niet, kan bovendien geopteerd worden om de zaak terug te sturen naar het Youth Court. Hiertoe is de rechtbank verplicht bij het schuldig pleiten of het schuldig bevinden van de jongere. 297 3.2.3 Illustratie: de moord op James Bulger298 Op 12 februari 1993 werd de tweejarige JAMES BULGER tijdens het winkelen met zijn moeder ontvoerd door ROBERT T. en JON V., beiden tien jaar oud. De twee jongens namen James mee naar een gedeelte van de spoorwegen, waar ze zijn aangezicht besmeurden met blauwe verf, hem schopten, (bak)stenen naar hem wierpen en hem sloegen met een ijzeren staaf van tien kilo. James werd achtergelaten op de treinrails, zijn hoofd gebukt onder het puin. Twee dagen later werd het lichaam ontdekt en stelde een patholoog vast dat James reeds was gestorven alvorens hij overreden werd door een goederentrein. T. en V. werden vervolgd voor moord en dienden te verschijnen voor het Preston Crown Court, een somber en intimiderend Victoriaans strafgerecht. Het proces verliep zoals een volwassenenproces 295
J. DIGNAN, ‘England and Wales’ in F. DÜNKEL, J. GRZYWA, P. HORSFIELD en I. PRUIN (eds.), Juvenile justice systems in Europe. Current situation and reform developments, Mönchengladbach, Forum Verslag Godesburg, 2011, 383. 296
Sectie 46 Children and Young Person Act 1933 juncto sectie 18 Children and Young Person Act 1963. 297
A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de uithandengeving, Gent, Academia Press, 2005, 43 en 46. 298
R. ARTHUR, Young offenders and the law. How the law responds to youth offending, Abingdon, Routledge, 2010, 124-­‐127. 74 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING gevoerd werd: alle leden van het Hof droegen een juridisch ceremoniële tenue (gewaden en pruiken) en naast de rechter was een jury van twaalf volwassenen aanwezig. Er werden geen bewijzen aangevoerd in hun voordeel. Bijgevolg werden T. en V. schuldig bevonden. De rechter beschreef hun gedrag als ongeëvenaard kwaadaardig en veroordeelde hen tot een detention during her majesty’s pleasure, waarvan het tariff acht jaar bedroeg. Deze zaak ging gepaard met een grote media aandacht. Petities gingen de ronde en campagnes werden opgericht met de eis om de jongens levenslang op te sluiten. Uiteindelijk besliste de Minister van Binnenlandse Zaken, die hiertoe het recht had op basis van de CJA 1991, om de minimum detentieperiode te verhogen tot vijftien jaar. Tussenbesluit Beide landen zijn het eensgezind dat minderjarigen beschermd moeten worden tegen de hardheid van het volwassenenstrafrecht, wat echter niet betekent dat zij eenzelfde aanpak hanteren. De twee jeugdrechtssystemen onder de loep genomen, kan vastgesteld worden dat Engeland en Wales gebruik maken van een strak en repressief regime, dat naar Belgische normen uitermate hard overkomt. Een eerste opzicht waaruit dit blijkt, betreft de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid en de daarmee samenhangende toepassing van een jeugdsanctierecht. Men trekt de grens op tien jaar, wat bijzonder laag is in verhouding tot België. Bovendien is de leeftijd op het moment van de hearing doorslaggevend, waardoor het perfect mogelijk is om jongeren die op het ogenblik van de feiten ‘nog niet in staat werden geacht om een misdrijf te plegen’, plots toch voor de jeugdrechter in strafzaken dienen te verschijnen of dat jeugdzaken doorverwezen worden naar de strafgerechten voor volwassenen indien de jongere de leeftijd van achttien bereikt. Daarnaast is het opmerkelijk hoe men de minimumleeftijdgrens probeert te omzeilen en kinderen onder de tien jaar enigszins in het jeugdsanctierecht probeert te trekken via de child safety order. In tegenstelling tot het Engelse en Welshe jeugdsanctierecht, wil het Belgische jeugdrechtssysteem de jongere niet straffen maar wel beschermen via maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding. De mildheid van dit systeem dient echter op een aantal punten genuanceerd te worden. Zo mag men niet vergeten dat jongeren vanaf zestien jaar uitzonderlijk gestraft kunnen worden via de uithandengeving. Daarenboven kan men zich ook vragen stellen bij de plaatsing. De plaatsing behoort tot de interventiemogelijkheden van de Belgische jeugdrechter. Het mag dan wel aangemerkt worden als een beschermingsmaatregel, in feite betreft het hier ook in een zekere zin een straf. Plaatsing is voor bepaalde delicten al mogelijk vanaf twaalf jaar, wat voor sommigen een DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING 75 aanleiding is om onze minimumleeftijdgrens betreffende de strafrechtelijke verantwoordelijkheid op twaalf jaar te beschouwen.299 Zowel de Belgische als de Engelse en Welshe rechtbanken zijn georganiseerd op één niveau. Hierin verschillen zij van landen zoals Frankrijk en Duitsland, die hun rechtbanken op meerdere niveaus organiseren: naarmate de ernst van het misdrijf toeneemt, wordt de zaak er behandeld door een uitgebreidere rechtbank met meerdere jeugdrechters en een jury. 300 Daarbij krijgt men in België nog eens te maken met een alleenzetelende jeugdrechter en draagt de jeugdige geen of meteen een volledige strafrechtelijke verantwoordelijkheid zoals een volwassene. Dit zorgt ervoor dat wij beschikken over het minst gediversifieerde rechtssysteem. Verder is de minderjarige die voor de rechter moeten verschijnen, in beide landen verzekerd van een relatief laag strafmaximum. De prijs die zij hiervoor moeten betalen betreft een beweeglijke bovengrens.301 Voor zeer ernstige gevallen worden namelijk uitzonderingen gemaakt. In België gaat een breed scala aan maatregelen samen met de mogelijkheid van uithandengeving vanaf zestien jaar. In Engeland en Wales gaat die flexibiliteit nog verder. In het jeugdstrafrecht ligt het maximum op twee jaar detentie, maar zodra een kind van tien bijvoorbeeld een grave crime pleegt, kan het een zeer lange gevangenisstraf opgelegd krijgen. Een veroordeling voor moord kan zelfs een onbepaalde straf met zich meebrengen, wat in feite neerkomt op levenslang. Jongeren kunnen dus van de jeugdrechtbanken doorgesluisd worden naar de rechtbanken voor volwassenen. Ook op dit vlak kan men stellen dat het Engelse en Welshe systeem een repressief karakter heeft. Opnieuw valt het op hoe laag men de leeftijdgrens trekt: een doorverwijzing is reeds mogelijk vanaf tien jaar. Daarenboven bestaan er gevallen waarbij men automatisch berecht wordt door het Crown Court waar, indien bestraffing volgt, niet eens wordt voorzien in een straflimiet. In vergelijking met het Belgische jeugdrecht tart dit werkelijk elke verbeelding. Verder beschikt Engeland niet over een specifieke jeugdinstantie. Belgische uit handen gegeven jongeren verschijnen ofwel voor een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank ofwel voor het Hof van Assisen. In beide gevallen wordt toch nog in een zeker zin rekening gehouden met de bescherming van de minderjarige door de aanwezigheid van magistraten die een specifieke opleiding als jeugdmagistraat hebben. België kenmerkt zich ten slotte ook via een persoonlijke aanpak: de persoonlijkheid van de dader wordt als relevantste criterium in beschouwing genomen, terwijl men in Engeland 299
I. WEIJERS, ‘De leeftijdsgrenzen’ in I. WEIJERS en F. IMKAMP (eds.), Jeugdstrafrecht: in internationaal perspectief, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2008, 270. 300
C. VAN DIJK, ‘De uithandengeving: grens aan de jongere of aan het systeem?’ in J. CHRISTIAENS, D. DE FRAENE en I. DELENS-­‐RAVIER (eds.), Protection de la jeunesse. Formes et réformes – Jeugdbescherming. Vormen en hervormingen, Brussel, Bruylant, 2005, 276-­‐277. 301
I. WEIJERS, ‘De leeftijdsgrenzen’ in I. WEIJERS en F. IMKAMP (eds.), Jeugdstrafrecht: in internationaal perspectief, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2008, 278-­‐279. 76 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE HET PRINCIPE, DE GEVOLGEN EN DE UITZONDERING voornamelijk kijkt naar de ernst van de feiten. Grave crimes, moord, specified offences geven er aanleiding tot een uithandengeving. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER 77 Hoofdstuk 2 Internationaal en Europees kader Reeds hoger werd duidelijk gemaakt dat ‘het kind zijn’ een sociale constructie is, die gedurende de geschiedenis verschillende invullingen kreeg. In Europa werd het kind in een eerste periode gezien als een subject van zorg en bescherming, wat zich weerspiegelde in de toenmalige jeugdrechtssystemen, waar beschermingsmaatregelen centraal stonden. Tijdens de jaren 1970 ontwikkelde zich het kinderrechtendiscours. Het toekennen van rechten aan minderjarigen, impliceerde dat zij over de capaciteit beschikten om ze uit te oefenen. Dit veranderde de visie op het kind, in die zin dat het werd geacht een autonoom subject te zijn, dat zijn leven zelfstandig zin kon geven. Individuele verantwoordelijkheid kwam op de voorgrond. De strafbare gedragingen van jongeren werden beschouwd als individuele keuzes, voortvloeiend uit hun eigen wil. Als gevolg daarvan verlieten vele Westerse landen op het einde van de twintigste eeuw het beschermingsmodel, dat bovendien faalde in de strijd tegen jeugdcriminaliteit, ten gunste van het bestraffingsmodel. De toekenning van due process – rechten aan de jeugdige werd aangewend als legitimatie voor het strenge overheidsoptreden.302 De aandacht voor kinderrechten stijgt. Internationale en Europese regelgeving bevatten bepalingen die van belang zijn voor de berechting van strafrechtelijk minderjarigen. Deze rechtsnormen oefenen een groeiende invloed uit op de wetgeving van de lidstaten. Nationale wetgevers zijn zich ervan bewust dat hun jeugdrechtssysteem hieraan moet voldoen. Niettemin lappen sommigen de regels of aanbevelingen aan hun laars. In dit hoofdstuk zullen enkele belangrijke bepalingen besproken worden en zal bestudeerd worden of België, Engeland en Wales al dan niet in het gareel lopen. Afdeling 1. Het VN-­‐verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en de VN-­‐
aanbevelingen Het IVRK kwam op 20 november 1989 tot stand en vertrekt vanuit de gedachte dat het kind op grond van zijn lichamelijke en geestelijke onrijpheid, bijzondere bescherming en zorg nodig heeft, met inbegrip van geëigende wettelijke bescherming, zowel voor als na zijn geboorte.303 Toch draait het niet enkel om de belangen van kinderen. Het kind wordt ook gezien als drager van rechten.304 Het IVRK bevat regelgeving inzake de strafrechtelijke meerderjarigheid en de strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Gezien zowel België als Engeland en Wales het IVRK hebben aanvaard, dient hun wetgeving omtrent het jeugdrecht aan deze bepalingen te voldoen, willen zij conform zijn met 302
B. BROUWERS, ‘Jeugdsanctierecht in Europa: is de uithandegeving een evidentie?’, Jura Falc. 2007-­‐08, 20. Preambule van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. 304
J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2010, 46; I. DE JONGHE, Jeugd-­‐ en strafrecht. Een kritische zoektocht doorheen federale en decretale wetgeving, getoetst aan de praktijk, Antwerpen, Intersentia, 2012, 161-­‐162. 303
78 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER het IVRK. Evenwel verduidelijkt artikel 41 IVRK dat het verdrag geen afbreuk doet aan de meer gunstige bepalingen uit het nationaal recht van de lidstaten of het internationaal recht dat in de lidstaten van toepassing is. Het betreft dus minimale normen en regels waar de jeugdbescherming moet aan beantwoorden.305 Het Comité inzake de Rechten van het Kind (hierna CRK) oefent toezicht uit op de naleving van de bepalingen. Het formuleert niet enkel algemene commentaren rond een specifiek onderwerp, maar stelt ook landenrapporten op. Zo zijn de verdragsstaten verplicht om vijfjaarlijks een rapport in te dienen over de verwezenlijking van de kinderrechten. Hierop gebaseerd, maakt het CRK concluding observations. Daarbij wordt de nodige aandacht besteed aan positieve ontwikkelingen, aandachtspunten, suggesties en aanbevelingen ten aanzien van het land in kwestie.306 Naast de bindende tekst, bestaan ook een aantal aanbevelingen. Een belangrijk voorbeeld zijn de UN Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice307 of ook wel de Beijing Regels genoemd. Het betreft minimumregels, die kunnen dienen als model voor de verdere ontwikkeling van het jeugdstrafrechtspleging in de diverse lidstaten van de VN. Met andere woorden helpen deze regels de landen met de bescherming van de rechten van het kind en de eerbiediging van hun behoeften wanneer zij in het strafrechtelijke circuit terecht komen. Zo worden een aantal richtlijnen gegeven voor de inrichting van een afzonderlijk strafrecht voor jeugdigen.308 De Beijing Regels dateren van vier jaar voor de inwerkingtreding van het IVRK en zijn mee in overweging genomen tijdens de totstandkoming van de tekst. Er wordt zelfs een verwijzing gemaakt naar de beginselen in de preambule van het verdrag. Men kan ze dus goed gebruiken als interpretatiemiddel, ondanks hun eigen niet bindende werking. 309 1.1 De strafrechtelijke meerderjarigheid In het kader van de strafrechtelijke meerderjarigheid en de daarmee samenhangende bescherming op strafrechtelijk vlak voor het kind , kunnen artikel 40 lid 1 en lid 3 IVRK aangehaald worden: ‘De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en 305
G. CAPPELAERE, ‘De internationale normen met betrekking tot jeugdbescherming. Minimale bescherming en één enkel objectief’, TJK 2001, 158. 306
J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2010, 58-­‐59. 307
Resolutie 40/33 van de Algemene Vergadering (29 november 1985), UN Doc. A/RES/40/33 (1985). 308
S. MEUWSE, M. BLAAK en M. KAANDORP, Handboek internationaal jeugdrecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2005, 515-­‐516. 309
S. MEUWSE, M. BLAAK en M. KAANDORP, Handboek internationaal jeugdrecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2005, 521; B. DE SMET, ‘Het nieuwe jeugdrecht gewikt en gewogen door het Grondwettelijk Hof, RW 2008-­‐09, afl. 4, 131-­‐132. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER 79 met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.’ ‘De Staten die partij zijn, streven ernaar de totstandkoming te bevorderen van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het begaan van een strafbaar feit’ De ratio voor de nood aan een aangepast systeem voor kinderen, kan teruggevonden worden in de preambule van het verdrag: ‘Indachtig dat het kind op grond van zijn lichamelijke en geestelijke onrijpheid bijzonder bescherming en zorg nodig heeft, met inbegrip van geëigende wettelijke bescherming, zowel voor als na zijn geboorte.’ Opmerkelijk is echter dat het IVRK nergens specifieert dat het speciaal systeem van jeugdstrafrechtspleging volledig afzonderlijk van het volwassenenstrafrechtssysteem dient te functioneren. Het is dus niet helemaal duidelijk hoever de bijzondere eisen moeten gaan. Volstaat de oprichting van jeugdrechtbanken die het gewone strafrecht toepassen of reikt de verplichting verder en dient de specialisatie te worden doorgevoerd voor het gehele traject dat een minderjarige doorloopt bij het plegen van een delict, namelijk vanaf het moment van opsporing en onderzoek, over vervolging, tot berechting en uitvoering? Het antwoord op deze vraag kan men terug vinden in de landenrapporten van het CRK en zijn General Comment Nr. 10.310 Onder het Comité bestaat de expliciete veronderstelling dat de aanhef van artikel 40 lid 3 IVRK in samenhang met artikel 3 lid 3 IVRK311, artikel 2 lid 3 Beijing Regels312 en artikel 1 Havana Regels313, zodanig moet uitgelegd worden dat slechts de aanwezigheid van een apart systeem, de normen zoals neergelegd in het IVRK kan waarborgen. Volgens hen veronderstelt dit ten eerste personeel dat een speciale training en opleiding krijgt om adequaat op de behoeften van jeugdigen te kunnen reageren. Ten tweede dienen de staten een wet-­‐ en regelgeving betreffende het materiële en formele jeugdstrafrecht te 310
J. PUT en M. ROM, ‘Toetsing van de nieuwe Jeugdwet aan het internationaalrechtelijk kader’, Panopticon 2007, afl. 6, 51-­‐52. 311
‘De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.’ 312
