Leerstof taalsystematiek Tijd voor Taal L5: het woordenboek: Woord opzoeken, hoe? Selecteren uit verschillende betekenissen Het genus (geslacht) van een woord: m(annelijk), v(rouwelijk) of o(nzijdig) trefwoorden woorden bovenaan de blz. in een woordenboek, het eerste woord is het eerste van de bladzijde en het tweede woord is het laatste van diezelfde blz. Ook de witte gids (telefoonnummers) en de gouden gids (winkels) gebruiken dit. letterlijk: volgens de exacte betekenis van de woorden figuurlijk: bij wijze van spreken, je mag het niet letterlijk nemen uitdrukkingen zijn niet letterlijk op te nemen (wel figuurlijk) (bv. een hondenweer) op te zoeken in woordenboek via sleutelwoord maken een taal veel kleurrijker synoniemen zijn woorden die (ongeveer) hetzelfde betekenen (bv. rennen/lopen) antoniemen (tegenstellingen) zijn woorden met tegengestelde betekenis bv. warm-koud, hoog-laag, breed-smal (het antoniem van 'antoniem' is 'synoniem', snappie?) homoniemen woorden die hetzelfde zijn/klinken maar iets anders betekenen bv. Bal om mee te spelen - Naar een bal gaan om te feesten weg / bij / vorst / bank / licht / nood-noot / sla / bloem / leiden-lijden / ... een hyperoniem ( = bovenliggend begrip): een woord dat een verzamelnaam is van een hele hoop andere woorden bv. dier is hyperoniem van vis, amfibie, insect, zoogdier, ... bv. zoogdier is hyperoniem van mens, paard, dolfijn, aap, hond, ... bv. hond is een hyperoniem van chihuahua, labrador, poedel, ... een hyponiem ( = onderliggend begrip): een woord dat samen met andere woorden 'onder' één naam past bv. poedel is een hyponiem van hond, ook van zoogdier en dier leenwoorden (vreemde woorden) woorden die werden overgenomen uit een andere (vreemde) taal bv. diner, macaroni, computer, garage, ... afleidingen woorden die van een ander woord zijn afgeleid bv. vriendelijk, plezierig, woordeloos, kartonnen, muzikaal (muziek), breedte, ... samenstellingen woorden die zijn samengesteld uit andere woorden bv. pretpark, brooddoos, beeldscherm, luchtmatras, fotokader, onderbroek, ... open vragen vragen waar het antwoord niet ja of nee kan zijn (↔ ja/nee-vraag) de katernen van een krant: algemene deel: binnenlands en buitenlands nieuws streeknieuws sportnieuws tv-krant vrije tijd indeling van een krantenartikel: kop: de titel van het artikel (in een groot lettertype) om interesse te wekken ondertitel: nog wat extra uitleg in titelvorm (staat vaak onder of boven de kop) inleiding: zegt kort waarover het artikel zal gaan kopje: een tussentitel (staat in het artikel en valt goed op) afbeelding: een illustratie bij het artikel (foto, grafiek, cartoon, ...) de trappen van vergelijking je kunt bijvoeglijke naamwoorden gebruiken om mensen, dieren, dingen, ... met elkaar te vergelijken. Er zijn drie trappen van vergelijking: goed - beter - best ... meestal is het + ER en + ST (bv. koud - kouder - koudst, groen - groener - groenst, ...) toch een aantal uitzonderingen (bv. goed / veel / graag / ver / lekker / wit / weinig / ...) gesproken taal wordt meestal met aanhalingstekens weergegeven soms ook in tekstballonnen of met streepjes of ondertitels aanhalingstekens: komen in verschillende vormen voor: ' ' of " " of „ " of « » dat wat gezegd wordt (de aanhaling), komt tussen die aanhalingstekens te staan de zin die uitgesproken wordt (de aanhaling) start met een hoofdletter worden ook gebruikt voor titels, namen, iets grappig (ironisch), ... te doen opvallen je hebt beginaanhaling (wat gezegd wordt, staat eerst) bv. "Zwijg!", roept Mia. je schrijft geen punt binnen de aanhaling bv. „Ik weet het niet", fluistert hij. na de aanhaling komt een komma bv. «Weet jij het?», vraagt Koen. vraag -en uitroepteken komen wel in de aanhaling bv. 'Stilte!', roept de kok. je hebt eindaanhaling (wat gezegd wordt, staat laatst) bv. De juf roept: 'Zwijg!' je schrijft voor de aanhaling een dubbelpunt bv. Hij fluistert: "Ik weet het niet." elk leesteken komt binnen de aanhaling te staan bv. Koen vraagt: 'Weet jij het?' beletselteken (...) wordt gebruikt bij een opsomming om een pauze/rust in te bouwen om de spanning te verhogen een gesprek voeren Bij een formeel gesprek moeten we ons aan bepaalde regels houden (bv. ons voorstellen, de persoon met u aanspreken, bedanken, ...) Dit gesprek heeft op voorhand al een bepaalde vorm gekregen (vandaar: formeel). Bij een informeel gesprek gaat alles wat losser. oorzaak --> gevolg twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak (Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.) (gevolg, want ... oorzaak) (Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.) (oorzaak, dus ... gevolg) (De wolken komen voor de zon. Het wordt kouder) voorwaarde Dit is een noodzakelijke oorzaak. Zonder deze oorzaak kan het gevolg niet doorgaan. bv. Je mag naar buiten als het stopt met regenen. In geval dat je een foutloos dictee maakt, krijg je 10/10. Wanneer je bord leeg is, mag je tv kijken.) feit / mening een feit is een correcte informatie van de werkelijkheid (bv. Het is nu 20°C). een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Het water is koud). Als naar jouw mening wordt gevraagd, probeer die dan zo duidelijk en volledig mogelijk te argumenteren. Zeker in een vergadering of een discussie. mening / gevoel