Leerstof taalsystematiek Tijd voor Taal L5

advertisement
Leerstof taalsystematiek Tijd voor Taal L5:
het woordenboek:
Woord opzoeken, hoe?
Selecteren uit verschillende betekenissen
Het genus (geslacht) van een woord: m(annelijk), v(rouwelijk) of o(nzijdig)
trefwoorden
woorden bovenaan de blz. in een woordenboek, het eerste woord is het eerste van de
bladzijde en het tweede woord is het laatste van diezelfde blz.
Ook de witte gids (telefoonnummers) en de gouden gids (winkels) gebruiken dit.
letterlijk:
volgens de exacte betekenis van de woorden
figuurlijk:
bij wijze van spreken, je mag het niet letterlijk nemen
uitdrukkingen
zijn niet letterlijk op te nemen (wel figuurlijk) (bv. een hondenweer)
op te zoeken in woordenboek via sleutelwoord
maken een taal veel kleurrijker
synoniemen
zijn woorden die (ongeveer) hetzelfde betekenen (bv. rennen/lopen)
antoniemen (tegenstellingen)
zijn woorden met tegengestelde betekenis bv. warm-koud, hoog-laag, breed-smal
(het antoniem van 'antoniem' is 'synoniem', snappie?)
homoniemen
woorden die hetzelfde zijn/klinken maar iets anders betekenen
bv. Bal om mee te spelen - Naar een bal gaan om te feesten
weg / bij / vorst / bank / licht / nood-noot / sla / bloem / leiden-lijden / ...
een hyperoniem ( = bovenliggend begrip):
een woord dat een verzamelnaam is van een hele hoop andere woorden
bv. dier is hyperoniem van vis, amfibie, insect, zoogdier, ...
bv. zoogdier is hyperoniem van mens, paard, dolfijn, aap, hond, ...
bv. hond is een hyperoniem van chihuahua, labrador, poedel, ...
een hyponiem ( = onderliggend begrip):
een woord dat samen met andere woorden 'onder' één naam past
bv. poedel is een hyponiem van hond, ook van zoogdier en dier
leenwoorden (vreemde woorden)
woorden die werden overgenomen uit een andere (vreemde) taal
bv. diner, macaroni, computer, garage, ...
afleidingen
woorden die van een ander woord zijn afgeleid
bv. vriendelijk, plezierig, woordeloos, kartonnen, muzikaal (muziek), breedte, ...
samenstellingen
woorden die zijn samengesteld uit andere woorden
bv. pretpark, brooddoos, beeldscherm, luchtmatras, fotokader, onderbroek, ...
open vragen
vragen waar het antwoord niet ja of nee kan zijn (↔ ja/nee-vraag)
de katernen van een krant:
algemene deel: binnenlands en buitenlands nieuws
streeknieuws
sportnieuws
tv-krant
vrije tijd
indeling van een krantenartikel:
kop: de titel van het artikel (in een groot lettertype) om interesse te wekken
ondertitel: nog wat extra uitleg in titelvorm (staat vaak onder of boven de kop)
inleiding: zegt kort waarover het artikel zal gaan
kopje: een tussentitel (staat in het artikel en valt goed op)
afbeelding: een illustratie bij het artikel (foto, grafiek, cartoon, ...)
de trappen van vergelijking
je kunt bijvoeglijke naamwoorden gebruiken om mensen, dieren, dingen, ... met elkaar
te vergelijken. Er zijn drie trappen van vergelijking: goed - beter - best ...
meestal is het + ER en + ST (bv. koud - kouder - koudst, groen - groener - groenst, ...)
toch een aantal uitzonderingen (bv. goed / veel / graag / ver / lekker / wit / weinig / ...)
gesproken taal wordt meestal met aanhalingstekens weergegeven soms ook in
tekstballonnen of met streepjes of ondertitels
aanhalingstekens:
komen in verschillende vormen voor: ' ' of " " of „ " of « »
dat wat gezegd wordt (de aanhaling), komt tussen die aanhalingstekens te staan
de zin die uitgesproken wordt (de aanhaling) start met een hoofdletter
worden ook gebruikt voor titels, namen, iets grappig (ironisch), ... te doen opvallen
je hebt beginaanhaling (wat gezegd wordt, staat eerst) bv. "Zwijg!", roept Mia.
je schrijft geen punt binnen de aanhaling bv. „Ik weet het niet", fluistert hij.
na de aanhaling komt een komma bv. «Weet jij het?», vraagt Koen.
vraag -en uitroepteken komen wel in de aanhaling bv. 'Stilte!', roept de kok.
je hebt eindaanhaling (wat gezegd wordt, staat laatst) bv. De juf roept: 'Zwijg!'
je schrijft voor de aanhaling een dubbelpunt bv. Hij fluistert: "Ik weet het niet."
elk leesteken komt binnen de aanhaling te staan bv. Koen vraagt: 'Weet jij het?'
beletselteken (...)
wordt gebruikt
bij een opsomming
om een pauze/rust in te bouwen
om de spanning te verhogen
een gesprek voeren
Bij een formeel gesprek moeten we ons aan bepaalde regels houden (bv. ons
voorstellen, de persoon met u aanspreken, bedanken, ...) Dit gesprek heeft op
voorhand al een bepaalde vorm gekregen (vandaar: formeel).
Bij een informeel gesprek gaat alles wat losser.
oorzaak --> gevolg
twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere
door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak
(Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.) (gevolg, want ... oorzaak)
(Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.) (oorzaak, dus ... gevolg)
(De wolken komen voor de zon. Het wordt kouder)
voorwaarde
Dit is een noodzakelijke oorzaak. Zonder deze oorzaak kan het gevolg niet
doorgaan. bv. Je mag naar buiten als het stopt met regenen. In geval dat je een
foutloos dictee maakt, krijg je 10/10. Wanneer je bord leeg is, mag je tv kijken.)
feit / mening
een feit is een correcte informatie van de werkelijkheid (bv. Het is nu 20°C).
een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Het water is koud).
