Uitwerkingen natuurkunde 1, 5 havo Ioniserende straling 3.1 Opgave 1 Massa proton = massa neutron = 1,7*10-27 (kg) Massa elektron = 9,1*10-31 (kg) 1.7*10-27/ 9,1*10-31= 1868, dus de massa van een proton is 1868 keer zo groot als de massa van een elektron Opgave 2 Element: stof waarvan de moleculen slechts uit 1 soort atomen bestaan Isotoop: stof met hetzelfde aantal protonen maar een verschillend aantal neutronen. Opgave 3 A. Boor B. 4 isotopen C. B-11, B-10 Opgave 4 A. Cu-63 en Cu-65 B. Beide 29 protonen en elektronen Cu-63 heeft 63-29 = 34 neutronen Cu-65 heeft 65-29 = 36 neutronen C. Beide kernen hebben een lading van +29e Opgave 5 atoomsoort kerndeeltjes 3 Aantal Verkorte elektronen schrijfwijze Z A 2He 2p+1n 2 He-3 2 3 2He 2p+2n 2 He-4 2 4 235 92U 92p+43n 92 U235 92 235 14 6Cu 6p+8n 6 C-14 6 14 22 10Ne 10p+12n 10 Ne-22 10 22 86 36Rn 36p+50n 36 Rn-86 36 86 68 28Ni 28p+40n 28 Ni-86 28 68 235 92U 92p+143n 92 U-235 92 235 4 Opgave 6 Isotopen van een bepaald element hebben dezelfde lading, maar een verschillende massa. Het aantal protonen en elektronen is gelijk, maar het aantal neutronen niet. Opgave 7 A. De straal van een ijzer atoom is 1,30*10-12 (m), de straal van een ijzerkern is 1,30*10-12/5000 = 2,6*10-16 (m) B. Ijzerkern: 2,6*10-16 komt overeen met 13 (cm) dan komt 1,30*10-12 overeen met 65000 (cm) = 650 (m) C. 26 elektronen (Fe-26) D. 2*650 = 1300 (m) 3.2 Opgave 8 Een foton is een energiepakketje Opgave 10 A. röntgenstraling, Uv-straling, γ-straling B. Bewegen in vacuüm en in lucht met de lichtsnelheid Opgave 11 Eigenschappen: -chemische werking -fluorescerende werking -doordringend vermogen -ioniserend vermogen Toepassingen: -medische toepassingen -materiaalonderzoek 3.3 Opgave 12 A. Het is een groter deeltje en dus een groter ioniserend vermogen B. Het is een groter deeltje en dus dringt het minder ver door C. γ-straling heeft een veel grotere dracht en doordringend vermogen α- en β-straling worden gemakkelijker tegengehouden door lucht en kleding D. γ-straling is energierijker Opgave 13 A. 2p+2n (42He_ B. Ja, -2p dus atoomnummer is 2 lager C. Ja, -2p en -2n dus atoomnummer is 4 lager Opgave 14 A. Ni, z = 28 B. 5 isotopen C. 2 isotopen: Ni-63 en Ni-65 D. Ni-58 E. Β-straling en γ-straling Opgave 15 A. B-10, nee is niet radioactief B. Nee, halveringstijd is 5,5 minuten en komt niet in de natuur voor Opgave 16 A. α-straling en γ-straling B. lichtsnelheid, het is immers elektromagnetische straling, c = 2,999*108 (m/s) 3.4 Opgave 17 A. opsporen van straling B. Afdeling in het ziekenhuis waar met ioniserende straling wordt gewerkt Opgave 18 A. Om onder andere stofdeeltjes tegen te houden B. Omdat er anders geen spanningsverschil is C. Het deeltje zorgt voor ionisatie van de gasmoleculen; er worden elektronen losgeslagen, deze krijgen een heel grote snelheid door het spanningsverschil. Hierdoor rukken ze van andere gasatomen elektronen los (dus nog meer ionisatie) en deze elektronen werken ook weer ioniserend. Er ontstaat een lawinen van elektronen en dus een gasontlading D. Te klein: de elektronen krijgen een te lage snelheid waardoor er geen verdere ionisaties optreden Te hoog: de spanning is meer dan de doorslagspanning en