`Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de

advertisement
‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen,
morfologie en de creativiteit van taal’
J. van Marle & G.A.T. Koefoed
bron
J. van Marle en G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de
creativiteit van taal.’ In: Spektator 10 (1980-1981), p. 111-147.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/marl002humb01_01/colofon.htm
© 2002 dbnl / J. van Marle & G.A.T Koefoed
111
Over Humboldtiaanse taalveranderingen,
morfologie en de creativiteit van taal
J. van Marle en G.A.T. Koefoed
Samenvatting
In dit artikel wordt een poging ondernomen om de werking van het zogenaamde
‘universale van Von Humboldt’ als factor bij taalverandering te specificeren. Sectie
1 bevat een aantal algemene opmerkingen naar aanleiding van dit principe, en
tegelijkertijd wordt de werking ervan geïllustreerd aan de hand van enige concrete
voorbeelden. Met het doel om tot de bovengenoemde precisering van dit
Humboldtiaans principe te komen, brengen wij het in verband met aspecten van de
synchronische structuur van taalsystemen; sectie 2 bevat een afbakening van het
‘werkterrein’ van dit principe in termen van de synchronische taalstructuur. In sectie
3 gaan we nader in op wat wij als het werkterrein bij uitstek van het Humboldtiaans
principe beschouwen, de paradigmatiek binnen de woordenschat. Juist ten aanzien
van dit laatste geldt naar onze mening, dat er van een zekere stilstand sprake is,
voor zover dit de theorievorming betreft. In deze sectie doen we enkele suggesties
die een nadere precisering van de paradigmatische dimensie van woordstructuur
beogen te geven. Hierbij bouwen wij voort op de morfologische theorie zoals die
door Uhlenbeck en Schultink is ontwikkeld. Sectie 4 tenslotte heeft een tweeledig
karakter: in de eerste plaats komen we op de in sectie 1 gegeven voorbeelden terug,
met de bedoeling om te laten zien dat de ideeën uit sectie 3 tot een beter inzicht in
de werking van het Humboldtiaans principe bijdragen; in de tweede plaats gaan we
in op de samenhang tussen de in deze studie centraal staande vormen van
taalverandering en de ‘creativiteit van taal’. Het specificeren van dit laatste vormt
immers een van de centrale thema's waar iedere vorm van taalkundige
*
theorievorming op gericht behoort te zijn.
1. Het universale van Von Humboldt
1.1 Inleiding
In linguïstische studies van de laatste jaren, met name studies over taalverandering,
komt men nog al eens het ‘Universale van Von Humboldt’ (ook wel het Humboldtiaans
principe genoemd) tegen, dat de ‘ideale’ relatie tussen vorm en betekenis zou
1
definiëren . Volgens dit principe is er in natuurlijke taal bij voorkeur sprake van
één-op-één relaties tussen vorm en betekenis, hetgeen in concreto inhoudt dat
iedere vorm slechts met één betekenis correspondeert en dat iedere betekenis
slechts door één vorm wordt uitgedrukt.
Onder anderen hebben ook de schrijvers van dit artikel ertoe bijgedragen dat het
Humboldtiaans principe vaak als verklarende factor van taalveranderingen wordt
2
aangevoerd . De veranderingen waarvoor dit principe te hulp wordt geroepen, blijken
3
echter wel een zeer heterogene verzameling te vormen . Als het op weg is een
nieuw passepartout te worden, ter vervanging van het oude, de
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
112
analogie, is er in feite geen vooruitgang geboekt.
Wij zien met betrekking tot het één vorm-één betekenis-principe met name de
volgende problemen:
- zonder nadere specificatie lijkt het principe heel verschillende en soms zelfs
aan elkaar tegengestelde veranderingen te kunnen verklaren;
- er is iets paradoxaals in het feit dat het principe enerzijds als een fundamenteel
principe van taalstructuur wordt gezien, terwijl anderzijds het effect van het
principe als factor van taalverandering vaak heel plaatselijk is. Dikwijls immers
voltrekt een Humboldtiaanse taalverandering zich in enkele woorden, terwijl
een groot aantal andere woorden onaangetast blijft. De taal als geheel wordt
er soms beslist niet ‘logischer’ door.
Deze problemen schrijven wij toe aan drie oorzaken. Ten eerste het feit dat het
bereik van het principe natuurlijk volledig afhankelijk is van de inhoud die men aan
de noties ‘vorm’ en ‘betekenis’ toekent. Als men dat niet nader specificeert, blijft ook
het principe zelf noodzakelijkerwijs vaag. Men kan er dan wel allerlei syntactische,
morfologische en fonologische veranderingen aan toeschrijven, maar doet dan
daarmee in feite geen uitspraak over de werkelijke factoren en condities die bij al
die veranderingen hebben meegespeeld. De tweede oorzaak is dat er, bij het
toeschrijven van veranderingen aan ‘Von Humboldt’, onvoldoende aandacht wordt
besteed aan de plaats van de elementen waarop het principe ingewerkt zou hebben,
in het synchronische taalsysteem. De derde oorzaak is niet gelegen in het principe
zelf, maar in het feit dat de synchronische theorie nu juist met betrekking tot die
dimensie van taalstruktuur waar het principe werkzaam is, onderontwikkeld is. Wij
doelen hier op de dimensie van de paradigmatische relaties tussen
4
betekenisdragende eenheden .
De hierboven gedane uitspraken over de onbevredigende stand van zaken met
betrekking tot het Humboldtiaans principe willen we in 1.2 en 1.3 nader illustreren,
aan de hand van grotendeels uit de literatuur bekende voorbeelden.
1.2 Humboldtiaanse veranderingen
Een algemene omschrijving van taalveranderingen die aan de werking van het
universale van Von Humboldt kunnen worden toegeschreven (kortweg:
Humboldtiaanse veranderingen) kan als volgt luiden: veranderingen waarbij
afwijkingen van het één vorm-één betekenis-ideaal geheel of gedeeltelijk
geëlimineerd dan wel voorkomen worden. De afwijkingen zijn er in allerlei soorten,
maar kunnen steeds tot twee typen worden teruggebracht: er is vormovereenkomst
waaraan geen betekenisovereenkomst beantwoordt (kortweg: vormovereenkomst
tegenover betekenisverschil) of er is betekenisovereenkomst die niet door
vormovereenkomst wordt uitgedrukt (kortweg: betekenisovereenkomst tegenover
vormverschil).
Steeds is dus de relatie tussen vorm en betekenis in het spel. Een verandering
die zich slechts op een van beide vlakken afspeelt, valt per definitie buiten het bereik
van het Humboldtiaans principe. Er zijn bijvoorbeeld veranderingen waarbij een
woord dat een vormovereenkomst heeft met een ander woord (of een categorie van
woorden), andere vormkenmerken daarvan overneemt. Maar dergelijke zich op één
vlak afspelende veranderingen kunnen niet aan het Humboldtiaans principe worden
5
toegeschreven . Bij wat wij Humboldtiaanse veranderingen noemen, kan weliswaar
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
het startpunt op een van beide vlakken liggen, maar de veranderingen zelf betreffen
altijd de vorm-betekenis-relaties.
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
113
We hebben de voorbeelden gerangschikt van ‘concreet’ naar ‘abstract’, in deze zin
dat de noties ‘vorm’ en ‘betekenis’ op een steeds abstracter niveau worden
geïnterpreteerd; de rol van het grammaticale systeem wordt daarbij evenredig groter.
Ten behoeve van de verwijzing naar de voorbeelden in het vervolg hebben we ze
genummerd.
1. Mogelijk de meest bekende toepassing van het universale van Von Humboldt
betreft de inwerking ervan op synchronische vormvarianten van één en hetzelfde
woord. Het één vorm-één betekenis-principe voorspelt hier dat er ófwel een reductie
in de vormvariatie zal optreden, ófwel dat er semantische of stilistische differentiatie
zal optreden. Voorbeelden hiervan zijn: (i) modern Nederlands beul is afkomstig
van een oudere vorm met intervocalische d, getuige middelnederlands bodele; in
de tegenwoordige taal is de vorm mét d volledig verdwenen; (ii) naast mod. Ned.
leer treffen we de oudere vorm met d, leder, nog wel aan; leder en leer onderscheiden
zich echter door een duidelijk stilistisch verschil: de historisch gezien oorspronkelijke
vorm draagt een onmiskenbaar archaïsch karakter; (iii) naast mod. Ned. buil maakt
de oorspronkelijke vorm mét d nog steeds deel uit van het modern Nederlands:
buidel; in dit geval echter hebben zich duidelijke semantische verschillen tussen
beide vormen ontwikkeld: buil betekent vooral ‘zwelling, bult’, buidel vooral ‘zak,
6
beurs, zakvormige huidplooi’ .
2. Homoniemenvrees moet in verband gebracht worden met het andere type afwijking
van het universale van Von Humboldt: betekenisverschil tegenover
vormovereenkomst. Wanneer als gevolg van klankontwikkelingen twee woorden in
hun klankvorm dreigen samen te vallen, dan behoort het tot de mogelijkheden dat
(i) de klankontwikkeling geremd wordt of (ii) dat één van de woorden vervangen
wordt door een heel ander woord. Een voorbeeld van het eerste is het door Van
Haeringen geobserveerde feit dat juist in díe gevallen de ə aan het woordeinde niet
is geapocopeerd waar dit tot homonymie zou leiden (aarde-aard, bode-boot,
bede-beet, hoede-hoed etc., Van Haeringen 1937: 177-8). De tweede mogelijkheid
kan worden toegelicht met Gilliérons klassieke voorbeeld waarin juist in díe Franse
dialecten de te verwachten vorm [gat] ‘haan’ niet optreedt en verdrongen is door
n
woorden als [aza ] en [begej], waar het woord voor ‘kat’ door een klankontwikkeling
[gat] is gaan luiden (naar Bloomfield 1935: 396-8).
Een derde mogelijkheid is nog, dat twee woorden die door een klankontwikkeling
gelijkluidend zijn, ook in hun betekenis ‘naar elkaar toe groeien’, met als eindpunt
dat de twee woorden geheel samenvallen. Een voorbeeld van twee homoniem
geworden woorden die in het tegenwoordige Nederlands vaak verwisseld worden
is het paar neigen en nijgen (Koenen-Drewes, 1974: 877).
Bij deze twee eerste voorbeelden van de toepassing van het universale van Von
Humboldt speelde het grammaticale systeem nog geen rol: ze betroffen immers
overeenkomsten en verschillen in de basisvormen van ‘hele’ woorden. Het zijn dus
voorbeelden van de werking van het Humboldtiaans principe op puur lexicaal niveau.
3. Een andere, eveneens bekende groep van Humboldtiaanse veranderingen, wordt
gevormd door gevallen van reductie van allomorfie binnen de
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
114
vervoegings- of verbuigings-paradigma's van woorden (vaak leveling of gelijkmaking
genoemd). Hier betreden we het terrein waar het ‘ideaalbeeld’ door Vennemann
(1972: 184) als volgt is omschreven: ‘Both roots and grammatical markers should
be unique and constant’. Onvoorspelbare alternanties in de ‘roots’, zoals bij
schip-schepen, smid-smeden, lid-leden, slot-sloten, god-goden, dak-daken,
rad-raderen waarin de meervoudsvorm steeds een van het enkelvoud verschillende
vocaal heeft, staan onder druk. In het Afrikaans zijn de onregelmatige
meervoudsvormen geheel of gedeeltelijk verdrongen door regelmatige: skippe,
smitte, litte, slotte, gotte, dakke en ratte (merk op dat ook de alternantie in de
eindconsonant van de stammen geëlimineerd is) (Van Loey, 1970: 30). Deze
gelijkmaking is in overeenstemming met het universale van Von Humboldt, daar
hier een vormverschil dat niet met een betekenisverschil correspondeert, uit de taal
verdwijnt.
4. Een ander type leveling betreft de reductie van affixvariatie. Bekend is Hale's
voorbeeld uit het Maori, waarin het passiefsuffix onder meer de volgende vormen
kan nemen: -tia, -ria, -kia, -mia, -hia, etc., zonder dat er regels kunnen worden
opgesteld op grond waarvan het optreden van deze vormen voorspeld kan worden
(Hale, 1973). Hale's studie nu vermeldt dat -tia duidelijk terrein wint ten koste van
de overige varianten van het suffix, -tia kan bij ieder werkwoord gebruikt worden
wanneer een spreker zich, om wat voor redenen ook, de conventionele suffixvorm
niet kan herinneren, met het gevolg dat het als wisselvorm optreedt bij werkwoorden
die van oudsher een passiefvorm op -ria, -kia, -mia, -ia, etc. kennen. Dat -tia als de
‘regelmatige’ vorm wordt gezien, blijkt ook uit het feit dat in allerlei nieuwvormingen
uitsluitend -tia wordt gebruikt. Het totale proces van reductie van de suffixallomorfie
heeft in andere Polynesische talen zijn beslag gehad; Hale noemt het Hawaiiaans
waarin nog maar één passiefsuffix voorkomt, te weten - ? ia (waarschijnlijk uit ouder
-kia).
Met de voorbeelden uit 3. en 4. van reductie van allomorfie, respectievelijk in de
stammen en in affixen, hebben we de periferie van het grammaticale systeem
betreden, nl. de zogenaamde ‘morfonologische regels’ voor het verantwoorden van
niet-automatische (= niet puur-fonetisch geconditioneerde) morfeem-alternanties.
5. De ‘echte’ of ‘zuivere’ morfologie betreden we met het nu te bespreken voorbeeld
van verdringing van het ene suffix door het andere. In het middel-nederlands komen
nog persoonsnamen voor die geformeerd zijn met gebruikmaking van het suffix -e.
Voorbeelden zijn: herde, schenke, scutte, vredebrake (Van Loey 1970: 195, 213),
In al deze vormen is het suffix in kwestie vervangen door -er, getuige de later
voorkomende vormen herder, schenker, schutter en vredebraker.
Dat ook in gevallen als deze het Humboldtiaans principe als verklarende factor
te hulp kan worden geroepen, is duidelijk. De uitgangssituatie is er immers een van
het type vormverschil tegenover betekenisovereenkomst (in dit geval twee
morfologische categorieën met overeenkomstige semantische waarde). De
verandering heeft tot gevolg dat een van de twee morfologische categorieën geheel
verdwijnt.
6. Vergelijkbaar met de verdringing van -e door -er bij persoonsnamen is de
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
115
overgang van tal van sterke werkwoorden naar de zwakke conjugatie, die in
verschillende Germaanse talen heeft plaatsgehad. Voorbeelden uit het Nederlands
zijn o.m. dijen (cf mnl. deech, en het nu geïsoleerd geraakte gedegen), (ge)wagen
(cf mnl. ghewegen), ontberen (cf mnl. ontbore) (zie Van Loey, 1970: 166-8). Daar
er ook hier sprake is van twee synonieme morfologische categorieën (dus
vormverschil tegenover betekenisovereenkomst), kan de overgang van ‘sterk’ naar
‘zwak’ weer aan het Humboldtiaans principe worden toegeschreven, zij het dat het
vormverschil niet volledig geëlimineerd is (er bestaan immers nog steeds sterke
werkwoorden).
De tegenovergestelde ontwikkeling, van ‘zwak’ naar ‘sterk’, heeft zich eveneens
voorgedaan, zij het op kleinere schaal (Van Haeringen, 1940). Enige omvang heeft
deze overgang alleen bij verba met een infinitief met ij (ei), zoals belijden, gelijken,
zwijgen, wijzen (Van Loey, 1970: 167), breien (Van Haeringen, 1940: 231). Maar
ook werkwoorden als vragen en scheren (‘toedelen’) waren oorpronkelijk zwak. Bij
eerste beschouwing kan het lijken dat ook deze overgang van regelmatige verba
naar klassen van onregelmatige verba door het principe van Von Humboldt kan
worden verklaard. Maar dat berust o.i. op een onjuiste interpretatie. Immers, wat bij
zwijgen etc. is gebeurd, is dat de ene vormovereenkomst (-ij- als klinker van de
stam) geleid heeft tot een andere vormovereenkomst (verleden tijd en voltooid
7
deelwoord met -ee-) .