een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Het water is koud). Als naar jouw mening wordt gevraagd, probeer die dan zo duidelijk en volledig mogelijk te argumenteren. Zeker in een vergadering of een discussie. Dit is al heel wat moeilijker als je gevraagd wordt om je gevoel in woorden uit te leggen. Poëzie kan je hierbij helpen. Gedichten van jezelf of van een ander ... (bron!) verwijswoorden woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...) sleutelwoorden de belangrijkste woorden in een zin of tekst sleutelwoorden kan je gebruiken om een schema (met pijlen, opsommingtekens, kleur, ...) te maken om een duidelijk overzicht te hebben van de inhoud van de tekst signaalwoorden tonen de samenhang van de tekst ze helpen ook bij het opmaken van een schema bv. ten eerste, vervolgens, ten slotte /of/ eerst, dan /of/ waardoor, als, dus, hoewel, bijvoorbeeld, kortom, want, ... de 9 (taal-)vragen deze (taal-)vragen komen in dit thema nogmaals heel sterk op de voorgrond 1. Van wie komt de boodschap? (Wie is de zender?) 2. Wat is de boodschap? 3. Waarover gaat de boodschap? 4. Langs welke weg wordt de boodschap gebracht? (welke middelen?) 5. Hoe wordt die boodschap gebracht? (welke manier?) 6. In welke omstandigheden wordt de boodschap gebracht? 7. Wat is de bedoeling van die boodschap? 8. Voor wie is de boodschap? (Wie is de ontvanger?) 9. Wat is het effect van die boodschap? (Wat is de reactie?) en geven samen deze mooie omschrijving van taal (als communicatiemiddel): Er is altijd iemand die iets aan iemand zegt, over iets, met een bedoeling, op een bepaalde manier, in bepaalde omstandigheden, via een bepaalde weg met bepaalde middelen en waarop een reactie komt. lay-out van een tekst: alinea's (verschillende tekstblokken) titel kopje (tussentitel) lettertype en lettergrootte illustratie (foto, tekening, grafiek, pijlen, ...) indeling van een (weet-)tekst: inleiding (kondigt het thema aan, zegt waarover de tekst zal gaan) midden (het thema, de hoofdgedachte wordt uitgewerkt, alles staat erin) slot (afsluiten van de tekst door samen te vatten, te besluiten in het kort) de hoofdgedachte van een tekst zegt in enkele eigen woorden waarover de tekst zal gaan (bv. het gaat over twee meisjes die ruzie maken voor dezelfde jongen) indeling van een spannend verhaal: inleiding: de situatie wordt al even voorgesteld (waar, wanneer, wie ...) midden: een onverwachte gebeurtenis, er gebeurt iets met de personages, ... slot: de ontknoping (oplossing of iets onverwachts of ...) tekstsoorten: iedere tekstsoort heeft zijn eigen kenmerken je hebt fictie (fantasie, verzonnen) en non-fictie (niet verzonnen, echt) het stripverhaal, de folder, affiche, pictogram, avonturenverhalen, heldenverhalen, stripverhaal, diagrammen (= grafieken, er zijn o.a. staafdiagrammen, lijngrafieken (curve), cirkeldiagrammen), recensie, werkstuk, presentatie, cartoon, fabel, dialoog soorten zinnen mededelende zinnen: als je gewoon iets wilt zeggen of vertellen, meedelen vragende zinnen: als je iemand iets wil vragen (vraagteken = ?) uitroepende zinnen: als je kwaad of verwonderd bent (uitroepteken = !) bevelende zinnen: als je een bevel (commando) wil geven zinsdelen geven een antwoord op vragen als 'wat, wie, aan wie, wanneer, waar, hoe, ...' kan uit 1 woord bestaan of uit een woordgroep pv (= persoonsvorm) van een zin is het eerste woord van de ja/nee-vraag die past bij de zin zegt wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt, soms samen met nog andere werkwoorden (bv. Het kalfje moet gaan slapen) of een voorzetsel (De koe staat veel te laat op.) soms zegt het wat het onderwerp wordt of is, dan heb je een aanvulling nodig vervoegt zich volgens de persoon die erbij hoort, je hebt 3 personen in het enkelvoud (1e = ik, 2e = jij, 3e = hij/zij/het) en je hebt 3 personen in het meervoud (1e = wij, 2e = jullie, 3e = ze) onderwerp van een zin is de persoon of ding die de pv doet of is (plakt altijd vast aan de pv) gezegde ( = alles van de zin zonder het onderwerp = 'rest van de zin'): meestal zegt de pv samen met het onderwerp voldoende over de zin, soms heeft de pv een aanvulling nodig (zeker als pv van zijn of worden komt) lidwoord (er zijn er 3 in het Nederlands) de - het (bepaalde lidw.) en een (onbep. lidw.) zelfstandig naamwoord (zn.) namen van mensen, dieren, planten en dingen komen voor in het enkelvoud (1 mens) en meervoud (meer mensen) kunnen 'verkleind' worden tot een verkleinwoord (mensje) bijvoeglijk naamwoord (bn.) staat meestal voor een zn. en zegt er iets meer over (leuk mensje) en verandert van vorm om zich aan te passen aan het zn. (leuke mensen) werkwoord (ww.) geven meestal iets aan wat een mens, dier, dier doet soms zijn het geen doe-woorden, zoals zijn, worden, blijven, blijken, willen, ... voorzetsels woorden die de relatie tussen zinsdelen aanduiden (in, op, naast, met, om, van, ...) Leerstof taalsystematiek Tijd voor Taal L5: 1. gebruik woordenboek 2. genus 3. trefwoorden 4. letterlijk / figuurlijk 5. uitdrukkingen 6. synoniemen 7. antoniemen (tegenstellingen) 8. homoniemen 9. hyperoniem ( = bovenliggend begrip) / hyponiem ( = onderliggend begrip) 10. leenwoorden (vreemde woorden) 11. afleidingen 12. samenstellingen 13. open vragen 14. de katernen van een krant 15. indeling van een krantenartikel 