‘Efforts shall be made to establish in each national jurisdiction, a set of law, rules and provisions specifically applicable to juvenile offenders and in institutions and bodies entrusted with the functions of the administration of juvenile justice designed: (a) to meet the varying needs of juvenile offenders, while protecting their basic rights (b) to meet the needs of society (c) to implement the following rules thoroughly and fairly.’ 313
‘The juvenile justice system should uphold the rights and safety and promote the physical and mental well-­‐
being of juveniles. Imprisonment should be used as a last resort.’. 80 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER introduceren, waarbij voorkomen wordt dat het een soort afgeleide vorm van het volwassenenstrafrecht vormt. 314 Wat de reikwijdte van deze speciale jeugdstrafrechtspleging voor kinderen betreft, moet het zich uitstrekken tot elke jeugdige tot achttien jaar. Het IVRK stelt namelijk dat onder een kind wordt verstaan ‘iedere mens jonger dan achttien jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt’.315 Bovendien benadrukte het CRK dat ‘these special rules should apply, starting at the minimum age of criminal responsibility set in the country, for all children who, at the time of their alleged commission of an offence (or act punishable under the criminal law), have not yet reached the age of 18 years.’ 316 Achttien jaar mag men kwalificeren als een soort van standaardleeftijd van strafrechtelijke meerderjarigheid in de wereld.317 Deze leeftijdgrens wordt door de meeste landen gehanteerd, zo ook door België, Engeland en Wales. Tabel 1318 LEEFTIJD VAN STRAFRECHTELIJKE LANDEN MEERDERJARIGHEID 15 jaar Turkije 16 jaar Cuba, Schotland 17 jaar Australië, Nieuw-­‐Zeeland, Polen, 18 jaar België, Canada, Denemarken, Duitsland, Engeland en Wales, Frankrijk, Hongarije, Ierland, Italië, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Rusland, Tjechië, Zwitserland, 20 jaar Finland, Hong Kong 21 jaar Griekenland, Kroatië, Spanje, Roemenië 314
E.M. MIJNARENDS, Richtlijnen voor een verdragsconforme rechtspleging, ‘gelijkwaardig maar minderjarig’, Kluwer Rechtswetenschappelijke Publicaties, 1999, 192-­‐194; Formeel jeugdstrafrecht heeft betrekking op bijvoorbeeld de regels van de zitting of het aanwenden van een vrijheidsbenemende straf, die slechts als laatste mogelijkheid, voor een zo kort mogelijke duur en zo dicht mogelijk bij huis moet worden toegepast. Materieel jeugdstrafrecht heeft betrekking op bijvoorbeeld strafmaxima, schulduitsluitingsgronden en de redelijke termijn. 315
Artikel 1 IVRK. 316
General comment No. 10 of the Committee on the Rights of the Child: children’s rights in juvenile justice (25 april 2007), UN Doc. CRC/C/GC/10 (2007), para 36-­‐37. 317
N. HAZEL, Cross-­‐national comparison of Youth Justice, Youth Justice Board, 2008, http://www.yjb.gov.uk/publications/resources/downloads/cross_national_final.pdf, 34. 318
A. N. DOOB en M. TONRY, ‘Varieties of Youth Justice’ in A. N. DOOB en M. TONRY (eds.), Youth crime and youth justice. Comparative and cross-­‐national perspectives, Chicago; Londen, The University of Chicago Press, 2004, 6; HAZEL, Cross-­‐national comparison of Youth Justice, Youth Justice Board, 2008, http://www.yjb.gov.uk/publications/resources/downloads/cross_national_final.pdf, 35. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER 81 Uit de richtlijnen bij artikel 1 IVRK valt af te leiden dat het Comité een aantal terreinen erkent die wegens sociale, economische of culturele omstandigheden aanleiding kunnen geven om de jeugdige eerder dan op achttien jaar de meerderjarigheidsleeftijd te laten bereiken. Het vereist hierbij echter wel dat steeds twee elementen gewaarborgd blijven: de jongere moet als subject van participatierechten blijven functioneren en hij moet zolang mogelijk (tot achttien jaar) van zijn specifieke rechten gebruik kunnen maken. 319 Alleen een concrete verbetering van de rechtspositie van de jeugdige delinquent, lijkt acceptabel. Met andere woorden is het CRK geen voorstander van een systeem met verschillende minimumleeftijden, dat bij wijze van uitzondering toelaat dat zestien-­‐ of zeventienjarigen worden behandeld als volwassen misdadigers. Dit zou tot discriminatoire praktijken kunnen leiden: ‘quite a few States parties use two minimum ages of criminal responsibility. Children in conflict with the law who at the time of the commission of the crime are at or above the lower minimum age but below the higher minimum age are assumed to be criminally responsible only if they have the required maturity in that regard. The assessment of this maturity is left to the court/judge, often without the requirement of involving a psychological expert, and results in practice in the use of the lower minimum age in cases of serious crimes. The system of two minimum ages is often not only confusing, but leaves much to the discretion of the court/judge and may result in discriminatory practices.’ 320 De Belgische uithandengeving is een soortgelijk systeem. Bezorgdheid hieromtrent werd dan ook reeds geuit in zowel het oorspronkelijk321 als in het tweede Belgische rapport322 van het CRK. Hoewel speciale rechtscolleges zoals de bijzondere jeugdkamer binnen de jeugdrechtbank werden opgericht, lost dit het probleem niet op. Het Comité stelt namelijk dat een minderjarige noch zoals een volwassene, noch door een volwassenenstrafgerecht mag berecht worden, ongeacht omstandigheden of ernstige feiten. 323 Gezien ook Engeland en Wales in bepaalde gevallen minderjarigen onderwerpen aan het volwassenenstrafrechtssysteem, kregen zij eveneens opmerkingen van het CRK.324 Pogingen om hieraan tegemoet te komen werden in eerste instantie niet ondernomen. In tegendeel: met de CJA 2003 werden de mogelijkheden om jongeren voor het Crown Court te laten verschijnen zelfs 319
E.M. MIJNARENDS, Richtlijnen voor een verdragsconforme rechtspleging, ‘gelijkwaardig maar minderjarig’, Kluwer Rechtswetenschappelijke Publicaties, 1999, 199. 320
General comment No. 10 of the Committee on the Rights of the Child: children’s rights in juvenile justice (25 april 2007), UN Doc. CRC/C/GC/10 (2007), para 30 en 38. 321
Concluding observations of the Committee on the Rights of the Child: Belgium (20 juni 1995), UN Doc. CRC/C/15/Add.38 (1995), para 11. 322
Concluding observations of the Committee on the Rights of the Child: Belgium (13 juni 2002), UN Doc. CRC/C/15/Add.178 (2002), para 31-­‐32. 323
G. DECOCK, ‘Beschermings à la Française : reflecties op de kadernota Onkelinx’, TJK 2004, 69; J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2006, 265. 324
Concluding observations of the Committee on the Rights of the Child: United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland (4 oktober 2002), UN Doc. CRC/C/15/Add.188 (2002), para 62(c). 82 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER verruimd (cf. supra). Naar aanleiding van de veroordeling door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) in de zaak T. en V. versus het Verenigd Koninkrijk325 (cf. supra) verscheen er wel reeds een practice direction die de behandeling van jeugdzaken voor het Crown Court regelt. Daarin wordt benadrukt dat kinderen niet mogen blootgesteld worden aan vermijdbare intimidatie, vernedering en angst. Indien mogelijk, dient de rechtbank zich zo te organiseren dat alle partijen zich op één niveau bevinden en jongeren moeten de vrijheid krijgen om bij hun familie te zitten, op een plek waar het bovendien gemakkelijk is om te communiceren met zijn advocaten of iedere andere persoon die noodzakelijk wordt geacht. Verder moet er rekening gehouden worden met de leeftijd van de beklaagde, zijn maturiteit, alsook zijn vermogen om het proces te begrijpen en eraan deel te nemen. De taal dient begrijpbaar te zijn, gewaden en pruiken mogen niet gedragen worden en herkenbare aanwezigheid van politie moet vermeden worden. Ondanks deze bepalingen is het CRK nog steeds niet tevreden want, zoals reeds vermeld, aanvaardt het in geen geval berechting door een strafgerecht voor volwassenen.326 Ten slotte dient opgemerkt te worden dat het artikel 40 IVRK nauw verbonden is met het artikel 37 IVRK. Artikel 37 IVRK behandelt de vrijheidsberoving van kinderen en biedt hen een aantal waarborgen. Zo wordt bepaald dat zij het recht hebben beschermd te worden tegen onder andere onmenselijke behandelingen en de doodstraf. Daarnaast mag een arrestatie, detentie of gevangenschap slechts aangewend worden als uiterste middel en voor een zo kort mogelijke duur. Op dit vlak rijzen vraagtekens bij het jaarlijkse aantal kinderen dat reeds op zeer jonge leeftijd in Engeland en Wales veroordeeld wordt tot een custodial sentence. Een ontzettende stijging vond plaats nadat men in 1994 voor volhardende plegers tussen de twaalf en veertien jaar de secure training order had ingevoerd , die in 1998 werd hervormd onder de naam DTO (cf. supra). In 1991 werden 100 kinderen onder de vijftien jaar gedetineerd. In 2001 waren dat er 800. Engeland en Wales staan op nummer één wat betreft het opsluiten van hun kinderen. Bovendien lijkt de lengte van de gevangenisstraf toe te nemen.327 Verder vereist artikel 37 c) IVRK een menselijke en waardige behandeling, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van een persoon van die bepaalde leeftijd. Kinderen moeten bijvoorbeeld gescheiden geplaatst worden van volwassenen, tenzij dit niet in hun belang wordt 325
EHRM 16 december 1999, nr. 24724/94 en nr. 24888/94, T. and V./Verenigd Koninkrijk. 326
R. ARTHUR, Young offenders and the law. How the law responds to youth offending, Abingdon, Routledge, 2010, 124. 327
J. MUNCIE en B. GOLDSON, ‘England and Wales: the new correctionalism’ in J. MUNCIE en B. GOLDSON (eds.), Comparative Youth Justice: critical issues, Londen-­‐Thousand Oaks-­‐New Delhi, Sage Publications, 2006, 44; PRISON REFORM TRUST, Punishing disadvantage. A profile of children in custody, 2008, http://www.prisonreformtrust.org.uk/uploads/documents/PunishingDisadvantage.pdf. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER 83 geacht.328 Voor 2006 kon de uit handen gegeven jongere in België door de reguliere onderzoeks-­‐ en strafgerechten een vrijheidsstraf opgelegd krijgen die moest uitgezeten worden in de gemeenrechtelijke gevangenissen.329 Met de wet van 15 mei 2006 werd dit onmogelijk. Personen tegen wie, ingevolge een uithandengeving, een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, worden sindsdien geplaatst in een gesloten federaal centrum voor minderjarigen die een ‘als misdrijf omschreven feit’ hebben gepleegd. Indien zij veroordeeld worden tot een gevangenisstraf wordt deze uitgezeten in de strafvleugel van zo’n gesloten federaal centrum. 330 Het betreft hier in feite jeugdgevangenissen waarbinnen gehandeld wordt vanuit een pedagogisch kader. In principe blijven de veroordeelde jongeren ook na het bereiken van de meerderjarigheid in deze centra. Bijgevolg kunnen zestien-­‐ en zeventienjarigen samen geplaatst worden met (jong)volwassenen. De vraag kan gesteld worden of dit dan wel verenigbaar is met het geschetste internationale kader. Het lijkt van wel. Het CRK stelt in zijn General Comment Nr. 10 dat het verbod op samenplaatsing niet inhoudt dat jongeren onmiddellijk moeten overgebracht worden naar een volwasseneninrichting eens zij de leeftijd van achttien bereiken. Men mag het verblijf verderzetten indien dit in zijn belang is en niet strijdig is met de belangen van de andere aanwezige jongeren.331 Dit laatste is bijvoorbeeld wel het geval wanneer hun integriteit in gevaar wordt gebracht of het leven in de centra ernstig verstoord wordt. De meerderjarige jongere wordt dan overgeplaatst (cf. supra). Het Verenigd Koninkrijk formuleerde tijdens de ratificatie van het IVRK in 1991 een voorbehoud ten aanzien van artikel 37 c) IVRK. Het CRK wilde dat het Verenigd Koninkrijk dit zou heroverwegen en benadrukte dat de lidstaat alle nodige maatregelen diende te nemen om een einde te maken aan de opsluiting van kinderen in dezelfde faciliteiten als volwassenen.332 De overheid beweerde lange tijd dat zij hiertoe plannen hadden, maar uit een rapport van Her Majesty’s Chief Inspector of Prisons bleek in 2006 dat jonge meisjes nog steeds met volwassen vrouwen werden opgesloten.333 Echter, in 2008 concludeerde de overheid, na een evaluatie van de vrijheidsbenemende inrichtingen voor min achttienjarigen in Engeland en Wales, dat deze in staat waren om te voldoen aan de voorwaarden van artikel 37 c) IVRK. Ook Schotland en Noord-­‐Ierland bevestigden dat er niet langer nood was aan het voorbehoud, dat bijgevolg door het Verenigd Koninkrijk werd ingetrokken.334 328
Artikel 37 c) IVRK. F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeuneusse. Aide, assistance, protection, Brussel, Larcier, 2000, 684-­‐686. 330
Artikel 606 Wetboek van Strafvordering, zoals gewijzigd door artikel 18 wet 15 mei 2006. 331
J. PUT en M. ROM, ‘Toetsing van de nieuwe Jeugdwet aan het internationaalrechtelijk kader’, Panopticon 2007, afl. 6, 59-­‐60. 332
Concluding observations of the Committee on the Rights of the Child: United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland (4 oktober 2002), UN Doc. CRC/C/15/Add.188 (2002), para 6. 333
C. WILLOW, ‘United nations convention on the rights of the child’, in B. GOLDSON (eds.), Comparative Youth Justice: critical issues, Londen-­‐Thousand Oaks-­‐New Delhi, Sage Publications, 2006, 356. 334
T. BUCK, International child law, Abingdon, Routledge, 2011, 99-­‐102. 329
84 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER 1.2 De strafrechtelijke verantwoordelijkheid Artikel 40 lid 3 a) IVRK bepaalt dat een minimumleeftijd moet vastgesteld worden onder dewelke kinderen niet in staat worden geacht een strafbaar feit te begaan. Gezien het vaststellen van een leeftijd met betrekking tot strafrechtelijke verantwoordelijkheid expliciet wordt voorzien in het verdrag is dit voor de lidstaten ‘an obligation to fulfil’. Er wordt echter niet nader bepaald wat die leeftijd dient te zijn.335 Artikel 4 van de Beijing Regels vult aan: ‘In de rechtssystemen die de drempel van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid erkennen, moet deze niet te laag worden vastgesteld, rekening houdend met de affectieve, psychologische en intellectuele maturiteit.’ Bovendien geeft men in de commentaar op dit artikel criteria aan om de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid te bepalen. Zo wordt er gezegd dat er over het algemeen een nauw verband bestaat tussen de notie van verantwoordelijkheid voor crimineel gedrag en de andere sociale rechten en verantwoordelijkheden, zoals bijvoorbeeld de matrimoniale situatie en de burgerlijke volwassenheid.336 Factoren zoals het nationale kindbeeld, de nationale perceptie van de rol van de jeugdige in de maatschappij en nationale opvattingen over de mate van onderscheidend vermogen van de jeugdigen, spelen een rol. Hierdoor is het ook niet verwonderlijk dat de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid een grote diversiteit kent op mondiaal vlak.337 335
E.M. MIJNARENDS, Richtlijnen voor een verdragsconforme rechtspleging, ‘gelijkwaardig maar minderjarig’, Kluwer Rechtswetenschappelijke Publicaties, 1999, 199-­‐200. 336
G. CAPPELAERE, ‘De internationale normen met betrekking tot jeugdbescherming. Minimale bescherming en één enkel objectief’, TJK 2001, 159; M. TELFORD, ‘The criminal responsibility of children and young people: an analysis of compliance with international human rights obligations in England and Wales’, International Journal of Private Law 2012, Afl. 5(2), 108. 337
E.M. MIJNARENDS, Richtlijnen voor een verdragsconforme rechtspleging, ‘gelijkwaardig maar minderjarig’, Kluwer Rechtswetenschappelijke Publicaties, 1999, 201. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER Tabel 2
85 338