Als naar jouw mening wordt gevraagd, probeer die dan zo duidelijk en volledig
mogelijk te argumenteren. Zeker in een vergadering of een discussie.
mening / gevoel
een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Het water is koud).
Als naar jouw mening wordt gevraagd, probeer die dan zo duidelijk en volledig
mogelijk te argumenteren. Zeker in een vergadering of een discussie.
Dit is al heel wat moeilijker als je gevraagd wordt om je gevoel in woorden uit te
leggen. Poëzie kan je hierbij helpen. Gedichten van jezelf of van een ander ... (bron!)
verwijswoorden
woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...)
sleutelwoorden
de belangrijkste woorden in een zin of tekst
sleutelwoorden kan je gebruiken om een schema (met pijlen, opsommingtekens,
kleur, ...) te maken om een duidelijk overzicht te hebben van de inhoud van de tekst
signaalwoorden
tonen de samenhang van de tekst
ze helpen ook bij het opmaken van een schema bv. ten eerste, vervolgens, ten
slotte /of/ eerst, dan /of/ waardoor, als, dus, hoewel, bijvoorbeeld, kortom, want, ...
de 9 (taal-)vragen
deze (taal-)vragen komen in dit thema nogmaals heel sterk op de voorgrond
1. Van wie komt de boodschap? (Wie is de zender?)
2. Wat is de boodschap?
3. Waarover gaat de boodschap?
4. Langs welke weg wordt de boodschap gebracht? (welke middelen?)
5. Hoe wordt die boodschap gebracht? (welke manier?)
6. In welke omstandigheden wordt de boodschap gebracht?
7. Wat is de bedoeling van die boodschap?
8. Voor wie is de boodschap? (Wie is de ontvanger?)
9. Wat is het effect van die boodschap? (Wat is de reactie?)
en geven samen deze mooie omschrijving van taal (als communicatiemiddel):
Er is altijd iemand die iets aan iemand zegt, over iets, met een bedoeling, op een
bepaalde manier, in bepaalde omstandigheden, via een bepaalde weg met bepaalde
middelen en waarop een reactie komt.
lay-out van een tekst:
alinea's (verschillende tekstblokken)
titel
kopje (tussentitel)
lettertype en lettergrootte
illustratie (foto, tekening, grafiek, pijlen, ...)
indeling van een (weet-)tekst:
inleiding (kondigt het thema aan, zegt waarover de tekst zal gaan)
midden (het thema, de hoofdgedachte wordt uitgewerkt, alles staat erin)
slot (afsluiten van de tekst door samen te vatten, te besluiten in het kort)
de hoofdgedachte van een tekst zegt in enkele eigen woorden waarover de tekst zal gaan
(bv. het gaat over twee meisjes die ruzie maken voor dezelfde jongen)
indeling van een spannend verhaal:
inleiding: de situatie wordt al even voorgesteld (waar, wanneer, wie ...)
midden: een onverwachte gebeurtenis, er gebeurt iets met de personages, ...
slot: de ontknoping (oplossing of iets onverwachts of ...)
tekstsoorten:
iedere tekstsoort heeft zijn eigen kenmerken
je hebt fictie (fantasie, verzonnen) en non-fictie (niet verzonnen, echt)
het stripverhaal, de folder, affiche, pictogram, avonturenverhalen,
heldenverhalen, stripverhaal, diagrammen (= grafieken, er zijn o.a.
staafdiagrammen, lijngrafieken (curve), cirkeldiagrammen), recensie, werkstuk,
presentatie, cartoon, fabel, dialoog
soorten zinnen
mededelende zinnen: als je gewoon iets wilt zeggen of vertellen, meedelen
vragende zinnen: als je iemand iets wil vragen (vraagteken = ?)
uitroepende zinnen: als je kwaad of verwonderd bent (uitroepteken = !)
bevelende zinnen: als je een bevel (commando) wil geven
zinsdelen
geven een antwoord op vragen als 'wat, wie, aan wie, wanneer, waar, hoe, ...'
kan uit 1 woord bestaan of uit een woordgroep
pv (= persoonsvorm) van een zin
is het eerste woord van de ja/nee-vraag die past bij de zin
zegt wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt,
soms samen met nog andere werkwoorden (bv. Het kalfje moet gaan slapen)
of een voorzetsel (De koe staat veel te laat op.)
soms zegt het wat het onderwerp wordt of is, dan heb je een aanvulling nodig
vervoegt zich volgens de persoon die erbij hoort, je hebt 3 personen in het
enkelvoud (1e = ik, 2e = jij, 3e = hij/zij/het) en je hebt 3 personen in het
meervoud (1e = wij, 2e = jullie, 3e = ze)
onderwerp van een zin
is de persoon of ding die de pv doet of is (plakt altijd vast aan de pv)
gezegde ( = alles van de zin zonder het onderwerp = 'rest van de zin'):
meestal zegt de pv samen met het onderwerp voldoende over de zin,
soms heeft de pv een aanvulling nodig (zeker als pv van zijn of worden komt)
lidwoord (er zijn er 3 in het Nederlands)
de - het (bepaalde lidw.) en een (onbep. lidw.)
zelfstandig naamwoord (zn.)
namen van mensen, dieren, planten en dingen
komen voor in het enkelvoud (1 mens) en meervoud (meer mensen)
kunnen 'verkleind' worden tot een verkleinwoord (mensje)
bijvoeglijk naamwoord (bn.)
staat meestal voor een zn. en zegt er iets meer over (leuk mensje) en verandert
van vorm om zich aan te passen aan het zn. (leuke mensen)
werkwoord (ww.)
geven meestal iets aan wat een mens, dier, dier doet
soms zijn het geen doe-woorden, zoals zijn, worden, blijven, blijken, willen, ...
voorzetsels
woorden die de relatie tussen zinsdelen aanduiden (in, op, naast, met, om, van, ...)