16. de trappen van vergelijking 17. aanhalingstekens 18. beletselteken 19. formeel informeel 20. oorzaak --> gevolg 21. voorwaarde 22. feit / mening 23. mening / gevoel 24. verwijswoorden 25. sleutelwoorden 26. signaalwoorden 27. de 9 (taal-)vragen 28. lay-out van een tekst: alinea's / titel / kopje / lettertype en -grootte / illustratie 29. indeling van een tekst 30. de hoofdgedachte 31. soorten zinnen 32. zinsdelen 33. lidwoord 34. zelfstandig naamwoord 35. bijvoeglijk naamwoord 36. werkwoord 37. voorzetsel Thema 1: gespreksregels - spreekkaart (Werkschrift A, blz. 3 en 21) het woordenboek: Woord opzoeken, hoe? (tips: werkschrift A blz. 4 en blz. 10) Eerste en laatste woord van de bladzijde staan bovenaan en heten trefwoorden Het genus (geslacht) van een woord: m(annelijk), v(rouwelijk) of o(nzijdig) uitdrukkingen zijn niet letterlijk op te nemen (wel figuurlijk) (bv. een hondenweer) op te zoeken in woordenboek via sleutelwoord (zie werkschrift blz. 10) maken een taal veel kleurrijker tekstsoorten (zie vrije-teksten-map), iedere tekstsoort heeft zijn eigen kenmerken je hebt fictie (fantasie, verzonnen) en non-fictie (niet verzonnen, echt) nieuw in dit thema zijn deze soorten: het colofon (zie taalboek blz. 2 en 7) en de limerick: - bestaat uit 5 regels - de eerste regel eindigt met een plaatsnaam en bevat ook een persoon - rijmschema = a a b b a, dat wil zeggen -regels 1-2 en 5 rijmen -regels 3 en 4 rijmen ook - de inhoud is vaak (dubbelzinnig) grappig, soms grof - wie kan, zorgt voor het juiste ritme (9-9-5-5-9 lettergrepen) een instapzin = de eerste zin van een alinea (alinea = tekstblok). Een titel boven een alinea noemt men een kopje = tussentitel de hoofdgedachte van een tekst zegt in enkele eigen woorden waarover de tekst zal gaan (bv. het gaat over twee meisjes die ruzie maken voor dezelfde jongen) sleutelwoorden de belangrijkste woorden in een zin of tekst, ze zijn onmisbaar voor het verstaan van de tekst. Wanneer je ze noteert bij het luisteren of lezen, kunnen ze je helpen om de tekst samen te vatten of kort na te vertellen. sleutelwoorden kan je gebruiken om een schema (met pijlen, opsommingtekens, kleur, ...) te maken om een duidelijk overzicht te hebben van de inhoud van de tekst oorzaak --> gevolg twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak (Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.) (gevolg, want/omdat ... oorzaak) (Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.) (oorzaak, dus/daarom ... gevolg) interpretatie (-verschillen): als twee mensen naar hetzelfde lied luisteren of dezelfde tekst lezen, dan kunnen ze er elk een verschillende boodschap uithalen. Oordeel niet te snel, zo vermijd je misverstanden en ruzies. Wil je weten welke boodschap een ander uit de tekst heeft gehaald, laat de ander dan uitleggen (argumenteren) waarom hij/zij die boodschap zo begrepen heeft. feit / mening een feit is een correcte informatie van de werkelijkheid (bv. Het is nu 20°C). een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Het water is koud). verwijswoorden woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...) zinsdelen (zie ook werkschrift A blz. 17 en 19) geven een antwoord op vragen als 'wat, wie, aan wie, wanneer, waar, hoe, ...' kan uit 1 woord bestaan of uit een woordgroep pv (= persoonsvorm) van een zin is het eerste woord van de ja/nee-vraag die past bij de zin zegt wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt, soms wat het onderwerp wordt of is soms samen met nog andere werkwoorden (bv. Het kalfje moet gaan slapen) of een voorzetsel (De koe staat veel te laat op.) onderwerp van een zin is de persoon of ding die de pv doet of is (plakt altijd vast aan de pv) gezegde ( = alles van de zin zonder het onderwerp, 'rest van de zin'): meestal zegt de pv samen met het onderwerp voldoende over de zin, bevat een pv die soms een aanvulling krijgt (zie hoger) lidwoorden (lidw.) bepaalde lidw. (de - het) en onbepaalde lidw. (een) zelfstandige naamwoorden (zn.) namen van mensen, dieren, planten en dingen komen voor in het enkelvoud (1 mens) en meervoud (meer mensen) kunnen 'verkleind' worden tot een verkleinwoord (mensje) bijvoeglijk naamwoord (bn.) staat bij een zn. en zegt er iets meer over (leuk mensje) en verandert van vorm om zich aan te passen aan het zn. (leuke mensen). De les is leuker. werkwoord (ww.) geeft meestal iets aan wat een mens, dier, dier doet soms is het geen 'doe'-woord, zoals: zijn, worden, blijven, zullen, willen, ... de 9 taalvragen deze (taal-)vragen komen in elk thema heel sterk op de voorgrond 1. Van wie komt de boodschap? (Wie is de zender?) 2. Wat is de boodschap? 3. Waarover gaat de boodschap? 4. Langs welke weg wordt de boodschap gebracht? (welke middelen?) 5. Hoe wordt die boodschap gebracht? (welke manier?) 6. In welke omstandigheden wordt de boodschap gebracht? 7. Wat is de bedoeling van die boodschap? 8. Voor wie is de boodschap? (Wie is de ontvanger?) 