LEEFTIJD VAN STRAFRECHTELIJKE LANDEN VERANTWOORDELIJKHEID 7 jaar India, Jordanië 8 jaar Kenia, Indonesië 10 jaar Australië, Engeland en Wales, Nepal, Zwitserland 12 jaar Afghanistan, Canada, Costa Rica, Nederland, Schotland, Turkije 13 jaar Frankrijk, Griekenland, Polen 14 jaar Bulgarije, Denemarken, Duitsland, Hongarije339, Italië, Oostenrijk, Spanje 15 jaar Scandinavië, Tjechië 16 jaar Cuba, Chili, Hong Kong, Portugal, Rusland340 18 jaar België, Luxemburg De staten wordt geadviseerd om in overleg tot een internationaal toepasbare redelijke minimumleeftijd te komen: ‘the minimum age of criminal responsability differs widely owing to history and culture. The modern approach would be to consider whether a child can live up to the moral and psychological components of criminal responsibility; that is, whether a child, by virtue of her or his individual discernment and understanding, can be held responsible for essentially anti-­‐social behavior. If the age of criminal responsibility is fixed too low or if there is no lower age limit at all, the notion of responsibility would become meaningless.’341 Lange tijd heeft het CRK geen enkele poging ondernomen om een internationale consensus over één minimumleeftijdgrens uit te dragen. Tijdens de beoordeling van statenrapportage merkte het wel op 338
D. CIPRIANI, Children’s rights and the minimum age of criminal responsibility. A global perspective, Farnham, Ashgate, 2009, 98-­‐108; NATIONAL CHILDREN’S BUREAU, Children and Young People in the Youth Justice System. Report of seminars organized by all Party Parliamentary Group for Children, Londen, 2009-­‐10, www.ncb.org.uk/media/153014/youth_justice.pdf; NATIONAL ASSOCIATION FOR YOUTH JUSTICE, Criminalising children for no good purpose: the age of criminal responsibility in England and Wales, 2012, www.thenayj.org.uk/wp-­‐
content/files_mf/criminalisingchildrennov12.pdf; CHILD RIGHTS INTERNATIONAL NETWORK, Juvenile Justice: states lowering the age of criminal responsibility, 2012, http://www.crin.org/resources/infodetail.asp?id=27826. 339
Hongarije: een ingediend wetsvoorstel streeft naar een verlaging van de strafrechtelijke meerderjarigheid tot twaalf jaar. 340
Rusland: The State Duma Committee for Constitutional Law and State Development is momenteel bezig met het opstellen van een wetsvoorstel om de strafrechtelijke meerderjarigheid voor bepaalde misdrijven te verlagen tot veertien jaar en tot twaalf jaar voor misdrijven waaronder moord, ontvoering, inbraak en verkrachting. 341
S. MEUWSE, M. BLAAK en M. KAANDORP, Handboek internationaal jeugdrecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2005, 517; B. BROUWERS, ‘Jeugdsanctierecht in Europa: is de uithandegeving een evidentie?’, Jura Falc. 2007-­‐08, 23. 86 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER dat de leeftijd van tien jaar of jonger onaanvaardbaar is.342 In 2007 kwam hierin verandering met de uitgifte van een General Comment Nr. 10, waarbij de staten werden aangemoedigd ‘to increase their lower limit of criminal responsibility to the age of 12 years as the absolute minimum age and to continue to increase it to a higher age level.’ De leeftijd van twaalf jaar werd dus uitdrukkelijk als minimumleeftijd opgegeven.343 Het CRK verdedigt sterk landen die kiezen voor een hoge leeftijd omdat volgens hen zo het best tegemoet gekomen wordt aan de rechten en belangen van het kind.344 Vervolgens is het niet verwonderlijk dat Engeland en Wales, die hun kinderen vanaf tien jaar strafrechtelijk verantwoordelijk achten, geviseerd worden door het CRK. Via de statenrapportage deelde het Comité reeds meerdere malen mee dat de situatie hevig verontrustend is en dat de leeftijd dient opgetrokken te worden.345 De Britse overheid blijft zich echter koppig verzetten en ziet vroegtijdige interventie als een recht. Zij stelt dat dusdanig preventief beleid de rechten van het kind om zich te ontwikkelen en eigen verantwoordelijkheid te dragen, bevordert.346 Wat België betreft, zijn sommigen van mening dat de minimumleeftijd voor strafrechtelijke verantwoordelijkheid op achttien jaar ligt. Dit wordt bijvoorbeeld vermeld in het rapport van UNICEF. Anderen, zoals HANSON en PUT lijken ervan uit te gaan dat de Belgen geen zodanige ondergrens kennen, gezien geen enkele leeftijd kan aangemerkt worden beneden dewelke het jeugdbeschermingsrecht niet toepasselijk is. In elk specifiek geval, ook wanneer het zeer jonge daders betreft, dient het openbaar ministerie de wenselijkheid van een vervolging na te gaan.347 342
E.M. MIJNARENDS, Richtlijnen voor een verdragsconforme rechtspleging, ‘gelijkwaardig maar minderjarig’, Kluwer Rechtswetenschappelijke Publicaties, 1999, 200. 343
General comment No. 10 of the Committee on the Rights of the Child: children’s rights in juvenile justice (25 april 2007), UN Doc. CRC/C/GC/10 (2007), para 32-­‐33; I. WEIJERS, ‘De leeftijdsgrenzen’ in I. WEIJERS en F. IMKAMP (eds.) , Jeugdstrafrecht: in internationaal perspectief, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2008, 267. 344
Nochtans beseft het CRK dat de vraag naar de overeenstemming van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van kinderen met mensenrechten niet te herleiden is tot een louter rekenkundige opgave. Binnen hetzelfde mensenrechtenkader kunnen tegenstrijdige visies ontstaan (cf. supra). K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 1. 345
Concluding observations of the Committee on the Rights of the Child: United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland (15 februari 1995), UN Doc. CRC/C/15/Add.34 (1995), para 36; CRC/C/15/Add.188, 4 oktober 2002, para 62(a); Concluding observations of the Committee on the Rights of the Child: Cook Islands (22 februari 2012), UN Doc. CRC/C/COK/C/1 (2012), para 59(c). 346
J. MUNCIE en B. GOLDSON, ‘England and Wales: the new correctionalism’ in J. MUNCIE en B. GOLDSON (eds.), Comparative Youth Justice: critical issues, Londen-­‐Thousand Oaks-­‐New Delhi, Sage Publications, 2006, 38. 347
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 278; J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2006, 272. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER 87 Afdeling 2. De Raad van Europa 2.1 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) Binnen het domein van het jeugdrecht gaat men zich niet alleen beroepen op specifieke kinderrechten, maar ook op bepalingen uit algemene mensenrechtenverdragen. In 1950 kwam het EVRM tot stand dat, niettegenstaande het beperkt aantal artikelen348 dat ‘minderjarigen’ of ‘kinderen’ expliciet aanduidt, integraal op hen van toepassing is. De gewaarborgde rechten van het EVRM zijn afdwingbaar via een procedure voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.349 Het is door middel van case law dat enkele belangrijke arresten geveld zijn in verband met procesrechten van kinderen. Over het algemeen wordt aangenomen dat met betrekking tot het jeugdrecht de artikelen 3, 5, 6, 7 en 8 EVRM van belang zijn. 2.1.1 Artikel 3 EVRM: verbod van foltering Artikel 3 EVRM stelt dat niemand mag onderworpen worden aan foltering, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Om de draagwijdte van dit artikel te bepalen, kan verwezen worden naar het arrest van het EHRM in de zaak SOERING: een bestraffing of behandeling is slechts onmenselijk of vernederend indien het daarmee gepaarde lijden of vernederen verder gaat dan het onvermijdelijke lijden en vernederen verbonden met een bepaalde vorm van legitieme bestraffing of behandeling.350 Deze rechtspraak was van belang in de zaak T. en V. versus het Verenigd Koninkrijk. Na hun veroordeling in de zaak BULGER (cf. supra), trokken de jongens naar het Europese Hof met de klacht dat zij onmenselijk en vernederend waren behandeld.351 Onder andere in de lage leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid, de publieke terechtzitting, het vrijgeven van hun identiteit en de opgelegde straf van detention during her majesty’s pleasure zagen zij een schending van artikel 3 EVRM. Wat de lage leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid betrof, volgde het Europese Hof de redenering van de regering. Volgens de regering was er geen schending omdat geen enkel internationaal bindend verdrag een staat verplichtte om een welbepaalde minimumleeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid te hanteren.352 Wat de openbaarheid van het proces en het vrijgeven van de identiteit van de jongeren betrof, stelde het Hof een internationale tendens ten gunste van de privacybescherming van jeugdige delinquenten vast en dit in het licht van de volgende artikelen: artikel 40 lid 2 b) (vii) IVRK bepaalt dat ‘ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, heeft ten minste de volgende garanties: (…) dat zijn of haar privéleven volledig wordt geëerbiedigd tijdens alle stadia van het proces.’ Daarnaast poneert 348
Zie artikel 5 lid 1 d) en 6 lid 1 EVRM, alsook artikel 5 zevende aanvullend protocol. J. PUT, Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2010, 71. 350
EHRM 7 juli 1989, Soering/Verenigd Koninkrijk, NJB 1989, 1224. 351
EHRM 16 december 1999, nr. 24724/94 en nr. 24888/94, T. and V./Verenigd Koninkrijk. 352
E. DUMORTIER, ‘Het proces en de straf in de zaak Bulger: niet onmenselijk, maar ook niet eerlijk’, TJK 2000, 31. 349
88 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER artikel 6 lid 1 EVRM dat ‘de toegang tot de rechtszaal aan de pers en het publiek kan ontzegd worden, (…) wanneer de belangen van minderjarigen (…) dit eisen. Deze trend kan echter als factor in rekening worden gebracht voor een schending van één van de artikelen van het EVRM, doch is niet determinerend. Twee argumenten werden door het Hof aangehaald om te besluiten dat het proces niet onmenselijk of vernederend was: de overheid had niet de intentie om vernedering of lijden te veroorzaken (er waren zelfs maatregelen genomen om dit te voorkomen) en de gevoelens van schuld, leed en angst zouden hoe dan ook veroorzaakt zijn, ongeacht een open of besloten, formalistische of informele berechting. Wat dit laatste betreft werd dus beroep gedaan op het arrest SOERING.
353
Over de opgelegde straf kon het Hof geen oordeel vellen, gezien de definitieve lengte ervan nog moest bepaald worden. Het merkte wel op dat een schending van artikel 3 EVRM kan plaatsvinden indien men voortdurend in gebreke blijft om een (nieuw) tariff vast te stellen. Dit was in casu nog niet het geval.354 2.1.2 Artikel 5 EVRM: recht op vrijheid en veiligheid Artikel 5 EVRM handelt over vrijheidsberoving en biedt hieromtrent een aantal waarborgen die vergelijkbaar zijn met deze van artikel 37 IVRK (cf. supra). Specifiek voor minderjarigen, springt het artikel 5 lid 1 d) in het oog. Hierin wordt het volgende bepaald: ‘Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure: (…) in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleide.’ In 1988 werd België op basis van dit artikel veroordeeld door het EHRM in de zaak BOUAMAR.355 De jeugdrechter had Bouamar veroordeeld tot een plaatsing in een instelling voor jeugdigen met ernstige gedragsproblemen, maar dergelijke inrichting bestond niet. Op basis van artikel 53 Jeugdbeschermingswet kon de jeugdrechter onder bepaalde voorwaarden een jongere plaatsen in een huis van arrest gedurende maximaal vijftien dagen. Bouamar werd een aantal keren naar zo’n huis van arrest gestuurd zonder dat dit leidde tot een opvoedingsmaatregel. Het Europese Hof merkte op dat ‘de Belgische staat gekozen heeft voor een systeem van opvoeding onder toezicht voor het beleid inzake jeugddelinquentie. Derhalve is het aan de staat om een geschikte infrastructuur te creëren in functie van de veiligheidsvereisten en de pedagogische doelstellingen van de wet van de wet van 1965, opdat de vereisten van artikel 5 lid 1 d) EVRM kunnen worden nageleefd.’ In elk ander 353
E. BREMS, ‘Een eerlijk strafproces voor kinderen: de Bulger-­‐zaak in Straatsburg’, Panopticon 2000, 577-­‐578. S. MEUWSE, M. BLAAK en M. KAANDORP, Handboek internationaal jeugdrecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2005, 538. 355
EHRM 29 februari 1988, nr. 9106/80, Bouamar/België. 354
DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER 89 geval, is de vrijheidsberoving niet rechtmatig.356 Artikel 53 Jeugdbeschermingswet werd door de wet van 4 mei 1999357, die in werking trad op 1 januari 2002, opgeheven. Ter vervanging van het huis van arrest werden centra voor voorlopige plaatsing van minderjarigen opgericht. 358 In deze federale detentiecentra worden jongeren educatief begeleid, waardoor België lijkt te voldoen aan de vereisten van artikel 5 lid 1 d) EVRM.359 Ook het Verenigd Koninkrijk bleef niet gespaard van een veroordeling op basis van artikel 5 EVRM. In het verleden diende het een aantal keren te verschijnen voor het EHRM wegens schending van artikel 5 lid 4 EVRM. Dit artikel stelt: ‘Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.’ In de zaken HUSSAIN360, SINGH361 en BULGER betrof het telkenmale jeugdige daders die de straf detention during her majesty’s pleasure opgelegd hadden gekregen. Een opsluiting voor een onbepaalde duur, die eventueel levenslang kon duren, kon enkel gerechtvaardigd worden indien dit noodzakelijk was voor de bescherming van het publiek. Het Europese Hof oordeelde dat men daarbij rekening diende te houden met de ontwikkeling van de jongere, namelijk of deze nog steeds even gevaarlijk was, een eigenschap die inherent verandert naarmate de tijd verstrijkt. De jongere heeft dus recht op een periodieke toetsing van de rechtmatigheid van zijn detentie. Het ontbreken van die mogelijkheid houdt een schending van artikel 5 lid 4 EVRM in.362 2.1.3 Artikel 6 EVRM: recht op een eerlijk proces Indien men schuldig wordt bevonden aan een misdrijf, brengt dit ernstige gevolgen met zich mee. Bijgevolg is het van groot belang dat een proces eerlijk verloopt. Kinderen hebben vaak moeite met het verstaan van de procedure die te lang, te technisch en zeer stressvol kan zijn. In tegenstelling tot volwassen, hebben zij een verminderde concentratie om het bewijsmateriaal goed te kunnen volgen en zijn zij minder in staat om duidelijke en consistente aanwijzingen te geven aan hun advocaten. 356
N. DEVROEDE, ‘De voorlopige maatregelen tot plaatsing van jongeren in een gesloten instelling’ in B. DEJEMEPPE en D. MERCKX, De voorlopige hechtenis, Diegem, Kluwer, 2000, 488; S. MEUWSE, M. BLAAK en M. KAANDORP, Handboek internationaal jeugdrecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2005, 540. 357
BS 2 juni 1999. 358
Zo bijvoorbeeld het Centrum Everberg voor jongens (Wet van 1 maart 2002 tot oprichting van een centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 1 maart 2002). 359
J. PUT en M. ROM, ‘Toetsing van de nieuwe Jeugdwet aan het internationaalrechtelijk kader’, Panopticon 2007, afl. 6, 59. 360
EHRM 21 februari 1996, nr. 21928/93, Houssain/Verenigd Koninkrijk. 361
EHRM 21 februari 1996, nr. 23389/ 94, Singh/Verenigd Koninkrijk. 362
S. MEUWSE, M. BLAAK en M. KAANDORP, Handboek internationaal jeugdrecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2005, 539. 90 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER Eenzelfde berechting als volwassenen kan dus leiden tot groot onrecht.363 Op de nationale autoriteiten rust de verplichting om dit te voorkomen. Een verplichting die men overigens ook kan afleiden uit artikel 40, lid 2 IVRK. Tot voor kort werden jonge daders die verschenen voor het Crown Court in Engeland en Wales, blootgesteld aan dezelfde mate van formaliteit en dezelfde procedure als gebruikelijk in een proces tegen een volwassene. In tegenstelling tot de zogezegde onmenselijke en vernederende behandeling (cf. supra) zorgde de zaak BULGER op dit vlak wel voor controverse. V. en T. voerden voor het Europese Hof aan dat hun recht op een eerlijk proces geschonden was en kregen gelijk op basis van de volgende bepalingen en feiten. Ten eerste heeft elke beschuldigde recht op een behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.364 In casu had de minister van Binnenlandse Zaken, als orgaan van de uitvoerende macht, het tarrif vastgesteld en zich daarbij laten leiden door de publieke opinie. De wetgeving diende aangepast te worden, zodat een dergelijke situatie zich in de toekomst niet meer kon voordoen. Sinds 2000 bepaalt sectie 82A Powers of Criminal Courts (Sentencing) Act dan ook dat enkel een rechter over de bevoegdheid beschikt om het tariff te bepalen. 365 Ten tweede heeft elke beschuldigde recht op participatie aan zijn proces.366 Specifiek met betrekking tot kinderen stelde het Europese Hof ‘it is essential that a child charged with an offence is dealt with in a manner which takes full account of his age, level of maturity and intellectual and emotional capacities, and that steps are taken to promote his ability to understand and participate in the proceedings.’ 367 Ondanks de aanpassingen die de gerechtelijke procedure368 onderging in de zaak BULGER, werd geoordeeld dat het formele en rituele karakter van het Crown Court soms onbegrijpelijk en intimiderend moet geweest zijn voor de toen elfjarige jongens.369 Bovendien werden zij ook blootgesteld aan de argwanende blik van de media en het publiek. Aan legitieme publieke belangstelling had men volgens het Hof anders kunnen voldoen, bijvoorbeeld via een gerechtelijke 363