7. Als laatste voorbeeld van de werking van het Humboldtiaans principe op het
terrein van de woordstructuur bespreken we het proces van overkarakterisering. In
Van Haeringen 1954 is aandacht besteed aan de toevoeging van het suffix -er aan
woorden als Dominicaan, Fransciscaan, Karmeliet, Sodomiet, Premonstratens,
Farizee, hetgeen resulteerde in Dominicaner, Fransiscaner, Karmelieter, Sodomieter,
Premonstratenzer en Farizeeër. Alhoewel ze niet geheel identiek zijn, sluiten
verlengde vormen als Batakker en Dajakker zich hierbij aan (De Vooys, 1957: 205,
n. 2). De verklaring van de toevoeging van het suffix -er aan de persoonsnamen
zoekt Van Haeringen in een ‘streven tot verinheemsing’ (199), als ‘een pleonastische
verduidelijking van de volks- of herkomstnaam met het meer Nederlandse suffix -er
van Hollander, Amsterdammer etc.’ (198). De toevoeging van -er vindt dus zijn
oorsprong in het feit dat in het Nederlands regelmatig afgeleide persoonsnamen
geformeerd zijn met -er. Woorden als Dominicaan en Batak onttrekken zich aan
deze regelmatigheid in deze zin, dat het wel persoonsnamen zijn, maar het
bijbehorende vormenkenmerk missen. De toevoeging van -er kan dus worden
beschouwd als een verdere integratie van deze in oorsprong uitheemse woorden
aan het systeem van het Nederlands. Dat deze vormaanpassing weer in
overeenstemming is met het universale van Von Humboldt is duidelijk: een
betekenisovereenkomst leidt hier tot een vormovereenkomst.
Bij wijze van intermezzo tussen de bespreking van de diverse voorbeelden willen
we erop wijzen dat de twee termen ‘vorm’ en ‘betekenis’ inmiddels al een
verschuiving in de richting van grotere abstractie hebben ondergaan. Met betrekking
tot morfologische categorieën immers staat ‘betekenis’ niet - zoals bij woorden voor een gegeven, relatief zelfstandige betekenis, maar voor een gemeenschappelijk
betekenismoment of semantisch aspect dat in de betekenissen van een aantal
woorden is aan te wijzen. Evenzo is de ‘vorm’ van een morfologische categorie niet
een onmiddellijk gegeven zoals bij ‘hele’ woorden, maar
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
116
het is het gemeenschappelijk vormkenmerk van een aantal woorden dat pas ná een
grammaticale analyse is aan te wijzen.
Een nog ruimere interpretatie van ‘vorm’ is die waarbij niet alleen elementen of
‘momenten’ van de klankvormen van woorden eronder worden begrepen, maar ook
kwesties van vormelijk gedrag. Men beschouwt dan de diverse plaatsings-en
combinatiemogelijkheden (syntactische en morfologische valentie) van een woord
als aspecten van zijn vorm. Het effect van deze ruimere interpretatie van de term
‘vorm’ is dat het universale van Von Humboldt ook op syntactische en met de syntaxis
in verband staande verschijnselen betrokken kan worden. Zoals zal blijken, houdt
dit ook voor de tegenpool, de term ‘betekenis’, opnieuw een abstractere interpretatie
in. Hieronder bespreken we nog twee voorbeelden van deze ruime interpretatie van
het één vorm-één betekenis-principe.
8. Het Nederlands kent een aantal woorden die, in de puur morfologisch gestelde
omschrijving van Schultink (1962: 275) ‘noch adjectief, noch substantief, noch
verbum, noch numerale’ zijn, maar wel, net als adjectieven, predicatief gebruikt
kunnen worden. We doelen op woorden als af, uit en terecht in zinnetjes als: het
werk is af, de kachel is uit, die opmerking is terecht. Uit morfologisch oogpunt is het
predicatief gebruik van deze woorden op zichzelf nog geen aanleiding om ze als afgeleide - adjectieven te beschouwen. Ze worden echter ook in attributieve positie
aangetroffen, en wel in de daar vereiste verbogen vorm: het affe werk, de uite kachel,
uw terechte opmerking. Schultink heeft voorts ook de volgende vormen aangetroffen:
afste, affer, onaf, onaffe en onaffer (ibidem: 275). Daarmee is de overgang naar de
klasse der adjectieven een feit. Wel dient te worden benadrukt dat deze afgeleide
adjectieven noch wat hun syntactische noch wat hun morfologische valentie betreft
zich al helemaal als een ‘echt’ adjectief gedragen. Zo lijken afleidingen op -ig van
genoemde woorden uitgesloten te zijn, terwijl dit juist zo'n produktief formatietype
betreft wanneer ‘echte’ adjectieven in het spel zijn. In syntactisch opzicht geldt dat
groepen als het affe werk en de uite kachel zonder twijfel voor velen nog minder
gewoon zijn dan vergelijkbare groepen met ‘echte’ adjectieven: het zware werk, de
zwarte kachel (al lijkt dit bijvoorbeeld voor uw terechte keus al weer minder te
gelden).
Veranderingen van dit type zou men klasse-herinterpretatie kunnen noemen.
Woorden die een semantisch-syntactische overeenkomst hebben met leden van
een bepaalde woordklasse, krijgen ook andere vormelijke kenmerken die aan die
woordklasse verbonden zijn. Wil men het besproken voorbeeld in verband brengen
met het universale van Von Humboldt, dan dient men o.i. uit te gaan van een
‘betekenisovereenkomst’ tussen woorden als uit, af en terecht en adjectieven als
zwart, zwaar en verstandig, die hierin bestaat dat ze, net als adjectieven,
‘eigenschappen’ noemen. Deze semantische overeenkomst komt tot uiting in het
feit dat ze de plaatsingsmogelijkheid ‘predicaat in combinatie met het
koppelwerkwoord zijn’ delen. Als oorspronkelijk onverbuigbare woorden komen ze
niet direct voor in de andere typische adjectiefpositie, de attributieve. Maar de werking
van het Humboldtiaans principe leidt er dan toe dat deze woorden ook dit
syntactische valentiekenmerk (en daarnaast ook morfologische kenmerken) van de
adjectieven overnemen. Merk op dat ‘betekenis’ hierbij weer een stuk minder concreet
geïnterpreteerd moet worden dan in de voorgaande voorbeelden. Het
‘betekenisaspect’ dat hierbij in het spel is, is immers niets meer dan het
gemeenschappelijk semantisch aspect van de gehele woord-
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
117
klasse der adjectieven. Hiervoor gebruiken wij de term ‘woordklaswaarde’. De
woordklaswaarde is uiteraard veel minder specifiek dan het gemeenschappelijk
betekenismoment van de leden van een morfologische categorie (de categoriale
waarde), zoals die van de persoonsnamen op -er.
9. Bij een ruime opvatting van de termen ‘vorm’ en ‘betekenis’ kan het Humboldtiaans
principe ook worden gebruikt ter verklaring van gevallen van syntactische
herinterpretatie. De welhaast klassieke zin reizigers worden verzocht ove te stappen
is hier een voorbeeld van. De herinterpretatie die hierin heeft plaatsgehad is
gerelateerd aan het feit dat in het Nederlands de eerste positie in de zin een typische
subjectsplaats is.
Aardig is ook het volgende geval. In het kerstliedje ‘Het staldeurtje kraakte’ komen
de volgende regels voor:
(Het staldeurtje kraakte, de os loeide zacht,
toen Jozef ontwaakte, was het kindje gebracht.)
Wij noemen hem Jezus, heeft Jozef gezegd,
Zacht heeft hem Maria in 't kribje gelegd.
De afwijkende volgorde van het laatste vers, waarin omwille van het metrum het
onbeklemtoonde object aan het subject voorafgaat, leverde voor een groep kinderen
die dit lied leerde, zoveel problemen op dat zij het vers vrijwel zonder uitzondering
tot het volgende omvormden:
Zacht heeft hij Maria in 't kribje gelegd.
Een zin die weliswaar vreemd aansluit bij de rest van het kerstverhaal, maar die
tenminste dít voordeel op de oorspronkelijke heeft dat hij een subject heeft op een
voor het Nederlands gewone positie, te weten direct na het verbum finitum bij
8
inversie .
Om deze gevallen voor verklaring door het Humboldtiaans principe in aanmerking
te laten komen, moeten we bereid zijn ‘betekenis’ zodanig te interpreteren dat
syntactische functies als ‘subject’ eronder vallen, en de term ‘vorm’ op posities in
syntactische constructies te passen. Het verschil met alle voorgaande voorbeelden
is dat ‘vorm’ en ‘betekenis’ nu niet meer gebonden zijn aan woorden, dat wil zeggen
noch aan individuele woorden (zoals bij de voorbeelden 1, 2 en 3), noch aan
morfologische categorieën van woorden (zoals bij 4, 5, 6 en 7), noch zelfs aan
woordklassen (zoals bij 8). Immers dezelfde syntactische herinterpretatie als in de
zin met reizigers op de eerste plaats is ook mogelijk bij voornaamwoorden (jullie
worden verzocht) en bij complexe groepen: Degenen die nog geen bezoekerspasje
hebben afgehaald, worden verzocht…
1.3 De verklarende kracht van het universale van Von Humboldt
Ook al is het gebruik van het universale van Von Humboldt als verklarend principe
van taalveranderingen met de voorbeelden uit 1.2 bij lange na niet uitputtend
behandeld, de besproken gevallen zijn voldoende om aan te geven hoe weinig
specifiek het principe is, zodra de verschijnselen waar het op betrekking heeft, een
grammaticaal karakter hebben.
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
Hoezeer het bereik van het principe bepaald wordt door de interpretatie van de
termen ‘vorm’ en ‘betekenis’, hebben we bij de besproken gevallen zelf al laten zien.
Een andere oorzaak van de geringe specifiekheid van het principe is dat het de
‘ideale relatie’ tussen vorm en betekenis definieert, zonder in te gaan op
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
118
de interactie met of de afhankelijkheid van de synchronische grammaticale structuur.
Dat de werking van het één vorm-één betekenis-principe in werkelijkheid wel
degelijk van aspecten van de grammaticale structuur afhankelijk is, is niet moeilijk
aan te tonen. De reductie van allomorfie van het aan de hand van het Maori
geïllustreerde type (voorbeeld 4), waarbij een van de suffixvarianten de overhand
krijgt, lijkt vooral voor te komen in díe gevallen waarin er geen algemene regel is
die de distributie van de suffixvarianten bepaalt. Dat houdt in: het universale van
Von Humboldt treedt in dit soort gevallen vooral dán in werking, wanneer de
taalverwerver per woord moet leren welke suffixvariant er gebruikt wordt. Het
universale van Von Humboldt is dus geenszins een blind werkend principe; inzicht
in de werking ervan kan alleen verkregen worden tegen de achtergrond van een
uitgewerkte grammaticale theorie.
Een ander aspect van de afhankelijkheid van het in werking treden van Von
Humboldt van de grammaticale structuur, regardeert de notie produktiviteit.
Verdringing van het ene suffix door het andere, zoals het terreinwinnen van -er ten
koste van -e in schenke, herde, etc., treedt vooral op in die gevallen waarin de
verdwijnende categorie improduktief en de winnende categorie produktief is. Ook
hier dus een eigenschap van het synchronische systeem die de werking van het
universale van Von Humboldt conditioneert.
Bezien we voorts nog eens de gevallen van overkarakterisering als Dominicaner
en Batakker voor Dominicaan en Batak. De verandering waar het hier om gaat,
bestaat uit de toevoeging van het vormelijke kenmerk van de produktieve categorie
aan woorden die zich qua betekenis bij deze aansluiten. De door de
overkarakterisering ontstane formaties blijven echter een afwijkende positie binnen
het systeem innemen: Dominicaner en Batakker verhouden zich immers op heel
andere wijze tot hun ‘basis’ als de regelmatige formaties waarbij ze zich formeel
hebben aangesloten. Of de oorspronkelijke woorden Dominicaan en Batak nu in de
taal aanwezig blijven of niet, de verhouding tussen Dominicaner en Dominicaan,
Batakker en Batak zal nooit identiek worden aan die tussen Amsterdammer en
Amsterdam, IJslander en IJsland enzovoort. De aansluiting bij het synchronische
systeem die hier uit de werking van het Humboldtiaans principe resulteert, is dus
slechts gedeeltelijk.
Hoe beperkt de werking van het principe kan zijn, blijkt ook uit andere
verschijnselen. Interessant is Van Haeringens observatie dat de overkarakterisering
van Dominicaner etc. in eerste instantie vooral in het enkelvoud van kracht was. Hij
vermeldt ook dat naast het meervoud Pharizeen het enkelvoud Pharizeus of
Pharizeer luidde en niet Pharizee. Het regelmatige Farizeeërs is van later datum.
Evenzo is het gesteld met Hebreen waarnaast Hebreer als enkelvoud fungeerde
en hetzelfde beeld leveren Amoriten, Edomiten, Hethiten en Moabiten op, daar ook
hier de corresponderende vormen op -er veelal de enige enkelvoudsvormen waren.
Gedurende een bepaalde periode heeft het Humboldtiaans principe bij deze
woorden dus wel op de enkelvoudsvorm ingewerkt en niet of veel minder op de
meervoudsvorm. Een mogelijke verklaring daarvoor zou zijn dat het principe gevoelig
is voor het ‘on-nederlandse’ van de enkelvoudsvormen tegenover de meervoudsvorm,
daar deze laatste tenminste gekenmerkt was door het onmiskenbaar Nederlandse
suffix -en.
Het gevolg van deze gevoeligheid van het principe voor het meer of minder
inheems zijn van woorden is echter, bij de hier besproken voorbeelden, dat er een
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
119
serie synchronische enkelvoud-meervoud-betrekkingen ontstonden, die uniek zijn
in de woordstructuur van het Nederlands: immers, bij een paar als
Farizeeër-Farizeeën is het meervoud niet langer rechtstreeks van het enkelvoud
afgeleid, met als consequentie dat de door het universale geïnspireerde
vormaanpassing in strijd is met het ideaal dat het formuleert, een één-op-één relatie
tussen vorm en betekenis.
Wat deze feiten laten zien is dat de werking van het één vorm-één
betekenis-principe niet steeds in de resultaten te zien is, maar eerder begrepen
moet worden in termen van de uitgangssituatie. Humboldtiaanse veranderingen zijn
vaak reacties op plaatselijke afwijkingen van het één vorm-één betekenis-ideaal.
Een beter inzicht in de condities die de werking ervan bepalen veronderstelt o.i.
echter een uitgewerkter beschrijvend model voor vorm-betekenis-relaties dan op
het ogenblik voorhanden is. In sectie 3 zullen we enkele suggesties in die richting
doen.
1.4 De algemeenheid en beperktheid van het één vorm-één
betekenis-principe
We hebben in het voorafgaande uitdrukkingen als enerzijds ‘het Humboldtiaans
principe’ of ‘het universale van Von Humboldt’, anderzijds ‘het één vorm-één
betekenis-principe’ of ‘de één-op-één relatie tussen vorm en betekenis’ aan elkaar
gelijkgesteld en ook door elkaar gebruikt. Andere termen die in dit verband gebruikt
worden zijn ‘iconiciteit’ en ‘het fundamenteel-logische karakter van taal’ (resp. van
Anttila en De Groot). Bij de bespreking van de voorbeelden in 1.2 is duidelijk
geworden dat vorm en betekenis in verschillende graden van abstractie kunnen
worden geïnterpreteerd. In deze slotparagraaf van sectie 1 willen we graag de vraag
bespreken hoe ‘ruim’ het principe nu eigenlijk geïnterpreteerd moet worden en
vervolgens in verband daarmee een terminologische suggestie doen die wellicht
tot verheldering leidt.
Als De Groot spreekt van ‘het fundamenteel-logische karakter’ van taal en dit als
volgt omschrijft: ‘1. Een woord heeft één betekenis en dus altijd dezelfde betekenis.
2. Voor elk betekenis-element altijd dezelfde vorm (…). 3. Voor verschillende
betekenis-elementen verschillende vormen’, dan is het duidelijk dat hij zowel ‘vorm’
als ‘betekenis’ in de meest ruime zin bedoelt (De Groot, 1968, 271-3). Zo bespreekt
hij, als een van de aspecten van taalstructuur waarin dit fundamenteel-logische tot
uiting komt, het systeem van de woordsoorten, waarin per woordsoort de
‘stambetekenis’ (in onze termen: woordklaswaarde) correspondeert met
‘vormkenmerken’ in de zin van valentiekenmerken.
Ook Anttila's begrip ‘iconiciteit’ heeft o.i. een dergelijke verstrekkende betekenis
9
(Antilla, 1972: hoofdstuk 1, 5) .
Men bedenke dat het één vorm-één betekenis-principe, in deze zeer ruime zin,
geponeerd wordt als een principe van synchronische taalstructuur; het is - zeker bij
De Groot - niet in eerste instantie bedoeld ter verklaring van taalveranderingen. Om
een kerngedachte van De Saussure te parafraseren (die trouwens ook bij Bloomfield
terug te vinden is): dit principe, dat wel eens tot taalveranderingen leidt, is hetzelfde
als het principe dat het functioneren van taalsystemen mogelijk maakt, aan
taalsystemen hun produktiviteit verleent, en de overdracht van taalsystemen van
10
generatie op generatie mogelijk maakt . Daar staat tegenover dat de meest duidelijke
toepassingen van ‘Von Humboldt’ op taalveranderingen die gevallen betreffen waarin
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
zowel ‘vorm’ als ‘betekenis’ een betrekkelijk concrete interpretatie hebben. ‘Vorm’
slaat dan óf op de klank-
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
120
vorm van een heel woord, óf op die van een affix (het gemeenschappelijk moment
van de klankvorm van een groep woorden); evenzo heeft ‘betekenis’ betrekking op
de betekenissen van hele woorden of op tamelijk specifieke betekenismomenten
in groepen van woorden (de categorale waarde).