Leerstof taalsystematiek Tijd voor Taal L5:
1. gebruik woordenboek
2. genus
3. trefwoorden
4. letterlijk / figuurlijk
5. uitdrukkingen
6. synoniemen
7. antoniemen (tegenstellingen)
8. homoniemen
9. hyperoniem ( = bovenliggend begrip) / hyponiem ( = onderliggend begrip)
10. leenwoorden (vreemde woorden)
11. afleidingen
12. samenstellingen
13. open vragen
14. de katernen van een krant
15. indeling van een krantenartikel
16. de trappen van vergelijking
17. aanhalingstekens
18. beletselteken
19. formeel informeel
20. oorzaak --> gevolg
21. voorwaarde
22. feit / mening
23. mening / gevoel
24. verwijswoorden
25. sleutelwoorden
26. signaalwoorden
27. de 9 (taal-)vragen
28. lay-out van een tekst: alinea's / titel / kopje / lettertype en -grootte / illustratie
29. indeling van een tekst
30. de hoofdgedachte
31. soorten zinnen
32. zinsdelen
33. lidwoord
34. zelfstandig naamwoord
35. bijvoeglijk naamwoord
36. werkwoord
37. voorzetsel
Thema 1:
gespreksregels - spreekkaart (Werkschrift A, blz. 3 en 21)
het woordenboek:
Woord opzoeken, hoe? (tips: werkschrift A blz. 4 en blz. 10)
Eerste en laatste woord van de bladzijde staan bovenaan en heten trefwoorden
Het genus (geslacht) van een woord: m(annelijk), v(rouwelijk) of o(nzijdig)
uitdrukkingen
zijn niet letterlijk op te nemen (wel figuurlijk) (bv. een hondenweer)
op te zoeken in woordenboek via sleutelwoord (zie werkschrift blz. 10)
maken een taal veel kleurrijker
tekstsoorten
(zie vrije-teksten-map), iedere tekstsoort heeft zijn eigen kenmerken
je hebt fictie (fantasie, verzonnen) en non-fictie (niet verzonnen, echt)
nieuw in dit thema zijn deze soorten: het colofon (zie taalboek blz. 2 en 7) en de
limerick:
- bestaat uit 5 regels
- de eerste regel eindigt met een plaatsnaam en bevat ook een persoon
- rijmschema = a a b b a, dat wil zeggen
-regels 1-2 en 5 rijmen
-regels 3 en 4 rijmen ook
- de inhoud is vaak (dubbelzinnig) grappig, soms grof
- wie kan, zorgt voor het juiste ritme (9-9-5-5-9 lettergrepen)
een instapzin = de eerste zin van een alinea (alinea = tekstblok). Een titel boven een
alinea noemt men een kopje = tussentitel
de hoofdgedachte van een tekst zegt in enkele eigen woorden waarover de tekst zal
gaan (bv. het gaat over twee meisjes die ruzie maken voor dezelfde jongen)
sleutelwoorden
de belangrijkste woorden in een zin of tekst, ze zijn onmisbaar voor het verstaan
van de tekst. Wanneer je ze noteert bij het luisteren of lezen, kunnen ze je
helpen om de tekst samen te vatten of kort na te vertellen.
sleutelwoorden kan je gebruiken om een schema (met pijlen, opsommingtekens,
kleur, ...) te maken om een duidelijk overzicht te hebben van de inhoud van de tekst
oorzaak --> gevolg
twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere
door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak
(Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.)
(gevolg, want/omdat ... oorzaak)
(Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.)
(oorzaak, dus/daarom ... gevolg)
interpretatie (-verschillen): als twee mensen naar hetzelfde lied luisteren of dezelfde
tekst lezen, dan kunnen ze er elk een verschillende boodschap uithalen. Oordeel niet te
snel, zo vermijd je misverstanden en ruzies. Wil je weten welke boodschap een ander uit
de tekst heeft gehaald, laat de ander dan uitleggen (argumenteren) waarom hij/zij die
boodschap zo begrepen heeft.
feit / mening
een feit is een correcte informatie van de werkelijkheid (bv. Het is nu 20°C).
een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Het water is koud).
verwijswoorden
woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...)
zinsdelen (zie ook werkschrift A blz. 17 en 19)
geven een antwoord op vragen als 'wat, wie, aan wie, wanneer, waar, hoe, ...'
kan uit 1 woord bestaan of uit een woordgroep
pv (= persoonsvorm) van een zin
is het eerste woord van de ja/nee-vraag die past bij de zin
zegt wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt,
soms wat het onderwerp wordt of is
soms samen met nog andere werkwoorden (bv. Het kalfje moet gaan slapen)
of een voorzetsel (De koe staat veel te laat op.)
onderwerp van een zin
is de persoon of ding die de pv doet of is (plakt altijd vast aan de pv)
gezegde ( = alles van de zin zonder het onderwerp, 'rest van de zin'):
meestal zegt de pv samen met het onderwerp voldoende over de zin,
bevat een pv die soms een aanvulling krijgt (zie hoger)
lidwoorden (lidw.)
bepaalde lidw. (de - het) en onbepaalde lidw. (een)
zelfstandige naamwoorden (zn.)
namen van mensen, dieren, planten en dingen
komen voor in het enkelvoud (1 mens) en meervoud (meer mensen)
kunnen 'verkleind' worden tot een verkleinwoord (mensje)
bijvoeglijk naamwoord (bn.)
staat bij een zn. en zegt er iets meer over (leuk mensje) en verandert van vorm om
zich aan te passen aan het zn. (leuke mensen). De les is leuker.
werkwoord (ww.)
geeft meestal iets aan wat een mens, dier, dier doet
soms is het geen 'doe'-woord, zoals: zijn, worden, blijven, zullen, willen, ...
de 9 taalvragen
deze (taal-)vragen komen in elk thema heel sterk op de voorgrond
1. Van wie komt de boodschap? (Wie is de zender?)
2. Wat is de boodschap?
3. Waarover gaat de boodschap?
4. Langs welke weg wordt de boodschap gebracht? (welke middelen?)
5. Hoe wordt die boodschap gebracht? (welke manier?)
6. In welke omstandigheden wordt de boodschap gebracht?
7. Wat is de bedoeling van die boodschap?
8. Voor wie is de boodschap? (Wie is de ontvanger?)
9. Wat is het effect van die boodschap? (Wat is de reactie?)
en geven samen deze mooie omschrijving van taal (als communicatiemiddel):
Er is altijd iemand die iets aan iemand zegt, over iets, met een bedoeling, op een
bepaalde manier, in bepaalde omstandigheden, via een bepaalde weg met bepaalde
middelen en waarop een reactie komt.
