Cognitieve functies 1. Pasgeborene - zicht: kan vormverschillen zien; gehoor: hoge toten horen ze het best; moederstem herkenbaar; taal: respondante reactie; zeurderig wenen (honger); het kind leert periode van uitademen langer maken; sociaal: Dynamische affectieve gerichtheid: geen typisch behoefte; gastricsmile (solidaire glimlach); 2. Peuters * einde van de sensomotorische periode: - begint te experimenteren -> door gekende gedragsschema’s toe te passenz; - kind heeft te maken met en voorstellingsinhoud -> motorisch reageren; - sensomotorisch handelen -> soort logica; 1. objectpermanentie: structuren ontwaren uit chaos; 2. structuren van ruimte en tijd: verschiullende ruimten worden samenhangende structuren; 3. causaliteit: links tussen handelen en effect; * begin van het preoperationeel denken: - reageren op situaties die niet (niet meer) aanwezig zijn, die alleen maar herinnert of voorstelt; 1. semiotische of symboolfunctie: zintuiglijke prikkel of mentaal beeld gebruiken word als verwijzing of teken naar iets dat niet hier en nu aanwezig is; 2. verwarren tussen fantasie en werkelijkheid; 3. preconseptueel denken: woorden die het kind gebruikt, nog geen algemene verwijzingswaarden hebben, maar verwijzen naar de heel concrete dingen die het kent uit zijn onmiddelijke omgeving; 3. Kleuter - - waarnemingen: vrij globaal en ongedifferntieerd in het begin, tot een toenemende scherpte en differentiatie aan het eind van de periode; geheugen: lange termijngeheugen; - fantasie: slagen er vaker in fantasie en werkelijkheid uit elkaar te houden denken: p116 taal: makkelijk zinnetjes van 4-5 woorden, soms langer zinsstructuur eenvoudig en primitief; 4. Schoolkind - waarneming: veel beter zelf waarnemingen richten en sturen; geheugen: puur memoriseren, zonder inzichteelijke verwerking; fantaseren: meer vat op innerlijke voorstellingen; denken: oordeel veel minder baseert op het uiterlijk waarneembare van de situatie; 5. Adolescentie: Formeel-operationeel denken komt tot ontwikkeling: de grenzen van het reeël waarneembare en het concreet voorstelbare wordt doorbroken. Kenmerken: - gebruik van abstracte begrippen; - interpropositioneel denken: moet iedere stelling of bewering eerst op zichzelf toetsen aan de concreet-waarneembare realiteit voor het verbanden kan leggen met andere beweringen; - inschakelen van hypothese: hypothetisch-deductief denken, experimenteel denken, combinatorisch denken; Gevolgen: - intellectuele vooruitgang; - vernieuwd egocentrisme; - onrealistisch zelfbeeld; - verlies van zekerheden; - overkritische ingesteldheid;