emotionele implicaties voor de therapeut

advertisement
Werken met gehechtheidproblematiek:
emotionele implicaties voor de therapeut
Anton Hafkenscheid*
Samenvatting
De gehechtheidtheorie wordt uitgewerkt aan de hand van de invloedrijke
tweedimensionale indeling van Bartolomew en Horowitz (1991). Deze auteurs
onderscheiden naast de veilige gehechtheidstijl drie onveilige gehechtheidstijlen. Elk
van de drie onveilige gehechtheidstijlen kan de therapeut voor specifieke emotionele
problemen plaatsen. Deze problemen en meer algemene emotionele implicaties van het
werken met gehechtheidproblematiek worden vervolgens besproken.
Trefwoorden: gehechtheidstijlen, therapeutische relatie, implicaties voor de therapeut
Inleiding
Psychotherapeutische scholen verschillen drastisch in hun opvattingen over wat het
aangrijpingspunt voor psychotherapeutische behandeling moet zijn: vertekeningen
in de waarneming en beleving van actuele sleutelfiguren op basis van ervaringen
met vroegere sleutelfiguren (psychodynamische therapieën), gestagneerde emoties
en belevingsprocessen (ervaringsgerichte therapieën), gedragstekorten of -excessen
(gedragstherapieën), disfunctionele denkpatronen (cognitieve therapieën) of
verstoorde communicatie met anderen (interpersoonlijke of systeemtherapieën).
Tegelijkertijd is er tussen concurrerende therapeutische richtingen een opmerkelijke
overeenstemming dat de bron van veel psychopathologie gezocht moet worden in
emotionele en relationele ervaringen met ouderfiguren tijdens de kinderjaren.
De gehechtheidtheorie (zie voor inleidende besprekingen: Bowlby, 1979, 1988)
is tegenwoordig ongetwijfeld de meest invloedrijke ontwikkelingspsychologische
theorie over de cruciale betekenis van ervaringen in de kindertijd voor de vorm en
het beloop van psychopathologie op volwassen leeftijd. Uit de gehechtheidtheorie is
nooit zoiets ontstaan als een heel eigen en nieuwe ‘gehechtheidtherapie’. Wel heeft
de sterke theoretische en empirisch gefundeerde verklaringskracht van de gehechtheidtheorie alle bestaande psychotherapeutische scholen door de jaren heen sterk
beïnvloed (Obegi & Berant, 2009).
De founding father van de gehechtheidtheorie, de Engelse psychiater John Bowlby
*
Dr. Anton Hafkenscheid is sinds 1985 als psycholoog en psychotherapeut verbonden aan het Sinai
Centrum, psychiatrisch ziekenhuis van de Joodse Geestelijke Gezondheidszorg.
In een goed bezochte dierentuin maakt een peuter zich ineens los van de ouders en
beweegt zich alleen richting dierenverblijf, gefascineerd door het gedrag van de dieren
achter glas, tralies of een scheidingsgracht. Het kind heeft de ouders even helemaal
vergeten, maar niet voor lang. Het wil zich bijvoorbeeld weer tot de ouders wenden
zodra de dieren iets doen dat bij het kind angst oproept, of als de dieren het kind ineens
niet meer kunnen boeien. Of om de beleving met de ouders te delen. De peuter zal
het op een huilen zetten als het de ouders in de drukte niet direct kan terugvinden.
Als de ouders weer in beeld zijn weten zij het huilen snel te stoppen door het kind
troostend in hun armen te nemen. Nadat het voldoende getroost is zal het kind (fysiek
en psychologisch) normaliter weer meer afstand van de ouders durven nemen, om de
omgeving verder te exploreren: totdat er weer reden is om de nabijheid van de ouders
te zoeken.
Volgens de gehechtheidtheorie is dit oscillerend proces van enerzijds exploreren en
‘los maken’ en anderzijds het zoeken van de nabijheid van iemand die veiligheid en
bescherming biedt karakteristiek voor de hele levensloop van de mens. De concrete
invulling van dit proces hangt natuurlijk mede af van levens- en ontwikkelingsfase:
in de puberteit, adolescentie of ouderdom ziet het proces er normaal gesproken
anders uit dan in de peutertijd.