9. Wat is het effect van die boodschap? (Wat is de reactie?) en geven samen deze mooie omschrijving van taal (als communicatiemiddel): Er is altijd iemand die iets aan iemand zegt, over iets, met een bedoeling, op een bepaalde manier, in bepaalde omstandigheden, via een bepaalde weg met bepaalde middelen en waarop een reactie komt. Thema 2: (alles van het vorige thema kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!) Er zijn verschillende soorten zinnen: de mededelende zin, eindigend met een punt (.), de vragende zin met vraagteken (?), de bevelende en de uitroepende zin eindigen met een uitroepteken (!). Er zijn soms ook leestekens in de zin, namelijk de komma (,) en de dubbelpunt (:) beletselteken (...) wordt gebruikt bij een opsomming om een pauze/rust in te bouwen om de spanning te verhogen signaalwoorden tonen de samenhang van de tekst ze helpen ook bij het opmaken van een schema slotte /of/ eerst, dan /of/ bv. ten eerste, vervolgens, ten waardoor, als, dus, hoewel, bijvoorbeeld, kortom, want, ... Een hyperlink (kortweg link) is een doorklikplaats op websites. Als je met je muis op die link klikt, kom je terecht op een ander deel van de website of op een andere website. Meestal staat deze link in een andere (blauwe) kleur en is die ook onderstreept. Een vergelijking gebruiken, kan helpen om iets uit te leggen of om iets poëtischer te communiceren. Je ogen blinken als sterren. Je bent zo mooi als ... (kies zelf maar :-) feit / mening een feit is een correcte informatie van de werkelijkheid (bv. Het is nu 20°C). een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Het water is koud). synoniemen zijn woorden die (ongeveer) hetzelfde betekenen (bv. rennen/lopen) letterlijk: volgens de exacte betekenis van de woorden figuurlijk: bij wijze van spreken, je mag het niet letterlijk nemen, bv. De avond valt. indeling van een krantenartikel: kop: de titel van het artikel (in een groot lettertype) om interesse te wekken ondertitel: nog wat extra uitleg in titelvorm (staat vaak onder of boven de kop) inleiding: zegt kort waarover het artikel zal gaan kopje: een tussentitel (staat in het artikel en valt goed op) afbeelding: een illustratie bij het artikel (foto, grafiek, cartoon, ...) Wil je zelf een artikel of een verslag schrijven? Denk aan de 5 W's: wat, wie, waar, wanneer en waarom. En als zesde vraag 'Hoe?' zinsdelen (zie ook werkschrift A blz. 17 en 19) geven een antwoord op vragen als 'wat, wie, aan wie, wanneer, waar, hoe, ...' kan uit 1 woord bestaan of uit een woordgroep een zin kan in twee delen worden opgesplitst, nl. onderwerp en gezegde de pv kan soms een aanvulling hebben woordleer (woordsoorten) bepaald en onbepaald lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, voorzetsel Thema 3: (alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!) verwijswoorden woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...) de hoofdgedachte van een alinea zegt in enkele woorden waarover het gaat indeling van een (spannend) verhaal: inleiding: de situatie wordt al even voorgesteld (waar, wanneer, wie ...) midden: een onverwachte gebeurtenis, er gebeurt iets met de personages, ... slot: de ontknoping (oplossing of iets onverwachts of ...) tekstsoorten (zie vrije-teksten-map), iedere tekstsoort heeft zijn eigen kenmerken je hebt fictie (fantasie, verzonnen) en non-fictie (niet verzonnen, echt) In dit thema komen de folder, de tabel en het pictogram aan bod. sms-taal is een taal vol afkortingen die niet officieel zijn, maar toch vaak te begrijpen zijn. gebarentaal is een taal met gebaren. Handig als je elkaar niet goed begrijpt. Je kan deze zelf bedenken, maar er zijn ook officiële gebarentalen. code-taal is een te ontcijferen taal. Om deze taal te kunnen ontcijferen, heb je een sleutel nodig. Een sleutel die uitlegt hoe de code-taal werkt. Een bekend voorbeeld is morse. afleidingen woorden die van een ander woord zijn afgeleid. De delen die niet als een apart zelfstandig woord kunnen voorkomen, heten voorvoegsels en achtervoegsels. bv. vriendelijk, ontvluchten, plezierig, woordeloos, kartonnen, onkruid, breedte, ... samenstellingen woorden die zijn samengesteld uit twee of meer bestaande woorden bv. pretpark, beeldscherm, langstaartgordeldier, fotokader, onderbroek, ... zinsdelen (zie ook werkschrift A blz. 17 en 19) geven een antwoord op vragen als 'wat, wie, aan wie, wanneer, waar, hoe, ...' kan uit 1 woord bestaan of uit een woordgroep het gezegde en het onderwerp zijn de belangrijkste zinsdelen van een zin woordleer (woordsoorten) lidwoorden (lidw.) bepaald lidw. (de - het) en onbepaald lidw. (een) zelfstandige naamwoorden (zn.) namen van mensen, dieren, planten en dingen komen voor in het enkelvoud (1 mens) en meervoud (meer mensen) kunnen 'verkleind' worden tot een verkleinwoord (mensje) bijvoeglijk naamwoord (bn.) staat meestal voor een zn. en zegt er iets meer over (leuk mensje) en verandert van vorm om zich aan te passen aan het zn. (leuke mensen) werkwoorden (ww.) geven meestal iets aan wat een mens, dier, dier doet soms zijn het geen 'doe'-woorden, zoals: zijn, worden, blijven, zullen, willen, ... voorzetsels woorden die de relatie tussen woorden aanduiden (in, op, naast, met, om, van, ...) Thema 4: (alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!) tekstsoorten (zie vrije-teksten-map), verschillende teksttypes zien er ook meestal anders uit: de lay-out (=opmaak) is verschillend. In dit thema komen het script, de publiciteit en het programma aan bod aanhalingstekens: komen in verschillende vormen voor: ' ' of " " of „ " of « » dat wat gezegd wordt (de aanhaling), komt tussen die aanhalingstekens te staan de zin die uitgesproken wordt (de aanhaling) start met een hoofdletter worden ook gebruikt om titels, namen, iets grappig (ironisch), ... te doen opvallen je hebt beginaanhaling (wat gezegd wordt, staat eerst) bv. "Zwijg!", schreeuwde Mia. je schrijft geen punt binnen de aanhaling bv. „Ik weet het niet", fluistert hij. na de aanhaling komt een komma bv. «Weet jij het?», vroeg Koen. vraag -en uitroepteken komen wel in de aanhaling bv. 