NATIONAL ASSOCIATION FOR YOUTH JUSTICE, Criminalising children for no good purpose: the age of criminal responsibility in England and Wales, 2012, http://thenayj.org.uk/wp-­‐
content/files_mf/criminalisingchildrennov12.pdf, 8. 364
Artikel 6 lid 1 EVRM. 365
R. ARTHUR, Young offenders and the law. How the law responds to youth offending, Abingdon, Routledge, 2010, 127. 366
Artikel 6 lid 1 EVRM. 367
E. DUMORTIER, ‘Het proces en de straf in de zaak Bulger: niet onmenselijk, maar ook niet eerlijk’, TJK 2000, 31; E. BREMS, ‘Een eerlijk strafproces voor kinderen: de Bulger-­‐zaak in Straatsburg’, Panopticon 2000, 579-­‐580. 368
De jongeren werden voordien ingelicht over de procedure en hadden de rechtszaal reeds bezocht voor het proces van start ging. De hoorzittingen werden ingekort zodat een dag op een schooldag leek. Er was een speciaal verhoogd platform geïnstalleerd, zodat de jongens alles beter konden overschouwen. Naast hen zaten sociale werkers en hun ouders en advocaten waren in de buurt; E. DUMORTIER, ‘Het proces en de straf in de zaak Bulger: niet onmenselijk, maar ook niet eerlijk’, TJK 2000, 30. 369
J. FORTIN, Children’s rights and the developing law, Cambridge, Cambridge University Press, 2009, 711. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER 91 rapportage.370 De Britse overheid gaf gevolg aan deze veroordeling en in 2000 publiceerde Lord Chief Justice een practice direction getiteld ‘The Trial of Children and Young persons in the Crown Court’. Deze practice direction omvat een aantal passende maatregelen die men dient te treffen om kinderen en jongeren te helpen met het begrijpen van en het deelnemen aan het proces. In 2007 verscheen een Consolidated Criminal Practice Direction die deze materie nu beheerst.371 Het is dus van belang dat de nationale autoriteiten rekening houden met de leeftijd, maturiteit en intellectuele en emotionele capaciteiten van een kind. Wat België betreft, kan gesteld worden dat men hieraan probeert tegemoet, gelet op de bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank die instaat voor de berechting van uit handen gegeven jongeren en het vereiste dat de magistraten die jeugdzaken behandelen een bijzondere opleiding genoten hebben. 2.1.4 Artikel 7 EVRM: geen straf zonder wet Artikel 7 EVRM behelst het legaliteitsbeginsel, dat ook opgenomen is in artikel 40 lid 2 a) IVRK: ‘Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.’ De nationale autoriteiten zijn met andere woorden verplicht om in de wetgeving op te nemen wanneer er sprake is van een strafbaar feit en welke strafbaarstelling hierop van toepassing is. 2.1.5 Artikel 8 EVRM: recht op privacy Net als meerderjarigen hebben minderjaren recht op privacy. Artikel 8 EVRM stelt: ‘Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’ In de Belgische strafwetgeving kan men artikel 433bis Sw. terugvinden. Dit artikel handelt over de aantasting van de persoonlijke levenssfeer van minderjarigen en verbiedt de publicatie van de debatten voor de jeugdrechtbank. De motieven en het beschikkend gedeelte van de rechtelijke 370
E. DUMORTIER, ‘Het proces en de straf in de zaak Bulger: niet onmenselijk, maar ook niet eerlijk’, TJK 2000, 31; J. CHRISTIAENS en E. DUMORTIER, ‘De aanpak van jeugddelinquentie in tijden van onveiligheid’, Orde dag 2006, 10. 371
A. BOTTOMS. en J. DIGNAN, ‘Youth Justice in Great Britain’ in A. N. DOOB en M. TONRY (eds.), Youth crime and youth justice. Comparative and cross-­‐national perspectives, Chicago-­‐Londen, The University of Chicago Press, 2004, 133; B. GOLDSON, ‘Crown Court’ in B. GOLDSON (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 117-­‐118. 92 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER beslissing vormen hierop een uitzondering, onder voorbehoud dat de identiteit van de persoon in kwestie hieruit niet kan blijken. In dit opzicht lijkt België op het eerste zicht te conformeren aan de Europese regelgeving. In de praktijk wordt het recht op privacy evenwel dikwijls met de voeten getreden door de pers, niettemin het feit dat haar deontologische code dezelfde regels voorschrijft. Het kinderrechtencommissariaat ontving reeds talloze meldingen. 372 Ook Engeland en Wales leven artikel 8 EVRM principieel na. Echter, in het belang van de rechtspleging, kan een lifting of report restrictions plaatsvinden (cf. supra). Deze praktijk, ook welgekend als ‘naming and shaming’, is in feite strijdig met het recht op privacy. Er werd dan ook voorzien in officiële richtlijnen die de rechtbanken zouden moeten helpen om te bepalen wanneer de beperkingen al dan niet mogen opgeheven worden in het belang van de rechtspleging.373 Ten slotte kan opgemerkt worden dat het wenselijk was geweest om de zaak BULGER te evalueren in het licht van artikel 8 EVRM. Het Hof had uitdrukkelijk het recht op privacy van de jongens kunnen afwegen tegen de belangen van de samenleving, zowel voor wat de openbaarheid van het proces betreft als voor de bekendmaking van hun namen achteraf. In beide gevallen was waarschijnlijk een schending vast te stellen.374 2.2 Aanbevelingen en richtlijnen Net als de VN-­‐aanbevelingen, hebben ook de aanbevelingen die bestaan naast de bindende tekst van het EVRM, een belangrijke mate van gezag. Met betrekking tot jeugddelinquentie dateert de eerste aanbeveling van 1987.375 Hierin wordt aangeraden om de rechtspositie van de jongere te versterken en om een berechting door een volwassenenrechtbank te vermijden. Landen worden zelfs aangemoedigd om jeugdzaken zoveel mogelijk buiten het strafrecht om af te handelen om op die manier te voorkomen dat jongeren geconfronteerd worden met het strafrechtssysteem en de mogelijk schadelijke gevolgen hiervan. Verder wordt er gevraagd om regelingen te treffen zodat alle personen die betrokken zijn bij de procedure een speciale training krijgen in de wetgeving inzake jongeren en jeugdcriminaliteit. In 2010 keurde het Comité van Ministers van de Raad van Europa bovendien nieuwe praktijkgerichte aanbevelingen inzake de organisatie van een ‘kindvriendelijke justitie’, goed.376 Justitie moet toegankelijker worden, zich aanpassen en zich richten op de noden en de rechten van het kind. Naast de aanwezigheid van procesrechten, stelt men zich de vraag wat kan beschouwd worden als een 372
A. VANDEKERCKHOVE, ‘Minderjarigen, media en (gebrek aan) privacy’, TJK 2008, afl. 5, 351. J. GRAHAM en C. MOORE, ‘Beyond welfare versus justice: juvenile justice in England and Wales’ in J. JUNGER-­‐TAS en S.H. DECKER (eds.), International Handbook of Juvenile Justice, Dordrecht, Springer, 2006, 71. 374
E. BREMS, ‘Een eerlijk strafproces voor kinderen: de Bulger-­‐zaak in Straatsburg’, Panopticon 2000, 581. 375
Aanbeveling nr. 20 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, 17 september 1987 betreffende de sociale reactie op jeugdcriminaliteit. 376
Richtlijnen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, 17 november 2010 betreffende een kindvriendelijk justitie. 373
DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER 93 rechtvaardige en faire procedure voor kinderen. In essentie heeft dit betrekking op participatie en communicatie: het perspectief van de jongere moet serieus genomen worden en de behandeling van zijn zaak moet in zijn ogen op een faire manier verlopen. Veel richtlijnen vloeien voort uit belangrijke rechten die opgenomen zijn in het IVRK en die verder werden uitgewerkt door het CRK in zijn General Comment Nr. 10.377 Tussenbesluit Reeds meerdere malen werden België, Engeland en Wales door het CRK op de vingers getikt omdat zij afbreuk doen aan hun aanbevelingen omtrent de aanwezigheid van een afzonderlijk jeugdstrafrechtssysteem. Het IVRK streeft naar een volwaardig jeugdrecht voor elke jongere onder achttien jaar en lijkt hiermee de strafrechtelijke meerderjarigheidsgrens te willen vastleggen op achttien jaar. In principe lopen België, Engeland en Wales in het gareel, op één uitzondering na: de mogelijkheid om jongeren uit handen te geven. Enkele aanpassingen hieromtrent werden reeds doorgevoerd om tegemoet te komen aan de internationale eisen, maar het CRK is nog steeds niet tevreden. Het stelt immers dat een minderjarige noch zoals een volwassene, noch door een volwassen strafgerecht mag berecht worden, ongeacht omstandigheden of ernstige feiten. In tegenstelling tot de visie van het CRK, verbiedt het Europese Hof de vervolging van minderjarigen voor een volwassenenrechtbank niet. Niettemin raadt het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan om dit te vermijden. Daarnaast kent het EVRM de jongere een aantal belangrijke procesrechten toe die moeten geëerbiedigd worden. Voornamelijk een afscherming van media en het publiek lijkt van belang te zijn, zodat de minderjarige delinquent niet ten prooi valt aan hun ‘honger’. Door de afwezigheid van privacybescherming tijdens een proces, zou de jeugdige kunnen bezwijken onder de druk en indien hij zich onvoldoende kan verdedigen, houdt dit een schending van zijn recht op een eerlijk proces in. Minder grote inbreuken op de privacy maken bovendien een schending uit van artikel 8 EVRM. Verder hanteren Engeland en Wales een te lage leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Het vaststellen van een dergelijke minimumleeftijd is verplicht volgens het IVRK en in 2007 maakte het CRK bekend zij het twaalf jaar als absoluut minimum ziet. Ook op dit vlak bepaalt het EVRM niets. Desondanks heeft GIL-­‐ROBLES, Europees commissaris voor de rechten van de mens (1999-­‐2005), Engeland in het verleden aanbevolen om de leeftijdgrens op te trekken om deze in overeenstemming te brengen met de andere Europese landen. 378 Ook de huidige commissaris, HAMMARBERG, bepleit 377
C. ELIAERTS, ‘De toekomst van het jeugdbeschermingssysteem (BIS). Naar een jeugdsanctierecht in lijn met internationale normen’ in E. DEVROE, L. PAUWELS, A. VERHAGE, M. EASTON en M. COOLS (eds.), Tegendraadse Criminologie. Liber Amicorum Paul Ponsaers, Antwerpen-­‐Apeldoorn, Maklu, 2012, 148-­‐149. 378
T. CROFTS, ‘Catching up with Europe: taking the age of criminal responsibility seriously in England’, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 2009, afl. 17, 276. 94 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE INTERNATIONAAL EN EUROPEES KADER een verhoging en dit zelfs voor heel Europa, met het doel om geleidelijk overal de leeftijd van achttien te bereiken.379 Er kan geconcludeerd worden dat de landen nog grote inspanningen dienen te leveren om hun nationale wetgeving volledig in lijn te brengen met de internationale regels en aanbevelingen. Met dit in het achterhoofd, zullen in het laatste hoofdstuk van deze masterproef enkele voorstellen en alternatieven geformuleerd worden en wordt, naar aanleiding van het indienen van een recent wetsvoorstel in Engeland en Wales, nader ingegaan op de argumenten voor een hoge leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid. 379
R. ARTHUR, ‘Rethinking the criminal responsibility of young people in England and Wales’, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 2012, afl. 1, 25-­‐26. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE ONTWIKKELINGEN, VOORSTELLEN EN ALTERNATIEVEN 95 Hoofdstuk 3 Ontwikkelingen, voorstellen en alternatieven Afdeling 1. Het Engelse en Welshe debat omtrent de gepaste leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid Engeland en Wales stellen hun leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid vast op tien jaar. Het is de laagst gehanteerde leeftijd in heel Europa. Ook in vergelijking met de rest van de wereld ligt de leeftijd erg laag, in feite te laag. Bovendien werd in 1998 het weerlegbaar vermoeden van doli incapax voor kinderen tussen tien en veertien jaar afgeschaft (cf. supra), waardoor Engeland zich sindsdien wel heel streng opstelt ten opzichte van jeugdcriminaliteit. Niet enkel internationaal, maar ook in eigen land gaat niet iedereen hiermee akkoord. Stemmen gaan op om de leeftijd te verhogen. Gezien dit debat al jaren aan de gang is, de nood aan verandering groot blijkt en sinds kort kan gesproken worden van een kleine doorbraak, lijkt het van belang om de partijen en argumenten even op een rij te zetten. 1.1 Situatieschets De Britse volwassene stelt zich streng op ten aanzien van het kind. Dit werd duidelijk naar aanleiding van een enquête in 2008, onder leiding van Barnardo’s380: 49 procent van de bevolking vond dat kinderen in toenemende mate een gevaar zijn voor elkaar en voor volwassenen en 54 procent van de bevolking ging akkoord met de stelling dat kinderen zich beginnen te gedragen als wilde dieren. The British Crime Survey gaf eveneens een weerspiegeling van deze onverdraagzaamheid. Men denkt dat de helft van de gepleegde criminaliteit te wijten is aan jongeren, maar in feite zijn zij slechts verantwoordelijk voor 12 procent.381 De grootste boosdoener in dit verhaal: de media. Het zijn de naarste verhalen die de meeste kranten doen verkopen en die de meeste website hits halen. De tabloids schilderen kinderen af als straatratten die weten dat de wet hen niet kan raken. Het gevolg hiervan is dat het debat omtrent een gepaste leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijk dikwijls overschaduwd wordt door de aanwezigheid van een kleine maar onevenredige groep van minderjarige delinquenten die zware criminaliteit pleegt en daarmee het nieuws haalt.382 Niettemin vindt een overgrote meerderheid van de bevolking dat de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid momenteel te laag ligt en wordt het huidige jeugdsanctierecht bestempeld als een inadequate reactie. Dit werd onder andere aangetoond door een enquête van de Prison Reform 380
Een liefdadigheidsinstelling voor kinderen. BARNARDO’S, The shame of Britain’s intolerance of children, 2008, http://www.barnardos.org.uk/news/media_centre/press_releases.htm?ref=42088. 382
M. WATKINS en D. JOHNSON, Youth justice and the youth court. An introduction, Hampshire, Waterside press, 2009, 85. 381
96 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE ONTWIKKELINGEN, VOORSTELLEN EN ALTERNATIEVEN Trust, waaruit bleek dat twee derden van de ondervraagden geen voorstander was van de huidige leeftijdgrens.383 In 2010 deden verscheidene instanties een oproep om de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid op te trekken. Zo zei JULIET LYON, directeur van de Prison Reform Trust, ‘it would be wise to review the age of criminal responsibility taking into account standards set by the UN Convention and international comparisons. Engelands kinderrechtencommissaris, MAGGIE ATKINSON zei dat criminelen onder de twaalf jaar geen volledig begrip hebben van hun daden. Ze wees erop dat ‘people may be offenders but they are also children. Even the most hardened of youngsters who have committed some very difficult crimes are not beyond being frightened.’ ROD MORGAN, voormalig voorzitter van de Youth Justice Board, was van mening dat ‘a welfare approach with very young children offers a much greater range of opportunities and much better outcomes than in the case if we take a wholly criminal justice response’.384 In 2011 werd bekendgemaakt dat de liberale democraten bereid waren om de strijd betreffende dit onderwerp aan te gaan. Hun doel was om de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid op veertien jaar te brengen. Zij legden de nadruk op een herstelrecht voor kinderen tussen de tien en veertien jaar. 385 Deze pogingen leidden uiteindelijk tot niets. De overheid verwierp tot voor kort elke suggestie dat de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijk te laag was vastgesteld met het argument dat kinderen wel degelijk het verschil tussen goed en kwaad en tussen wangedrag en ernstige misdaden kennen. Zij is ervan overtuigd dat het geheel passend is om jonge delinquenten ter verantwoording te roepen voor hun daden, onder andere omdat het van belang is dat de gemeenschap weet dat zulk gedrag niet tolereerbaar is en jonge daders hiervoor aangepakt worden.386 Daarnaast biedt het de mogelijkheid om vroeg en krachtig in te grijpen, wat volgens haar van belang is ter voorkoming van 383