er vindt spontaan een gasontlading plaats zonder dat er straling aan te pas is gekomen E. In serie 3.5 Opgave 19 A. 11p, 10n en 0-1e, dit laatste symbool komt tot stand omdat de massa van een elektron verwaarloosbaar is ten opzichte van de massa van een proton en een neutron. Verder is de lading van een elektron even groot als die van een proton, alleen tegengesteld. B. 42He, 0-1e, 00γ, 11H, 21H, en 31H C. Een beta-deeltje is gelijk aan een elektron en een een waterstofkern is gelijk aan een proton Opgave 20 A. Bij een kernreactie ontstaan er een geheel ander element, bij een chemische reactie niet B. Met het radioactief verval van kernen wordt bedoeld dat de kernen van het ene chemische element overgaan in kernen van het andere chemische element onder uitzending van straling C. Een stabiele atoomsoort kent geen verval van kernen en zendt dus ook geen straling uit D. Na-23 E. Een radioactieve atoomsoort F. Doordat deze straling uitzendt Opgave 21 A. 22086Rn ----- 42He + 21684Po, Polonium B. 20982Pb ----- 0-1e + 20983 Bi, Bismut C. 1 neutron valt uit elkaar in 1 proton en 1 elektron, het elektron wordt door de kern uitgezonden en het proton blijf in de kern achter: 10n ---- 11p + 0-1e D. 21184Po ---- 42He + 20782Pb, lood E. 6027Co ---- 0-1e + 00γ + 6028Ni, nikkel Opgave 22 10 0 10 5B + -1 e <----------- 6C, koolstof Opgave 23 A. Bi-210, Bi-211, Bi-212, Bi-213, Bi-214 B. 21283Bi-- 0-1 e+ 21284 Po, 212 4 208 84 Po --- 2He + 82 Pb C. Er wordt geen straling uitgezonden D. 21283Bi -- 42He + 20881Tl 208 0 208 0 81Tl ---- > -1 e+ 82Pb+ 0γ 3.6 Opgave 24 A. De halveringstijd van een radioactieve atoomstoort is de tijdsduur waarna de helft van het aanal atoomkernen is vervallen B. 1,4*1010 jaar C. Po-212 ontstaat door het verval van andere radioactieve kernen. Het is het vervalproduct Opgave 25 A. De activiteit is het aantal kernen dat per seconde vervalt, de eenheid is Bq B. Br-82, namelijk 36 uur C. Br-82 want hier vervallen de minste kernen per seconden dus blijven de kernen langer stabiel D. Ni-65 heeft de grootste activiteit, want deze stof heeft de kortste halveringstijd dus vervallen er meer kernen per seconde E. Als de helft van de kernen is vervallen dan kan nog maar de helft vervallen dus neemt het aantal kernen dat per seconde vervalt af, omdat er gewoon minder kernen overblijven F. Als er minder radioactieve kernen zijn dan kunnen er ook minder kernen vervallen en is dus de activiteit lager Opgave 26 A. je begint met 5*1014 kernen, na 1 halveringstijd heb je nog 2,5*1014 Kernen dit is voor preparaat 1 bij 2,7 uur en voor preparaat 2 bij 1,3 uur B. dan moet de helling van de grafiek op t = 0 bepaald worden, voor preparaat 2 geldt dat de helling = 5*1014/2,2 = 2,27*1014(Bq) en voor preparaat 1: 5*1014/4,1 = 1,22*1014 (Bq) C. Op t = 5,0 (h) zijn er nog 0,6*1014 kernen over, dan zijn er dus vervallen 5*10140,6*1014 = 4,4*1014 kernen D. Ja, de kernen die zijn vervallen zijn immers overgegaan in stabiele kernen Opgave 27 A. 100% is na 1 halveringstijd 50% geworden, na twee halveringstijden is er nog 25% over en na 3 halveringstijden is er nog 12,5 % over. 1 halveringstijd voor cesium-137 = 30 jaar, dus na 3 * 30 = 90 jaar is er nog maar 12,5 % over B. Na 6 uur nog 25% dat zijn twee halveringstijden dus 6/2 = 3 uur is de halveringstijd. Na 3 uur was er nog 50% en na 6 uur was er nog maar 25 % over Opgave 28 A. 100-87,5 = 12,5 %, dus na 3halveringstijden is er nog maar 12,5 % over en dus 87,5 % verdwenen. Dit is dan 3 * 36 = 108 uur. De halveringstijd van Br-82 is immers 36 uur B. 144: 36 = 4, er zijn dus 4 halveringstijden verstreken, dan is er nog 6,25 % over en dus 100-6,25 = 93,75 % vervallen. 