'Stilte!', roept de kok. je hebt eindaanhaling (wat gezegd wordt, staat laatst) bv. De juf riep: 'Zwijg!' je schrijft voor de aanhaling een dubbelpunt bv. Hij fluistert: "Ik weet het niet." elk leesteken komt binnen de aanhaling te staan bv. Koen vraagt: 'Weet jij het?' Een puntkomma (;) is een zeldzaam leesteken. Als een schrijver vindt dat een punt een te grote scheiding is en een komma te klein, dan gebruikt hij/zij een puntkomma. Het doet de lezer toch even halt houden (zoals bij een punt), maar het toont ook aan dat beide zinnen dicht bij elkaar passen (zoals bij een komma). letterlijk: volgens de exacte betekenis van de woorden figuurlijk: bij wijze van spreken, je mag het niet letterlijk nemen, bv. De avond valt. oorzaak --> gevolg twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak (Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.) (gevolg, want/omdat ... oorzaak) (Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.) (oorzaak, dus/daarom ... gevolg) woordleer (woordsoorten) lidwoorden (lidw.) bepaalde lidw. (de - het) en onbepaalde lidw. (een) zelfstandige naamwoorden (zn.) namen van mensen, dieren, planten en dingen hebben een geslacht (genus): mannelijk, vrouwelijk of onzijdig (woorden met 'het' ervoor) komen voor in het enkelvoud (1 mens) en meervoud (meer mensen) kunnen 'verkleind' worden tot een verkleinwoord (mensje) bijvoeglijk naamwoord (bn.) staat bij een zn. en zegt er iets meer over (leuk mensje) en verandert van vorm om zich aan te passen aan het zn. (leuke mensen). De les is leuker. werkwoord (ww.) geeft meestal iets aan wat een mens, dier, dier doet soms is het geen 'doe'-woord, zoals: zijn, worden, blijven, zullen, willen, ... voorzetsels woorden die de relatie tussen woorden aanduiden (in, op, naast, met, om, van, ...) Thema 5: (alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!) tekstsoorten (zie vrije-teksten-map), verschillende teksttypes zien er ook meestal anders uit: de lay-out (=opmaak) is verschillend. In dit thema komen het sprookje, de website, de kaft (van boek, dvd, ...) en de plattegrond (kaart) aan bod. indeling van een krantenartikel: kop: de titel van het artikel (in een groot lettertype) om interesse te wekken ondertitel: nog wat extra uitleg in titelvorm (staat vaak onder of boven de kop) inleiding: zegt kort waarover het artikel zal gaan kopje: een tussentitel (staat in het artikel en valt goed op) afbeelding: een illustratie bij het artikel (foto, grafiek, cartoon, ...) Wil je zelf een artikel of een verslag schrijven? Denk aan de 5 W's: wat, wie, waar, wanneer en waarom. En als zesde vraag 'Hoe?' middelen om je boodschap vorm te geven: woordkeuze (variatie, rijke woordenschat, bn, synoniemen, ...) zinsbouw (logisch, duidelijk, passend, correct, ...) figuurlijk taalgebruik, ... feit / mening een feit is een correcte informatie van de werkelijkheid (bv. Het is nu 20°C). een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Meisjes roddelen vaak). Je moet ook je eigen mening kunnen argumenteren en in een debat is het handig om tegenargumenten te kunnen weerleggen door zelf te gaan tegenargumenteren. Hierdoor kunnen conflicten ontstaan en hopelijk raken die opgelost door met woorden samen tot een conclusie te komen. contextueel begrijpend lezen moeilijke woorden in een tekst toch 'begrijpen' door de context (de tekst erom heen) te begrijpen. letterlijk: volgens de exacte betekenis van de woorden figuurlijk: bij wijze van spreken, je mag het niet letterlijk nemen, bv. De avond valt. oorzaak --> gevolg twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak (Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.) (gevolg, want/omdat ... oorzaak) (Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.) (oorzaak, dus/daarom ... gevolg) indeling van een non-fictietekst: inleiding: de tekst (inhoud) wordt al even voorgesteld (waarover zal het gaan) midden: alle nodige informatie wordt gegeven slot: er wordt samengevat, een besluit gegeven uiteraard is er nog woordleer (bep lidw / onbep lidw / zn / bn / ww / vz) en zinsleer (pv al dan niet met aanvulling, gezegde, onderwerp, wie/wat/wanneer/waar-deel, ZWaBBeLS, ...) Thema 6: (alles van de vorige thema's ZAL ook getoetst worden: oefen dat dus ook!) tekstsoorten (zie vrije-teksten-map), verschillende teksttypes zien er ook meestal anders uit: de lay-out (=opmaak) is verschillend. Je hebt fictie (fantasie, verzonnen) en non-fictie (niet verzonnen, echt) In dit thema kreeg de (nieuwjaars-)brief een speciale plaats: - plaats en datum komen (rechts) bovenaan - de brief start met een (passende) aanspreking - mijn boodschap verdeel ik over een inleiding, midden en slot - ik onderteken met mijn naam of handtekening Om de leesbaarheid van je tekst (brief, ...) te garanderen, let je op de juiste spelling en je handschrift. Een