J. LYON, Putting children in custody. Punishes disadvantage, 2010, http://www.prisonreformtrust.org.uk/PressPolicy/Comment/Puttingchildrenincustodypunishesdisadvantage; X., ‘Children aged 10 are too young to go to jail, survey suggests’, Telegraph 2010, http://www.telegraph.co.uk/news/uknews/law-­‐and-­‐order/8003658/Children-­‐aged-­‐10-­‐are-­‐too-­‐young-­‐to-­‐go-­‐to-­‐
jail-­‐survey-­‐suggests.html. 384
X., ‘Campaign to raise age of criminal responsibility. The age of criminal responsibility in England is one of the lowest in the world.’, Telegraph 2011, http://www.telegraph.co.uk/news/uknews/crime/8384614/Campaign-­‐
to-­‐raise-­‐age-­‐of-­‐criminal-­‐responsibility.html; D. BATTY, ‘Even Bulger killers were just children, says Maggie Atkinson’, Guardian 2010, http://www.guardian.co.uk/uk/2010/mar/13/bulger-­‐jon-­‐venables-­‐maggie-­‐atkinson. 385
T. WHITEHEAD, ‘Lib Dems: raise age of criminalisation to 14’, Telegraph 2011, http://www.telegraph.co.uk/news/politics/8336583/Lib-­‐Dems-­‐raise-­‐age-­‐of-­‐criminalisation-­‐to-­‐14.html . 386
Young Offenders, Deb. WH HC 8 March 2011, column 171. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE ONTWIKKELINGEN, VOORSTELLEN EN ALTERNATIEVEN 97 verder wangedrag en voor de ontwikkeling van een gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid bij de jongere.387 Toch lijkt het tij in de laatste maanden enigszins te keren en dit naar aanleiding van een campagne die eind 2012 op poten werd gezet door de National Association for Youth Justice (hierna NAYJ). De NAYJ vindt de argumenten van de overheid voor een status quo niet overtuigend. Volgens de NAYJ zijn ze eerder gebaseerd op ideologische motieven om zich streng op te stellen ten opzichte van jeugdcriminaliteit dan een nuchtere beoordeling van de werkelijke situatie. Dit laatste zou namelijk kunnen aantonen dat het criminaliseren van kinderen op dergelijk jonge leeftijd in strijd is met de internationale normen inzake kinderrechten, geen rekening houdt met de ontwikkeling van het kind en bovendien ook onlogisch en schadelijk is.388 In het licht van deze campagne werd op 16 januari 2013 ‘The Age of Criminal Responsability Bill 2012-­‐
2013’ ingediend door Lord Dholakia: een wetsvoorstel om de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid op te trekken van tien tot twaalf jaar.389 Engeland en Wales stonden sowieso al onder druk door het feit dat de omliggende landen hun wetgeving aanpasten. Tot voor kort was de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid in Schotland acht jaar. Sectie 52 van de Criminal Justice and Licensing (Scotland) Act van 2010, trad in werking op 28 maart 2011 en introduceerde een nieuwe regel: kinderen onder de twaalf jaar kunnen niet meer vervolgd worden in de strafgerechten. Indien het echter een ernstig geval betreft en een dwingende tussenkomst noodzakelijk wordt geacht, bestaat voor kinderen tussen de acht en twaalf jaar wel een welfare mechanisme, belichaamd door de children’s hearing.390 In Noord-­‐Ierland zijn kinderen vanaf de leeftijd van tien jaar strafrechtelijk verantwoordelijk, maar in navolging van een herziening van het jeugdrechtsysteem, bevestigde de Minister van Justitie DAVID FORD dat de volksraadpleging wees op een aanzienlijke steun in het voordeel van een verhoging van de leeftijd. Hijzelf heeft een leeftijd van twaalf of veertien jaar voor ogen.391 387
T. WHITEHEAD, ‘Age of criminal responsibility should be raised, says leading barrister’, Telegraph 2010, http://www.telegraph.co.uk/news/uknews/law-­‐and-­‐order/7804238/Age-­‐of-­‐criminal-­‐responsibility-­‐should-­‐be-­‐
raised-­‐says-­‐leading-­‐barrister.html. 388
NATIONAL ASSOCIATION FOR YOUTH JUSTICE, Criminalising children for no good purpose: the age of criminal responsibility in England and Wales, 2012, http://thenayj.org.uk/wp-­‐
content/files_mf/criminalisingchildrennov12.pdf. 389
Voor de opvolging hiervan zie http://services.parliament.uk/bills/2012-­‐13/ageofcriminalresponsibility.html . 390
Voor een uitgebreidere bespreking omtrent de children’s hearing in Schotland zie A. WAHIDIN en N. CARR, Understanding criminal justice. A critical introduction, Abingdon, Routlegde, 2013, 121. 391
NATIONAL ASSOCIATION FOR YOUTH JUSTICE, Criminalising children for no good purpose: the age of criminal responsibility in England and Wales, 2012, http://thenayj.org.uk/wp-­‐
content/files_mf/criminalisingchildrennov12.pdf, 3. 98 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE ONTWIKKELINGEN, VOORSTELLEN EN ALTERNATIEVEN 1.2. Waarom de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid verhogen? 1.2.1 Conformiteit met internationale wetgeving Er werd reeds vermeld dat het IVRK en de Beijing Regels bepalingen bevatten inzake de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijk. Ook het CRK uitte enkele aanbevelingen op dit vlak en verdedigt landen met een hoge leeftijd omdat de belangen en de rechten van kinderen zo het best worden gevrijwaard. Het feit dat de wetgeving van de lidstaten in overeenstemming moet gebracht worden met internationale standaarden, ziet men als één van de essentiële argumenten in het debat. Zo bijvoorbeeld werpt GOLDSON in zijn pleidooi op dat ‘we can assume that the practices of unequivocally ‘responsibilising’ and ‘adultifying’ children from the age of ten – and accordingly exposing them to the full rigour of an adversial criminal justice system – as is the case in England and Wales, is clearly at odds with the core principles underpinning the Beijing Rules and the UNCRC.’392 1.2.2 Kinderen missen mentale en morele rijpheid Kinderen missen de mentale en morele rijpheid die nodig is om strafrechtelijk verantwoordelijk te kunnen zijn. Dikwijls kennen zij het onderscheid tussen goed en kwaad onvoldoende of niet en indien dit wel het geval is, zijn zij zich niet bewust van de gevolgen van hun daden. Stel bijvoorbeeld dat twee elfjarigen een seksueel misdrijf met elkaar plegen. Zij zullen misschien wel begrijpen dat wat zij hebben gedaan verkeerd of ondeugend is, maar realiseren zij zich ook dat het een misdrijf inhoudt, waarvoor zij in de gevangenis kunnen belanden en dat hun persoonlijke vrijheid in dergelijk geval beperkt zal worden? Het is algemeen geweten dat kinderen niet altijd de meest weloverwogen beslissingen nemen. Om die redenen is onder meer het consumeren van alcohol, het beleven van seksualiteit en het stemmen hen in vele landen niet toegestaan. Jongeren zijn minder capabel om alternatieven te bedenken, om deel te nemen aan vergelijkend onderzoek, om inzicht te verwerven in de mogelijke gevolgen van hun handelingen, en om de wenselijkheid van iemands voorkeur af te wegen. 393 Daarnaast hebben zij een verminderde capaciteit wat sociale interactie betreft. Jongeren plegen vaak misdrijven binnen groepsverband. Hun besluitvormingsproces wordt sterk beïnvloed door peer pressure en minder door kosten-­‐baten overwegingen. Onderzoek toont aan dat die gevoeligheid voor groepsdruk in de meeste gevallen blijft tot in de late tienerjaren, waardoor het een belangrijke factor van jeugdcriminaliteit is, in tegenstelling tot volwassen criminaliteit.394 In dit licht haalde het Ingelby comité ooit aan dat het kennen van het onderscheid tussen goed en kwaad, niet meteen inhoudt dat een kind persoonlijk verantwoordelijkheid kan nemen zoals een volwassene dat 392
B. GOLDSON, ‘Difficult to understand or defend: a reasoned case for raising the age of criminal responsibility’, The Howard Journal 2009, afl. 48(5), 516. 393
P. KAMBAM en C. THOMPSON, ‘The development of decision-­‐making capacities in children and adolescents: psychologiscal and neurological perspectives and their implications for juvenile defendants’, Behavioral Sciences and the Law 2009, afl. 27, 174-­‐176. 394
NATIONAL ASSOCIATION FOR YOUTH JUSTICE, Criminalising children for no good purpose: the age of criminal responsibility in England and Wales, 2012, http://thenayj.org.uk/wp-­‐
content/files_mf/criminalisingchildrennov12.pdf, 7. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE ONTWIKKELINGEN, VOORSTELLEN EN ALTERNATIEVEN 99 kan. Het kan zich verplicht voelen om deel te nemen aan gelijk welke criminele activiteit waarbij vrienden betrokken zijn.395 Het onderscheid met volwassenen op het vlak van emoties en cognitieve functies wordt ook consequent benadrukt door de psychologische en medische wetenschap.396 In december 2011 werd een rapport gepubliceerd door de Royal Society omtrent de juridische toepassingen van neurowetenschap. De neurowetenschap bracht nieuwe inzichten in het menselijk brein en onthulde dat belangrijke neurale circuits die aan de grondslag liggen van het menselijke gedrag, veranderingen blijven ondergaan tot ten minste de leeftijd van twintig jaar. Bijgevolg trok men de volgende conclusie: it is clear that at the age of ten the brain is developmentally immature, and continues to undergo important changes linked to regulating one’s own behaviour. There is concern among some professionals in this field that the age of criminal responsibility in the UK is unreasonably low, and the evidence of individual differences suggests that an arbitrary cut-­‐off age may not be justifiable.397 Er kan dus ook gesteld worden dat het in feite onmogelijk is om een leeftijdsgrens te trekken die in alle mogelijke situaties toepasbaar is. Leeftijd is een fictief criterium dat veronderstelt dat het bereiken van een bepaalde leeftijdsgrens ook het verwerven van een zeker maturiteit en bekwaamheid impliceert. Dit is niet echt betrouwbaar.398 Elk kind ontwikkelt zich immers anders. Bepaalde personen groeien mentaal en moreel zeer snel op en zouden dus verantwoordelijk kunnen gesteld worden op een zeer jonge leeftijd, terwijl anderen op de leeftijd van achttien nog niet eens beschikken over de capaciteit om te begrijpen dat zij een misdrijf hebben gepleegd. Men zou bij het opleggen van een verantwoordelijkheid rekening moeten kunnen houden met de omstandigheden, tekortkomingen en ervaringen van het individuele kind. Via een weerlegbaar vermoeden van strafrechtelijke (on)verantwoordelijkheid kan dit eventueel mogelijk gemaakt worden (cf. infra). 1.2.3 Consistentie met andere leeftijdsgrenzen Op bepaalde terreinen van het sociaal beleid buiten het strafrecht wordt wel rekening gehouden met het verschil in capaciteit tussen volwassenen en jongeren om geïnformeerde keuzes te maken. GOLDSON noemt dit het probleem van intra-­‐jurisdictional integrity. Hij wijst op het feit dat de huidige leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid die gehanteerd wordt in England en Wales getuigt van ‘a tangible incoherence regarding the manner in which the legal personality of the child is constructed’, in die mate dat de rechten en verantwoordelijkheden van jongeren in andere 395
J. FORTIN, Children’s rights and the developing law, Cambridge, Cambridge University Press, 2009, 686. R. ARTHUR, ‘Rethinking the criminal responsibility of young people in England and Wales’, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 2012, afl. 1, 21. 397
S. LIPSCOMBE, The age of criminal responsibility in England and Wales -­‐ Commons Library Standard Note, 2012, http://www.parliament.uk/briefing-­‐papers/SN03001, 5 398
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 89. 396
100 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE ONTWIKKELINGEN, VOORSTELLEN EN ALTERNATIEVEN rechtstakken of maatschappelijke domeinen op latere leeftijd worden toegekend.399 Ook E.M. MIJNARENDS vindt een al te grote discrepantie tussen de leeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid en de leeftijden die binnen het civiele recht gelden, verwerpelijk. Weinig verschil lijkt te bestaan tussen enerzijds het beschikken over en uitoefenen van de capaciteit om goed en kwaad van elkaar te onderscheiden en anderzijds het toekennen van burgerlijke rechten. Het betreft een vergelijkbare complexiteit en kennis van zaken.400 Gelet op andere standaarden401, lijkt een hogere leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid niet alleen logischer, maar ook rationeler, gerechtvaardigder en billijker.402 1.2.4 Kinderen zijn dikwijls het slachtoffer van hun omgeving Kinderen kunnen slachtoffer van hun omgeving worden. Het is niet zo dat alle arme kinderen of enkel arme kinderen misdrijven plegen, maar er bestaan wel correlaties tussen sociale en economische ongelijkheid enerzijds en jeugdcriminaliteit anderzijds.403 Studies tonen aan dat het dikwijls kwetsbare personen betreft die in armoede zijn opgegroeid, opgevoed door ouders die weinig aandacht besteden aan hun ontwikkeling of in ontwrichte gezinnen of kinderen die misbruikt zijn, het slachtoffer zijn geworden van bende-­‐activiteit of vaak spijbelden.404 Vanuit dit standpunt lijkt het beter om maatregelen te nemen die ingrijpen op deze omstandigheden, in plaats van kinderen te onderwerpen aan een straf. 1.2.5 De gevolgen van een criminaliseringstendens Kinderen strafrechtelijk verantwoordelijk stellen, kan hun ontwikkeling schaden en de situatie doen verergeren. Wanneer een kind op zeer jonge leeftijd bestempeld wordt als een crimineel, menen sommigen dat het onwaarschijnlijk is dat dit zal leiden tot een beter begrip van goed en kwaad. Het kind dat de onrechtmatigheid van zijn handelen niet begrijpt, zal zich door een strafbaarstelling 399
B. GOLDSON, ‘Difficult to understand or defend: a reasoned case for raising the age of criminal responsibility’, Howard Journal of Criminal Justice 2009, afl. 48(5), 517. 400
E.M. MIJNARENDS, Richtlijnen voor een verdragsconforme rechtspleging, ‘gelijkwaardig maar minderjarig’, Kluwer Rechtswetenschappelijke Publicaties, 1999, 201-­‐202. 401
Onder de veertien jaar wordt men niet toegelaten in cafés; onder de zestien jaar is het verboden om te roken, kan men niet instemmen tot seksuele beleving en kan men niet deelnemen aan de loterij; onder de zeventien jaar kan men geen bloed geven of legaal een aanvraag indienen voor een voorlopig rijbewijs tot autobesturen; onder de achttien kan men niet stemmen, trouwen, vuurwerk kopen, enz. 402
NATIONAL ASSOCIATION FOR YOUTH JUSTICE, Criminalising children for no good purpose: the age of criminal responsibility in England and Wales, 2012, www.thenayj.org.uk/wp-­‐
content/files_mf/criminalisingchildrennov12.pdf, 9-­‐10; R. ARTHUR, ‘Rethinking the criminal responsibility of young people in England and Wales’, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 2012, afl. 1, 23. 403
B. GOLDSON, ‘Difficult to understand or defend: a reasoned case for raising the age of criminal responsibility’, The Howard Journal 2009, afl. 48(5), 519. 404