Thema 2:
(alles van het vorige thema kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!)
Er zijn verschillende soorten zinnen:
de mededelende zin, eindigend met een punt (.),
de vragende zin met vraagteken (?),
de bevelende en de uitroepende zin eindigen met een uitroepteken (!).
Er zijn soms ook leestekens in de zin, namelijk de komma (,) en de dubbelpunt (:)
beletselteken (...)
wordt gebruikt
bij een opsomming
om een pauze/rust in te bouwen
om de spanning te verhogen
signaalwoorden
tonen de samenhang van de tekst
ze helpen ook bij het opmaken van een schema
slotte
/of/ eerst, dan /of/
bv. ten eerste, vervolgens, ten
waardoor, als, dus, hoewel, bijvoorbeeld, kortom, want, ...
Een hyperlink (kortweg link) is een doorklikplaats op websites. Als je met je muis op die
link klikt, kom je terecht op een ander deel van de website of op een andere website.
Meestal staat deze link in een andere (blauwe) kleur en is die ook onderstreept.
Een vergelijking gebruiken, kan helpen om iets uit te leggen of om iets poëtischer te
communiceren. Je ogen blinken als sterren. Je bent zo mooi als ... (kies zelf maar :-)
feit / mening
een feit is een correcte informatie van de werkelijkheid (bv. Het is nu 20°C).
een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Het water is koud).
synoniemen
zijn woorden die (ongeveer) hetzelfde betekenen (bv. rennen/lopen)
letterlijk:
volgens de exacte betekenis van de woorden
figuurlijk:
bij wijze van spreken, je mag het niet letterlijk nemen, bv. De avond valt.
indeling van een krantenartikel:
kop: de titel van het artikel (in een groot lettertype) om interesse te wekken
ondertitel: nog wat extra uitleg in titelvorm (staat vaak onder of boven de kop)
inleiding: zegt kort waarover het artikel zal gaan
kopje: een tussentitel (staat in het artikel en valt goed op)
afbeelding: een illustratie bij het artikel (foto, grafiek, cartoon, ...)
Wil je zelf een artikel of een verslag schrijven? Denk aan de 5 W's: wat, wie, waar,
wanneer en waarom. En als zesde vraag 'Hoe?'
zinsdelen (zie ook werkschrift A blz. 17 en 19)
geven een antwoord op vragen als 'wat, wie, aan wie, wanneer, waar, hoe, ...'
kan uit 1 woord bestaan of uit een woordgroep
een zin kan in twee delen worden opgesplitst, nl. onderwerp en gezegde
de pv kan soms een aanvulling hebben
woordleer (woordsoorten)
bepaald en onbepaald lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk
naamwoord, werkwoord, voorzetsel
Thema 3:
(alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!)
verwijswoorden
woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...)
de hoofdgedachte van een alinea zegt in enkele woorden waarover het gaat
indeling van een (spannend) verhaal:
inleiding: de situatie wordt al even voorgesteld (waar, wanneer, wie ...)
midden: een onverwachte gebeurtenis, er gebeurt iets met de personages, ...
slot: de ontknoping (oplossing of iets onverwachts of ...)
tekstsoorten
(zie vrije-teksten-map), iedere tekstsoort heeft zijn eigen kenmerken
je hebt fictie (fantasie, verzonnen) en non-fictie (niet verzonnen, echt)
In dit thema komen de folder, de tabel en het pictogram aan bod.
sms-taal is een taal vol afkortingen die niet officieel zijn, maar toch vaak te begrijpen zijn.
gebarentaal is een taal met gebaren. Handig als je elkaar niet goed begrijpt. Je kan deze
zelf bedenken, maar er zijn ook officiële gebarentalen.
code-taal is een te ontcijferen taal. Om deze taal te kunnen ontcijferen, heb je een sleutel
nodig. Een sleutel die uitlegt hoe de code-taal werkt. Een bekend voorbeeld is morse.
afleidingen
woorden die van een ander woord zijn afgeleid. De delen die niet als een apart
zelfstandig woord kunnen voorkomen, heten voorvoegsels en achtervoegsels.
bv. vriendelijk, ontvluchten, plezierig, woordeloos, kartonnen, onkruid, breedte, ...
samenstellingen
woorden die zijn samengesteld uit twee of meer bestaande woorden
bv. pretpark, beeldscherm, langstaartgordeldier, fotokader, onderbroek, ...
zinsdelen (zie ook werkschrift A blz. 17 en 19)
geven een antwoord op vragen als 'wat, wie, aan wie, wanneer, waar, hoe, ...'
kan uit 1 woord bestaan of uit een woordgroep
het gezegde en het onderwerp zijn de belangrijkste zinsdelen van een zin
woordleer (woordsoorten)
lidwoorden (lidw.)
bepaald lidw. (de - het) en onbepaald lidw. (een)
zelfstandige naamwoorden (zn.)
namen van mensen, dieren, planten en dingen
komen voor in het enkelvoud (1 mens) en meervoud (meer mensen)
kunnen 'verkleind' worden tot een verkleinwoord (mensje)
bijvoeglijk naamwoord (bn.)
staat meestal voor een zn. en zegt er iets meer over (leuk mensje) en verandert van vorm
om zich aan te passen aan het zn. (leuke mensen)
werkwoorden (ww.)
geven meestal iets aan wat een mens, dier, dier doet
soms zijn het geen 'doe'-woorden, zoals: zijn, worden, blijven, zullen, willen, ...
voorzetsels
woorden die de relatie tussen woorden aanduiden (in, op, naast, met, om, van, ...)