Terminologisch verdient het wellicht de voorkeur de uitdrukking ‘het Humboldtiaans
principe’ alleen nog maar te gebruiken voor de meer concrete gevallen, dat wil
zeggen zodanig dat het slechts betrekking heeft op de relatie tussen aanwijsbare
klankvormen of klankvormmomenten en specifieke betekenissen of
betekenismomenten van woorden. Voor het principe in de meest ruime zin staan
dan nog de termen van Anttila en De Groot ter beschikking. Wij willen er echter
nadrukkelijk op wijzen dat het beperkter principe dat we dan Humboldtiaans principe
noemen, geen essentieel ander principe is dan het algemene iconiciteitsprincipe.
De beperking betreft alleen de afbakening van een bepaald ‘werkterrein’, dat van
de relaties tussen klankvormen en betekenissen van woorden. Anders gezegd: het
Humboldtiaans principe betreft één aspect van het iconiciteitsprincipe.
Er is geen tegenspraak tussen het feit dat het iconiciteitsprincipe een fundamenteel
principe van taalstructuur is en het feit dat de veranderingen die aan het principe
worden toegeschreven vaak een sporadisch karakter hebben. Immers, het
fundamentele karakter van het principe komt tot uiting in het feit, dat elk taalsysteem
er in vele opzichten aan beantwoordt. Ten aanzien van alles wat er in een taal mee
in overeenstemming is, functioneert het principe als factor van behoud. Afwijkingen
ervan zijn vooral te verwachten in het meest aan idiomatisering onderhevige deel
van een taalsysteem, de woordenschat. En het is ook juist daar dat het principe het
duidelijkst als factor van verandering optreedt.
2. Het werkterrein van het universale van Von Humboldt
In paragraaf 1.3. hebben we geconstateerd dat de werking van het Humboldtiaans
principe als factor van taalverandering onduidelijk blijft, zolang men de structuur
van het synchronische systeem waarop het inwerkt buiten beschouwing laat. In
deze en ook in de volgende sectie doen we een paar voorlopige stappen in de
richting van de opheffing van dit tekort. Hiertoe stellen we ons eerst de vraag op
welke dimensies of deelsystemen van het taalsysteem het één vorm-één
betekenis-principe van toepassing is.
Allereerst stellen we vast dat het Humboldtiaans principe betrekking heeft op het
stelsel van paradigmatische betrekkingen tussen elementen van een taal. Dit
vermeldden we al in 1.1., maar enige toelichting hierop is wellicht gewenst.
Paradigmatische relaties zijn de relaties tussen elementen in absentia, dit in
tegenstelling tot de syntagmatische relaties die van kracht zijn tussen elementen
die in de ‘chaîne parlée’ aanwezig zijn, dit is de elementen in presentia (De Saussure,
1916: 170 ff.). De ideale verhouding tussen vorm en betekenis die door het universale
van Von Humboldt wordt vastgelegd, is als volgt te omschrijven: (i) een ‘vorm’ die
in een bepaalde context een bepaalde ‘betekenis’ tot uitdrukking brengt, drukt in
alle andere contexten dezelfde betekenis uit, en (ii) een ‘betekenis’ die in een
bepaalde context door een bepaalde ‘vorm’ wordt uitgedrukt, wordt in alle andere
contexten door dezelfde ‘vorm’ tot uitdrukking gebracht. De hiervoor behandelde
toevoeging van -er aan Batak bijvoorbeeld, valt alleen
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
121
te verklaren op grond van het feit dat andere persoonsnamen steeds door -er zijn
gekenmerkt. Anders gezegd: het feit dat elders in het taalsysteem het
betekeniselement ‘persoonsnaam’ door -er wordt uitgedrukt, leidt ertoe dat ook aan
Batak het vormmoment -er wordt toegevoegd. Met betrekking tot de persoonsnamen
kan men dus zeggen dat het Nederlandse taalsysteem eerst dan pas geheel in
overeenstemming met het het universale van Von Humboldt is, wanneer (i) de notie
inwonersnaam door geen andere dan die op -er tot uitdrukking wordt gebracht, en
(ii) wanneer het element -er enkel en alleen optreedt in dit soort inwonersnamen.
Het ideaalbeeld van taal zoals dit in het principe van Von Humboldt is vastgelegd,
heeft betrekking op de positie van één bepaalde vorm-betekenis-relatie (in dit geval
die van een morfologische categorie) binnen het gehele taalsysteem, d.i. het
regardeert de relaties tussen elementen in absentia. Geformuleerd vanuit het
taalsysteem als geheel houdt dit in, dat het principe een uitspraak doet over de
ideale verhoudingen van de diverse vorm-betekenis-relaties die van het taalsysteem
in kwestie deel uitmaken.
Teneinde het bereik van het Humboldtiaans principe af te bakenen in termen van
de synchronische structuur, dienen we ons dus eerst af te vragen welke elementen
de paradigmatiek van een taalsysteem precies bevat. In het algemeen onderscheiden
we hierbij relaties gebaseerd op overeenkomst en relaties gebaseerd op verschil.
Verder dienen we er rekening mee te houden dat verbanden zowel ‘eenpolig’ als
‘tweepolig’ kunnen zijn. Tweepolige verbanden zijn die, welke betrekking hebben
op vorm en betekenis tegelijk, terwijl de eenpolige paradigmatische betrekkingen
óf louter op de vorm óf louter op de betekenis berusten. Een welbekend voorbeeld
van eenpolige, alleen op de (klank)vorm betrekking hebbende paradigmatiek, wordt
gevormd door de betrekkingen tussen de fonemen van een taal. Deze worden
gekarakteriseerd door hun onderlinge betrekkingen van overeenkomst en verschil,
de zogenaamde opposities. Tussen woorden is rijm een voorbeeld van een enkel
klankvormelijke paradigmatische betrekking. Er zijn ook eenpolige, alleen op de
betekenis betrekking hebbende relaties. Veel gevallen van contaminatie bijvoorbeeld
zijn zuiver semantisch van aard. Zo bezigde een van ons de formatie met voethaken
en klemmen, een contaminatie van de uitdrukkingen hier liggen voetangels en
klemmen en met haken en ogen. De associatie tussen deze twee uitdrukkingen
11
berust alleen op de semantische overeenkomst .
Het is duidelijk dat de eenpolige paradigmatiek niet tot het werkterrein van het
Humboldtiaans principe behoort, daar dit immers iets zegt over
vorm-betekenis-verhoudingen. Met andere woorden: dit principe werkt dus in op de
tweepolige paradigmatische betrekkingen in een taalsysteem. Binnen deze, nog
zeer heterogene verzameling betrekkingen kunnen we vier groepen onderscheiden,
te weten:
- de lexicale paradigmatiek
De optimaal aan het universale van Von Humboldt beantwoordende systematiek
op het terrein van de ongelede woorden is die waarin noch homonymie (of
homofonie) noch synonymie optreedt. De voorbeelden 1 en 2 uit paragraaf 1.2.
laten de werking van het principe van Von Humboldt op dit terrein zien.
- de morfologische paradigmatiek
In een synchronische beschrijving gaat het hier om ‘de vormbete-kenissystematiek
binnen de woordenschat’; deze omschrijving is afkomstig
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
122
uit Schultink (1962: 13), hetgeen geen toeval is, daar dit werk een expliciete,
paradigmatische morfologische theorie bevat. Hoeveel gecompliceerder de
paradigmatiek op het terrein van de woordstructuur is, kan aan de hand van het
volgende - zeer eenvoudige - voorbeeld worden geïllustreerd. In het voetspoor van
Uhlenbeck (1953) maakt Schultink gebruik van de notie ‘morfologische categorie’,
een notie die hij omschrijft als een ‘reeks woorden (…) die alle gekenmerkt worden
door een gelijk vormmoment (…) corresponderend met een identiek (…)
betekenismoment’ (Schultink, 1962: 15). D.i. woorden als bruinig, kalig, nattig en
zoetig vormen een morfologische categorie, daar hier steeds sprake is van zowel
een vast vormmoment (i.c. -ig), als van een weerkerend betekeniselement dat
12
Schultink als ‘relativerend’ omschrijft (ibid.: 15) . De woorden bruinig, kalig, etc.
vertonen echter ook een systematisch verschil, en wel ten opzichte van hun bases
bruin, kaal, etc. De notie ‘morfologische categorie’ is dus van zuiver paradigmatische
aard: zij heeft niets uitstaande met de betrekkingen in de ‘chaîne parlée’, maar is
volledig gebaseerd op paradigmatische betrekkingen van overeenkomst en verschil
tussen de woorden in een taal.
Elk geleed woord onderhoudt dus binnen de hierboven uiteengezette zienswijze
een tweepolig paradigmatisch verband met de andere leden van de categorie dat
gebaseerd is op overeenkomst, en een soortgelijk verband dat gebaseerd is op
verschil met zijn basis. Nu is het opvallende dat in Schultinks morfologische theorie
slechts één type verschil gedefinieerd wordt, namelijk de relatie die in de regel met
de term afleiding wordt aangeduid en die van kracht is tussen een geleed woord en
het ongelede of één graad minder gelede woord dat daar de basis van is. Het valt
echter niet moeilijk om in te zien dat de tweepolige paradigmatiek die op verschil is
gebaseerd veelal veel meer relaties omvat dan die ene van het type afleiding. Een
woord als groenig bijvoorbeeld, vertoont niet alleen een formeel-semantisch verschil
ten opzichte van de basis groen, maar eveneens ten opzichte van formaties als
groenerig en groenachtig, en hetzelfde geldt voor de andere leden van de categorie
op -ig. In sectie 3 gaan we nader in op het zojuist genoemde type
formeel-semantische betrekkingen van verschil dat niet op afleiding berust.
- de valentie-paradigmatiek
De paradigmatiek op het terrein van de morfologische en syntactische valentie
betreft de overeenkomsten tussen woorden ten aanzien van hun morfologische en
syntactische gebruiksmogelijkheden. Woorden die zich in dit opzicht op een
overeenkomstige wijze gedragen worden tot dezelfde woordklasse gerekend. Net
als de morfologische categorie is ook de notie woordklasse dus een puur
paradigmatisch begrip, gebaseerd op de relatie van overeenkomst. Ook in dit geval
is het paradigmatisch verband tweepolig van aard, daar aan de overeenkomsten in
formeel gedrag een overeenkomst in ‘betekenis’ beantwoordt, die wij in paragraaf
1.2 woordklaswaarde hebben genoemd. Zoals we daar reeds aangaven, is deze
van weinig specifieke aard.
Ook de overeenkomsten in valentiekenmerken, op grond waarvan een woord dus
tot een bepaalde woordklasse wordt gerekend, zijn vaak veel minder specifiek dan
de vormovereenkomsten tussen woorden die tot dezelfde categorie behoren. Er is
veel ruimte voor variatie en er treden allerlei onregelmatigheden op. Ter illustratie
wijzen we op enkele kenmerken van de Nederlandse adjectieven. Zoals bekend
kunnen deze in de regel zowel ‘attributief’, als ‘predicatief’ worden gebruikt, vergelijk
nat in respectievelijk de natte hond en de hond is nat of
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
123
groen in het groene gras en het gras is groen. Nu betreft het hier bepaald geen
uitzonderingsloze regel, de zogenaamde ‘stofadjectieven’ kunnen alleen attributief
worden gebruikt wat blijkt uit de onwelgevormdheid van *het huis is houten en *het
mes is ijzeren. Ook ten aanzien van hun morfologische valentie stemmen
stofadjectieven als houten en ijzeren niet overeen met adjectieven als nat en groen;
ze missen zelfs alle ‘valenties’ die de ‘gewone’ adjectieven hebben.
Zoals al geïmpliceerd wordt door de naam stofadjectieven kunnen er binnen een
woordklasse veelal bepaalde subklassen worden onderscheiden, d.i. groepen van
woorden die binnen een woordklasse overeenkomstige beperkingen kennen in hun
syntactische en/of morfologische valentie. Hiernaast zijn er ook beperkingen van
een veel incidenteler karakter, die bijgevolg geen aanleiding geven tot het aannemen
van bepaalde subklassen. Wij noemen in dit verband woorden als vaderlands,
binnenlands en buitenlands, die in tegenstelling tot bijvoorbeeld inheems, uitheems
en Nederlands niet predicatief gebruikt kunnen worden, terwijl adjectiva als voormalig
en toenmalig al evenmin in predicatieve positie kunnen optreden.
Waar deze enkele feiten op lijken te wijzen, is dat er gradaties in ‘adjectief-zijn’
zijn te onderscheiden. Ook al zijn alle hierboven genoemde woorden (te weten: nat,
groen, houten, ijzeren, vaderlands, binnenlands, buitenlands, voormalig en toenmalig)
adjectieven, zowel in morfologisch als in syntactisch opzicht gedragen nat en groen
zich veel meer als ‘echte adjectieven’ dan de overige vormen. Dit heeft ons ertoe
gebracht de term ‘prototype’ te introduceren voor díe leden van een woordklasse
die - zoals nat en groen bij de adjectieven - de maximale morfologische en
syntactische valentie hebben. Aangezien gelede woorden in de regel ten minste
één morfologische valentie minder hebben dan hun ongelede correlaat - van groenig
kan geen méér gelede formatie op -ig worden afgeleid, getuige *groenigig - (cf.
Schultink, 1962: 22), zijn de prototypen van een woordklasse ongelede woorden.
- de syntactische paradigmatiek
Op het terrein van de zinsleer lijkt de paradigmatiek het minst geprononceerde
karakter te hebben, hetgeen echter bepaald niet wil zeggen dat de paradigmatische
dimensie hier afwezig is. Wij zien hierbinnen twee groepen van tweepolige
paradigmatische verbanden. In de eerste plaats de verbanden tussen ‘zinstypen’;
tussen vraagzin en beweringszin, tussen een passieve zin en zijn actieve
tegenhanger, tussen een gekloofde zin en zijn niet-gekloofde pendant bestaan
steeds tweepolige - in termen van overeenkomst en verschil uit te drukken verbanden. In de tweede plaats zijn er de relaties tussen de grammaticale functies
- als ‘betekenis’ -elementen - en posities in de zin, als de ‘vorm’ -kenmerken. Het
is dit type paradigmatiek dat een rol speelt bij de voorbeelden van syntactische
herinterpretatie in paragraaf 1.2 (voorbeeld 9).
De verschillen tussen de vier groepen van tweepolige paradigmatische betrekkingen
kunnen als volgt worden samengevat. Bij de lexicale en morfologische paradigmatiek
is er sprake van betrekkingen die berusten op aanwijsbare klankvormen en
‘specifieke’ betekenissen of betekenismomenten (te weten de lexicale betekenis of
de categoriale waarde, maar geen woordklaswaarde). Bij de overige twee groepen
van paradigmatische betrekkingen dragen de beide polen veel meer een
‘grammaticaal’ karakter; bij de valentie-paradigmatiek gaat het om woordklaswaarde
enerzijds en ‘gedrag’ (morfologische en syntactische valentie)
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
124
anderzijds, en bij de syntactische paradigmatiek om grammaticale functies en positie
in de zin. Alleen bij de paradigmatiek op het terrein van de syntaxis speelt het woord
geen cruciale rol; bij de lexicale, de morfologische en de valentie-paradigmatiek
gaat het steeds om eigenschappen van woorden. De lexicale paradigmatiek tenslotte
neemt een unieke positie in, daar hier de grammatica geen enkele rol speelt. Dit
kan als volgt in schema worden gebracht:
lex. par.
grammaticaal
van aard
-
aanwijsbare vorm woordlex. bet. of cat. w. gericht
+
+
morf. par.
+
+
+
valentie-par.
+
-
+
syntact. par.
+
-
-
Het succes van het universale van Von Humboldt op het terrein van de lexicale
paradigmatiek is bekend. De verklaring van het succes op dit overigens vrij
bescheiden terrein zal nu ook wel duidelijk zijn; het feit dat het Humboldtiaans
principe zoals het hier geformuleerd is ‘blind’ werkt ten opzichte van de grammaticale
structuur laat zich hier niet als een gebrek voelen, daar het gebied in kwestie niet
door grammaticale regels wordt beheerst. Of, anders uitgedrukt, de tekortkomingen
van het Humboldtiaans principe zijn hier niet van toepassing. In de volgende sectie
is het vooral de morfologische paradigmatiek die centraal staat. Immers, dit is het
terrein waar het Humboldtiaans principe vaak als verklarende factor wordt
aangeroepen, maar waar toch - door onvoldoende inzicht in de aard van de
synchronische morfologische paradigmatiek - nog veel onduidelijk is. Een gunstige
omstandigheid hierbij, is dat we op dit laatste gebied zeker niet met niets hoeven
te beginnen. Integendeel, er staat ons hierbij een zorgvuldig geformuleerd
begrippen-apparaat ter beschikking - namelijk de morfologische theorie ontwikkeld
door Uhlenbeck en Schultink -, dat zonder meer als uitgangspunt kan dienen.