9,6*1018* 0,9375 = 9*1018 kernen zijn vervallen C. De activiteit is 0,0625* 7,4*1014 = 4,625*1013 (Bq) 3.7 Opgave 29 A. Of een persoon en aan hoeveel straling een persoon heeft blootgestaan B. Alfa straling kan niet door metalen plaatjes dus kan er worden nagegaan of er sprake was van alfa straling, achter de plaatjes vindt er dan geen zwarting plaats. Opgave 30 Bij Gray gaat men alleen uit van de stralingsenergie per kilogram bij Sievert is er ook rekening gehouden met het soort straling en wordt de stralingsdosis nog een keer vermenigvuldigt met de weegfactor van de soort straling Opgave 31 A. 4% van 75 (kg) = 3 (kg) 5,4*10-8 (W) = 5,4*10-8 (J/s), gedurende 2,5 minuten = 150 (s), dat geeft aan stralingsenergie: 5,4*10-8* 150 = 8,1*10-6 (J). 8,1*10-6 /3 = 2,7*10-6 (Gy) B. De weegfactor is 1 dus is de dosisequivalent is gelijk aan de ontvangen stralingsdosis is 2,7*10-6 (Sv) Opgave 32 A. extra kolom met de waarden: 678 444 290 148 62 -15 B. Dit wordt een hyperbolische functie zoals te zien is in figuur 3.25 C. In de grafiek aflezen door interpolatie wanneer er nog maar 678/2 = 339 pulsen worden waargenomen, dit blijkt bij 12 (mm) te zijn D. Er komt dan nog 80% doorheen dus 80% van 678 = 542 pulsen, nu aflezen welke dikte hierbij hoort in de grafiek, dit blijkt te zijn 3,8 (mm) 3.8 Opgave 33 A. Dan heeft de helft van de radioactieve stof het lichaam verlaten B. De stof kan of het lichaam verlaten of vervallen tot een onschuldige stof en beide samen zorgen ervoor dat de stof sneller uit het lichaam is verdwenen dan bij 1 van beide halveringstijden alleen C. De beginhoeveelheid is 100%, na 8 dagen is er nog 50%, na 16 dagen is er nog 25 %, na 24 dagen is er nog 12,5 %. Bekijk je de biologische halveringstijd dan is er nog 50% na 12 dagen en 25% na 24 dagen. 12,5% komt overeen met 1/8 en 25% met ¼, de effectieve activiteit is dan 1/8*1/4 = 1/32A D. 1/12+ 1/8 = 5/24 Opgave 34 A. Er wordt gemiddeld 45 % doorgelaten, dit komt overeen met een plaatdikte van 0,36 (cm) B. Er wordt bij P nu nog maar 42,5% doorgelaten, dit komt overeen met een plaatdikte van 0,39 (cm). 0,36 + 10% = 0,396(cm), dit de dikte bij punt P is toelaatbaar. C. Nee, want γ-straling wordt door zo een dunne aluminium plaat niet geabsorbeerd, dus wordt er 100% doorgelaten. Opgave 35 A. Er wordt evenveel C-14 gevormd als er vervalt B. De halveringstijd van C-14 is 5730 jaar, na 5730 jaar is de verhouding geworden 1 staat tot2* 7,5*1011 = 1,5*1012, na 2*5730 = 11460 jaar is de verhouding geworden 4*7,5*1011 =3*1012, na 3*5730 = 17190 jaar is de verhouding 8 * 7,5*1011 = 6*1012 dus de schedel is 17190 jaar oud. C. Nee, concentraties gaat om procenten en je begint nog steeds met 100% en gaat daar van uit rekenen. Einde