Werken met gehechtheidproblematiek: emotionele implicaties voor de therapeut
237
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
(1907-1990), was psychoanalytisch gevormd. Hij bleef zijn psychodynamische achtergrond zijn hele professionele leven trouw. Toch strekt zijn theorie zich ver uit
boven het klassieke psychoanalytische gedachtegoed. Bowlby nam afstand van
de psychoanalytische grondgedachte dat menselijk gedrag in de kern driftmatig
(instinctmatig) gemotiveerd is. Niet de omgang met de eigen drifthuishouding (het
spanningsveld tussen het verlangen naar driftontlading enerzijds en de angst voor
negatieve repercussies van driftontlading anderzijds) was voor Bowlby het basismotief van het menselijk bestaan, maar de drang tot relationele verbondenheid, oftewel
‘gehechtheid’. Gehechtheid is selectief: in de basis verbindt een kind zich emotioneel
slechts aan een zeer beperkt aantal sleutelfiguren (ouders of substituut-ouders). Ook
op latere leeftijd blijven gehechtheidreacties zich richten op hooguit enkele belangrijke anderen (bijvoorbeeld op de levenspartner, op een kind of vriend). Met hen
wordt een intense (niet noodzakelijk: harmonieuze) band ervaren. Het vertrouwen
dat zij in tijden van stress emotioneel beschikbaar en nabij zullen zijn maakt het
mogelijk om autonoom te functioneren: ‘verbonden in autonomie’, of ‘autonoom in
verbondenheid’. Bowlby verwierp de regressieve betekenis die de psychoanalyse aan
emotionele afhankelijkheid geeft. Gehechtheidgedrag kan wel naar vorm, intensiteit
en duur disfunctioneel of pathologisch zijn, maar is in het psychologische streven
naar veiligheid en geborgenheid uiteindelijk altijd functioneel.
De dynamiek van normale gehechtheidreacties in de kindertijd laat zich gemakkelijk illustreren met het volgende voorbeeld.
Anton Hafkenscheid
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
238
Steeds zoekt de mens het nieuwe en onbekende (een voorwaarde tot verdere ontwikkeling) zolang het leven als voldoende veilig wordt ervaren. Het ‘gehechtheidsysteem’ wordt daarentegen onmiddellijk geactiveerd zodra het veiligheidsgevoel
bedreigd wordt door gevaar of tegenslag (zoals ziekte, verlating of armoede). Dan
wordt de nabijheid gezocht van een ‘gehechtheidfiguur’: een vertrouwd iemand die
als wijzer en sterker (en dus als beschermend) wordt ervaren. Dit oscillerend proces
van afstand en nabijheid is niet uniek voor de mens. Hetzelfde proces wordt waargenomen bij zoogdieren: de speelse jonge katjes thuis of de jonge dieren achter glas,
tralies of de scheidingsgracht in de dierentuin durven zich steeds verder uit de buurt
van hun moeder te bewegen, om weer schielijk in de veiligheid van de moederschoot
terug te keren zodra er dreiging of gevaar wordt opgemerkt.
Voor Bowlby is de neiging tot gehechtheid aangeboren en evolutionair bepaald:
gehechtheid heeft letterlijk (fysiek) en figuurlijk (psychologisch) overlevingswaarde.
De gehechtheidtheorie is niet alleen sterk geïnspireerd door de psychodynamische
ontwikkelingspsychologie, maar ook door de gedragsethologie. De theorie is schooloverstijgend. Leertheoretische, cognitief psychologische, humanistische, interpersoonlijke (relationele) en systeemtheoretische inzichten zijn er probleemloos verenigbaar mee (Obegi & Berant, 2009).
De gehechtheidtheorie stelt dat het gehechtheidsysteem misvormd en daarmee
problematisch kan worden als ouders (of andere sleutelfiguren), om welke redenen
dan ook, de normale gehechtheidbehoeftes van het kind onvoldoende beantwoorden.
Wat kunnen voor de therapeut de emotionele implicaties zijn voor de behandeling van gehechtheidproblematiek? Voordat op die vraag kan worden ingegaan is het
nodig om eerst stil te staan bij de vormen waarin gehechtheidproblematiek zich kan
manifesteren.
Gehechtheidstijlen: een tweedimensionale vierdeling
De gehechtheidtheorie gaat ervan uit dat een opvoeding die gekenmerkt wordt door
‘onveilige’ gehechtheidervaringen predisponeert tot latere psychopathologie. De
aard van die psychopathologie wordt mede bepaald door de vorm van ‘onveilige’
gehechtheidervaringen. De onveiligheid van gehechtheidervaringen kan eruit
bestaan dat het kind niet kon voorspellen of en wanneer de emotionele steun (troost)
of hulp van de gehechtheidfiguren beschikbaar zou zijn. Door de onevenwichtigheid
van gehechtheidfiguren waren die gehechtheidfiguren soms ontvankelijk voor de
behoeften van het kind en andere keren weer niet. In plaats van onvoorspelbaarheid
kan de onveiligheid van gehechtheidervaringen juist hebben bestaan uit een
te grote voorspelbaarheid: in tijden van nood kon het kind erop rekenen dat
het niet op de beschikbaarheid van gehechtheidfiguren hoefde te rekenen. De
gehechtheidervaringen bij deze tweede vorm zijn dus voorspelbaar negatief.