3. Paradigmatische morfologie
3.1. Inleiding
In aansluiting op de conclusie van sectie 2, dat de werking van het Humboldtiaans
principe op grammaticaal niveau pas nader kan worden beschouwd, wanneer er
een uitgewerkter beeld van de synchronische paradigmatiek is ontwikkeld, gaan we
in deze sectie nader in op de vraag naar de aard en de omvang van de
paradigmatische dimensie van woordstructuur. Met nadruk wijzen we erop dat de
hieronder volgende opmerkingen een vooral verkennend karakter dragen; het ligt
eerder in onze bedoeling een terrein van onderzoek aan te geven dan kant en klare
oplossingen te presenteren.
Bij het bestuderen van een morfologisch systeem zijn er tenminste twee
probleemgebieden te onderscheiden. In de eerste plaats gaat het om het bepalen
van de betrekkingen zoals die tussen woorden en categorieën van woorden bestaan.
Belangrijke vragen binnen dit probleemgebied zijn: welke typen be131 trekkingen
moeten worden onderkend en onder welke voorwaarden moet of kan er een be-
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
125
trekking tussen woorden (of categorieën van woorden) worden aangenomen. Het
tweede probleemgebied omvat de vraag naar het deelnemen van woorden áán
deze betrekkingen. Hier staat dus de vraag centraal welke woorden aan welke
betrekkingen deelnemen en aan wat voor beperkingen woorden in dit opzicht
onderhevig zijn.
Uiteraard staan de twee hierboven aangeduide clusters van vragen in nauw
verband met elkaar: het is immers onmogelijk betrekkingen in abstracto te
bestuderen, men zal altijd betrekkingen tussen individuele woorden als uitgangspunt
moeten nemen. Deze nauwe samenhang maakt dat het onderscheid tussen beide
probleemgebieden in eerste instantie enigszins kunstmatig overkomt. Het lijkt
overdreven subtiel om eerst te spreken over de betrekking tussen huis en huisje en
vervolgens over het deelnemen van het woord huis aan deze betrekking. Toch is
het onderscheid naar onze mening essentieel: in het eerste geval zijn het de
betrekkingen - en bij uitbreiding: systemen van betrekkingen - zélf die centraal staan,
terwijl het in het tweede geval om de eigenschappen van woorden (of categorieën
van woorden) gaat. Om nog even bij het zojuist gegeven voorbeeld stil te staan: in
het eerste geval gaat het om de eigenschappen van de ‘afleidingsrelatie’ in kwestie,
i.c. ‘diminuering’, terwijl wij in het tweede geval constateren dat een woord als huis
wel, maar een woord als blinde niet, aan deze relatie deel kan nemen.
In paragraaf 3.2. staat het eerste probleemgebied, bestaande uit vragen over de
betrekkingen zelf, centraal. Dit is een nog nauwelijks onderzocht terrein. De algemene
gedachte is dat de betrekkingen tussen woorden c.q. categorieën van woorden
netwerken vormen, maar de vraag naar de precieze aard van deze netwerken en
van de betrekkingen waaruit ze zijn opgebouwd, is bij ons weten nooit het expliciete
terrein van onderzoek geweest. Het is vooral op dit gebied dat wij, voortbouwende
op de morfologische theorie van Schultink (1962), een nieuwe lijn van onderzoek
proberen aan te geven. In paragraaf 3.3. gaan we in op de vragen die tot het tweede
probleemgebied behoren: het deelnemen van woorden aan betrekkingen. Dit laatste
sluit nauw aan bij het relatief goed uitgewerkte onderzoek naar de morfologische
valentie. Het zal echter blijken dat onze beschouwingen over de netwerken in 3.2.
tot gevolg hebben dat ‘het deelnemen van woorden aan betrekkingen’ meer inhoudt
dan wat tot nog toe onder morfologische valentie werd verstaan.
3.2. Netwerken van betrekkingen tussen woorden
Zoals in sectie 2 al aan de orde is geweest, kent de morfologische theorie van
Schultink twee soorten betrekkingen, te weten (i) overeenkomst in
categorielidmaatschap, zoals bijvoorbeeld tussen stoelen, wielen, beoefenaren of
tussen stoeltje, wieltje, beoefenaartje, en (ii) verschil tussen de gelede woorden en
hun ongelede of één graad minder correlaten, zoals tussen wielen en wiel, stoeltje
13
en stoel, etc. Alleen deze laatste betrekking berust dus op ‘afleiding’ . De voor de
hand liggende vorm om veelzijdige betrekkingen tussen eenheden - in dit geval
woorden - weer te geven, is een netwerk. Het minimale netwerk dat de betrekkingen
tussen stoel, wiel, beoefenaar en de hierboven genoemde correlaten op -en en -tje
laat zien, heeft de volgende vorm (waarin de morfologische categorieën op informele
wijze zijn aangegeven):
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
126
(1)
Beide typen hierboven onderscheiden betrekkingen zijn op verschillende manieren
aangegeven: overeenkomst in categorie-lidmaatschap d.m.v. een gestippelde lijn,
14
verschil op basis van afleiding d.m.v. een dubbele pijl .
Voor we nu verder ingaan op de aard van dit soort netwerken, is het noodzakelijk
iets nader in te gaan op de verhouding tussen betrekkingen tussen woorden enerzijds
en regels (in dit geval ‘woordvormingsregels’) anderzijds. Spreken over betrekkingen
tussen woorden suggereert een ‘statische’ beschrijvingswijze, het weerspiegelt min
of meer de visie op taal als een ‘trésor’ van kant en klare tekens, in het bijzonder
woorden. Van betrekkingen kan men immers alleen spreken tussen elementen die
al ‘bestaan’. Juist voor het gegeven voorbeeld lijkt dit niet erg adequaat; een woord
als beoefenaartje is wellicht voor veel taalgebruikers ‘nieuw’ in de zin dat het
bezwaarlijk op een lijn kan worden gesteld met de ‘bestaande’ en in de regel
onregelmatigheden vertonende formaties die als zodanig in het lexicon gespecificeerd
dienen te worden (Van Marle, 1978a). Dat wil zeggen: in een geval als beoefenaartje
lijkt een ‘dynamische’ beschrijving in termen van processen (i.c.
woordvormingsregels) meer voor de hand te liggen; beoefenaartje is immers bovenal
het regelmatige produkt van een produktieve regel van het Nederlands.
Waar wij in dit verband op willen wijzen, is dat een dynamische en een statische
beschrijvingswijze elkaar niet zozeer uitsluiten, maar juist ook elkaar aanvullen (zie
ook: Schultink, 1963). Immers, elke toepassing van een woordvormingsregel heeft
een betrekking tussen woorden tot resultaat, namelijk tussen ‘input-woord’ en
‘output-woord’; omgekeerd echter kunnen uit betrekkingen tússen woorden
woordvormingsregels worden afgeleid (zie hieronder). Het is misschien niet overbodig
om te benadrukken dat ontogenetisch gezien, de betrekkingen tussen woorden
steeds primair zijn ten opzichte van de regels. Het taallerende kind krijgt immers
geen regels aangeboden, maar het moet deze zelf afleiden uit woordparen als
stoelen-stoel, wieltje-wiel, etc. (die het natuurlijk eerst zelf heeft moeten
samenstellen).
Het zijn vooral de produktieve categorieën waar de dynamiek het beeld voor een
belangrijk deel lijkt te beheersen; hoe produktiever de categorie, des te meer de
gedachte aan ‘bestaande’, kant en klare woorden op de achtergrond geraakt. We
kunnen dit ook op een iets andere manier formuleren: bij produktieve categorieën
heeft de betrekking die er tussen de woorden (of categorieën van woorden) in
kwestie bestaat geresulteerd in een bepaalde woordvormingsregel die als zodanig
een vast onderdeel van het taalsysteem is gaan uitmaken en die in principe
onafhankelijk van de ‘bestaande woorden’ kan worden toegepast. Deze omschrijving
impliceert dat we ervan uitgaan dat er naast deze vaste regels ook regels bestaan
die een veel incidenteler - in de zin van ‘niet-blijvend’ - karakter dragen, d.i. regels
die rechtstreeks uit een betrekking tussen beide woorden worden afgeleid en die
niet als zodanig in het taalsysteem aanwezig blijven.
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
127
Het is duidelijk dat we met deze enkele opmerkingen niet pretenderen een volledig
beeld te geven van de verhouding tussen dynamische regels (of processen) en
statische betrekkingen (zie echter paragraaf 4.2.). Voor het vervolg van het betoog
zijn vooral de volgende inzichten van belang:
(2)
(a) Uit de betrekkingen tussen bestaande woorden kunnen regels voor het maken
van nieuwvormingen worden afgeleid; deze regels kunnen een puur incidenteel
karakter dragen. Met andere woorden: betrekkingen tussen bestaande woorden
kunnen als het ware op andere woorden worden geprojecteerd en op deze
15
wijze kunnen zij tot nieuwvorming leiden .
(b) Betrekkingen zijn, in tegenstelling tot regels, neutraal wat betreft de richting
waarin zij werken. Vandaar dat zij in de netwerken met dubbele pijlen zijn
aangegeven. Dit impliceert dat van iedere betrekking in principe steeds twee,
16
in richting tegengestelde regels kunnen worden afgeleid .
Het zijn deze twee inzichten die naar onze mening een beter begrip van de aard
van morfologische netwerken mogelijk maken.
We gaan nu verder met de vraag naar de aard van netwerken tussen woorden, door
het diagram in (1) met voorlopig één andere betrekking uit te breiden. Behalve een
meervoudscategorie op -en beschikt het Nederlands ook over een
meervoudscategorie op -s. Voorbeelden van formaties die tot deze categorie behoren
zijn kassa's, tantes en beoefenaars. Via het woord beoefenaar kunnen deze
betrekkingen aan die uit (1) worden verbonden, vergelijk het diagram in (3):
(3)
Het netwerk afgebeeld in (3) vertoont een opvallende open plaats: het laat geen
betrekking zien tussen beoefenaars en beoefenaren. We stuiten hier op wat als een
leemte in Schultinks theorie kan worden gezien, het door Schultink gehanteerde
begrippenapparaat is namelijk niet bij machte een betrekking als die tussen
17
alternerende meervouden van een en hetzelfde woord te benoemen . Met
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
128
andere woorden: in betrekkingen tussen woorden die noch deel uitmaken van
dezelfde categorie en die noch in een afleidingsrelatie tot elkaar staan wordt niet
voorzien. De betrekking tussen beoefenaars en beoefenaren kan alleen ‘indirect’,
d.i. via het grondwoord beoefenaar, tot uitdrukking worden gebracht, maar een
dergelijke indirecte relatie bestaat er ook tussen beoefenaars en beoefenaartje.
Naar onze mening nu bestaat er tussen beoefenaren en beoefenaars een
rechtstreeks verband, hetgeen blijkt uit het feit dat er tussen beide vormen een
bepaalde oppositie bestaat. Deze oppositie betreft niet de puur zakelijke betekenis,
maar zij heeft betrekking op de sociaal-stilistische significantie, ook wel de
‘gevoelswaarde’ genoemd.
De stilistische oppositie tussen beoefenaars en beoefenaren functioneert op een
18
bijzondere wijze, die we hier in het kort aangeven . Zoals bekend, wordt het feit dat
discipelen geen meervoud discipels naast zich heeft, toegeschreven aan de altijd
wat plechtige gebruikssfeer van dit woord, de vorm op -s zou informeler zijn. Van
het genoemde tweetal is de formatie op -en ongetwijfeld formeler dan die op -s. Dit
geldt echter niet in absolute zin, d.w.z. het zijn niet steeds de vormen op -en die de
hoogste status hebben. Alhoewel trams en films als zodanig niet deftig of formeel
klinken, hebben zij wel een hogere status dan de opkomende meervouden trammen
en filmen (die door sommigen nog als ‘substandard’ beschouwd zullen worden).
Zonder de indruk te willen wekken, dat het hier een volledig uitgewerkt systeem
betreft - van een woord als hond bijvoorbeeld kan niet zonder meer een meervoud
*honds worden gevormd - tonen de zojuist gegeven voorbeelden aan, hoe belangrijk
de paradigmatische dimensie is. Slechts bij woorden waarvan men - voornamelijk
op grond van hun klank vorm - een meervoud op -s zou verwachten, heeft de vorm
op -en de gevoelswaarde ‘formeel, deftig’ (cf. discipelen). En omgekeerd: bij die
woorden die gezien hun klankvorm een meervoud op -en zouden ‘moeten’ hebben,
kennen de vormen op -s zoals niet een ‘deftigheidswaarde’ dan toch zeker wel een
hogere status dan die op -en (cf. trams en films).
Waar de zojuist vermelde oppositie naar onze mening toe moet leiden, is dat het
diagram zoals vermeld in (3) met een rechtsreekse dubbele pijl tussen beoefenaren
en beoefenaars moet worden uitgebreid. Ook deze betrekking berust op een
tweevlakkig verschil, namelijk een vormverschil dat correleert met een verschil in in dit geval - gevoelswaarde, maar anders dan bij de betrekking tussen
beoefenaars/beoefenaren en hun beider basis beoefenaar, berust dit niet op afleiding.
Om te bepalen wat het uiteindelijke effect is van het aannemen van een directe
betrekking tussen beoefenaren en beoefenaars in (3), doen we er goed aan om ons
een beeld te vormen van de betrekkingen tussen woorden (of categorieën van
woorden) zoals dat uit het werk van Schultink naar voren komt. Wanneer we ons
de configuratie van het netwerk van betrekkingen tussen woorden die allemaal met
hetzelfde grondwoord verbonden zijn proberen voor te stellen, dan kunnen we stellen
dat de vorm-betekenis-correspondenties die Schultink bespreekt zich als stervormig
vanuit hetzelfde grondwoord gerangschikte kettingen laten afbeelden. Vergelijk:
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
129
(4)
Een concreet voorbeeld ontleend aan Schultinks dissertatie is:
(5)
Natuurlijk kunnen verschillende afgeleide woorden op hun beurt weer het middelpunt
van zo'n ster vormen: zo kunnen van groenig en groenerig weer vormen op -er of
-st gevormd worden, terwijl een naar de klasse der substantieven getransporteerde
formatie op -heid weer deelneemt aan het substantivische netwerk en zo de basis
kan vormen voor een diminutief op -je of een meervoud op -en.
Zoals boven al gesteld werd kan het type netwerk dat uit Schultinks beschouwingen
naar voren komt dus gekarakteriseerd worden als een serie in de vorm van een ster
gerangschikte - zich eventueel vertakkende - kettingen. Het is het type netwerk dat
de welbekende hypothese uitdrukt dat ‘gelede woorden te beschouwen (zijn) als
afleidingen van één graad minder geleide woorden’ (Schultink, 1962: 24; alhoewel
ter plaatse afgezwakt door de toevoeging ‘in het algemeen’).
Het is duidelijk dat de rechtstreekse verbinding tussen beoefenaren en beoefenaars
niet zonder meer in deze benadering past; er is hier immers geen enkele reden om
aan te nemen dan een van beide woorden van de ander is afgeleid. In termen van
de diagrammen in (4) en (5) kan de rechtstreekse betrekking tussen beoefenaars
en beoefenaren echter wel tot uitdrukking worden gebracht, namelijk als een
dwarsverband tussen twee kettingen. Uitgaande van beoefenaar levert dit het
volgende beeld op:
(6)
De vraag rijst natuurlijk op welk type verschijnselen ons geloof in deze zogenaamde
dwarsverbanden - d.i. de rechtstreekse betrekkingen van een tweepolig
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
130
verschil die niet berusten op afleiding - nu precies gebaseerd is. Hierboven bespraken
we al de stilistische oppositie tussen alternerende meervoudsvormen op -en en -s
(cf. beoefenaars vs. beoefenaren), die naar onze mening op de realiteit van deze
dwarsverbanden wijst. Hieronder zullen we in het kort op een vijftal andere
verschijnselen ingaan, die naar onze mening hun meest natuurlijke verklaring vinden
door van het bestaan van dwarsverbanden uit te gaan. Daar zeer veel aspecten
van de morfologie van het Nederlands slechts zeer summier onderzocht zijn, dragen
deze voorbeelden een vooral suggestief karakter.