PRISON REFORM TRUST, Punishing disadvantage. A profile of children in custody, 2008, http://www.prisonreformtrust.org.uk/uploads/documents/PunishingDisadvantage.pdf; BARNARDO’S, The shame of Britain’s intolerance of children, 2008, http://www.barnardos.org.uk/news/media_centre/press_releases.htm?ref=42088. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE ONTWIKKELINGEN, VOORSTELLEN EN ALTERNATIEVEN 101 onrechtvaardig behandeld voelen en kan een verbitterdheid tegenover de maatschappij ontwikkelen. Bovendien stelt de labelling theorie dat vervolging en veroordeling een delinquente identiteit confirmeren en bijgevolg criminele carrières creëren. Verder houdt een gevangenisstraf een verwijdering van vrienden en familie in. Het kind kan nieuwe vriendschappen ontwikkelen met andere criminelen en op die manier eventueel ideeën over misdrijven delen. Beide zaken vergroten de kans op toekomstig crimineel gedrag. De overheid is een andere mening toegedaan en stelt dat het van belang is om kinderen verantwoordelijk te stellen voor hun wandaden, net om op die manier het toekomstig wangedrag af te wenden. Er bestaat echter geen empirisch bewijs dat dit confirmeert. In tegendeel zelfs: 68 procent van zij die veroordeeld worden tot een community sentence en 71 procent van zij die veroordeeld worden tot een custodial sentence, blijken te recidiveren.405 Zo ook concludeerden McARA en McVIE: hoe dieper men kinderen in het strafrecht trekt, hoe meer men ze ‘schaadt’ en hoe kleiner de kans dat ze afstand zullen nemen van de criminaliteit. Vormen van diversie daarentegen worden geassocieerd met spontane terugtreding. Met andere woorden kan men stellen dat de oplossing tot het reduceren van jeugdcriminaliteit ligt in minimal intervention en maximum diversion. De meest effectieve strategie van diversie is om kinderen geheel te onttrekken aan het strafrecht, onder andere door het verhogen van de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid.406 De criminele carrières waarvan hierboven sprake is, infecteren ten slotte het toekomstige leven van het kind. Het bemoeilijkt de toegang tot een normale sociale omgeving. Deze kinderen zullen waarschijnlijk hun school niet afmaken. De onderwijskwalificaties zullen niet behaald worden, waardoor ook hun kansen op de arbeidsmarkt dalen.407 1.3. Opnieuw naar een vermoeden van doli incapax? Met de Crime and Disorder Act van 1998 werd het weerlegbaar vermoeden van doli incapax (‘het niet in staat zijn een misdrijf te plegen’), dat gold voor kinderen tussen de tien en veertien jaar, afgeschaft. Er werd geargumenteerd dat het vermoeden achterhaald was en men zag het als een hinderpaal omdat het leidde tot een bescherming die ervoor zorgde dat geen enkel soort maatregel opgelegd kon worden. De beslissing tot afschaffing werd genomen tijdens een periode waarin jeugdcriminaliteit hot topic was in Engeland, voornamelijk door de moord op James Bulger en de mediaheisa rond deze zaak. De overheid voelde zich verplicht om te reageren. Sindsdien worden kinderen vanaf tien jaar volledig strafrechtelijk verantwoordelijk geacht. Daarenboven kunnen zij die 405
BARNARDO’S, From playground to prison: the case for reviewing the age of criminal responsibility, 2010, http://www.barnardos.org.uk/120910_from_playground_to_prison-­‐2.pdf, 5. 406
L. McARA en S. McVIE, ‘Youth justice? The impact of system contact on patterns of desistance from offending’, European Journal of Criminology 2007, afl. 4(3), 315 en 336. 407
NATIONAL ASSOCIATION FOR YOUTH JUSTICE, Criminalising children for no good purpose: the age of criminal responsibility in England and Wales, 2012, www.thenayj.org.uk/wp-­‐
content/files_mf/criminalisingchildrennov12.pdf, 13. 102 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE ONTWIKKELINGEN, VOORSTELLEN EN ALTERNATIEVEN beschuldigd worden van zeer ernstige vormen van criminaliteit, onderworpen worden aan een proces dat slechts marginaal is aangepast aan hun noden en is een opsluiting voor een lange periode niet uitgesloten (cf. supra). Dit resulteert, samen met de afwezigheid van het verzachtende effect van het vermoeden van doli incapax, in een zeer streng strafrechtssysteem dat automatisch toepasbaar is op elk kind zodra het de leeftijd van tien heeft bereikt. De overheid vergeet dat het strafrecht bestraft en negeert de nood aan bescherming van kinderen.408 Het afschaffen van het vermoeden van doli incapax kan symbool staan voor een hardnekkige blindheid om het kind en de kindertijd te erkennen, alsook voor een beperkt begrip van een passende strafrechtelijke reactie. Men legt de nadruk teveel op rechtvaardigheid en te weinig op de jeugd.409 Indien men de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid in de toekomst niet zou verhogen, dan zou men vanuit bovenstaande uiteenzetting kunnen concluderen dat een herinvoering van het vermoeden van doli incapax voor kinderen binnen een bepaalde leeftijdscategorie op zijn minst aangewezen is. Op die manier wordt toch enigszins rekening gehouden met hun besef van goed en kwaad, alsook met het feit dat opgroeien een gradueel proces is en dat de mentale en morele rijpheid van elk kind zich op een ander tempo ontwikkelt.410 Vanuit het feit echter dat een kind vrij kon blijven van enige strafrechtelijke of civielrechtelijke maatregel, is het ook verstaanbaar dat een herziening destijds noodzakelijk werd geacht. Men kan het vermoeden van doli incapax met andere woorden niet zomaar in zijn oude vorm herintroduceren. Een oplossing zou erin kunnen bestaan om naast de straffen, die momenteel bestaan in het Engelse en Welshe jeugdrecht, ook te voorzien in niet-­‐strafrechtelijke maatregelen, waarbij de nadruk ligt op ondersteuning en opvoeding om de jongere de onrechtmatigheid van zijn handelen te doen inzien en om hem op die manier op het rechte pad te krijgen. De toepassingscriteria van deze maatregelen zouden moeten verschillen. Waar voor de eerste soort het bewijs voor handen zou moeten zijn dat het kind strafrechtelijke verantwoordelijkheid draagt, zouden de tweede soort maatregelen opgelegd kunnen worden op basis van het louter plegen van een misdrijf. Elk kind vanaf tien zou moeten verschijnen voor het Youth Court. Een verhoging van de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid is in dit voorstel dus niet vereist, maar een terugkeer naar het vermoeden van doli incapax wel. Kinderen tussen de tien en veertien jaar zouden vermoed worden doli incapax te zijn. Indien dit niet weerlegd kan worden, beschikt de rechtbank enkel over de mogelijkheid om een niet-­‐strafrechtelijke maatregel op te leggen. Kinderen tussen de veertien en achttien jaar daarentegen zouden volledig strafrechtelijk verantwoordelijk worden geacht, wat met zich meebrengt dat strafrechtelijke maatregelen getroffen kunnen worden. Indien echter op basis van de 408
B. BROUWERS, ‘Jeugdsanctierecht in Europa: is de uithandegeving een evidentie?’, Jura Falc. 2007-­‐08, 27. R. ARTHUR, ‘Rethinking the criminal responsibility of young people in England and Wales’, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 2012, afl. 1, 21. 410
S. BANDALLI, ‘Abolition of the presumption of Doli Incapax and the criminalisation of children’, The Howard Journal 1998, afl. 37(2), 117. 409
DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE ONTWIKKELINGEN, VOORSTELLEN EN ALTERNATIEVEN 103 ontwikkeling van het kind zou kunnen bewezen worden dat dit niet het geval is, dan kunnen zij enkel onderworpen worden aan de niet-­‐strafrechtelijke maatregelen. Met andere woorden blijft een kind in geen enkel geval achter zonder enige behandeling en tegelijk wordt een bestraffing slechts gebruikt als laatste redmiddel.411 Afdeling 2. Wat nu met het Belgische jeugdrechtssysteem? Indien men alle landen van Europa volgens leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid op een continuüm zou plaatsen, dan zouden Engeland en Wales waarschijnlijk het ene uiterste bekleden en België het andere. Gezien Engeland en Wales zowel nationaal als internationaal bekritiseerd worden als té streng en té repressief, kan de vraag gesteld worden of de Belgen niet té mild zijn? Het antwoord is niet zo eenvoudig. In België geldt een vermoeden van schuldonbekwaamheid voor minderjarigen. Dit vermoeden is evenwel weerlegbaar voor jongeren in de leeftijdscategorie van zestien tot achttien jaar. Aan het jeugdbeschermingsrecht kan abrupt een einde komen door het mechanisme van de uithandengeving. Hierbij is het opvallend hoe zwart – wit men denkt. Jeugdigen dragen geen of meteen een volledige strafrechtelijke verantwoordelijkheid zoals volwassenen. Er wordt volkomen voorbijgegaan aan het feit dat opgroeien een gradueel proces is en dat de verantwoordelijkheden van jongeren toenemen naarmate zij opgroeien. In feite schiet het jeugdbeschermingssysteem te kort: de filosofie is achterhaald, de eendimensionele structuur biedt weinig mogelijkheden en er is een gebrek aan effectieve middelen.412 Men probeert het probleem op te lossen via de uithandengeving, maar deze techniek is in strijd met het IVRK dat streeft naar een volwaardig jeugdrecht toepasbaar op iedereen onder achttien jaar. Men zou het dus moeten afschaffen. In dergelijk geval dient men noodzakelijkerwijze het jeugdbeschermingssysteem te herzien, want voor bepaalde minderjarige delinquenten biedt het momenteel geen uitweg. De enige vraag die dan rest is hoe dat toekomstige jeugdrecht er moet uitzien. 2.1 Naar een jeugdsanctierecht? Sinds de installatie van het jeugdbeschermingssysteem in het begin van de twintigste eeuw, is het daaruit voortvloeiend principe van de schuldonbekwaamheid voor jongeren onder de achttien jaar niet vrij gebleven van kritiek. Het beschermingsrecht wordt verweten dat het te weinig rekening houdt met de bekwaamheid en autonomie van kinderen en jongeren. Zeker wanneer jongeren al eerder veroordeeld zijn, hebben sommigen maar al te goed het besef dat hun daden niet door de beugel kunnen. Daarom moet aan de jeugdrechter de mogelijkheid geboden worden om een sanctie op te leggen in het licht van de ernst van het misdrijf (cf. supra). Deze tendens naar meer 411
T. CROFTS, The criminal responsibility of children en young persons: a comparison of English and German law, Aldershot, Ashgate, 2002, 241-­‐244. 412
C. VAN DIJK, ‘De uithandengeving: grens aan de jongere of aan het systeem?’ in J. CHRISTIAENS, D. DE FRAENE en I. DELENS-­‐RAVIER (eds.), Protection de la jeunesse. Formes et réformes – Jeugdbescherming. Vormen en hervormingen, Brussel, Bruylant, 2005, 279. 104 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE ONTWIKKELINGEN, VOORSTELLEN EN ALTERNATIEVEN verantwoordelijkheid leidt tot voorstellen van een jeugdsanctierecht, dat vertrekt vanuit een principiële strafrechtelijke verantwoordelijkheid vanaf twaalf jaar en een erkenning van rechtswaarborgen voor delinquente minderjarigen.413 In 2008 liet het Grondwettelijk Hof uitschijnen dat een jeugdsanctierecht niet strijdig zou zijn met de Grondwet. Immers, in twee arresten achtte het de meeste bepalingen van de nieuwe Jeugdwet in overeenstemming met de bevoegdheidsregels en de individuele vrijheden. Sinds de nieuwe Jeugdwet beschikt de jeugdrechter over de mogelijkheid om in zijn beoordeling rekening te houden met een aantal criteria, waaronder de openbare veiligheid en de ernst van de feiten. Hieruit kan men afleiden dat het belang van de minderjarige de strafprocedure niet langer monopoliseert.414 Evenwel kunnen enkele bedenkingen en kritieken aangewend worden tegen het pleidooi voor -­‐ en de mogelijke invoering van een jeugdsanctierecht. Ten eerste zien de aanhangers van deze emancipatorische visie de uithandengeving als de uitlaatklep die de enige mogelijkheid tot bestraffing uitmaakt in het ‘mildere’ beschermingsrecht. Volgens hen zou de uithandengeving overbodig worden indien een volwaardig sanctiesysteem voor de jeugdrechter zou ingevoerd worden.415 Dit mag men niet zomaar veronderstellen. In deze masterproef werd een rechtsvergelijkend onderzoek gevoerd met Engeland en Wales, landen die een jeugdsanctierecht aanwenden. Hun repressief regime staat in contrast met de Belgische beschermingsfilosofie. Niettemin maken zij gebruik van een met onze uithandengeving vergelijkbare techniek om bepaalde jongeren toch nog te onderwerpen aan het reguliere strafrecht. Ten tweede houdt het jeugdsanctierecht een verlaging van de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid in en daar is het CRK geen voorstander van. In tegendeel: landen worden aangemoedigd om een hoge leeftijd te hanteren, omdat volgens het Comité zo het beste wordt tegemoetgekomen aan de belangen en rechten van het kind (cf. supra). Bovendien zou deze verandering té vergaand en ingrijpend zijn: België zou van het ene uiterste (schuldonbekwaam tot achttien jaar) plots terechtkomen in het andere (vanaf twaalf jaar schuldbekwaam).416 Ten slotte dient opgemerkt te worden dat men zich op vandaag in een enigszins verwarrende overgangssituatie bevindt. Enerzijds blijft het vroegere kindbeeld krachtig en dominant aanwezig, 413
Bijvoorbeeld E. VERHELLEN en G. CAPPELAERE, ‘Principe 1: de verantwoordelijkheid van het kind’ in G. DECOCK en P. VANSTEENKISTE (eds.), Herstel of sanctie: naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 201-­‐216. 414
GwH, 13 maart 2008, nr. 49/2008 en 50/2008; B. DE SMET, ‘De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen en de strafprocedure na de nieuwe jeugdwet’ in M. ADAMS ET AL (eds.), Verantwoordelijkheid en recht, Mechelen, Kluwer, 2008, 203. 415
R. VERSTRAETEN, S. DE DECKER en T. VAN HOOGENBEMT, ‘Jeugd(beschermings)recht en strafrecht: een problematische situatie’ in J. PUT en M. ROM (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 122. 416
B. BROUWERS, ‘Jeugdsanctierecht in Europa: is de uithandegeving een evidentie?’, Jura Falc. 2007-­‐08, 34. DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE ONTWIKKELINGEN, VOORSTELLEN EN ALTERNATIEVEN 105 anderzijds wordt het kind steeds meer erkend als drager van (mensen-­‐)rechten.417 Door de toenemende aandacht voor kinderrechten moet op zoek gegaan worden naar een model dat rechts-­‐ en proceswaarborgen introduceert in het jeugdrecht zonder daarbij afbreuk te doen aan de pedagogische benadering.418 Tegenstanders van het jeugdsanctierecht wijzen erop dat dergelijk systeem de repenalisering van de jeugdbescherming dreigt te legitimeren, veeleer dan dat het de erkenning van kinderen als rechtssubject ondersteunt.419 2.2 De gulden middenweg Het zou ideaal zijn mocht men bij de inrichting van een jeugdrechtssysteem geen keuze moeten maken tussen het beschermingsmodel en het bestraffingsmodel. Een oplossing lijkt te liggen in het verenigen van beide. Er zou moeten voorzien worden in een aangepast model toepasselijk op de periode tussen strafrechtelijke onverantwoordelijkheid en volledige strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Hierbij kan een voorbeeld genomen worden aan Nederland, waar reeds gewerkt wordt met een dergelijk systeem van geleidelijk toenemende strafrechtelijke verantwoordelijkheid. 420 Men zou het Belgische jeugdrecht op de volgende manier kunnen uitwerken: elk kind onder de veertien421 zou geacht worden schuldonbekwaam te zijn. In geen geval kan dit weerlegd worden, waardoor de jeugdrechter enkel beschikt over het maatregelenrecht. Voor kinderen tussen de veertien en achttien jaar zou een weerlegbaar vermoeden van schuldonbekwaamheid gelden. Naast de mogelijkheid om jeugdbeschermingsmaatregelen op te leggen, kan men kinderen binnen deze leeftijdscategorie ook onderwerpen aan strafsancties. Dit laatste is enkel mogelijk wanneer men bovenop het bewijs van het strafbare feit ook het bewijs kan leveren dat het kind strafrechtelijk verantwoordelijk is. Door het feit dat men voor minderjarige delinquenten in de overgangsperiode beperkte straffen voorziet, kan het jeugdrecht ook een antwoord bieden op de moeilijkste gevallen die tot op vandaag jammer genoeg doorverwezen worden naar het volwassenenstrafrechtssysteem. Er dient evenwel verhinderd te worden dat men in de praktijk het vermoeden van strafrechtelijke onverantwoordelijkheid te eenvoudig zou kunnen weerleggen. Voldoende waarborgen moeten 417
E. VERHELLEN, Verdrag inzake de rechten van het kind, Leuven, Garant, 2000, 79. C. ELIAERTS, ‘De toekomst van het jeugdbeschermingssysteem (BIS). Naar een jeugdsanctierecht in lijn met internationale normen’ in E. DEVROE, L. PAUWELS, A. VERHAGE, M. EASTON en M. COOLS (eds.), Tegendraadse Criminologie. Liber Amicorum Paul Ponsaers, Antwerpen-­‐Apeldoorn, Maklu, 2012, 141-­‐142. 419
K. HANSON, Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 3. 420
A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de uithandengeving, Gent, Academia Press, 2005, 31 en 36. 421
Pedagogen stellen dat dit de leeftijd is waarop men als jongere in staat is om een adequate voorstelling te maken van wat het betekent om voor een rechter te verschijnen. C. ELIAERTS, ‘De toekomst van het jeugdbeschermingssysteem (BIS). Naar een jeugdsanctierecht in lijn met internationale normen’ in E. DEVROE, L. PAUWELS, A. VERHAGE, M. EASTON en M. COOLS (eds.), Tegendraadse Criminologie. Liber Amicorum Paul Ponsaers, Antwerpen-­‐Apeldoorn, Maklu, 2012, 150. 418