Thema 4:
(alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!)
tekstsoorten
(zie vrije-teksten-map), verschillende teksttypes zien er ook meestal anders uit: de
lay-out (=opmaak) is verschillend.
In dit thema komen het script, de publiciteit en het programma aan bod
aanhalingstekens:
komen in verschillende vormen voor: ' ' of " " of „ " of « »
dat wat gezegd wordt (de aanhaling), komt tussen die aanhalingstekens te staan
de zin die uitgesproken wordt (de aanhaling) start met een hoofdletter
worden ook gebruikt om titels, namen, iets grappig (ironisch), ... te doen opvallen
je hebt beginaanhaling (wat gezegd wordt, staat eerst) bv. "Zwijg!", schreeuwde Mia.
je schrijft geen punt binnen de aanhaling bv. „Ik weet het niet", fluistert hij.
na de aanhaling komt een komma bv. «Weet jij het?», vroeg Koen.
vraag -en uitroepteken komen wel in de aanhaling bv. 'Stilte!', roept de kok.
je hebt eindaanhaling (wat gezegd wordt, staat laatst) bv. De juf riep: 'Zwijg!'
je schrijft voor de aanhaling een dubbelpunt bv. Hij fluistert: "Ik weet het niet."
elk leesteken komt binnen de aanhaling te staan bv. Koen vraagt: 'Weet jij het?'
Een puntkomma (;) is een zeldzaam leesteken. Als een schrijver vindt dat een punt een
te grote scheiding is en een komma te klein, dan gebruikt hij/zij een puntkomma.
Het doet de lezer toch even halt houden (zoals bij een punt), maar het toont ook aan dat
beide zinnen dicht bij elkaar passen (zoals bij een komma).
letterlijk:
volgens de exacte betekenis van de woorden
figuurlijk:
bij wijze van spreken, je mag het niet letterlijk nemen, bv. De avond valt.
oorzaak --> gevolg
twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere
door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak
(Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.)
(gevolg, want/omdat ... oorzaak)
(Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.)
(oorzaak, dus/daarom ... gevolg)
woordleer (woordsoorten)
lidwoorden (lidw.)
bepaalde lidw. (de - het) en onbepaalde lidw. (een)
zelfstandige naamwoorden (zn.)
namen van mensen, dieren, planten en dingen
hebben een geslacht (genus): mannelijk, vrouwelijk of onzijdig (woorden met 'het' ervoor)
komen voor in het enkelvoud (1 mens) en meervoud (meer mensen)
kunnen 'verkleind' worden tot een verkleinwoord (mensje)
bijvoeglijk naamwoord (bn.)
staat bij een zn. en zegt er iets meer over (leuk mensje) en verandert van vorm om zich aan
te passen aan het zn. (leuke mensen). De les is leuker.
werkwoord (ww.)
geeft meestal iets aan wat een mens, dier, dier doet
soms is het geen 'doe'-woord, zoals: zijn, worden, blijven, zullen, willen, ...
voorzetsels
woorden die de relatie tussen woorden aanduiden (in, op, naast, met, om, van, ...)
Thema 5:
(alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!)
tekstsoorten
(zie vrije-teksten-map), verschillende teksttypes zien er ook meestal anders uit: de
lay-out (=opmaak) is verschillend.
In dit thema komen het sprookje, de website, de kaft (van boek, dvd, ...) en de
plattegrond (kaart) aan bod.
indeling van een krantenartikel:
kop: de titel van het artikel (in een groot lettertype) om interesse te wekken
ondertitel: nog wat extra uitleg in titelvorm (staat vaak onder of boven de kop)
inleiding: zegt kort waarover het artikel zal gaan
kopje: een tussentitel (staat in het artikel en valt goed op)
afbeelding: een illustratie bij het artikel (foto, grafiek, cartoon, ...)
Wil je zelf een artikel of een verslag schrijven? Denk aan de 5 W's: wat, wie, waar,
wanneer en waarom. En als zesde vraag 'Hoe?'
middelen om je boodschap vorm te geven:
woordkeuze (variatie, rijke woordenschat, bn, synoniemen, ...)
zinsbouw (logisch, duidelijk, passend, correct, ...)
figuurlijk taalgebruik, ...
feit / mening
een feit is een correcte informatie van de werkelijkheid (bv. Het is nu 20°C).
een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Meisjes roddelen vaak).
Je moet ook je eigen mening kunnen argumenteren en in een debat is het handig
om tegenargumenten te kunnen weerleggen door zelf te gaan tegenargumenteren.
Hierdoor kunnen conflicten ontstaan en hopelijk raken die opgelost door met
woorden samen tot een conclusie te komen.
contextueel begrijpend lezen
moeilijke woorden in een tekst toch 'begrijpen' door de context (de tekst erom heen)
te begrijpen.
letterlijk:
volgens de exacte betekenis van de woorden
figuurlijk:
bij wijze van spreken, je mag het niet letterlijk nemen, bv. De avond valt.
oorzaak --> gevolg
twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere
door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak
(Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.)
(gevolg, want/omdat ... oorzaak)
(Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.)
(oorzaak, dus/daarom ... gevolg)
indeling van een non-fictietekst:
inleiding: de tekst (inhoud) wordt al even voorgesteld (waarover zal het gaan)
midden: alle nodige informatie wordt gegeven
slot: er wordt samengevat, een besluit gegeven
uiteraard is er nog woordleer (bep lidw / onbep lidw / zn / bn / ww / vz) en zinsleer (pv al
dan niet met aanvulling, gezegde, onderwerp, wie/wat/wanneer/waar-deel, ZWaBBeLS, ...)
Thema 6:
(alles van de vorige thema's ZAL ook getoetst worden: oefen dat dus ook!)
tekstsoorten
(zie vrije-teksten-map), verschillende teksttypes zien er ook meestal anders uit: de
lay-out (=opmaak) is verschillend.