- Het dwarsverband tussen de beide meervoudscategorieën op -en en -s kan ook
gemotiveerd worden op basis van een geval als dat van de pluralia tantum hersenen
en zemelen waarnaast eveneens hersens en zemels (Koenen-Drewes, 1974: 1644)
voorkomen. Dat rechtstreekse vorming van de ene meervoudsvorm op basis van
de andere zeer wel mogelijk is - en dat we dus niet noodzakelijkerwijs aan vorming
op basis van de in het geheel niet meer of slechts sporadisch voorkomende
‘enkelvoudsvorm’ hoeven te denken -bewijzen de door een van ons uit mondeling
taalgebruik opgetekende vormen castagnettes en nomades. Ook in dit geval lijkt
rechtstreekse vorming op basis van de pluralia tantum castagnetten en nomaden
verreweg het meest voor de hand te liggen. Dat dit type vormingen een dwarsverband
tussen beide meervoudscategorieën veronderstelt, behoeft intussen nauwelijks
meer betoog.
- In zijn dissertatie groepeert Schultink herhaaldelijk de door hem onderscheiden
categorieën in verschillende onderafdelingen van één en hetzelfde hoofdstuk. Zo
gaat hoofdstuk 3, afdeling A - onder de titel ‘De correlaten met ‘relativerende’
betekenis’ - over de categorieën op -ig, -erig en -achtig, en hoofdstuk 3B - ‘De
correlaten met ‘vergelijkende’ betekenis’ - over die op -st en -er. Het directe verband
tussen deze categorieën waar Schultink zowel in zijn hoofdstuk- en paragraafindeling
als in de specificering van de systematische betekenis-aspecten van de categorieën
vanuit gaat, heeft geen formele basis in zijn morfologische theorie. Het soort
betrekkingen dat er bestaat tussen groenig, groenerig en groenachtig, of tussen
groener en groenst wordt in zijn theoretische hoofdstuk 1 niet besproken (zie noot
17). In termen van netwerken gaat het ook hier weer om de zogenaamde
19
dwarsverbanden, vergelijk:
(7)
De hierboven ter sprake komende dwarsverbanden zijn tot nu toe alleen semantisch
gemotiveerd. Voor groener-groenst bestaat er voor zover we kunnen zien ook geen
andere evidentie voor de realiteit van deze dwarsverbinding, maar de semantische
samenhang - die in alle traditionele grammatica's ook gehonoreerd wordt - is in dit
geval op zichzelf al overtuigend genoeg. De betrekking tussen groenig en groenerig
is echter daarenboven ook for-
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
131
meel gemotiveerd. Schultink heeft immers ook vormen als vadserig en defterig
genoteerd die hij - daar *vads en *deft in het Nederlands ontbreken - analyseert als
‘ONGELEED ADJECTIEF - [üχ] + [ürüχ]’, wat neerkomt op de substitutie van -ig
door -erig (cf. Schultink, 1962: 97ff.). Deze vormen kunnen alleen maar
geïnterpreteerd worden als gevormd ‘naar analogie van’ groenig-groenerig, of zoals
we het hierboven omschreven: een betrekking van een bepaald
vormbetekenis-verschil is geprojecteerd op een nieuw woord.
- Van het werkwoord vertalen kan zowel vertaler als vertaling worden gevormd. De
laatste formatie treffen we aan als lid van de sterk gelexicaliseerde samenstelling
Statenvertaling. Onlangs hebben we ook het woord Statenvertalers aangetroffen
als de voor de hand liggende aanduiding voor ‘diegenen die aan de Statenvertaling
20
hebben meegewerkt’ . Deze vorm kan dus moeilijk anders worden beschouwd dan
als rechtstreekse afleiding van Statenvertaling. Ook een geval als dit wijst naar onze
mening weer op een dwarsverband tussen de categorieën op -er, en op -ing, dat
21
hier - zonder tussenkomst van een infinitief - geactueerd is .
- In dit verband zijn eveneens de door Sassen (1971: 67) geobserveerde
‘rechtstreekse’ afleidingen van het type ontstoppen vs. verstoppen, ontsmetten vs.
besmetten, ontzuiling vs. verzuiling, etc. interessant. De hier vermelde formaties op
ont- zijn immers niet gevormd op basis van een één graad minder geleed
grondwoord, maar ook in een geval als dit dienen we naar onze mening te denken
aan geactueerde dwarsverbanden tussen de categorie op ont- enerzijds en die op
ver- en be- anderzijds.
- Het laatste voorbeeld dat we hier presenteren betreft de formaties op -er en -ster.
Een woord als handlangster laat zien dat een formatie op -ster van een vorm op -er
afgeleid kan zijn. Maar kleuterleider naast kleuterleidster lijkt een goede kandidaat
voor een afleiding in tegengestelde richting. Zowel handlangster als kleuterleider
vormen dus weer een aanwijzing voor een dwarsverband, en wel tussen de
categorieën op -er en op -ster. Ondertussen willen we er wel op wijzen, dat niet alle
formaties op -er en -ster via een dwarsverband gevormd zijn. Woorden als
hordenloper en hordenloopster kunnen naar alle waarschijnlijkheid het best worden
beschouwd als afgeleid van het werkwoord hordenlopen; wij zien tenminste geen
22
enkele reden om hordenloopster via hordenloper af te leiden, of omgekeerd .
Wat deze ongetwijfeld diverse voorbeelden met elkaar verbindt, is dat geen van
hen te begrijpen is in termen van de door Schultink onderscheiden betrekkingen
23
alleen . Bij al deze gevallen spelen naar onze mening dwarsverbanden een cruciale
rol en wel in déze zin dat het juist dit type betrekkingen is dat in de vorming van
(vaak puur incidentele) regels geresulteerd heeft. Talloze nieuwvormingen wijzen
er o.i. op dat de in een netwerk ‘latent’ aanwezige dwarsverbanden als het ware
geactueerd kunnen worden, hetgeen in de hierboven ontwikkelde benadering wil
zeggen dat op basis van zo'n dwarsverband een regel wordt gevormd volgens welke
een betrekking tussen bestaande woorden op nieuwe wordt geprojecteerd. Vanuit
dit gezichtspunt bekeken dragen de netwerken een in hoge mate flexibel karakter
en het is - maar dit terzijde - een in hoge mate
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
132
functionele flexibiliteit daar op deze wijze de creatieve potentialiteit van het
taalsysteem aanmerkelijk wordt vergroot (zie paragraaf 4.2.).
Bovenstaande opmerkingen over het taalsysteem impliceren al min of meer, dat de
stukjes netwerk zoals afgebeeld in (5), (6) en (7) natuurlijk niet uniek zijn voor een
individueel woord als groen, maar dat dezelfde betrekkingen geheel of gedeeltelijk
bij andere woorden terugkeren. Anders gezegd, bij het opstellen van netwerken kan
men van de individuele woorden abstraheren, hetgeen inhoudt dat de betrekkingen
kunnen worden gedefinieerd in termen van morfologische categorieën in combinatie
met hun één graad minder of ongelede correlaten. Het deel van het adjectivische
netwerk dat ook al in (5) en (7) ter sprake kwam, kan dan als volgt worden
weergegeven (zie noot 19):
(8)
Een waarschuwing tot slot. In deze paragraaf hebben we steeds gesproken over
betrekkingen tussen woorden (of, bij uitbreiding, categorieën van woorden). Wat
we hier nog eens willen benadrukken, is dat we nog maar heel weinig inzicht hebben
in de precieze aard van deze betrekkingen. Met name geldt dit voor de zogenaamde
dwarsverbanden. De onderlinge verhouding immers tussen de comparatieven en
de superlatieven draagt een ander karakter dan de betrekking tussen de meervouden
op -s en die op -en, terwijl de relatie tussen Statenvertaling en Statenvertalers naar
alle waarschijnlijkheid een wéér andere aard heeft. Evenmin hebben we steeds
scherp omlijnde ideeën ten aanzien van de vraag in welke gevallen er van een
dwarsverband moet worden uitgegaan en in welke gevallen niet, en welke
dwarsverbanden geactueerd kunnen worden en onder welke omstandigheden dit
plaats heeft. Kortom, zoals we reeds in de inleiding van deze sectie stelden (zie
3.1.), gaat het ons meer om het aangeven van een terrein van onderzoek, dan om
het presenteren van een uitgewerkt voorstel. Centraal stond echter steeds de
gedachte dat geen enkele morfologische theorie zich mag beperken tot het
specificeren van enkel en alleen die betrekkingen die berusten op afleiding;
morfologische theorieën dienen eveneens inzicht te verschaffen in de verschijnselen
die wij hier voorlopig onder de term dwarsverbanden hebben samengebracht.
3.3. Het deelnemen van woorden aan betrekkingen
In de voorafgaande paragraaf is ingegaan op de aard en omvang van de
betrekkingen tussen woorden of categorieën van woorden. Zoals in 3.1. al is
aangegeven, is het ook mogelijk een ander standpunt in te nemen en te onderzoeken
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
133
aan welke betrekkingen individuele woorden of categorieën van woorden deelnemen
of kunnen deelnemen. Hiermee betreden we het terrein van wat wel - wanneer we
ons tot de morfologie beperken - de morfologische valentie wordt genoemd. In
Schultink (1962: 15) is dit begrip omschreven als ‘[d]e verschillende mogelijkheden
van een woord om het uitgangspunt voor gelede of - als het zelf reeds geleed is meer-gelede formaties te vormen’. Uit deze formulering blijkt dat de morfologische
valentie geheel berust op het ene type vormbetekenis-verschil dat Schultink
definieert, te weten afleiding. Dit houdt in dat slechts een deel van de betrekkingen
tussen woorden zoals die in de netwerkvisie op taal naar voren komen, onder de
noemer van de morfologische valentie kan worden gevangen. Het begrip
morfologische valentie is immers uitsluitend ‘één-zijdig’ geformuleerd; het omvat
alleen de betrekkingen tussen de (on)gelede woorden en hun (één graad meer)
gelede correlaten. Zowel de dwarsverbanden, d.i. de betrekkingen tussen de ‘even
gelede’ woorden, als de ‘terugkijkende’ betrekkingen tussen de gelede woorden en
hun één graad minder of ongelede correlaten, komen daarbij niet tot hun recht.
Ter illustratie het volgende voorbeeld. Volgens de in 3.2. ontwikkelde visie op
morfologische systemen, moeten we in een geval als dat van de adjectieven op -ig
(type groenig) onder andere de volgende betrekkingen onderscheiden: (i) de
betrekking tot de, in dit geval ongelede, basis (aangeduid met A), (ii) de betrekkingen
met de formaties op -erig en -achtig, de zogenaamde dwarsverbanden (aangeduid
met B) en (iii) de betrekkingen met de categorieën waarvoor een adjectief op -ig als
basis kan dienen, bijvoorbeeld de comparatieven op -er of de superlatieven op -st
(aangeduid met C). Vergelijk (9):
(9)
Het zal duidelijk zijn dat de notie morfologische valentie alleen de betrekkingen
vermeld onder C omvat; die onder A en B vallen erbuiten. Voor het ‘vertalen’ van
de netwerken in termen van morfologische eigenschappen van individuele woorden
(of categorieën van woorden) hebben we dus een ruimer begrip nodig dan de
morfologische valentie. In het onderstaande zullen we voortaan spreken van het
morfologisch veld van een bepaald woord (of categorieën van woorden). Van dit
begrip maakte de morfologische valentie dus deel uit, maar het morfologisch veld
24
omvat eveneens de dwarsverbanden en de ‘terugkijkende’ betrekkingen .
Het schema in (9) laat nog iets zien en wel het verschil tussen het soort van
onderzoek
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
134
waar paragraaf 3.2. aan gewijd is - de aard van de betrekkingen en de daaruit
resulterende netwerken - en het hier aan de orde zijnde onderzoek naar het
deelnemen van woorden aan deze betrekkingen. Hoe gedetailleerd dit laatste
onderzoek ook wordt uitgevoerd, het zal altijd maar een beperkt deel van de
netwerken zijn dat in de morfologische velden van individuele woorden (of
categorieën van woorden) kan worden geprojecteerd, of omgekeerd, erin kan worden
teruggevonden. De in (9) geschetste reeks betrekkingen waar adjectiva op -ig aan
deelnemen maakt dit duidelijk. Wat in een diagram als (9) namelijk niet tot uitdrukking
wordt gebracht is de systematiek die er bestaat tussen de binnen de accolades
gespecificeerde elementen. Dat bijvoorbeeld de categorieën op -erig en -achtig
dezelfde basis hebben als de categorie op -ig valt uit (9) niet af te lezen, terwijl de
dwarsverbanden tussen de categorieën op -er en -st en tussen die op -erig en -achtig
al evenmin door een schema als dat in (9) tot uitdrukking worden gebracht. Diagram
(9) heeft immers één specifieke categorie als uitgangspunt, i.c. die op -ig en
gerepresenteerd door groenig; van daaruit worden wel de betrekkingen met groen,
groenerig, groenachtiger, groeniger en groenigst zichtbaar, maar niet de betrekkingen
die er weer tussen deze woorden bestaan.
Het vertalen van netwerken in termen van mogelijkheden van woorden om aan
betrekkingen deel te nemen, is intussen geen automatische kwestie die direct
afleesbaar zou zijn uit de netwerken zelf. Dit raakt een tweede verschil tussen het
onderzoek uit 3.2. en het bestuderen van de deelname van woorden aan
betrekkingen dat hier aan de orde is. Uit diagram (8) blijkt bijvoorbeeld dat er
betrekkingen bestaan tussen de ongelede adjectieven enerzijds en superlatieven
op -st en nomina op -heid anderzijds. Ging het in 3.2. om de aard van de relaties,
thans staat centraal dat het een eigenschap van ongelede adjectieven is om als
basis te kunnen fungeren voor superlatieven op -st of nomina op -heid. Dit betekent
dat we nu niet langer kunnen abstraheren van het feit dat lang niet alle ongelede
adjectiva daadwerkelijk aan deze betrekking deelnemen. Zo is bij eerder onderzoek
vastgesteld, dat ongelede adjectieven die op een schwa uitgaan (bijvoorbeeld beige,
roze, insipide) noch de basis kunnen vormen voor superlatieven op -st, noch als
uitgangspunt kunnen dienen voor nomina op -heid (Schultink, 1962: 108, 166). Voor
de vragen die betrekking hadden op de aard der betrekkingen, d.i. het onderwerp
van 3.2., zijn feiten als de zojuist vermelde eigenlijk niet van belang; zodra men zich
echter richt op de vraag welke woorden aan welke betrekkingen deelnemen, dan
vormt het bestuderen van restricties zoals die op de vorming van superlatieven op
-st of nomina op -heid een belangrijk terrein van onderzoek.
Het bovengenoemde voorbeeld van restrictie op deelname aan betrekkingen
betreft de morfologische valentie van ongelede adjectieven. Dat is nu precies dát
onderdeel van het geheel aan morfologische betrekkingen tussen woorden dat in
de morfologie van Schultink het uitvoerigst aan de orde komt en ten aanzien waarvan
onze suggesties uit 3.2. over dwarsverbanden en terugkijkende betrekkingen geen
consequenties hebben. Morfologische valentie hangt immers samen met afleiding
en in 3.2. stonden juist de betrekkingen centraal die niet op afleiding berusten. De
vraag wat voor soort restricties er op morfologische valentie kunnen bestaan, wordt
vrij uitvoerig in Schultink (1961; 1962) behandeld en ook het werk van Van Haeringen
25
bevat interessante suggesties op dit punt (bijv. Van Haeringen, 1947; 1971) . Wij
hebben er voor deze studie geen verder on-
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
135
derzoek naar gedaan, zodat we hieromtrent geen ‘nieuws’ hebben te melden. De
vraag rijst echter wel, of er met even groot gemak ook restricties kunnen worden
gevonden ten aanzien van de deelname aan die betrekkingen waarop de notie
morfologische valentie niet van toepassing is. Vooral de vraag naar de restricties
op de deelname aan dwarsverbanden springt hierbij in het oog. In dit stadium van
ons onderzoek kunnen we echter niet veel meer doen dan de vraag stellen, als een
tot nog toe niet gesignaleerd punt van onderzoek dat direct uit de hierboven
ontwikkelde visie op de netwerken van woorden voortvloeit.
Tenslotte willen we op het feit wijzen dat de restricties betreffende de morfologische
valentie consequenties kunnen hebben voor de overige onderdelen van het
morfologisch veld. Het simpele feit dat ongelede adjectieven die uitgaan op een
schwa geen superlatief naast zich hebben, impliceert natuurlijk dat de comparatieven
die wél op basis van deze adjectieven gevormd kunnen worden, geen dwarsverband
met superlatieven onderhouden, terwijl in het algemeen comparatieven dit nu juist
wel doen. Dit wijst er wellicht op, dat binnen het geheel aan betrekkingen waaraan
een woord deelneemt, de morfologische valentie een prominente plaats inneemt.