106 DE STRAFRECHTELIJKE MINDERJARIGE ONTWIKKELINGEN, VOORSTELLEN EN ALTERNATIEVEN ingebouwd worden omdat men anders dreigt terecht te komen in een systeem dat jongeren vanaf veertien jaar strafrechtelijk verantwoordelijk stelt.422 Ten slotte kan vanuit het internationaal kader nog een opmerking gemaakt worden: de straffen die men zou willen opleggen aan de jongeren, dienen specifiek voor hen uitgewerkt te zijn. Het CRK eist immers een specifieke regelgeving betreffende het materieel en formeel jeugdstrafrecht, waarbij voorkomen moet worden dat het een soort afgeleide vorm van het volwassenenstrafrecht vormt (cf. supra). 422
B. BROUWERS, ‘Jeugdsanctierecht in Europa: is de uithandegeving een evidentie?’, Jura Falc. 2007-­‐08, 35. 107 108 109 ALGEMEEN BESLUIT DEEL IV: ALGEMEEN BESLUIT Het opzet van mijn masterproef bestond erin om twee landen te vergelijken die minderjarigen in het strafrecht op een andere wijze behandelen. Gezien de Belgische beschermingsfilosofie nog altijd tot onenigheid leidt, kan een rechtsvergelijkend onderzoek met Engeland en Wales misschien een inspiratiebron vormen voor een herziening. Deze landen hanteren een model gefundeerd op bestraffing, iets waar de modale Belg ook naar lijkt te streven door de mediatisering van zware jeugdzaken. Deze uiteenzetting begon met de uitleg van het strafrechtelijke schuldbegrip en de schulduitsluitingsgronden om de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van jongeren te kunnen situeren. Strafrechtelijke verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat een persoon kan vervolgd en veroordeeld worden op strafrechtelijk gebied. Dit is voor minderjarigen in België principieel niet mogelijk. Zij zijn te jong om zich de volle draagwijdte van hun handelen te realiseren, waardoor de wet hen aanmerkt als schuldonbekwaam. Bijgevolg kan het reguliere strafrecht, waarbinnen het schuldbegrip centraal staat, op hen niet van toepassing zijn. Indien minderjarigen in strijd met de wet handelen, spreekt men van een ‘als misdrijf omschreven feit’. In zo’n geval zullen zij niet verschijnen voor de reguliere rechtbanken, maar voor de jeugdrechter. Zij zullen bovendien geen straf, maar wel een maatregel van bewaring, behoeding en (her)opvoeding opgelegd krijgen. Deze beschermende behandeling staat op vandaag fel in contrast met de berechting van kinderen gedurende het tijdperk waarin nog geen sprake was van een autonoom en afwijkend jeugdrecht. De reactie op jeugdige delinquentie maakte een hele evolutie door. Factoren als de maatschappelijke context en het gangbare kindbeeld zijn hierbij van groot belang geweest. Lange tijd waren kinderen als het ware volwassenen in zakformaat. Dit weerspiegelde zich ook op het vlak van recht spreken: er bestonden geen aparte beschikkingen voor wat het straffen van kinderen betrof. Vanaf de negentiende eeuw begon men kinderen te zien als een aparte sociale categorie met specifieke kenmerken en gedragingen. Bijgevolg werd voor hen een apart jeugdrecht uitgebouwd. Het jeugdrecht is van toepassing op jongeren tot de leeftijd van achttien jaar. Op dat moment wordt iedere persoon strafrechtelijk meerderjarig geacht. Strafrechtelijke meerderjarigheid brengt met zich mee dat de bescherming op strafrechtelijk vlak, zoals aparte rechtbanken en afzonderlijke maatregelen, wegvalt. Het is met andere woorden de leeftijd waarop kinderen strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld worden op eenzelfde manier als een volwassene. Uitzonderlijk kan dit vroeger plaatsvinden: onder bepaalde voorwaarden kunnen onverbeterlijke en ernstige delinquente jongeren reeds vanaf de leeftijd van zestien jaar onderworpen worden aan het reguliere strafrecht. Dit noemt men de uithandengeving. 110 ALGEMEEN BESLUIT De uithandengeving legt de grenzen van het jeugdbeschermingssysteem bloot: haar doelstellingen van bescherming en (her)opvoeding kunnen niet langer gerealiseerd worden. Velen zien het als de oplossing voor de moeilijkste gevallen binnen de jeugdbescherming, maar deze techniek is in strijd met het artikel 40 lid 3 IVRK en de VN-­‐aanbevelingen. Het CRK stelt immers dat een minderjarige noch zoals een volwassene, noch door een volwassenenstrafgerecht mag berecht worden, ongeacht omstandigheden of ernstige feiten. Kinderen die delinquent gedrag vertonen, blijven kinderen. Zij hebben dan ook recht op een behandeling als kind. Dit mag hen in geen geval ontnomen worden. Wil België conformeren aan de internationale regelgeving, dan moet de uithandengeving afgeschaft worden. In dergelijk geval is een fundamentele hervorming van het jeugdrechtssysteem niet te vermijden. De keuze voor een jeugdsanctierecht werd reeds voorgesteld naar aanleiding van de ‘facelift’ die het Belgische jeugdrechtssysteem onderging in 2006. Een systeem van jeugdsanctie kan men terugvinden in Engeland en Wales. Het repressieve karakter van het Engelse en Welshe jeugdrecht blijkt ten eerste uit het onweerlegbaar vermoeden van strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor kinderen vanaf tien jaar. De strafmogelijkheden voor het Youth Court splitsen zich op in drie categorieën: custodial sentences, community sentences en non-­‐custodial sentences. Daarnaast hanteren de Britten een met de uithandengeving vergelijkbare techniek. Hierbij is het opmerkelijk dat ook kinderen onder de zestien jaar kunnen doorverwezen worden naar de reguliere strafgerechten, met name het Magistrates’ Court of het Crown Court en dat zij in geval van moord een detention during her majesty’s pleasure opgelegd krijgen, wat kan neerkomen op een levenslange opsluiting. Doorslaggevend voor deze wel heel erg punitieve aanpak van jeugdige delinquenten, was de moord op JAMES BULGER. Afgezien van de tragedie van deze zaak, werd die op een cynische wijze uitgebuit door politici en de media en had het een buitengewone symbolische en institutionele impact op het Engelse en Welshe jeugdrecht. Een toetsing van dat jeugdrecht aan het internationaal juridisch kader, brengt echter een aantal pijnpunten aan het licht: er wordt afbreuk gedaan aan de bepalingen omtrent de aanwezigheid van een afzonderlijk functionerend jeugdrecht voor elk kind onder de achttien jaar en de leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid ligt te laag. Voornamelijk de lage leeftijd van strafrechtelijke verantwoordelijkheid zorgt voor controversie. De realiteit is dat het vaststellen van een gepaste leeftijd niet zo eenvoudig is. Gedurende de hele adolescentie vinden namelijk ontwikkelingsprocessen plaats die invloed uitoefenen op het menselijke gedrag. Nochtans dient het recht een leeftijdgrens te trekken omdat een consequent antwoord op jeugdcriminaliteit anders uitblijft. Een minimumleeftijd van twaalf jaar wordt door het CRK aanbevolen. Bij voorkeur moet misschien wel gestreefd worden naar de leeftijd van veertien jaar, zoals gemiddeld gehanteerd wordt in Europa. Gelet op de vele grensoverschrijdende kritiek en 111 ALGEMEEN BESLUIT de bredere kennis op vandaag (bijvoorbeeld omtrent de juridische toepassing van de neurowetenschap of de schadelijke gevolgen van een criminaliseringstendens), zou het onverstaanbaar zijn, mocht het ingediende wetsvoorstel geen gevolg krijgen of mocht de invoering van een alternatief (zoals het vermoeden van doli incapax) lang op zich laten wachten. Wegens de dringende nood aan hervormingen binnen het Engelse en Welshe jeugdrechtssysteem, kan België hier beter geen voorbeeld aan nemen. Dit betekent nog geen algehele verwerping van een jeugdrecht gebaseerd op het bestraffingsmodel. Zowel het beschermings-­‐ als het bestraffingsmodel hebben hun voor-­‐ en nadelen. Mijns inziens kan jeugdcriminaliteit niet opgelost worden via één bepaalde aanpak. Jongeren zijn vandaag de dag een stuk mondiger. Het bestraffingsmodel is een stok achter de deur voor hardnekkige delinquenten die het beschermingsmodel weten uit te buiten. Bovendien biedt het formalisme en rechtswaarborgen en in die zin meer rechtszekerheid. Maar studies hebben uitgewezen dat straffen alleen niet helpt. Uiteraard mag men de achterliggende problematiek van de jeugdige niet uit het oog verliezen. Het in acht nemen van de persoonlijke ontwikkeling en de persoonlijke omstandigheden is absoluut ook van belang. Een dadergerichte aanpak vindt plaats binnen een beschermingsmodel. In feite moet men de jeugdrechter als specialist alle nodige instrumenten geven om een afdoende antwoord te kunnen bieden op alle vormen van jeugddelinquentie. Daarom is het geen slecht idee om een synthese te maken van beide modellen. Sinds de wetswijziging in 2006 krijgt men reeds een hybride model voorgeschoteld waarin doelstellingen van bescherming, bestraffing en herstel worden nagestreefd. Niettemin werd gesteld dat de hoofddoelstelling van de nieuwe wet de bewustmaking van de jongere is door begeleiding in de eigen omgeving, waardoor de schijnwerpers zich blijven richten op de persoonlijkheid en de leefsituatie van de minderjarige. In het toekomstige jeugdrechtssysteem zouden bescherming en bestraffing een evenwaardige positie moeten bekleden: minderjarigen voldoende beschermen, maar de jeugdrechter tegelijkertijd de mogelijkheid bieden om hen te sanctioneren indien nodig en in acht nemend de ernst van de feiten en de schade die de jongere heeft aangericht. De uitwerking ervan dient men het best te kaderen binnen een geleidelijk toenemende strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Dergelijk systeem biedt vele voordelen. Ten eerste wordt rekening gehouden met het feit dat opgroeien een gradueel proces is. Ten tweede wordt tegemoet gekomen aan de internationale vereisten van een strafrechtelijke meerderjarigheidsgrens op achttien jaar. Ten derde zal het jeugdrechtssysteem beter antwoord kunnen geven op het delinquent gedrag van elke minderjarige, waardoor het wellicht niet langer zal tekort schieten. En ten slotte weet het misschien enigszins de roep om repenalisering te temperen. 112 113 BIBLIOGRAFIE BIBLIOGRAFIE Wetgeving Resolutie 40/33 van de Algemene Vergadering (29 november 1985), UN Doc. A/RES/40/33 (1985). General comment No. 10 of the Committee on the Rights of the Child: children’s rights in juvenile justice (25 april 2007), UN Doc. CRC/C/GC/10 (2007). Concluding observations of the Committee on the Rights of the Child: Belgium (20 juni 1995), UN Doc. CRC/C/15/Add.38 (1995). Concluding observations of the Committee on the Rights of the Child: Belgium (13 juni 2002), UN Doc. CRC/C/15/Add.178 (2002). Concluding observations of the Committee on the Rights of the Child: United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland (15 februari 1995), UN Doc. CRC/C/15/Add.34 (1995). Concluding observations of the Committee on the Rights of the Child: United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland (4 oktober 2002), UN Doc. CRC/C/15/Add.188 (2002). Concluding observations of the Committee on the Rights of the Child: Cook Islands (22 februari 2012), UN Doc. CRC/C/COK/C/1 (2012). Aanbeveling nr. 20 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, 17 september 1987 betreffende de sociale reactie op jeugdcriminaliteit. Richtlijnen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, 17 november 2010 betreffende een kindvriendelijk justitie. Wet 15 mei 1912 betreffende de Kinderbescherming, BS 27 mei 1912. Wet 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers, BS 17 juli 1964 (Wet Bescherming Maatschappij). Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, BS 15 april 1965. Bijzondere Wet 8 augustus 1980 tot Hervorming van de Instellingen, BS 15 augustus 1980. Wet 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, BS 2 december 2010. Wet van 10 augustus 2005 ter verruiming van de strafrechtelijke bescherming van de minderjarigen, BS 2 september 2005. 114 BIBLIOGRAFIE Wet 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van Strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe Gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, BS 2 juni 2006. Wet 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 19 juli 2006. Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St. Kamer 2004-­‐
05, 1467. Children and Young Person Act 1933. Children and Young Person Act 1963. Children and Young Person Act 1969. Magistrates’ Court Act 1980. Criminal Justice Act 1982. Criminal Justice Act 1991. Criminal Justice Act 2003. Children Act 1989. Crime and Disorder Act 1998. Power of Criminal Court (Sentencing) Act 2000. Criminal Justice and Immigration Act 2008. Young Offenders, Deb. WH HC 8 March 2011. Rechtspraak Cass. 12 mei 1987, RW 1987-­‐88, 538, concl. DU JARDIN. Cass. 13 december 1994, RW 1995-­‐96, 533, noot B. SPRIET. Cass. 19 november 1997, JLMB 1999, 48, noot C. PEVEE en C. SEVRAIN. Arbitragehof 30 juni 1988, nr. 66/88, RDD 1989, 133 en TBP 1989, 51. 115 BIBLIOGRAFIE GwH 13 maart 2008, nr. 49/2008 en nr. 50/2008. EHRM 29 februari 1988, nr. 9106/80, Bouamar/België. EHRM 7 juli 1989, Soering/Verenigd Koninkrijk, NJB 1989, 1224. EHRM 21 februari 1996, nr. 21928/93, Houssain/Verenigd Koninkrijk. EHRM 21 februari 1996, nr. 23389/ 94, Singh/Verenigd Koninkrijk. EHRM 16 december 1999, nr. 24724/94 en nr. 24888/94, T. and V./Verenigd Koninkrijk. Rechtsleer Boeken ARTHUR, R., Young offenders and the law. How the law responds to youth offending, Abingdon, Routledge, 2010, 142p. BUCK, T., International child law, Abingdon, Routledge, 2011, 358p. CHRISTIAENS, J., De geboorte van de jeugddelinquent, Brussel, VUBpress, 1999, 430p. CIPRIANI, D., Children’s rights and the minimum age of criminal responsibility. A global perspective, Farnham, Ashgate, 2009, 232p. CROFTS, T., The criminal responsibility of children en young persons: a comparison of English and German law, Aldershot, Ashgate, 2002, 270p. DASBERG, L., Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel, Amsterdam, Boom Meppel, 1975, 132p. DE JONGHE, I., Jeugd-­‐ en strafrecht. Een kritische zoektocht doorheen federale en decretale wetgeving, getoetst aan de praktijk, Antwerpen, Intersentia, 2012, 299p. DE NAUW, A., Inleiding tot algemeen strafrecht, Brugge, Die Keure, 2008, 221p. DE SMET, B., Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 415p. DUPONT, L. en VERSTRAETEN, R., Handboek Belgisch strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 913p. FORTIN, J., Children’s rights and the developing law, Cambridge, Cambridge University Press, 2009, 804p. 116 BIBLIOGRAFIE GORLÉ, F., BOURGEOIS, G., BOCKEN, H., REYNTJENS R., DE BONDT, W. en LEMMENS, K., Rechtsvergelijking, Mechelen, Kluwer, 2007, 359p. HERRING, J., Criminal law: text, cases and materials, Oxford, Oxford university press, 2004, 937p. HIRSCHEL, D., WAKEFIELD, W. en SASSE, S., Criminal Justice in England and the United States, Sudbury, Jones and Bartlett Publishers, 2008, 391p. HUNGERFORD-­‐WELCH, P., Criminal procedure and sentencing, New York, Routledge-­‐Cavendish, 2008, 977p. MEUWSE, S., BLAAK, M. en KAANDORP, M., Handboek internationaal jeugdrecht, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2005, 694p. MIJNARENDS, E.M., Richtlijnen voor een verdragsconforme rechtspleging, ‘gelijkwaardig maar minderjarig’, Kluwer Rechtswetenschappelijke Publicaties, 1999, 462p. NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, J. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquenten gestraft? De praktijk van de uithandengeving, Gent, Academia Press, 2005, 322p. PUT, J., Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2006, 429p. PUT, J., Handboek jeugdbeschermingsrecht, Brugge, Die Keure, 2010, 592p. RADZINOWICZ L. en HOOD R., A history of English criminal law and its administration from 1750, V, The emergence of penal policy, Londen, Stevens, 1986, 1101p. SENAEVE, P., Compendium van het jeugdbeschermingsrecht, Leuven, Acco, 1998, 191p. SMETS, J., Jeugdbeschermingsrecht, Deurne, Kluwer, 1996, 821p. SPRACK, J., A practical approach to criminal procedure, Oxford, Oxford University Press, 2012, 587p. TULKENS, F. en MOREAU, T., Droit de la jeuneusse. Aide, assistance, protection, Brussel, Larcier, 2000, 1141p. VAN DEN WYNGAERT, C., DE SMET, B. en VANDROMME, S., Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2011, 1330p. VERHELLEN, E. , Jeugdbeschermingsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, 616p. VERHELLEN, E., Verdrag inzake de rechten van het kind, Leuven, Garant, 2000, 252p. VERSTRAETEN, R., Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors, Antwerpen, Maklu, 2011, 365p. 117 BIBLIOGRAFIE WAHIDIN, A. en CARR, N., Understanding criminal justice. A critical introduction, Abingdon, Routlegde, 2013, 174p. WATKINS, M. en JOHNSON, D., Youth justice and the youth court. An introduction, Hampshire, Waterside press, 2009, 272p. Bijdragen in verzamelwerken BATEMAN, T., ‘Grave offences’ in GOLDSON, B. (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 185. BATEMAN, T., ‘Long-­‐term detention’ in GOLDSON, B. (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 217. BOTTOMS, A., ‘Welfare’ in GOLDSON, B. (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 365-­‐