Onderzoek van Bartholomew & Horowitz (1991) heeft vier prototypen van
gehechtheidstijlen opgeleverd, die zich aan de hand van twee dimensies laten
Vermijding laag
AANKLAMPEND AMBIVALENT
(hyperactivering)
VEILIG
(activatie)
Angst laag
1
2
4
3
AFWIJZENDONVERSCHILLIG
(deactivatering)
Angst hoog
ANGSTIG VERMIJDEND
(hyperactivering)
Vermijding hoog
Figuur 1
Tweedimensionale indeling gehechtheidstijlen
Werken met gehechtheidproblematiek: emotionele implicaties voor de therapeut
beschrijven (zie figuur 1). Ten opzichte van de veilige gehechtheid (kwadrant 1) worden in deze vierdeling drie prototypen van onveilige gehechtheid onderscheiden
(kwadrant 2, 3 en 4).
De horizontale dimensie wordt gevormd door de angst, de verticale door vermijding.
Met vermijding wordt bedoeld: de drempel om steun en troost te zoeken in tijden van
nood. Een lage vermijding wil zeggen dat die drempel laag is, een hoge vermijding
dat die drempel hoog is.
Een normale reactie op ervaren onveiligheid is de activering van het gehechtheidsysteem. Activering van het gehechtheidsysteem impliceert het ervaren van een
zekere angst, die op haar beurt gehechtheidgedrag (het zoeken van hulp, steun en
troost) uitlokt. ‘Veilig gehechte’ mensen (het eerste kwadrant, linksboven) zijn bij
stressoren (ervaren onveiligheid) niet alleen in staat angst te voelen en te verdragen, maar ook om de nabijheid van een sleutelfiguur te zoeken, in het vertrouwen
dat een sleutelfiguur beschikbaar is. De drempel om angst te ervaren is dus laag, en
de vermij­ding eveneens. Bovendien: bij veilig gehechte mensen is de angst en het
gehecht­heidgedrag in overeenstemming met de ernst van de stressoren. Dat wil
zeggen: angst en gehechtheidgedrag fluctueren op natuurlijke wijze met de aard en
de ernst van de stressoren. Bij niet al te grote tegenslag of dreiging is er een lichte
angst en een lichte neiging op een sleutelfiguur terug te vallen, terwijl bij het oplopen van de stressoren angst en gehechtheidgedrag sterker worden geactiveerd.
Het tweede kwadrant definieert de zogeheten ‘aanklampend-ambivalente’
gehechtheidstijl. Aanklampend-ambivalent gehechte mensen kenmerken zich
door hyperactivering van het gehechtheidsysteem bij stress. Net als veilig gehechte
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
239
Anton Hafkenscheid
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
240
mensen zijn zij in staat angst te ervaren en is hun vermijding (drempel om gehechtheidgedrag te vertonen) laag. Maar wat hen principieel van veilig gehechte mensen
onderscheidt is dat hun gehechtheidsysteem snel en overmatig geactiveerd wordt
zodra er dreiging wordt ervaren, ongeacht de aard en ernst van de stressoren. Hoe
dan ook loopt hun angst dan snel hoog op. Een gehechtheidfiguur wordt desnoods
geclaimd om de ervaren dreiging zo snel mogelijk af te wenden. De ambivalentie
van deze gehechtheidstijl zal verderop worden verduidelijkt.
Net als bij de aanklampend-ambivalente gehechtheidstijl wordt bij de ‘angstigvermijdende’ gehechtheidstijl (kwadrant 3) de omgeving snel als onveilig beleefd,
met dienovereenkomstige angst als gevolg. Ook bij deze gehechtheidstijl is er
weinig samenhang tussen de aard en ernst van de stressoren enerzijds, en de active­
ring van het gehechtheidsysteem anderzijds. Angstig-vermijdende mensen onder­
scheiden zich evenwel van aanklampend-ambivalente mensen, doordat zij over een
hoge drempel heen moeten om gehechtheidgedrag in stelling te brengen. Er is dus
niet alleen een sterke angst vanwege de ervaren dreiging zelf, maar ook veel angst
(en onvermogen) om de hulp en steun van een gehechtheidfiguur te mobili­seren.
Angstig-vermijdend gehechte mensen blijven daarmee alleen met hun angst, wat
een sterke lijdensdruk oplevert.