3.4. Slotopmerkingen
In deze sectie zijn twee zaken aan de orde geweest, te weten (i) de tweepolige
relaties tussen woorden die niet op afleiding berusten, d.i. de dwarsverbanden, en
(ii) het vermogen van individuele woorden (of categorieën van woorden) om aan
deze betrekkingen deel te nemen, hetgeen resulteerde in de notie morfologisch
veld. We zijn nu in staat om het in sectie 2 gemaakte onderscheid tussen
morfologische en valentie-paradigmatiek nog wat scherper te formuleren.
Het is duidelijk dat de morfologische paradigmatiek direct betrekking heeft op de
relaties tussen (categorieën van) woorden, d.i. het zijn deze paradigmatische
verbanden die het beeld van het morfologisch systeem van een taal opleveren van
een netwerk van betrekkingen. De valentie-paradigmatiek daarentegen draagt een
ander karakter. Wat hier onderscheiden moet worden is: (i) het hebben van bepaalde
gebruiksmogelijkheden, en (ii) de overeenkomsten tussen woorden die gebaseerd
zijn op het hebben van deze (ten dele) identieke gebruiksmogelijkheden.
Het hebben van een bepaalde gebruiksmogelijkheid is natuurlijk geen
paradigmatisch verschijnsel. Immers, dat groen de basis kan vormen voor een
substan-tivische formatie op -heid (vgl. groenheid) en beige niet, of dat een
stofadjectief als houten wel in attributieve positie kan optreden maar niet predicatief
kan worden gebruikt, zijn geen gegevens van paradigmatische aard. Wél is het zo,
dat men woorden (en bij uitbreiding, groepen van woorden) kan rubriceren op basis
van het hebben van (ten dele) identieke gebruiksmogelijkheden, en dit laatste is
natuurlijk weer wel een paradigmatische aangelegenheid, daar dit berust op
‘overeenkomst in gedrag’. Met andere woorden: het feit dat groen met (onder meer)
groenig het vermogen deelt om de basis te vormen voor een comparatief op -er (cf.
groener en groeniger), of dat naast houten ook groen in attributieve positie kan
staan, levert paradigmatische relaties op tussen groen en groenig enerzijds en
houten en groen anderzijds. Dit type paradigmatische betrekkingen waaraan
overeenkomsten in gedrag ten grondslag liggen, vormt nu het terrein van de
valentie-paradigmatiek.
Het zal duidelijk zijn dat het dit type relaties is, dat ten grondslag ligt aan het
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
136
systeem van de zogenaamde ‘woordklassen’ (en de belangrijke subklassen hiervan).
De hierboven reeds ter sprake gebrachte ‘prototypen’ zijn nu díe vormen die het
grootste mogelijke aantal voor een bepaalde woordklasse typerende
gebruiksmogelijkheden kennen, waarbij het in de regel om de ongelede
representanten van een bepaalde woordklasse gaat. Essentieel is het dus om in te
zien, dat de notie prototype samenhangt met het onderzoek naar de deelname aan
betrekkingen.
De positie van de in dit hoofdstuk ter sprake gebracht feiten binnen het geheel aan
morfologische verschijnselen is nu duidelijk. In 3.2. deden we enkele suggesties
met betrekking tot de morfologische paradigmatiek zelf, terwijl we in 3.3. ingingen
op de vraag naar de deelname aan betrekkingen. Zoals hierboven is uiteengezet,
ligt dit laatste - voor zover dit tenminste de morfologische en syntactische valentie
betreft - ten grondslag aan de valentie-paradigmatiek. Dit laatste onderzoek naar
het vermogen van (groepen van) woorden om aan betrekkingen deel te nemen,
leidt niet alleen tot het aannemen van een stelsel van woordklassen, maar het vormt
tevens de basis voor het door ons zo centraal geachte concept van prototype dat
staat voor het ‘ideale’ adjectief, substantief of werkwoord.
4. Slotbeschouwing: de verklarende kracht van ‘dwarsverbanden’
en ‘prototypen’
4.1. De rol van ‘dwarsverbanden’ en ‘prototypen’ bij Humboldtiaanse
veranderingen
In 1.1 stelden we onder meer dat de werking van het universale van Von Humboldt
als factor van taalverandering eenvoudigweg niet gepreciseerd kán worden, zolang
we zo weinig inzicht hebben in de paradigmatische dimensie van taalstructuur. We
willen nu nagaan of de door ons gesuggereerde vernieuwingen in de morfologische
theorie inderdaad bijdragen tot een beter inzicht in de zg. Humboldtiaanse
taalveranderingen.
Mogelijk de meest ingrijpende wijziging ten opzichte van bestaande morfologische
theorieën is de door ons bepleite introductie van de zogenaamde dwarsverbanden,
dat zijn paradigmatische betrekkingen van verschil die niet op afleiding berusten.
Het opnemen van deze dwarsverbindingen betekent dat naar onze mening de positie
van een morfologische categorie binnen het morfologisch systeem niet alleen bepaald
wordt door die ene relatie van het type afleiding die de relatie met het één graad
minder of ongelede correlaat betreft, maar door een samenspel van diverse
betrekkingen. Onze argumenten hiervoor hadden betrekking op twee typen gegevens.
In de eerste plaats berusten opposities tússen categorieën van woorden (zoals die
tussen adjectieven op -ig, -erig, en -achtig) steeds op een ander type paradigmatische
betrekkingen dan ‘afleiding’; in de tweede plaats komen er bepaalde nieuwvormingen
voor die alleen begrepen kunnen worden in termen van een geactueerd
dwarsverband tussen twee morfologische categorieën. Hoewel we nog weinig inzicht
hebben in de precieze aard van dit laatst genoemde verschijnsel - welke
dwarsverbindingen geactueerd kunnen worden en welke niet, is nog zeer onduidelijk
- vormt het toch een sterke aanwijzing voor de realiteit van het door ons bepleite
type betrekkingen. Kunnen nu met behulp van dit type betrekkingen ook bepaalde
taalveranderin-
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
137
gen in een ander - bij voorkeur helderder - daglicht worden gesteld? Om dit na fe
gaan willen we hier in het kort nog eens terugkomen op een aantal van de in 1 2
besproken veranderingen. De puur-lexicale kunnen we uiteraard overslaan, omdat
daarbij immers morfologische betrekkingen tussen woorden geen rol spelen.
Het eerste niet-lexicale voorbeeld uit 1.2 was de reductie van allomorfie in
stammen zoals bij de verdringen van schip-schepen door schip-schippe. Schepen
behoort, met smeden, daken, loten, etc., tot een improduktieve categorie, met als
vast vormkenmerk ‘-en + vocaalrekking’. Daarnaast kent het Nederlands natuurlijk
ook de produktieve meervoudscategorie met als vormkenmerk alleen het suffix -en
(fietsen, bomen, struiken etc.). De verandering komt erop neer dat de bestaande,
kant en klare meervoudsvormen die tezamen de improduktieve categorie van
schepen, loten, etc. vormen, niet langer als zodanig worden geleerd, maar vervangen
door corresponderende formaties die deel uitmaken van de concurrerende
produktieve categorie op -en. Er is dus sprake van concurrentie tussen categorieën,
die ten gunste van de produktieve categorie wordt beslist. Het begrip concurrentie
speelt al vanouds een rol bij beschouwingen over taalveranderingen. Waar het ons
nu om gaat is, dat er in een morfologische theorie die alleen relaties van het type
afleiding honoreert, voor dit begrip geen plaats is. Concurrentie tussen categorieën
veronderstelt een dwarsverband tussen die categorieën, gebaseerd op overeenkomst
in semantische waarde.
Veel van de voorbeelden in 1.2 blijken op hetzelfde principe te kunnen worden
teruggevoerd: twee categorieën vertonen eenzelfde semantische waarde (hetgeen
dus een dwarsverband impliceert) en deze overeenkomst leidt ertoe dat beide
categorieën ook in vormelijk opzicht identiek worden, hetgeen in concreto inhoudt
dat de ene categorie (in de regel de produktieve) de andere verdringt. Voorbeeld
4, reductie van affix-allomorfie, betrof de strijd tussen de verschillende passief
categorieën in het Maori, met -tia aan de winnende hand, terwijl in het Hawaiiaans
26
het pleit al beslecht is in het voordeel van -?ia . Ook de voorbeelden op het terrein
van de ‘echte morfologie’ zijn illustraties van hetzelfde principe. Bij de verdringing
van -e door -er (voorbeeld 5) wordt de improduktieve categorie van persoonsnamen
verdrongen door zijn rivaliserende produktieve pendant op -er. Hetzelfde zien we
bij de overgang van sterke werkwoorden naar de zwakke conjugatie.
Ook de aanpassing van fermaties als Afrikaan, Dominicaan, Karmeliet, Maltees
etc. aan de categorie persoonsnamen op -er, type Amsterdammer, berust op een
dwarsverband dat gebaseerd is op overeenkomst in semantische waarde. Zowel
de ‘uitheemse’ categorieën op -aan, -iet en -ees als de ‘inheemse’ categorie op -er
duiden persoonsnamen aan. In dit geval uit de concurrentie zich echter niet in de
verdringing van de eerstgenoemde reeks affixen door -er, maar door toevoeging
van het inheemse suffix -er aan de door uitheemse suffixen gekenmerkte woorden
27
als geheel .
Het verschil tussen deze gevallen van overkarakterisering en de hiervoor
besproken gevallen van verdringing is dat hier de nieuwe vormingen tot stand zijn
gekomen op basis van de oude rivaliserende formaties zelf. Aan Afrikaander/Afrikaner
ligt Afrikaan ten grondslag, aan Dominicaner Dominicaan, aan Karmelieter Karmeliet
en aan Maltezer Maltees. In tegenstelling tot wat bij verdringing gebeurt, vindt hier
geen hernieuwde afleiding plaats, daar in dat geval de vormen Afrika, Dominicus,
Karmel en Malta het uitgangspunt voor de affigering van -er hadden moeten vormen.
De vernederlandsing (die
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
138
tegelijk ook, zij het slechts gedeeltelijk, een aansluiting bij de produktieve categorie
inhoudt) geschiedt door het vormkenmerk van de inheemse, produktieve categorie
toe te voegen.
Ondanks dit verschil gaan beide typen verandering (verdringing en
overkarakterisering) wel op hetzelfde principe terug: een overeenkomst in
semantische waarde, hetgeen betekent dat de categorieën in een - niet op afleiding
gebaseerde - dwarsbetrekking tot elkaar staan, leidt tot overeenkomsten op het
vormvlak.
Een tweede aspect van het in sectie 3 geschetste beeld van het morfologisch
systeem van een taal, is dat aan de ongelede vertegenwoordigers van een
woordklasse een bijzondere positie wordt toegekend. Binnen het geheel aan
betrekkingen dat een bepaalde woordklasse definieert, nemen de ongelede inheemse
representanten namelijk per definitie de meest centrale plaats in. Zij zijn het die de
rijkste morfologische valentie kennen en het is op grond daarvan dat we de woorden
in kwestie steeds als de ‘prototypen’ van hun woordklasse beschouwen. Ook dit
aspect van de in sectie 3 ontwikkelde visie op de morfologische systematiek lijkt
een basis te kunnen vormen voor een beter inzicht in bepaalde diachronische
ontwikkelingen.
Voorbeeld 8 uit 1.2 illustreert dit. Qua betekenis sluiten woorden als af, uit en
terecht in predicatieve positie nauw aan bij de ‘echte’ adjectieven en het is via deze
overeenkomst in woordklaswaarde en positie dat woorden als de bovengenoemde
28
zich steeds meer als echte adjectieven gaan gedragen .
In termen van het bovenstaande betekent dit, dat ze steeds meer eigenschappen
van de woordklasse waarmee ze geassocieerd worden, overnemen; en deze
eigenschappen worden als het ware belichaamd door de ongelede inheemse
representanten van de woordklassen, de prototypen dus. Ook de vernederlandsing
van non-native substantieven en de hiermee vaak gepaard gaande verandering in
de keuze van het meervoudssuffix kan hiermee in verband gebracht worden. Het
verlies van het uitheemse karakter van woorden als bon, tram en balkon dat onder
meer tot uitdrukking komt in het gebruik van het meervoudssuffix -en, kan immers
heel goed worden beschreven als een zich aansluiten bij het prototype van het
Nederlandse substantief, waarvan bijvoorbeeld ton, stem en kanon representanten
zijn.
Overigens moge duidelijk zijn dat ook het begrip ‘prototype van een woordklasse’
nog nadere uitwerking behoeft. De klankvormelijke aspecten ervan hebben wij
bijvoorbeeld nog in het geheel niet in onze beschouwingen betrokken (in dit opzicht
is wellicht kanon, dat we hierboven noemden, met zijn niet-initiële accent, wellicht
weer minder een typisch Nederlands substantief dan ton en stem). Wat echter naar
onze mening boven twijfel verheven is, is dat een van de meest kenmerkende
eigenschappen van prototypen hun centrale positie in de netwerken is.
4.2 De creativiteit van taal en het iconiciteitsprincipe
Een tweede probleem ten aanzien van (de toepassing van) het Humboldtiaans
principe dat we in 1.1 aan de orde stelden, betrof de paradox tussen het
veronderstelde fundamentele karakter van het principe en het dikwijls slechts
sporadische effect. Aan het eind van sectie 1 hebben we al een eerste verklaring
gegeven van deze paradox, die hierop neerkwam dat de inderdaad vaak grillige
Humboldtiaanse veranderingen voortkomen uit de inwerking van een wel dege-
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
139
lijk zeer fundamenteel principe - het iconiteitsprincipe - op de plaatselijke afwijkingen
ervan in een systeem dat zelf volgens dit principe is opgebouwd en functioneert.
Met andere woorden: het sporadische karakter betreft niet een eigenschap van het
principe, maar is het gevolg van de bestaande toestand van de taalsystemen waarop
het inwerkt.
De algemeenheid van het principe willen we nu opnieuw aan de orde stellen,
maar nu in de wijdere context van de ‘creativiteit’ van taal. We sluiten hiermee aan
op een opmerking in 3.2 met de strekking dat de door ons bepleite mogelijkheid om
dwarsverbanden te vertalen in incidentele regels, belangrijk bijdraagt aan de
flexibiliteit van de woordenschat, als één aspect van de linguïstische creativiteit.
Zoals bekend ziet Chomsky de verantwoording van de creativiteit van taal als een,
zo niet de centrale taak van een algemene taaltheorie: ‘it is clear that a theory of
language that neglects this ‘creative’ aspect is only of marginal interest’ (Chomsky
1964: 8).
Dat er een verband bestaat tussen de creativiteit van taal en het iconiteitsprincipe,
valt gemakkelijk in te zien. In Koefoed (1978: 31) is dit als volgt geformuleerd: ‘Het
zal (…) duidelijk zijn dat zolang klankvormelijke geleding en semantische geleding
niets met elkaar te maken hebben, een taal niet produktief kan zijn, geen
mogelijkheden biedt tot nieuwe combinaties van vorm en betekenis die voor de
leden van een taalgemeenschap verstaanbaar zijn’. Deze gedachte is geenszins
van recente datum; de in 1.4 geparafraseerde passages van De Saussure en
Bloomfield verwoorden in principe hetzelfde idee. Het is voorts een typisch
Humboldtiaanse gedachte; we citeren: ‘Die grammatische Formung entspringt aus
den Gesetzen des Denkens durch Sprache, und beruht auf der Congruenz der
Lautformen mit denselben. Eine solche Congruenz muss auf irgend eine Weise in
jeder Sprache vorhanden sein (…)’ (Von Humboldt, 1836: 180). We wijzen in dit
verband ook op de volgende uitspraak van Anttila: ‘Let us note that the terms
‘analogy, extension, regularity, productivity, creation, generation, and iconicity’
overlap to a great degree’ (Anttila, 1972: 106), die niet alleen duidelijk maakt dát er
zo'n verband is, maar ook dat over de aard van dit verband niet alles duidelijk is.
In de al genoemde discussie in Current Issues maakt Chomsky een onderscheid
tussen ‘rule-governed’ en ‘rule-changing creativity’ (ibidem: 22). Hij verwijt Paul (en
zou ook De Saussure en Bloomfield hebben kunnen verwijten) dat zij dit verschil
niet hebben gezien. Een generatieve grammatica - gebruikmakend van de ‘technical
tools for dealing with ‘rule-governed creativity’’ die in de wiskunde en logica van de
laatste veertig jaar ontwikkeld zijn - is een poging de ‘rule-governed creativity’
waardoor iedere taal een oneindig aantal zinnen bevat, te verantwoorden.
Rule-governed creativity wordt dus gezien als een eigenschap van de competence
van de volwassen spreker. Rule-changing creativity daarentegen wordt door
Chomsky omschreven als ‘the kind that actually changes the set of grammatical
rules (e.g. analogie change)’ (ibidem: 22). Hoewel Chomsky dit ter plekke niet
expliciet zegt, moet in zijn visie deze vorm van creativiteit naar alle waarschijnlijkheid
worden toegeschreven aan het ‘language acquisition device (LAD)’, het aangeboren
vermogen van kinderen om uit aangeboden taaluitingen grammaticale regels af te
leiden.