366. BOTTOMS, A. en DIGNAN, J., ‘Youth Justice in Great Britain’ in DOOB, A. N. en TONRY, M. (eds.), Youth crime and youth justice. Comparative and cross-­‐national perspectives, Chicago-­‐Londen, The University of Chicago Press, 2004, 21-­‐184. BOTTOMS, A., HAINES, K. en O’MAHONY, D., ‘England en Wales’ in MEHLBYE, J. en WALGRAVE, L. (eds.), Confronting youth in Europe: juvenile crime and juvenile justice, Kopenhagen, AKF, 1998, 139-­‐216. BOTTOMS, A. en KEMP, V., ‘The relationship between youth justice and child welfare in England and Wales’ in HILL, M., LOCKYER, A. en STONE, F. (eds.), Youth justice and child protection, Londen, Jessica Kinsley Publishers, 2007, 139-­‐157. BRADT, L., REYNART, D. en BOUVERNE-­‐DE BIE, M., ‘Herstelrecht in het licht van kinderrechten: een pedagogische benadering’ in CLAEYS, E., DEKLERCK, J., MARCHAL, A. en PUT, J. (eds.), Herstel en jeugd: nu in het (r)echt, Brugge, Die Keure, 2008, 51-­‐67. CADMAN, S. ‘Dangerousness’ in GOLDSON, B. (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 124-­‐125. CLAES, J., ‘Jeugd als moratorium’ in CAMMAER, H. en VERHELLEN, E. (eds.), Onmondig en onvolwassen. De jonge mens in de eeuw van het kind, Leuven, Acco, 1990, 39-­‐53. CHRISTIAENS, J., ‘De jeugd van tegenwoordig. Een historisch perspectief op de moderne jeugddelinquent’ in BALTHAZAR, T. (ed.), Jongeren en criminaliteit, Mechelen, Kluwer, 2003, 17-­‐31. DE SMET, B., ‘De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen en de strafprocedure na de nieuwe jeugdwet’ in ADAMS, M. ET AL (eds.), Verantwoordelijkheid en recht, Mechelen, Kluwer, 2008, 196-­‐216. 118 BIBLIOGRAFIE DEVROEDE, N., ‘De voorlopige maatregelen tot plaatsing van jongeren in een gesloten instelling’ in DEJEMEPPE, B. en MERCKX, D., De voorlopige hechtenis, Diegem, Kluwer, 2000, 483-­‐491. D’HONDT, S., ‘Nieuwe en vernieuwde maatregelen: overzicht en algemene kenmerken’ in PUT, J. en ROM, M. (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 45-­‐66. DIGNAN, J., ‘England and Wales’ in DÜNKEL, F., GRZYWA, J., HORSFIELD, P. en PRUIN, I. (eds.), Juvenile justice systems in Europe. Current situation and reform developments, Mönchengladbach, Forum Verslag Godesburg, 2011, 357-­‐398. DIGNAN, J., ‘The juvenile justice system in England and Wales’ in PATANE, V. (ed.), European juvenile justice systems, Milaan, Giuffrè, 2007, 67-­‐94. DOOB, A. N. en TONRY, M., ‘Varieties of Youth Justice’ in DOOB, A. N. en TONRY, M. (eds.), Youth crime and youth justice. Comparative and cross-­‐national perspectives, Chicago; Londen, The University of Chicago Press, 2004, 1-­‐20. ELIAERTS, C., ‘Zalven of slaan? Het eeuwige pendelen tussen hulp en straf in de jeugdbescherming’ in LIS, C. en SOLY, H. (eds.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel, VUBpress, 2001, 371-­‐393. ELIAERTS, C., ‘De toekomst van het jeugdbeschermingssysteem (BIS). Naar een jeugdsanctierecht in lijn met internationale normen’ in DEVROE, A., PAUWELS, L., VERHAGE, A., EASTON, M. en COOLS, M. (eds.), Tegendraadse Criminologie. Liber Amicorum Paul Ponsaers, Antwerpen-­‐Apeldoorn, Maklu, 2012, 139-­‐153. EVANS, R., ‘Diversion’ in GOLDSON, B. (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 147-­‐149. FIONDA, J., ‘Criminal Justice and Public Order Act 1994’ in GOLDSON, B. (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 111. GELSTHORPE, L., ‘Recent changes in youth justice police in England and Wales’ in WEIJERS, I. en DUFF, A. (eds.), Punishing juveniles: principle and critique, Oxford, Hart, 2002, 45-­‐63. GEUDENS, H., SCHELKENS, W. en WALGRAVE, L., ‘Op zoek naar een herstelrechtelijk jeugdsanctierecht in België’ in DECOCK, G. en VANSTEENKISTE, P. (eds.), Herstel of sanctie: naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 49-­‐101. GOLDSON, B., ‘Bulger’ in in GOLDSON, B. (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 41-­‐42. GOLDSON, B., ‘Crown Court’ in GOLDSON, B. (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 117-­‐118. GRAHAM, J., ‘Responding to youth crime’ in SMITH, D. J. (ed.), A new response to youth crime, Cullompton, Willan Publishing, 2010, 104-­‐137. 119 BIBLIOGRAFIE GRAHAM, J. en MOORE, J., ‘Beyond welfare versus justice: juvenile justice in England and Wales’ in JUNGER-­‐TAS, J. en DECKER, S.H. (eds.), International Handbook of Juvenile Justice, Dordrecht, Springer, 2006, 65-­‐92. HENDRICK, H., ‘Histories of youth crime and justice’ in MUNCIE, J. en GOLDSON, B. (eds.), Youth Crime and Justice: critical issues, Londen, Sage, 2006, 3-­‐14. MUNCIE, J. en GOLDSON, B., ‘England and Wales: the new correctionalism’ in MUNCIE, J. en GOLDSON, B. (eds.), Comparative Youth Justice: critical issues, Londen-­‐Thousand Oaks-­‐New Delhi, Sage Publications, 2006, 34-­‐47. ONKELINX, L., ‘Ontstaansgeschiedenis, krachtlijnen en beginselen van de nieuwe Jeugdwet’ in PUT, J. en ROM, M. (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 9-­‐14. PUT, J., ‘Het nieuwe jeugdrecht: een terugblik naar de toekomst’ in PUT, J. en ROM, M. (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 2-­‐8. THOMAS, M., ‘Youht Justice Board’ in GOLDSON, B. (ed.), Dictionary of youth justice, Willan Publishing, 2008, 382-­‐383. VAN DIJK, C., ‘De uithandengeving: grens aan de jongere of aan het systeem?’ in CHRISTIAENS, J., DE FRAENE, D. en DELENS-­‐RAVIER, I. (eds.), Protection de la jeunesse. Formes et réformes – Jeugdbescherming. Vormen en hervormingen, Brussel, Bruylant, 2005, 265-­‐281. VERHELLEN, E., ‘Naar een snel veranderd kindbeeld?’ in CAMMAER, H. en VERHELLEN, E. (eds.), Onmondig en onvolwassen. De jonge mens in de eeuw van het kind, Leuven, Acco, 1990, 53-­‐74. VERHELLEN, E. en CAPPELAERE, G., ‘Principe 1: de verantwoordelijkheid van het kind’ in DECOCK, G. en VANSTEENKISTE, P., Herstel of sanctie: naar een jeugdsanctierecht, Gent, Mys & Breesch, 1999, 201-­‐216. VERSTRAETEN, R., DE DECKER, S. en VAN HOOGENBEMT, T., ‘Jeugd(beschermings)recht en strafrecht: een problematische relatie’ in in PUT, M. en ROM, M. (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 111-­‐146. WEIJERS, I., ‘De leeftijdsgrenzen’ in WEIJERS, I. en IMKAMP, F. (eds.), Jeugdstrafrecht: in internationaal perspectief, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2008, 267-­‐282. WEIJERS, I. en ELIAERTS, C., ‘Jeugdcriminaliteit: wetenschappers over een brandend vraagstuk’ in WEIJERS, I. en ELIAERTS, C. (eds.), Jeugdcriminologie. Achtergronden van de jeugdcriminaliteit, Den Haag, Boom, 2008, 13-­‐22. WEIJERS, I. en RAP, S., ‘Een landenvergelijking’ in WEIJERS, I. en IMKAMP, F. (eds.), Jeugdstrafrecht: in internationaal perspectief, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2008, 161-­‐172. 120 BIBLIOGRAFIE WILLOW, C., ‘United nations convention on the rights of the child’, in GOLDSON, B.(eds.), Comparative Youth Justice: critical issues, Londen-­‐Thousand Oaks-­‐New Delhi, Sage Publications, 2006, 355-­‐357. Bijdragen in tijdschriften ARNOU, P., ‘Het moreel bestanddeel van het misdrijf: oude en nieuwe wegen doorheen het moeras’, AJT 1999-­‐00, 25-­‐32. ARTHUR, R., ‘Rethinking the criminal responsibility of young people in England and Wales’, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 2012, afl. 1, 13-­‐29. BANDALLI, S., ‘Abolition of the presumption of Doli Incapax and the criminalisation of children’, The Howard Journal 1998, afl. 37(2), 114-­‐123. BRADLEY, K., LOGAN, A. en SHAW, S., ‘Youth and crime: centennial reflections on The Children Act 1908’, Crimes and Misdemeanors 2009, afl. 3(2), 1-­‐17. BREMS, E., ‘Een eerlijk strafproces voor kinderen: de Bulger-­‐zaak in Straatsburg’, Panopticon 2000, 571-­‐587. BROUWERS, B., ‘Jeugdsanctierecht in Europa: is de uithandegeving een evidentie?’, Jura Falc. 2007-­‐08, 3-­‐37. CAPPELAERE, G., ‘De internationale normen met betrekking tot jeugdbescherming. Minimale bescherming en één enkel objectief’, TJK 2001, 158-­‐160. CARTELS, Y., ‘De grote etappes in het Belgisch jeugdrecht: continuïteit, circulariteit of breuk?’, TJK 2001, 132-­‐157. CHRISTIAENS, J. en DUMORTIER, E., ‘De aanpak van jeugddelinquentie in tijden van onveiligheid’, Orde dag 2006, 7-­‐13. CROFTS, T., ‘Catching up with Europe: taking the age of criminal responsibility seriously in England’, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 2009, afl. 17, 267-­‐291. DECOCK, G. ‘Beschermings à la Française : reflecties op de kadernota Onkelinx’, TJK 2004, 66-­‐71. DECOCK, G., ‘De nieuwe Wet op de Jeugdbescherming: elck wat wils?’, TJK 2006, 271-­‐272. DE SMET, B., ‘Het wetsontwerp-­‐onkelinx van 14 juli 2005. Kleine stappen in de richting van een jeugdsanctierecht’, RW 2005-­‐06, 414-­‐418. DE SMET, B., ‘De strafprocedure voor minderjarigen na de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006: Jeugdbeschermingsrecht met een vleugje jeugdsanctierecht’, RW 2006-­‐07, afl. 8, 342-­‐368. 121 BIBLIOGRAFIE DE SMET, B., ‘Het nieuwe jeugdrecht gewikt en gewogen door het Grondwettelijk Hof’, RW 2008-­‐09, afl. 4, 130-­‐141. DE SMET, B., ‘Strafrechtelijke verantwoordelijkheid van minderjarigen’, TORB 2011-­‐12, 69-­‐82. DUMORTIER, E., ‘Het proces en de straf in de zaak Bulger: niet onmenselijk, maar ook niet eerlijk’, TJK 2000, 30-­‐34. DUMORTIER, E. en CHRISTIAENS, J., ‘De nieuwe Wet op de Jeugdbescherming. Krijtlijnen van een ambigue hervorming’, TJK 2006, afl. 4, 273-­‐280. ELLIOTT, C., ‘Criminal responsibility and children: a new defence required to aknowledge the absence of capacity and choice’, Journal of Criminal Law 2011, afl. 75(4), 289-­‐308. GOLDSON, B., ‘Difficult to understand or defend: a reasoned case for raising the age of criminal responsibility’, Howard Journal of Criminal Justice 2009, afl. 48(5), 514-­‐521. GORIS, K., DUMORTIER, E. en PLEYSIER, S., ‘Het ‘probleemkind’ in de Belgische jeugdbescherming, een geschiedenis. Een geschiedenis van het ‘probleemkind’ in de Belgische jeugdbescherming (1912-­‐
2012)’, Orde dag 2012, afl. 58, 5-­‐21 HAKKERT, A., ‘No more excuses: a new approach to tackling youth crime in England and Wales: a summary’, European Journal on Criminal Policy and Research 1998, afl. 6(2), 279-­‐291. HANSON, K., ‘Over de uithandengeving (nog maar eens)’, TJK 2005, afl. 2, 54-­‐58. HOWARD, H. en BOWEN, M., ‘Unfitness to plead and the overlap with doli incapax: an examination of the Law Commission proposals for a new capacity test’, Journal of Criminal Law 2011, afl. 75(5), 380-­‐
390. KAMBAM, P. en THOMPSON, C., ‘The development of decision-­‐making capacities in children and adolescents: psychologiscal and neurological perspectives and their implications for juvenile defendants’, Behavioral Sciences and the Law 2009, afl. 27, 173-­‐190. McARA, I. en McVIE, S., ‘Youth justice? The impact of system contact on patterns of desistance from offending’, European Journal of Criminology 2007, afl. 4(3), 315-­‐345. NUYTIENS, A., ‘rien ne va plus! Een kritische reflectie op de onverwachte (en ondoordachte?) facelift van de uithandengeving’, TJK 2006, afl. 4, 281-­‐290 PUT, J. en ROM, M., ‘Toetsing van de nieuwe Jeugdwet aan het internationaalrechtelijk kader’, Panopticon 2007, afl. 6, 43-­‐67. 122 BIBLIOGRAFIE TELFORD, M., ‘The criminal responsibility of children and young people: an analysis of compliance with international human rights obligations in England and Wales’, International Journal of Private Law 2012, afl. 5(2), 107-­‐120. UNICEF INTERNATIONAL CHILD DEVELOPMENT CENTRE, ‘Juvenile Justice’, Innocenti Digest 1998, afl. 3, Firenze, 1-­‐24. VANDEKERCKHOVE, A., ‘Minderjarigen, media en (gebrek aan) privacy’, TJK 2008, afl. 5, 350-­‐353. VAN DIJK, C., ‘De uithandengeving naar Amerikaans model: adult time for adult crime? Realiteit, retoriek of symboliek?’, Panopticon 2005, afl. 1, 19-­‐34. X., ‘Jeugdrecht grondig gewijzigd: samenvatting van de nieuwe wetgeving’, Orde dag 2006, afl 36, 15-­‐
18. Doctoraatsproefschrift HANSON, K., Kinderrechten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Een kritische analyse, Doctoraatsproefschrift Rechten UGent, 2003-­‐2004, 296p. Internet BARNARDO’S, The shame of Britain’s intolerance of children, 2008, http://www.barnardos.org.uk/news/media_centre/press_releases.htm?ref=42088. BARNARDO’S, From playground to prison: the case for reviewing the age of criminal responsibility, 2010, http://www.barnardos.org.uk/120910_from_playground_to_prison-­‐2.pdf, 11p. BATTY, D., ‘Even Bulger killers were just children, says Maggie Atkinson’, Guardian 2010, http://www.guardian.co.uk/uk/2010/mar/13/bulger-­‐jon-­‐venables-­‐maggie-­‐atkinson. CHILD RIGHTS INTERNATIONAL NETWORK, Juvenile Justice: states lowering the age of criminal responsibility, 2012, http://www.crin.org/resources/infodetail.asp?id=27826. HAZEL, N., Cross-­‐national comparison of Youth Justice, Youth Justice Board, 2008, http://www.yjb.gov.uk/publications/resources/downloads/cross_national_final.pdf, 70p. LIPSCOMBE, S., The age of criminal responsibility in England and Wales -­‐ Commons Library Standard Note, 2012, http://www.parliament.uk/briefing-­‐papers/SN03001, 7p. LYON, J., Putting children in custody. Punishes disadvantage, 2010, http://www.prisonreformtrust.org.uk/PressPolicy/Comment/Puttingchildrenincustodypunishesdisad
vantage. 123 BIBLIOGRAFIE NATIONAL ASSOCIATION FOR YOUTH JUSTICE, Criminalising children for no good purpose: the age of criminal responsibility in England and Wales, 2012, www.thenayj.org.uk/wp-­‐content/files_mf/criminalisingchildrennov12.pdf, 16p. NATIONAL CHILDREN’S BUREAU, Children and Young People in the Youth Justice System. Report of seminars organized by all Party Parliamentary Group for Children, 2009-­‐10, www.ncb.org.uk/media/153014/youth_justice.pdf, 18p. PRISON REFORM TRUST, Punishing disadvantage. A profile of children in custody, 2008, http://www.prisonreformtrust.org.uk/uploads/documents/PunishingDisadvantage.pdf. X., ‘Adam G. stak Joe neer’, De standaard 5 oktober 2006, http://www.standaard.be/cnt/B346379061005. X., ‘Campaign to raise age of criminal responsibility. The age of criminal responsibility in England is one of the lowest in the world.’, Telegraph 2011, http://www.telegraph.co.uk/news/uknews/crime/8384614/Campaign-­‐to-­‐raise-­‐age-­‐of-­‐criminal-­‐
responsibility.html. X., ‘Children aged 10 are too young to go to jail, survey suggests’, Telegraph 2010, http://www.telegraph.co.uk/news/uknews/law-­‐and-­‐order/8003658/Children-­‐aged-­‐10-­‐are-­‐too-­‐
young-­‐to-­‐go-­‐to-­‐jail-­‐survey-­‐suggests.html. X., ‘Joe (17) doodgestoken om mp3-­‐speler’, De standaard 14 april 2006, http://www.standaard.be/cnt/GMRQUUAS. WHITEHEAD, T., ‘Age of criminal responsibility should be raised, says leading barrister’, Telegraph 2010, http://www.telegraph.co.uk/news/uknews/law-­‐and-­‐order/7804238/Age-­‐of-­‐criminal-­‐responsibility-­‐
should-­‐be-­‐raised-­‐says-­‐leading-­‐barrister.html. WHITEHEAD, T., ‘Lib Dems: raise age of criminalisation to 14’, Telegraph 2011, http://www.telegraph.co.uk/news/politics/8336583/Lib-­‐Dems-­‐raise-­‐age-­‐of-­‐criminalisation-­‐to-­‐
14.html. http://services.parliament.uk/bills/2012-­‐13/ageofcriminalresponsibility.html. 
Download