Je hebt fictie (fantasie, verzonnen) en non-fictie (niet verzonnen, echt)
In dit thema kreeg de (nieuwjaars-)brief een speciale plaats:
- plaats en datum komen (rechts) bovenaan
- de brief start met een (passende) aanspreking
- mijn boodschap verdeel ik over een inleiding, midden en slot
- ik onderteken met mijn naam of handtekening
Om de leesbaarheid van je tekst (brief, ...) te garanderen, let je op de juiste spelling en je
handschrift. Een computer kan jou voor beide zaken heel gemakkelijk helpen.
de hoofdgedachte van een tekst zegt in enkele woorden waarover de tekst gaat
bv. het gaat over twee meisjes die ruzie maken voor dezelfde jongen
verwijswoorden
woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...)
sleutelwoorden
de belangrijkste woorden (of woordgroepen) in een tekst.
Wanneer je ze noteert bij het luisteren of lezen, kunnen ze je helpen om de tekst
samen te vatten of kort na te vertellen.
Sleutelwoorden kan je gebruiken om een schema (met pijlen, opsommingtekens,
kleur, ...) te maken om een duidelijk overzicht te hebben van de inhoud van de tekst
woordleer
bepaald lidwoord (bep lidw),
onbepaald lidwoord (onbep lidw),
zelfstandig naamwoord (zn),
bijvoeglijk naamwoord (bn),
werkwoord (ww),
voorzetsel (vz).
zinsleer
pv al dan niet met aanvulling,
gezegde (gez),
onderwerp (ond),
wie/wat/wanneer/waar/...-deel.
ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez.
Thema 7:
(alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!)
tekstsoorten
(zie vrije-teksten-map), verschillende teksttypes zien er ook meestal anders uit: de
lay-out (=opmaak) is verschillend.
Je hebt fictie (fantasie, verzonnen) en non-fictie (niet verzonnen, echt)
In dit thema werden de recensie, het script, de (film-)poster, de fabel, poëzie
dieren -en detective -en griezelverhalen, en science-fiction nog eens herhaald.
feit / mening
een feit is een correcte informatie van de werkelijkheid (bv. Het is nu 20°C).
een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Het water is koud).
Als naar jouw mening wordt gevraagd, probeer die dan zo duidelijk en volledig
mogelijk te argumenteren. Zeker in een vergadering of een discussie.
oorzaak --> gevolg
twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere
door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak
(Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.) (gevolg, want ... oorzaak)
(Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.) (oorzaak, dus ... gevolg)
(De wolken komen voor de zon. Het wordt kouder)
sleutelwoorden
de belangrijkste woorden in een zin of tekst, ze zijn onmisbaar voor het verstaan
van de tekst. Wanneer je ze noteert bij het luisteren of lezen, kunnen ze je
helpen om de tekst samen te vatten of kort na te vertellen.
samenstellingen
woorden die zijn samengesteld uit twee of meer bestaande woorden
bv. pretpark, brooddoos, beeldscherm, luchtmatras, fotokader, onderbroek, ...
afleidingen
woorden die van een ander woord zijn afgeleid. De delen die niet als een apart
zelfstandig woord kunnen voorkomen, heten voorvoegsels en achtervoegsels.
bv. vriendelijk, ontvluchten, plezierig, woordeloos, kartonnen, onkruid, breedte, ...
woordleer
bepaald lidwoord (bep lidw),
onbepaald lidwoord (onbep lidw),
zelfstandig naamwoord (zn),
bijvoeglijk naamwoord (bn),
werkwoord (ww),
voorzetsel (vz).
zinsleer
pv al dan niet met aanvulling,
gezegde (gez),
onderwerp (ond),
wie/wat/wanneer/waar/...-deel.
ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez.
Thema 8:
(alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!)
tekstsoorten
het logo, de uitnodiging, het interview, de colofon, de flaptekst (van een boek),
het grondplan, de inhoudstafel, de advertentie, de folder, het artikel, de grafiek,
en de affiche werden herhaald.
Elke tekstsoort heeft een eigen functie (= waarvoor het dient) en lay-out. De
functies kunnen o.a. zijn: vertellen, uitleggen, overtuigen, onthouden, vragen,...
notities nemen
terwijl je luistert, noteer je enkel hoofdzaken. Gebruik daarvoor sleutelwoorden,
dan hoef je geen volledige zinnen te schrijven. Doe dit alleen voor betrouwbare en
juiste informatie.
feit / mening
een feit is een correcte informatie van de werkelijkheid (bv. Het is nu 20°C).
een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Het water is koud).
Als naar jouw mening wordt gevraagd, probeer die dan zo duidelijk en volledig
mogelijk te argumenteren. Zeker in een vergadering of een discussie.
verwijswoorden
woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...)
delen van een tekst
inleiding-midden-slot
oorzaak --> gevolg
twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere
door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak
(Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.)
(gevolg, want/omdat ... oorzaak)
(Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.)
(oorzaak, dus/daarom ... gevolg)
woordleer
bepaald lidwoord (bep lidw),
onbepaald lidwoord (onbep lidw),
zelfstandig naamwoord (zn),
bijvoeglijk naamwoord (bn),
werkwoord (ww),
voorzetsel (vz),
vraagwoord (vw.)
zinsleer
(een zinsdeel kan uit één woord bestaan of uit een woordgroep (meer dan één woord):
pv al dan niet met aanvulling,
gezegde (gez),
onderwerp (ond),
wie/wat/wanneer/waar/...-deel.
ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez.
Thema 9:
(alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!)
tekstsoorten
(de) reclame (slogan), poëzie, de instructie en het hoorspel werden herhaald.
Elke tekstsoort heeft een eigen functie (= waarvoor het dient). De functies kunnen
o.a. zijn: informeren, ontspannen, overtuigen, verduidelijken, geruststellen, vragen
het dubbelpunt (:)
Dit leesteken wordt gebruikt voor:
een opsomming
een verklaring
een gevolg
een aanhaling
vraagwoord
deze (nieuwe) woordsoort wordt gebruikt om een gerichte open vraag te stellen.
b.v.: wat, wie, waaruit, waarmee, wanneer, hoe, door wie, hoeveel, waarom, ...
doel / middel
Als je iets wil bereiken (doel), moet daar ook iets voor doen. Vaak heb je daarbij iets
nodig (middel). Niet elk middel is voor elk doel geschikt. Denk na over de middelen.