Bij deze voorstelling van zaken kan een tweetal - onderling samenhangende opmerkingen worden gemaakt.
In de eerste plaats vragen we ons af of het woord ‘creativiteit’ in de notie
‘rule-governed creativity’ wel voldoende het puur mechanische karakter van het be-
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
140
doelde fenomeen tot uitdrukking doet komen; produktiviteit lijkt ons een preciezere
uitdrukking. Vrijwel alle zinnen die taalgebruikers produceren mogen dan wel nieuw
zijn, maar ze hebben in díe zin weinig van een ‘creatie’ dat het hier toch primair om
de resultaten van een ‘mechanische’ toepassing van bestaande (syntactische) regels
gaat. In zekere zin is het verschijnsel dat Chomsky met ‘rule-governed creativity’
aanduidt te vergelijken met de ‘creativiteit’ van een rekenmachine die elke nieuwe
som, mits van een bekend type, kan uitrekenen.
Van een geheel andere orde is de creativiteit die bij taalverwerving een rol speelt
en die tot grammaticale veranderingen kan leiden. Dit is een verre van mechanisch
proces en in dit verband lijkt het zonder meer gerechtvaardigd om van creativiteit
te spreken. Immers, de taak waar kinderen voor staan, bestaat uit het ‘zien’ van
verbanden, het opstellen van regels op basis van die verbanden -sommige verbanden
worden dus in regels ‘vertaald’ - en het toetsen van die regels. Overal waar dit proces
leidt tot het opstellen correcte regels - d.i. regels die qua output met de aangeboden
taalvormen overeenstemmen - kan men van ‘herschepping’ spreken, maar dat doet
aan het creatieve karakter van dit proces van regelontdekking
(grammatica-constructie) niets af. In de (sporadische) gevallen dat het proces van
regelontdekking tot de vorming van qua output niet met de voorbeeldtaal
overeenstemmende regels leidt, is deze creativiteit ‘rule-changing’, maar bezien
vanuit het proces van regelontdekking zelf, berust dit voornamelijk op toeval. Met
andere woorden: Paul, en De Saussure, en Bloomfield, hebben in diepere zin toch
gelijk wanneer zij in de regelmatige produktiviteit én in de analogische veranderingen
éénzelfde principe aan het werk gezien. Een goede aanduiding hiervoor lijkt ons
‘rule-creating creativity’ of regel-ontdekkend vermogen, als centraal aspect van het
aangeboren taalvermogen van de mens.
De tweede opmerking betreft het verschil tussen syntactische en morfologische
produktiviteit. Ten tijde van Chomsky's uitspraken over ‘rule-changing’ en
‘rule-governed creativity’ bestond er op het terrein van de woordvorming binnen het
generatieve kader alleen nog maar de studie van Lees over nominaliseringen in het
Engels (Lees, 1960). Geheel in de lijn van de Amerikaanse traditie werd morfologie
als niet wezenlijk anders dan syntaxis gezien, en Lees’ werk bestond dan ook uit
een poging om de notie ‘transformatie’ toe te passen bij de beschrijving van
afleidingen en samenstellingen. Toen er - vooral geïnspireerd door Chomsky's
‘Remarks’ (1970) - studies kwamen die er vanuit gingen dat woordvorming een
principieel ander proces is dan zinsbouw, vond ook het aloude inzicht weer erkenning
dat er verschil bestaat tussen morfologische en syntactische produktiviteit. In verband
met de kwestie die we hier bespreken, rijst dan de vraag of produktieve morfologische
regels nu op dezefde mechanische wijze worden toegepast als syntactische regels.
Een volledig antwoord op deze vraag vereist een uitgebreidere kennis van de
morfologie dan waarover wij beschikken, maar een enkele punt willen we hier toch
aanstippen. Natuurlijk zijn er morfologische regels - en we denken hierbij vooral aan
het terrein dat traditioneel met de term ‘flexie’ wordt aangeduid - die een even
mechanisch-produktief karakter lijken te bezitten als syntactische regels. Dit neemt
echter niet weg dat veel regels op het terrein van de morfologie nu juist gekenmerkt
worden door het ontbreken van zo'n mechanische toepasbaarheid. Deze regels zijn
wel produktief in de zin dat zij zowel in formeel als in semantisch opzicht regelmatige
nieuwvormingen opleveren, maar bij deze vorming zijn zij aan
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
141
allerlei belemmeringen onderhevig op een manier die wij op het terrein van de
syntaxis niet kennen.
Wat eveneens op een minder mechanisch karakter van de
toepassingsmogelijkheden van morfologische regels wijst, is het feit dat
nieuwvormingen, wanneer zij eenmaal gevormd zijn, de neiging hebben om te blijven
bestaan, en zich als kant en klare formaties in het geheugen van de sprekers te
29
vestigen (cf. Aronoff 1976: 18), al is het slechts voor de duur van het gesprek . In
dit soort gevallen draagt het maken van een nieuwvorming veel meer het karakter
van een ‘schepping’ dan de rangschikking van een aantal woorden in een
zinsverband; woorden kunnen makkelijk een blijvend karakter aannemen, terwijl dit
bij zinnen slechts zelden gebeurt.
De strekking van het bovenstaande is dat op het gebied van de woordvorming
de mechanische produktiviteit die Chomsky met de term ‘rule-governed creativity’
aanduidt, in elk geval veel minder vaak voorkomt dan in de syntaxis. In Schultink
1961 is een poging ondernomen om het verschil tussen produktieve en improduktieve
regels de definiëren in termen van de opzettelijkheid of onopzettelijkheid waarmee
de nieuwvormingen gemaakt worden. Naar onze mening hebben echter ook
onopzettelijke nieuwvormingen enigszins het karakter van een ‘creatie’ en wel in
deze zin dat de regel die eraan ten grondslag ligt niet het mechanische karakter
draagt dat typerend is voor syntactische produktiviteit. Met andere woorden: op het
gebied van de woordvorming lijkt ook de toepassing van een ‘bestaande’ regel
aspecten van niet-mechanische creativiteit te vertonen. Waar dit in feite op neerkomt,
is dat de essentie van het verschil dat Chomsky voor ogen stond bij de introductie
van de begrippen ‘rule-governed’ en ‘rule-changing creativity’ wordt aangetast.
Bezien we nu de rol van het iconiciteitsprincipe, dan is het in de eerste plaats
duidelijk dat de ‘rule-creating creativity’ die aan taalverwerving ten grondslag ligt,
berust op het iconiteitsprincipe van taal (waarvan het Humboldtiaans principe een
onderdeel vormt). Wat houdt immers het ontdekken van een regel in? Hierboven
omschreven we het als het ‘zien’ van bepaalde verbanden en de vertaling van
sommige daarvan in produktieve regels. Het is nu juist dit zien van verbanden dat
ondenkbaar is, wanneer er geen leidend principe is dat aangeeft wat voor verbanden
er gevonden moeten worden. Kinderen immers zouden niet in staat zijn ezel en
ezelin, boom en boompje, schrijven, schreef en geschreven, en fietsen en fietser
met elkaar in verband te brengen, wanneer zij niet door de idee werden gestuurd
dat aan vormovereenkomst betekenisovereenkomst en aan vormverschil
betekenisverschil beantwoordt. Of, anders geformuleerd, zij zouden hiertoe niet in
staat zijn wanneer zij niet ‘wisten’ dat de vorm van taal niet arbitrair, maar iconisch
is ten opzichte van de betekenis (of daaraan ‘congruent’ is, om de term van Von
30
Humboldt zelf te gebruiken) .
Met betrekking tot het meer specifieke aspect van de creativiteit van taal dat in
dit artikel centraal staat, de ‘flexibiliteit’ van de woordenschat, menen we echter nog
een tweede terrein aan te kunnen wijzen waarop dezelfde, door het iconiteitsprincipe
gestuurde ‘rule-creating creativity’ werkzaam is. In sectie 3 is verscheidene malen
onderscheid gemaakt tussen vaste of bestaande regels en incidentele regels die te
zien zijn als geactueerde ‘shortcuts’ tussen woorden in een netwerk. In deze
slotopmerkingen hebben we het tot nu toe alleen over de bestaande regels gehad
en geprobeerd aannemelijk te maken dat de toepassing daarvan, in een aantal
gevallen althans, een verre van mechanisch karakter draagt. Een terrein (binnen
de woordenschat) waarop de creativiteit veel sterker
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
142
geprononceerd tot uiting komt, is nu juist dat van de incidenteel geactueerde
dwarsverbanden, de ‘shortcuts’ in het systeem. Hier betreft het immers niet de - zij
het tot op zekere hoogte creatieve - toepassing van een bestaande regel, maar de
vorming van een nieuwe. De geactueerde dwarsverbanden die aan de vorming van
statenvertalers op basis van statenvertaling en handlangster op basis van handlanger
31
ten grondslag liggen, lijken ons hiervan duidelijke voorbeelden .
Opzettelijke nieuwvormingen als ikkerik en zitterik van een stilistisch grappenmaker
als Hendrik Hagenaar moeten weliswaar van de hierboven vermelde nieuwvormingen
met een onopzettelijk karakter worden onderscheiden, maar dat wil niet zeggen dat
zij geen enkele overeenkomst met bovenstaande vormingen hebben. In beide
gevallen is er namelijk sprake van een incidenteel gevormde regel. Ook de actuering
van een improduktieve categorie, het stijlmiddel waarvan Hendrik Hagenaar zich
bedient, berust immers op het ‘zien’ van een bepaald verband tussen een aantal in
de taal aanwezige woorden en de projektie hiervan, als een nieuw gevormde regel,
op nieuwe woorden.
In hoofdstuk 3 hebben we al een en ander opgemerkt over de verhouding tussen
regels en betrekkingen. Op dit moment hebben we hier weinig definitiefs aan toe te
voegen. Wat we hier echter willen benadrukken is dat de morfologische competentie
van de spreker niet enkel uit de kennis van een aantal regels en van een aantal
betrekkingen tussen woorden blijkt te bestaan. Wat naar onze mening eveneens
van de morfologische competentie deel uitmaakt, is het creatieve regelontdekkend
vermogen - dat ook aan de reeds aanwezige kennis van de regels en betrekkingen
ten grondslag ligt - om ‘nieuwe’ betrekkingen te zien en daaruit nieuwe regels af te
32
leiden . Deze nieuwe en vaak puur incidentele regels spelen een rol bij de
opzettelijke actuering van improduktieve categorieën, maar eveneens - en dit raakt
de kern van dit artikel - bij het leggen van dwarsverbanden. Het is dit laatste
fenomeen dat aan de flexibiliteit van de woordenschat een extra dimensie geeft.
Het behoort tot de kernideeën van de generatieve taalkunde dat er een duidelijke
tegenstelling wordt gecreëerd tussen LAD en competentie. Het eerste is het
vermogen dat kinderen in staat stelt regels op te stellen, terwijl het laatste bestaat
uit de kennis van deze regels en het vermogen ze toe te passen. Bij het LAD hoort
in deze gedachtengang de rule-changing creativity - beter aan te duiden als
rule-creating creativity - en bij de competentie hoort de rule-governed creativity, die
op het terrein van de syntaxis een in hoge mate mechanisch karakter vertoont. Nu
is het op deze wijze gecreëerde contrast niet zonder kunstmatigheid, omdat er bij
het feitelijke spreken natuurlijk veel meer creativiteit te pas komt dan het mechanisch
toepassen van regels. Veel daarvan kan men echter tot de performance rekenen,
tot de parole in Saussureaanse zin. Wat wij hierboven echter hebben willen betogen,
is dat - ook als men deze scheiding tussen competence en performance wil
handhaven - de competence zelf echt creatieve aspecten omvat die van dezelfde
aard zijn als het regelontdekkend vermogen van het taallerende kind. In dit opzicht
is er een essentiële overeenkomst tussen het zg. LAD en de ‘competentie’ van
volwassenen. Het doet ons genoegen dit stuk te kunnen besluiten met een citaat
van Vom Humboldt, waarin - naar onze interpretatie - eveneens de creativiteit van
het leren van een taal en die van het dagelijks gebruik ervan geïdentificeerd worden,
en wel juist met betrekking tot het centrale thema van dit artikel, de woordenschat
van een taal:
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
143
Mann kann den Wortvorrath einer Sprache auf keine Weise als eine fertig
daliegende Masse ansehen. Er ist, auch ohne der bestandigen Bildung
neuer Wörter und Wortformen zu gedenken, so lange die Sprache im
Munde des Volks lebt, ein fortgehendes Erzeugniss und Wiedererzeugniss
des wortbildenden Vermögens, zuerst in den Stamme, dem die Sprache
ihre Form verdankt, dann in der kindischen Erlernung des Sprechens,
und endlich in täglichen gebrauche der Rede’ (Von Humboldt, 1836: 109).
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
145
Bibliografie
Anttila, R. (1972), An Introduction to Historical and Comparative Linguistics.
New York: Macmillan.
Aronoff, M. (1976), Word Formation in Generative Grammar. Cambridge, Mass.:
MIT Press. (Linguistic Inquiry Monograph 1).
Bloomfield, L. (1935), Language. London: Allen & Unwin, Britse editie.
Booij, G.E. (1977), Dutch Morphology. A Study of Word Formation in Generative
Grammar. Dordrecht: Foris.
Chomsky, N. (1964), Current Issues in Linguistic Theory. The Hague, etc.:
Mouton.
Chomsky, N. (1970), ‘Remarks on Nominalizations’. In: R.A. Jacobs & P.S.
Rosenbaum (eds.), Readings in English Transformational Grammar. Waltham,
Mass.: Ginn., 184-221.
Chomsky, N. (1974), ‘Interview’. In: H. Parret, Discussing Language. The
Hague, etc.: Mouton, 27-54.
Groot A.W. de (1968), Inleiding tot de algemene taalwetenschap. Groningen:
Wolters-Noordhoff, 3e druk.
Haeringen, C.B. van (1937), ‘Opmerkingen bij de apocope van -e’. Herdrukt in
Van Haeringen (1962a: 167-186).
Haeringen, C.B. van (1940), ‘De taaie levenskracht van het sterke werkwoord’.
Herdrukt in Van Haeringen (1962a: 222-237).
Haeringen, C.B. van (1947), ‘De meervoudsvorming in het Nederlands’. Herdrukt
in Van Haeringen (1962a: 186-209).
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
146
Haeringen, C.B. van (1949), ‘Participia praeverbalia’. Herdrukt in Van Haeringen
(1962b: 38-44).
Haeringen, C.B. van (1954), ‘Franciscaner, Benedictijner, Karmelieter’. Herdrukt
in Van Haeringen (1962b: 197-202).
Haeringen, C.B. van (1962a), Neerlandica. Verspreide opstellen. Den Haag:
Daamen, 2e druk.
Haeringen, C.B. van (1962b), Gramarie. Keur uit het werk van zijn
hoogleraarstijd. Assen: Van Gorcum.
Haeringen, C.B. van (1971), ‘Het achtervoegsel -ing: mogelijkheden en
beperkingen’. De Nieuwe Taalgids 64: 449-468.
Hale, K. (1973), ‘Deep-Surface Canonical Disparities in Relation to Analysis
and Change: an Australian Example’. In: T.A. Sebeok (ed.), Current Trends in
Linguistics 11: Diachronic, Areal, and Typological Linguistics. The Hague, etc.:
Mouton, 401-458.
Hoekstra, T. & H. van der Hulst (eds.) (1979), Morfologie in Nederland. Leiden:
Rijksuniversiteit (Glot Special).
Humboldt, W. von (1836), Über die Verschiedenheit des menschlichen
Sprachbaues und ihren Einfluss auf die geistige Entwicklung des
Menschengeschlechts. Ed. E. Wasmuth, Berlin: Schneider.
Jakobson, R. (1965), ‘Quest for the Essence of Language’. In: R. Jakobson,
Selected Writings II. Word and language. The Hague, etc.: Mouton, 1971,
345-359.
Kaldeway, J. & G. Koefoed (1979), ‘Strukturalisme en T.G.G. in het licht van
de tegenstelling paradigmatiek-syntagmatiek’. Forum der Letteren 20: 93-119.
Kiparsky, P. (1971), ‘Historical Linguistics’. In: W.O. Dingwall (ed.), A Survey
of Linguistic Science. Maryland: University of Maryland.
Kiparsky, P. (1972), ‘Explanation in Phonology’. In: S. Peters (ed.), Goals of
Linguistic Theory. Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall.