computer kan jou voor beide zaken heel gemakkelijk helpen. de hoofdgedachte van een tekst zegt in enkele woorden waarover de tekst gaat bv. het gaat over twee meisjes die ruzie maken voor dezelfde jongen verwijswoorden woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...) sleutelwoorden de belangrijkste woorden (of woordgroepen) in een tekst. Wanneer je ze noteert bij het luisteren of lezen, kunnen ze je helpen om de tekst samen te vatten of kort na te vertellen. Sleutelwoorden kan je gebruiken om een schema (met pijlen, opsommingtekens, kleur, ...) te maken om een duidelijk overzicht te hebben van de inhoud van de tekst woordleer bepaald lidwoord (bep lidw), onbepaald lidwoord (onbep lidw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn), werkwoord (ww), voorzetsel (vz). zinsleer pv al dan niet met aanvulling, gezegde (gez), onderwerp (ond), wie/wat/wanneer/waar/...-deel. ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez. Thema 7: (alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!) tekstsoorten (zie vrije-teksten-map), verschillende teksttypes zien er ook meestal anders uit: de lay-out (=opmaak) is verschillend. Je hebt fictie (fantasie, verzonnen) en non-fictie (niet verzonnen, echt) In dit thema werden de recensie, het script, de (film-)poster, de fabel, poëzie dieren -en detective -en griezelverhalen, en science-fiction nog eens herhaald. feit / mening een feit is een correcte informatie van de werkelijkheid (bv. Het is nu 20°C). een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Het water is koud). Als naar jouw mening wordt gevraagd, probeer die dan zo duidelijk en volledig mogelijk te argumenteren. Zeker in een vergadering of een discussie. oorzaak --> gevolg twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak (Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.) (gevolg, want ... oorzaak) (Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.) (oorzaak, dus ... gevolg) (De wolken komen voor de zon. Het wordt kouder) sleutelwoorden de belangrijkste woorden in een zin of tekst, ze zijn onmisbaar voor het verstaan van de tekst. Wanneer je ze noteert bij het luisteren of lezen, kunnen ze je helpen om de tekst samen te vatten of kort na te vertellen. samenstellingen woorden die zijn samengesteld uit twee of meer bestaande woorden bv. pretpark, brooddoos, beeldscherm, luchtmatras, fotokader, onderbroek, ... afleidingen woorden die van een ander woord zijn afgeleid. De delen die niet als een apart zelfstandig woord kunnen voorkomen, heten voorvoegsels en achtervoegsels. bv. vriendelijk, ontvluchten, plezierig, woordeloos, kartonnen, onkruid, breedte, ... woordleer bepaald lidwoord (bep lidw), onbepaald lidwoord (onbep lidw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn), werkwoord (ww), voorzetsel (vz). zinsleer pv al dan niet met aanvulling, gezegde (gez), onderwerp (ond), wie/wat/wanneer/waar/...-deel. ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez. Thema 8: (alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!) tekstsoorten het logo, de uitnodiging, het interview, de colofon, de flaptekst (van een boek), het grondplan, de inhoudstafel, de advertentie, de folder, het artikel, de grafiek, en de affiche werden herhaald. Elke tekstsoort heeft een eigen functie (= waarvoor het dient) en lay-out. De functies kunnen o.a. zijn: vertellen, uitleggen, overtuigen, onthouden, vragen,... notities nemen terwijl je luistert, noteer je enkel hoofdzaken. Gebruik daarvoor sleutelwoorden, dan hoef je geen volledige zinnen te schrijven. Doe dit alleen voor betrouwbare en juiste informatie. feit / mening een feit is een correcte informatie van de werkelijkheid (bv. Het is nu 20°C). een mening is een persoonlijke indruk van een individu (bv. Het water is koud). Als naar jouw mening wordt gevraagd, probeer die dan zo duidelijk en volledig mogelijk te argumenteren. Zeker in een vergadering of een discussie. verwijswoorden woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...) delen van een tekst inleiding-midden-slot oorzaak --> gevolg twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak (Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.) (gevolg, want/omdat ... oorzaak) (Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.) (oorzaak, dus/daarom ... gevolg) woordleer bepaald lidwoord (bep lidw), onbepaald lidwoord (onbep lidw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn), werkwoord (ww), voorzetsel (vz), vraagwoord (vw.) zinsleer (een zinsdeel kan uit één woord bestaan of uit een woordgroep (meer dan één woord): pv al dan niet met aanvulling, gezegde (gez), onderwerp (ond), wie/wat/wanneer/waar/...-deel. ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez. Thema 9: (alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!) tekstsoorten (de) reclame (slogan), poëzie, de instructie en het hoorspel werden herhaald. Elke tekstsoort heeft een eigen functie (= waarvoor het dient). De functies kunnen o.a. zijn: informeren, ontspannen, overtuigen, verduidelijken, geruststellen, vragen het dubbelpunt (:) Dit leesteken wordt gebruikt voor: een opsomming een verklaring een gevolg een aanhaling vraagwoord deze (nieuwe) woordsoort wordt gebruikt om een gerichte open vraag te stellen. b.v.: wat, wie, waaruit, waarmee, wanneer, hoe, door wie, hoeveel, waarom, ... doel / middel Als je iets wil bereiken (doel), moet daar ook iets voor doen. Vaak heb je daarbij iets nodig (middel). Niet elk middel is voor elk doel geschikt. Denk na over de middelen. Een middel is ook niet altijd gereedschap. Goed weer om te fietsen, bijvoorbeeld. Je hebt natuurlijk ook een fiets nodig én fietsvaardigheden. Dat zijn allemaal middelen. oorzaak --> gevolg twee zinnen die bij elkaar horen omdat het ene volgt door het andere door de oorzaak komt het gevolg; het gevolg is te wijten aan de oorzaak (Lies doet een jas aan. Het wordt kouder.) (gevolg, want ... oorzaak) (Het wordt kouder. Lies doet een jas aan.) (oorzaak, dus ... gevolg) (De wolken komen voor de zon. Het wordt kouder) sleutelwoorden de belangrijkste woorden in een zin of tekst, ze zijn onmisbaar voor het verstaan van de tekst. Wanneer je ze noteert bij het luisteren of lezen, kunnen ze je helpen om de tekst samen te vatten of kort na te vertellen. de hoofdgedachte van een tekst zegt in enkele eigen woorden waarover de tekst zal gaan (bv. het gaat over twee meisjes die ruzie maken voor dezelfde jongen) aanhalingstekens: Komen in verschillende vormen voor: ' ' of " " of „ " of « » Dat wat gezegd wordt (de aanhaling), komt tussen die aanhalingstekens te staan. De zin die uitgesproken wordt (de aanhaling) start met een hoofdletter. Ze dienen ook om titels, namen, iets grappig (ironisch), ... te doen opvallen figuurlijk taalgebruik: bij wijze van spreken, je mag het niet letterlijk nemen, bv. "Welk schip?", blafte hij. nonsens(taal): Een uitgevonden, vaak betekenisloze taal. Iedereen kan en mag dit uitvinden. Nonsens wordt ook gebruikt om te zeggen dat iets flauwekul (gezever, ...) is. woordleer : (bep lidw), (onbep lidw), (zn), (bn), (ww), (vz), vraagwoord (vw) zinsleer: pv al dan niet met aanvulling, (gez), ond), wie/wat/wanneer/waar/...-deel. ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez. Thema 10: (alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!) tekstsoorten (de) mindmap, de recensie, de dialoog en de (steek-)fiche werden herhaald. Elke tekstsoort heeft een eigen functie (= waarvoor het dient). De functies kunnen o.a. zijn: vertellen, uitleggen, overtuigen, onthouden, geruststellen, vragen,... dialect is een onofficiële taal die één bepaalde streek wordt gesproken, de officiële taal voor deze streek is de standaardtaal (AN = algemeen Nederlands). Het is belangrijk te weten dat je het juiste taalregister ( = de juiste taalvorm) kiest in functie van de situatie en/of ontvanger van jouw boodschap. sleutelwoorden de belangrijkste woorden in een zin of tekst, ze zijn onmisbaar voor het verstaan van de tekst. Wanneer je ze noteert bij het luisteren of lezen, kunnen ze je helpen om de tekst samen te vatten of kort na te vertellen. sleutelwoorden kan je gebruiken om een schema (met pijlen, opsommingtekens, kleur, ...) te maken om een duidelijk overzicht te hebben van de inhoud van de tekst bovenliggende begrippen ( = hyperoniemen): de betekenis van deze woorden verzamelt een hele hoop andere woorden, zo b.v. is 'zoogdier' een hyperoniem van paard, koe, dolfijn, hond, kat, ... onderliggende begrippen ( = hyponiemen): de betekenis van deze woorden kunnen verzameld worden in een bovenliggend begrip, zo b.v. zijn zoogdier, vis, vogel, ... hyponiemen van 'dier' alfabetiseren: ordenen op basis van de volgorde van het alfabet woordleer : (bep lidw), (onbep lidw), (zn), (bn), (ww), (vz), vraagwoord (vw) zinsleer: pv al dan niet met aanvulling, (gez), ond), wie/wat/wanneer/waar/...-deel. ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez. de 9 taalvragen deze (taal-)vragen komen in elk thema heel sterk op de voorgrond 1. Van wie komt de boodschap? (Wie is de zender?) 2. Wat is de boodschap? 3. Waarover gaat de boodschap? 4. Langs welke weg wordt de boodschap gebracht? (welke middelen?) 5. Hoe wordt die boodschap gebracht? (welke manier?) 6. In welke omstandigheden wordt de boodschap gebracht? 7. Wat is de bedoeling van die boodschap? 8. Voor wie is de boodschap? (Wie is de ontvanger?) 9. Wat is het effect van die boodschap? (Wat is de reactie?) en geven samen deze mooie omschrijving van taal (als communicatiemiddel): Er is altijd iemand die iets aan iemand zegt, over iets, met een bedoeling, op een bepaalde manier, in bepaalde omstandigheden, via een bepaalde weg met bepaalde middelen en waarop een reactie komt. Thema 11: (alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!) tekstsoorten (de) affiche, de aankondiging, de brief en het krantenartikel werden herhaald. De mythe is een fictief verhaal met goden als hoofdpersonages. Je kan er levenslessen uit trekken. Elke tekstsoort heeft een eigen functie (= waarvoor het dient). De functies kunnen o.a. zijn: vertellen, uitleggen, overtuigen, onthouden, geruststellen, vragen,... verwijswoorden woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...) samenstellingen woorden die zijn samengesteld uit twee of meer bestaande woorden bv. pretpark, brooddoos, beeldscherm, luchtmatras, fotokader, onderbroek, ... afleidingen woorden die van een ander woord zijn afgeleid. De delen die niet als een apart zelfstandig woord kunnen voorkomen, heten voorvoegsels en