Een middel is ook niet altijd gereedschap. Goed weer om te fietsen, bijvoorbeeld. Je
hebt natuurlijk ook een fiets nodig én fietsvaardigheden. Dat zijn allemaal middelen.
oorzaak --> gevolg
twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere
door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak
(Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.) (gevolg, want ... oorzaak)
(Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.) (oorzaak, dus ... gevolg)
(De wolken komen voor de zon. Het wordt kouder)
sleutelwoorden
de belangrijkste woorden in een zin of tekst, ze zijn onmisbaar voor het verstaan
van de tekst. Wanneer je ze noteert bij het luisteren of lezen, kunnen ze je
helpen om de tekst samen te vatten of kort na te vertellen.
de hoofdgedachte van een tekst zegt in enkele eigen woorden waarover de tekst zal
gaan (bv. het gaat over twee meisjes die ruzie maken voor dezelfde jongen)
aanhalingstekens:
Komen in verschillende vormen voor: ' ' of " " of „ " of « »
Dat wat gezegd wordt (de aanhaling), komt tussen die aanhalingstekens te staan.
De zin die uitgesproken wordt (de aanhaling) start met een hoofdletter.
Ze dienen ook om titels, namen, iets grappig (ironisch), ... te doen opvallen
figuurlijk taalgebruik:
bij wijze van spreken, je mag het niet letterlijk nemen, bv. "Welk schip?", blafte hij.
nonsens(taal):
Een uitgevonden, vaak betekenisloze taal. Iedereen kan en mag dit uitvinden.
Nonsens wordt ook gebruikt om te zeggen dat iets flauwekul (gezever, ...) is.
woordleer : (bep lidw), (onbep lidw), (zn), (bn), (ww), (vz), vraagwoord (vw)
zinsleer: pv al dan niet met aanvulling, (gez), ond), wie/wat/wanneer/waar/...-deel.
ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez.
Thema 10:
(alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!)
tekstsoorten
(de) mindmap, de recensie, de dialoog en de (steek-)fiche werden herhaald.
Elke tekstsoort heeft een eigen functie (= waarvoor het dient). De functies kunnen
o.a. zijn: vertellen, uitleggen, overtuigen, onthouden, geruststellen, vragen,...
dialect
is een onofficiële taal die één bepaalde streek wordt gesproken, de officiële taal
voor deze streek is de standaardtaal (AN = algemeen Nederlands). Het is
belangrijk te weten dat je het juiste taalregister ( = de juiste taalvorm) kiest in
functie van de situatie en/of ontvanger van jouw boodschap.
sleutelwoorden
de belangrijkste woorden in een zin of tekst, ze zijn onmisbaar voor het verstaan
van de tekst. Wanneer je ze noteert bij het luisteren of lezen, kunnen ze je
helpen om de tekst samen te vatten of kort na te vertellen.
sleutelwoorden kan je gebruiken om een schema (met pijlen, opsommingtekens,
kleur, ...) te maken om een duidelijk overzicht te hebben van de inhoud van de tekst
bovenliggende begrippen ( = hyperoniemen):
de betekenis van deze woorden verzamelt een hele hoop andere woorden, zo
b.v. is 'zoogdier' een hyperoniem van paard, koe, dolfijn, hond, kat, ...
onderliggende begrippen ( = hyponiemen):
de betekenis van deze woorden kunnen verzameld worden in een bovenliggend
begrip, zo b.v. zijn zoogdier, vis, vogel, ... hyponiemen van 'dier'
alfabetiseren:
ordenen op basis van de volgorde van het alfabet
woordleer : (bep lidw), (onbep lidw), (zn), (bn), (ww), (vz), vraagwoord (vw)
zinsleer: pv al dan niet met aanvulling, (gez), ond), wie/wat/wanneer/waar/...-deel.
ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez.
de 9 taalvragen
deze (taal-)vragen komen in elk thema heel sterk op de voorgrond
1. Van wie komt de boodschap? (Wie is de zender?)
2. Wat is de boodschap?
3. Waarover gaat de boodschap?
4. Langs welke weg wordt de boodschap gebracht? (welke middelen?)
5. Hoe wordt die boodschap gebracht? (welke manier?)
6. In welke omstandigheden wordt de boodschap gebracht?
7. Wat is de bedoeling van die boodschap?
8. Voor wie is de boodschap? (Wie is de ontvanger?)
9. Wat is het effect van die boodschap? (Wat is de reactie?)
en geven samen deze mooie omschrijving van taal (als communicatiemiddel):
Er is altijd iemand die iets aan iemand zegt, over iets, met een bedoeling, op een
bepaalde manier, in bepaalde omstandigheden, via een bepaalde weg met bepaalde
middelen en waarop een reactie komt.
Thema 11:
(alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!)
tekstsoorten
(de) affiche, de aankondiging, de brief en het krantenartikel werden herhaald.
De mythe is een fictief verhaal met goden als hoofdpersonages. Je kan er
levenslessen uit trekken.