Koefoed, G.A.T. (1974), ‘On Formal and Functional Explanation: Some Notes
on Kiparsky's ‘Explanation in Phonology’’. In: J.M. Anderson & Ch. Jones (eds.),
Historical Linguistics II. Theory and Description in Phonology. Amsterdam, etc.:
North-Holland, 276-293.
Koefoed, G.A.T. (1978), ‘Taalverandering in het licht van taalverwerving en
taalgebruik’. In: G.A.T. Koefoed & J. van Marle (eds.), 11-70.
Koefoed, G.A.T. (1979), ‘Paradigmatische invloeden op fonetische processen’.
In: T. Hoekstra & H. van der Hulst (eds.), 51-70.
Koefoed, G.A.T. & J. van Marle (eds.) (1978), Aspecten van taalverandering.
Groningen: Wolters-Noordhoff.
Koenen, M.J. & J.B. Drewes (1974), Verklarend handwoordenboek der
Nederlandse taal. Groningen: Tjeenk Willink, 27e druk.
Lees, R.B. (1960), The Grammar of English Nominalizations. Bloomington:
Indiana University.
Loey, A. van (1970), Schönfelds historische grammatica van het Nederlands.
Zutphen: Thieme, 8e druk.
Marle, J. van (1978a), ‘De taken van het lexicon’. Forum der Letteren 19: 7-19.
Marle, J. van (1978b), ‘Veranderingen in woordstructuur’. In: G.A.T. Koefoed
& J. van Marle (eds.), 127-176.
Marle, J. van (1979), ‘Over affixvolgorde: enkele observaties. Commentaar bij
Schultink’. In: T. Hoekstra & H. van der Hulst (eds.), 119-129.
Sassen, A. (1968), ‘Problems of Pre-, Post- and Co-existence and the Wordclass
of Past Participles in Dutch’. Lingua 21: 400-416.
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
Sassen, A. (1971), ‘Over het bestaan en ontstaan van Nederlandse woorden’
(Oratie Groningen). Afgedrukt in: G.E. Booij (ed.), Morfologie van het
Nederlands. Amsterdam: Huis aan de drie grachten, 1979, 63-76.
Sassen, A. (1979), ‘De geldigheid van het ‘Humboldtiaans Principe’’. TABU
10: 2-10.
Sassen, A. (ter perse), ‘Principes van woordafleiding’.
Saussure, F. de (1916/76), Cours de linguistique générale. Ed. T. de Mauro.
Paris: Payot, 1976.
Schultink, H. (1961), ‘Produktiviteit als morfologisch fenomeen’. Forum der
Letteren 2: 110-125.
Schultink, H. (1962), De morfologische valentie van het ongelede adjectief in
modern Nederlands. Den Haag: Van Goor.
Schultink, H. (1963), Statische of dynamische taalbeschrijving? (Oratie Utrecht).
Den Haag: Van Goor.
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
147
Schultink, H. (1979), ‘Combinatie van affixen binnen woorden, in het bijzonder
in het Nederlands. Contouren van een onderzoeksprogramma’. In: T. Hoekstra
& H. van der Hulst (eds.), 103-116.
Schultink, H. (1980), ‘On Stacking up Affixes, Mainly in Dutch Words’. In: D.J.
Alkemade et al. (eds.), Linguistic Studies Offered to Berthe Siertsema.
Amsterdam: Rodopi, 229-242.
Uhlenbeck, E.M. (1953), ‘The Study of Wordclasses in Javanese’. Lingua 3:
322-354.
Vennemann, T. (1972), ‘Phonetic Analogy and Conceptual Analogy’. In: T.
Vennemann & T.H. Wilbur, Schuchardt, the Neogrammarians, and the
Transformational Theory of Phonological Change. Four Essays. Frankfurt/M.:
Athenäum.
Vooys, C.G.N. de (1957), Nederlandse spraakkunst. Groningen: Wolters, 5e
druk.
Zonneveld, W. (1978a), A Formal Theory of Exceptions in Generative
Phonology. Dordrecht: Foris.
Zonneveld, W. (1978b), ‘Hypercorrectie in taalverandering’. In: G.A.T. Koefoed
& J. van Marle (eds.), 99-114.
Zonneveld, W. (1978c), ‘Doubletten’. In: G.A.T. Koefoed & J. van Marle (eds.),
115-125.
Zonneveld, W. (1978d), ‘Een hypothese over semantische veranderingen als
gevolg van een fonologische taalverandering’. In: P.C.A. van Putte & H.J.
Verkuyl (eds.), Nieuwe tegenstellingen op Nederlands taalgebied. Een bundel
opstellen aangeboden aan Prof. Dr. B. van den Berg. Utrecht: Instituut De
Vooys.
Zwaan, F.L. (1971), ‘Een Nederlandse accusativus cum infinitivo’. Levende
Talen: 131-134.
Eindnoten:
* We danken Henk Schultink voor waardevolle opmerkingen bij een eerdere versie van dit stuk.
1 De stoot hiertoe werd gegeven door Kiparsky (1971, 1972, i.h.b. het begrip ‘paradigm regularity’),
Anttila (1972) en Vennemann (1972).
2 Zie Koefoed 1974, 1978 en Van Marle 1978b.
3 Ook Sassen (1979) heeft dit gesignaleerd. Onze studie is niet bedoeld als reactie op dit artikel
- we waren er al enige tijd mee bezig toen Sassens artikel verscheen - maar betreft wel enkele
belangrijke punten van zijn betoog. We zijn het met Sassen eens dat de toepassing van het één
vorm-één betekenis-principe nog veel onduidelijkheden bevat, en hopen dat het onderhavige
artikel bijdraagt aan een helderder inzicht. We zijn het niet met hem eens dat het principe niet
fundamenteel of zelfs onbelangrijk zou zijn. Wat dit betreft vormen met name de paragrafen 1.4
en 4.2 ons antwoord op Sassen (1979).
4 Het belang van de paradigmatiek en de oorzaak van de relatieve verwaarlozing ervan komen
aan de orde in Kaldeway en Koefoed 1979, en Koefoed 1979.
5 Een interessant voorbeeld hiervan is onder de aandacht gebracht door Zwaan (1971). Het komt
erop neer dat vinden in de betekenis ‘oordelen’ een syntactische mogelijkheid heeft overgenomen
van vinden in de betekenis ‘aantreffen’, en wel de a.c.i. constructie. Vergelijk: ik vond hem daar
liggen met ik vond hem mooi zingen.
6 Deze verschijnselen worden uitvoerig besproken in een reeks publikaties van Zonneveld (1978
a-d).
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
7 De overgang van ‘zwak’ naar ‘sterk’ is dus te vergelijken met het voorbeeld betreffende vinden
in noot 5.
8 Voor dit voorbeeld zijn we dank verschuldigd aan Annebel Venmans.
9 Het begrip ‘de iconiteit van taal’ omvat in feite nog veel meer dan de werking van het één
vorm-één betekenis-principe in lexicon en grammatica, onder andere kwesties van klanksymboliek
en de ‘natuurlijkheid’ van bepaalde volgordes (subject voor object, voorwaardelijke bijzin voor
de hoofdzin etc.). Zie Jakobson's boeiende artikel ‘Quest for the essence of language’ (1965).
10 Bij De Saussure vindt men deze gedachte vooral in het hoofdstuk over Analogie (p. 221-230
van de Cours). De Mauro vermeldt dat De Saussure de colleges over analogie als volgt getiteld
had: ‘Analogie, principe général des créations de la langue’ (De Saussure 1916/1976: 472, n.
280). Ook bij Bloomfield (1935) moeten we voor deze opvatting bij het hoofdstuk over ‘Analogic
change’ te rade gaan (p. 404-424).
11 In tegenstelling tot het in de tekst aangehaalde voorbeeld dat een incidenteel karakter draagt
als gevolg van het feit dat het een verspreking betreft, kunnen éénpolige associaties ook van
blijvende aard zijn en zo tot taalveranderingen leiden. Wij beperken ons tot slechts één voorbeeld.
De verdringing van handvatten door handvaten is slechts te verklaren op grond van het feit dat
het element -vat in handvat qua klankvorm identiek is aan het woord vat dat als meervoud het
onregelmatige vaten heeft. Dit voorbeeld is dus vergelijkbaar met de verandering bij vinden (zie
noot 5), waarbij eveneens sprake was van het feit dat de ene formele overeenkomst (in dit geval
de klankvorm) tot een andere formele overeenkomst (in dit geval de meervoudsvorming) leidt.
12 In tegenstelling tot Schultink (1962): 15) noemen we bruin, kaal, nat en zoet géén morfologische
categorie, daar hier noch sprake is van een identiek vormmoment, noch van een identiek
betekenismoment. Hier beneden zal nader op de status van deze ongelede adjectieven worden
ingegaan.
13 Wij gebruiken de term ‘afleiding’ voor de relatie tussen basis en afgeleid woord (zie ook hieronder);
m.a.w. wij gebruiken deze term niet als een synoniem voor ‘derivationele morfologie’.
14 Hiervoor is reeds uiteengezet dat wiel, stoel en beoefenaar weliswaar overeenkomsten vertonen
- het zijn alledrie soortnamen -, maar dat zij geen morfologische categorie vormen (zie noot 12).
15 De formele aspecten van deze projecties vormen een onderwerp voor toekomstig onderzoek.
16 In deze visie is het proces dat wel met de naam ‘Rückbildung’ of ‘back formation’ wordt aangeduid,
het abstraheren van een regel uit een bepaalde betrekking die als vertrekpunt het (één graad
meer) gelede woord heeft en die dus qua vorm ‘omgekeerd’ is aan het meer gebruikelijke
regeltype dat nu juist het ongelede of één graad minder gelede woord als uitgangspunt heeft.
17 In de actuele beschrijving van het morfologische systeem van de op het ongelede adjectief
gebaseerde categorieën komt Schultink wel over dit type relaties te spreken (zie ook hieronder);
in de theoretische verantwoording blijft het type betrekkingen in kwestie echter onbesproken.
18 Zie ook Van Haeringen (1947); de hieronder gegeven interpretatie van de verhouding tussen
beide meervoudscategorieën is echter niet in alle opzichten identiek aan die van Van Haeringen.
19 De in (7) gehanteerde notatie beoogt recht te doen aan het feit dat groenig en groenerig het
betekenisaspect ‘subjectief-negatief waarderend’ met elkaar gemeen hebben, terwijl een formatie
als groenachtig nu juist ‘niet subjectief-negatief waarderend is. ‘(Uitvoeriger: Schultink, 1962:
85ff).
20 Bron: deze vorm dook op tijdens de besprekingen van een werkgroep gewijd aan de functionele
aspecten van het taalgebruik van Jezus, herfst 1979, Instituut A.W. de Groot voor Algemene
Taalwetenschap te Utrecht.
21 Interessant is ook Sassens voorbeeld bloemlezing waaruit de infinitief bloemlezen ‘rückgebildet’
is (en waarnaast eveneens bloemlezer kan worden aangetroffen) (Sassen, 1971: 71).
Wij zijn er ons overigens van bewust dat wij hier een terrein betreden dat op zijn minst raakpunten
vertoont met het probleem van de zogenaamde ‘participia praeverbalia’ en de overige formaties
die hiermee in verband gebracht zijn (cf. Van Haeringen, 1949; Sassen, 1968). Immers ook in
de bovengenoemde voorbeelden is er sprake van een formatie op -ing die aan de hiermee
corresponderende infinitief voorafgaat. Ook al is vooral verder onderzoek hier op zijn plaats,
één verschil tussen de hier ter sprake gebrachte gevallen en de in de literatuur behandelde
gevallen als herbebossing is het sterk gelexicaliseerde karakter van Statenvertaling en
bloemlezing.
22 In Schultink (1962: 25 e.v.) is de aandacht gevestigd op het feit dat de ‘derivationele geschiedenis’
van een gegeven formatie niet steeds eenduidig is. Een voorbeeld hiervan zou een formatie als
aartsluiaard zijn die, zo betoogt Schultink, zowel door middel van prefigering van aarts- van
luiaard afgeleid kan zijn, als door middel van suffigering van aard van aartslui. Waar we in dit
verband op willen wijzen, is dat het aantal van deze dubbele afleidingsmogelijkheden sterk
toeneemt, wanneer van een morfologische theorie wordt uitgegaan waarin dwarsverbanden
geactueerd kunnen worden. Dit is dus een van de manieren waarop de ‘flexibiliteit’ van een
taalsysteem (zie beneden) gestalte kan krijgen.
23 Ook in Sassen (ter perse) komen netwerken ter sprake i.v.m. problemen op het terrein van het
uitheemse deel van de Nederlandse woordenschat.
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
24 Bij ongelede woorden - N.B. het uitgangspunt van Schultink (1962) - ligt dit iets anders, daar
hier het morfologisch veld voor een belangrijk deel samenvalt met de morfologische valentie.
Ten aanzien van de in deze studie behandelde verschijnselen geldt immers, dat vanuit een
ongeleed woord alle betrekkingen naar meer gelede woorden gaan, hetgeen vanzelfsprekend
inhoudt dat de morfologische valentie ze allemaal omvat. (Wat blijft, is dat de morfologische
valentie geen betrekking heeft op de relaties die er bestaan tussen de categorieën die op basis
van deze ongelede woorden zijn geformeerd.)
25 Hierbij sluit het onderzoek van generatieve zijde naar de condities op woordvormingsregels aan.
Vergelijk voor deze kwestie bijvoorbeeld: Aronoff (1976: hfdst. 4) en Booij (1977: hfdst. 3). (Zie
voor de meer specifieke kwesties van ‘adjacentie’ Van Marle (1979) en Schultink (1979; 1980)
en de aldaar opgegeven verwijzingen naar de Engelstalige literatuur).
26 In 1.2 bespraken we dit geval als voorbeeld van reductie van allomorfie in suffixen, in
overeenstemming met de gebruikelijke visie erop. Ons standpunt is echter dat het in werkelijkheid
om verschillende morfologische categorieën gaat, omdat er geen algemene regels zijn die
bepalen wanneer welk suffix optreedt.
27 Ook ongelede woorden kunnen in semantisch opzicht aansluiten bij de inheemse categorie
op-er en als een gevolg hiervan ook in vormelijk opzicht de uiterlijke kenmerken van deze
categorie overnemen. Voorbeelden hiervan zijn de verlengingen van de persoonsnamen Batak
en Dajak tot Batakker en Dajakker.
28 De verandering van alleen voorkomend in predicatieve positie naar ook (zij het soms incidenteel)
voorkomend in attributieve positie komt ook in andere gevallen voor. In De doodshoofdvlinder
van Jan Wolkers treffen we okay in attributieve positie aan: ‘‘Dat is helemaal geen okaye toestand’,
zei hij zonder grimas.’ (p. 113)
29 Bij uitbreiding kunnen deze woorden tot de vaste elementen van een taalgemeenschap gaan
behoren; in zo'n geval spreekt men van een bestaand woord, dat dan ook in dictionaires wordt
opgenomen.
30 In dit opzicht zou men de ‘rule-creating creativity’ op zijn beurt weer als ‘rule-governed’ kunnen
beschouwen (nl. gestuurd door het iconiteitsprincipe). In deze zin zijn we het eens met Chomsky's
uitspraak (in het interview met Parret) dat alle creativiteit ‘rule-governed’ is. Maar er blijft toch
een essentieel verschil bestaan tussen de mechanische toepassing van de produktieve regels
van een grammatika (in het bijzonder de syntactische) en het door een principe gestuurde zoeken
naar verbanden en regels.
31 De creativiteit waarvan híer sprake is, is - om het eerder gebruikte beeld van het rekenen en de
rekenmachine nog even vast te houden - in bepaalde opzichten niet onvergelijkbaar met
hoofdrekenen. Dat is immers een verre van mechanisch proces, dat door zijn zoeken naar
‘shortcuts’ dan wel ‘makkelijke omweggetjes’ (bijvoorbeeld: 4 × 19 = 4 × 20 - 4 × 1) trekken
gemeen heeft met het actueren van dwarsverbanden zoals bij de vorming van statenvertaler en
hand-langster.
32 We nemen aan dat veel lezers soortgelijke herinneringen zullen hebben als beide auteurs, aan
momenten waarop ze zich opeens van een bepaalde betrekking tussen woorden die ze al lang
kenden, bewust werden (bijvoorbeeld die tussen nieuwsgierig, nieuws en gierig). Ook dat is het
‘zien’ van een verband; in dit geval komt het niet in nieuwvormingen tot uiting, maar het heeft
wel tot gevolg dat een bestaand woord minder arbitrair en dus ‘iconischer’ wordt.
Ook kinderen kan men vaak bezig horen met dit soort ‘etymologische’ onderzoekingen,
bijvoorbeeld: ‘De Buys Ballotstraat, liggen daar allemaal buizen onder?’
Merk op dat de vraag is ingegeven door de gedachte dat straatnamen iconisch zijn en niet
arbitrair.
J. van Marle & G.A.T. Koefoed, ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’
Download