achtervoegsels. bv. vriendelijk, ontvluchten, plezierig, woordeloos, kartonnen, onkruid, breedte, ... lidwoord (lidw.) bepaald lidw. (de - het) en onbepaald lidw. (een) zelfstandig naamwoorden (zn.) namen van mensen (eigennamen), dieren, planten en dingen (bv. merknamen) komen voor in het enkelvoud (1 mens) en meervoud (meer mensen) kunnen 'verkleind' worden tot een verkleinwoord (mensje) bijvoeglijk naamwoord (bn.) staat bij een zn. en zegt er iets meer over (leuk mensje) en verandert van vorm om zich aan te passen aan het zn. (leuke mensen). De les is leuker. werkwoord (ww.) geeft meestal iets aan wat een mens, dier, dier doet soms is het geen 'doe'-woord, zoals: zijn, worden, blijven, zullen, willen, ... wordt in een bepaalde tijd gebruikt (verleden, tegenwoordige of toekomende) heeft een infinitief (noemvorm) en een stam (= ik-vorm) voorzetsels (vz) onveranderlijke woorden zoals aan, bij, door, in ,naast, om, tussen, ... vraagwoord (vraagw) woord dat een open vraag inleidt, bv. Wie, wanneer, waarom, hoe, ... telwoord (telw) woord dat een aantal (één, twee, drie, zeven, ...) of rang (eerste, tweede, ...) aanduidt zinsleer: pv al dan niet met aanvulling, (gez), ond), wie/wat/wanneer/waar/...-deel. ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez. Thema 12: (alles van de vorige thema's kan ook getoetst worden: oefen dat dus ook!) tekstsoorten (de) presentatie, het verslag, het artikel en de (steek-)fiche werden herhaald. Elke tekstsoort heeft een eigen functie (= waarvoor het dient). De functies kunnen o.a. zijn: vertellen, uitleggen, overtuigen, onthouden, geruststellen, vragen,... Teksten kun je verrijken met beeldtaal, taal zonder woorden (elke soort afbeelding) dialect is een typische taal die in één bepaalde streek wordt gesproken en vaak moeilijk te verstaan is door mensen die een ander dialect en/of AN spreken. jargon (= vaktaal) is een typische taal die door vakexperts wordt gesproken en vaak moeilijk is voor buitenstaanders, bv. medisch jargon: de typische taal die verplegers en dokter gebruiken, zo ook voor typische schooltaal: quotiënt, bn, LO, vrije tekst ... sociolect (= groepstaal) is een typische taal die door een bepaalde groep gesproken wordt, bv. kleutertaal, swag-taal, straattaal, ... de trappen van vergelijking je kunt bijvoeglijke naamwoorden gebruiken om mensen, dieren, dingen, ... met elkaar te vergelijken. Er zijn drie trappen van vergelijking: goed - beter - best ... meestal is het + ER en + ST (bv. koud - kouder - koudst, groen - groener - groenst, ...) toch een aantal uitzonderingen (bv. goed / veel / graag / ver / lekker / wit / weinig / ...) woordleer : (bep lidw), (onbep lidw), (zn), (bn), (ww), (vz), vraagwoord (vw) Het genus Het geslacht van een zn: m(annelijk), v(rouwelijk) of o(nzijdig). Je kan het geslacht van een zn vinden in het woordenboek of via je eigen taalgevoel: vervang het zn door een verwijswoord (m: hij-hem/v: zij-haar/o: het) verwijswoorden woorden die verwijzen naar iets/iemand (bv. hij, dan, onze, daar, ...) zinsleer: pv al dan niet met aanvulling, (gez), ond, wie/wat/wanneer/waar/...-deel. ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez. soorten zinnen mededelende zinnen: als je gewoon iets wilt zeggen of vertellen, meedelen vragende zinnen: als je iemand iets wil vragen (vraagteken = ?) uitroepende zinnen: als je kwaad of verwonderd bent (uitroepteken = !) bevelende zinnen: als je een bevel (commando) wil geven alles van de dertien thema's kan getoetst worden: oefen dat dus! gebruik woordenboek: trefwoorden, genus, uitdrukkingen, werkwoorden tekstsoorten: fictie en non-fictie de aankondiging, de advertentie, de affiche, de brief, de colofon, detectiveverhalen, de dialoog, dierenverhalen, de fabel, de fiche, de flaptekst, de folder, de grafiek, griezelverhalen, het hoorspel, de inhoudstafel, de instructie, het interview, de kaft, de limerick, het logo, de mindmap, de mythe, het pictogram, de plattegrond, poëzie, de poster, het programma, de publiciteit, de recensie, de reclame(slogan), science-fiction, het script, het sprookje, de tabel, de uitnodiging, het verslag, de website het krantenartikel:kop-ondertitel-inleiding-kopje-afbeelding het schema: sleutelwoorden, signaalwoorden functies van tekst(soort) uitzicht tekst = lay-out: leesbaarheid (spelling/handschrift), instapzin, alinea, hoofdgedachte, titel, kopje = tussentitel, inleiding-midden-slot, middelen: woordkeuze, zinsbouw, ... interpretatie (-verschillen): argumenteren, tegenargument, conflict, conclusie verwijswoorden sleutelwoorden feit / mening oorzaak / gevolg doel / middel letterlijk / figuurlijk het dubbelpunt beletselteken puntkomma aanhalingstekens synoniemen antoniemen dialect, sociolect, jargon sms-taal gebarentaal code-taal (bv. morse) nonsens(taal) afleidingen samenstellingen contextueel begrijpend lezen bovenliggende begrippen ( = hyperoniemen) onderliggende begrippen ( = hyponiemen) trappen van vergelijking alfabetiseren de 9 taalvragen woordleer: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, voorzetsel, vraagwoord, telwoord soorten zinnen (met verschillende leestekens) zinsdelen: woord of woordgroep zinsleer: pv al dan niet met aanvulling, gezegde, onderwerp, wie/wat/wanneer/waar/...-deel. ZWaBBeLS (zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen): alleen onderwerp en gez.