Elke tekstsoort heeft een eigen functie (= waarvoor het dient). De functies kunnen
o.a. zijn: vertellen, uitleggen, overtuigen, onthouden, geruststellen, vragen,...
verwijswoorden
woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...)
samenstellingen
woorden die zijn samengesteld uit twee of meer bestaande woorden
bv. pretpark, brooddoos, beeldscherm, luchtmatras, fotokader, onderbroek, ...
afleidingen
woorden die van een ander woord zijn afgeleid. De delen die niet als een apart
zelfstandig woord kunnen voorkomen, heten voorvoegsels en achtervoegsels.
bv. vriendelijk, ontvluchten, plezierig, woordeloos, kartonnen, onkruid, breedte, ...
lidwoord (lidw.)
bepaald lidw. (de - het) en onbepaald lidw. (een)
zelfstandig naamwoorden (zn.)
namen van mensen (eigennamen), dieren, planten en dingen (bv. merknamen)
komen voor in het enkelvoud (1 mens) en meervoud (meer mensen)
kunnen 'verkleind' worden tot een verkleinwoord (mensje)
bijvoeglijk naamwoord (bn.)
staat bij een zn. en zegt er iets meer over (leuk mensje) en verandert van vorm om
zich aan te passen aan het zn. (leuke mensen). De les is leuker.
werkwoord (ww.)
geeft meestal iets aan wat een mens, dier, dier doet
soms is het geen 'doe'-woord, zoals: zijn, worden, blijven, zullen, willen, ...
wordt in een bepaalde tijd gebruikt (verleden, tegenwoordige of toekomende)
heeft een infinitief (noemvorm) en een stam (= ik-vorm)
voorzetsels (vz)
onveranderlijke woorden zoals aan, bij, door, in ,naast, om, tussen, ...
vraagwoord (vraagw)
woord dat een open vraag inleidt, bv. Wie, wanneer, waarom, hoe, ...
telwoord (telw)
woord dat een aantal (één, twee, drie, zeven, ...) of rang (eerste, tweede, ...)
aanduidt
zinsleer: pv al dan niet met aanvulling, (gez), ond), wie/wat/wanneer/waar/...-deel.
ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez.
Thema 12:
(alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!)
tekstsoorten
(de) presentatie, het verslag, het artikel en de (steek-)fiche werden herhaald.
Elke tekstsoort heeft een eigen functie (= waarvoor het dient). De functies kunnen
o.a. zijn: vertellen, uitleggen, overtuigen, onthouden, geruststellen, vragen,...
Teksten kun je verrijken met beeldtaal, taal zonder woorden (elke soort afbeelding)
dialect
is een typische taal die in één bepaalde streek wordt gesproken en vaak moeilijk te
verstaan is door mensen die een ander dialect en/of AN spreken.
jargon (= vaktaal)
is een typische taal die door vakexperts wordt gesproken en vaak moeilijk is voor
buitenstaanders, bv. medisch jargon: de typische taal die verplegers en dokter
gebruiken, zo ook voor typische schooltaal: quotiënt, bn, LO, vrije tekst ...
sociolect (= groepstaal)
is een typische taal die door een bepaalde groep gesproken wordt, bv. kleutertaal,
swag-taal, straattaal, ...
de trappen van vergelijking
je kunt bijvoeglijke naamwoorden gebruiken om mensen, dieren, dingen, ... met
elkaar te vergelijken. Er zijn drie trappen van vergelijking: goed - beter - best ...
meestal is het + ER en + ST (bv. koud - kouder - koudst, groen - groener - groenst, ...)
toch een aantal uitzonderingen (bv. goed / veel / graag / ver / lekker / wit / weinig / ...)
woordleer : (bep lidw), (onbep lidw), (zn), (bn), (ww), (vz), vraagwoord (vw)
Het genus
Het geslacht van een zn: m(annelijk), v(rouwelijk) of o(nzijdig).
Je kan het geslacht van een zn vinden in het woordenboek of via je eigen
taalgevoel: vervang het zn door een verwijswoord (m: hij-hem/v: zij-haar/o: het)
verwijswoorden
woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...)
zinsleer: pv al dan niet met aanvulling, (gez), ond, wie/wat/wanneer/waar/...-deel.
ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez.
soorten zinnen
mededelende zinnen: als je gewoon iets wilt zeggen of vertellen, meedelen
vragende zinnen: als je iemand iets wil vragen (vraagteken = ?)
uitroepende zinnen: als je kwaad of verwonderd bent (uitroepteken = !)
bevelende zinnen: als je een bevel (commando) wil geven
alles van de dertien thema's kan getoetst worden: oefen dat dus!
gebruik woordenboek: trefwoorden, genus, uitdrukkingen, werkwoorden
tekstsoorten: fictie en non-fictie
de aankondiging, de advertentie, de affiche, de brief, de colofon,
detectiveverhalen, de dialoog, dierenverhalen, de fabel, de fiche,
de flaptekst, de folder, de grafiek, griezelverhalen, het hoorspel,
de inhoudstafel, de instructie, het interview, de kaft, de limerick,
het logo, de mindmap, de mythe, het pictogram, de plattegrond,
poëzie, de poster, het programma, de publiciteit, de recensie,
de reclame(slogan), science-fiction, het script, het sprookje,
de tabel, de uitnodiging, het verslag, de website
het krantenartikel:kop-ondertitel-inleiding-kopje-afbeelding
het schema: sleutelwoorden, signaalwoorden
functies van tekst(soort)
uitzicht tekst = lay-out: leesbaarheid (spelling/handschrift), instapzin, alinea,
hoofdgedachte, titel, kopje = tussentitel, inleiding-midden-slot,
middelen: woordkeuze, zinsbouw, ...
interpretatie (-verschillen): argumenteren, tegenargument, conflict, conclusie
verwijswoorden
sleutelwoorden
feit / mening
oorzaak / gevolg
doel / middel
letterlijk / figuurlijk
het dubbelpunt
beletselteken
puntkomma
aanhalingstekens
synoniemen
antoniemen
dialect, sociolect, jargon
sms-taal
gebarentaal
code-taal (bv. morse)
nonsens(taal)
afleidingen
samenstellingen
contextueel begrijpend lezen
bovenliggende begrippen ( = hyperoniemen)
onderliggende begrippen ( = hyponiemen)
trappen van vergelijking
alfabetiseren
de 9 taalvragen
woordleer:
lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord,
werkwoord, voorzetsel, vraagwoord, telwoord
soorten zinnen (met verschillende leestekens)
zinsdelen: woord of woordgroep
zinsleer: pv al dan niet met aanvulling, gezegde, onderwerp,
wie/wat/wanneer/waar/...-deel. ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken,
lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez.
Download