Het vierde kwadrant wordt gevormd door de ‘afwijzend-onverschillige’ gehecht­
heidstijl. Anders dan de drie andere gehechtheidstijlen kenmerkt de afwijzendonverschillige gehechtheidstijl zich door deactivering: deze mensen schakelen in
stressvolle situaties merkwaardigerwijs zowel hun angst als hun behoefte om hulp
of steun te zoeken uit. Afwijzend-onverschillig gehechte mensen ervaren in de regel
weinig lijdensdruk. Bij een deel van deze mensen neemt woede de plaats in van
angst wanneer zij zich bedreigd voelen.
Gehechtheidstijlen zijn in deze tweedimensionale benadering van gehechtheid
gekoppeld aan ‘interne werkmodellen’. Interne werkmodellen zijn geabstraheerde,
grotendeels onbewuste, representaties van het ‘zelf’ en de ‘ander’, die door specifieke gehechtheidervaringen tot stand zijn gekomen. Interne werkmodellen omvatten min of meer stabiele (positieve dan wel negatieve) verwachtingen (relationele
‘scripts’) over de beschikbaarheid van anderen in geval van nood of dreiging. Ook
(positieve dan wel negatieve) overtuigingen over zichzelf (gevoel van eigenwaarde,
vertrouwen in het eigen probleemoplossend vermogen) zijn er in vervat. In figuur 2
zijn de vier prototypische interne werkmodellen per gehechtheidstijl weergegeven.
Veilig gehechte mensen (kwadrant 1) hebben een positieve representatie van
zichzelf (positief gevoel van eigenwaarde, vertrouwen in eigen probleemoplossend
vermogen) en een positief beeld van de ander (vertrouwen in de beschikbaarheid
van gehechtheidfiguren in geval van nood). Met positief wordt in dit verband niet
bedoeld dat veilig gehechte mensen de beperkingen en kwetsbaarheden van zichzelf
en de ander niet zouden beseffen. Maar het besef van beperktheid en kwetsbaarheid
leidt, anders dan bij de drie onveilige gehechtheidstijlen, niet tot devaluatie van
zichzelf en/of de ander.
MODEL
ANDER
NEGATIEF
Figuur 2
AANKLAMPEND AMBIVALENT
(angst voor verwerping)
VEILIG
(weinig
angst)
AFWIJZEND ONVERSCHILLIG
(angst voor
onderwerping)
1
2
4
3
ANGSTIG VERMIJDEND
(angst voor
verwerping en
onderwerping)
Tweedimensionale indeling ‘interne werkmodellen’
Voor de aanklampend-ambivalente (kwadrant 2) en de afwijzend-onverschillige
(kwadrant 4) gehechtheidstijl moet de kwalificatie ‘positief’ voor het model van de
ander (aanklampend-ambivalent) respectievelijk het zelfmodel (afwijzend-onverschillig) eerder relatief dan absoluut worden opgevat. Dat wil zeggen: aanklampendambivalent gehechte mensen hebben doorgaans niet echt een positief model over
de ander, en afwijzend-onverschillig gehechte mensen zijn meestal hooguit ‘quasipositief’ over zichzelf. Eerder is het zo dat aanklampend-ambivalente mensen nog
minder vertrouwen in zichzelf hebben (een negatief zelfmodel) dan in de ander, zelfs
als het model van de ander negatief is. In dezelfde lijn is het model van de ander bij
afwijzend-onverschillige mensen nog negatiever dan het model van zichzelf. Daarmee is het zelfmodel dus alleen verhoudingsgewijs positief.
In het menselijk bestaan keren twee basale angsten gedurende de gehele levens­
loop terug: de angst voor verwerping (liefdesverlies, verlating, uitstoting) en de angst
voor onderwerping (verlies van autonomie of zelfbeschikking). Voortdurend staat de
mens voor de taak om een balans te vinden tussen de angst voor verwerping (positiever geformuleerd: het verlangen naar verbondenheid) en de angst voor onder­
werping (positiever geformuleerd: het verlangen naar autonomie en zelfontplooiing). De drie onveilige gehechtheidstijlen kunnen volgens deze twee basisangsten
worden beschreven. Bij de aanklampend-ambivalente gehechtheidstijl is de angst
voor ver­werping het centrale thema, bij de afwijzend-onverschillige gehechtheidstijl
de angst voor onderwerping, en bij de angstig-vermijdende gehechtheidstijl zowel de
angst voor verwerping als voor onderwerping.
Omdat hun angst voor verwerping prevaleert boven hun angst voor onderwerping zijn aanklampend-ambivalent gehechte mensen eerder geneigd om hun ver-
Werken met gehechtheidproblematiek: emotionele implicaties voor de therapeut
MODEL
ANDER
POSITIEF
MODEL ZELF NEGATIEF
241
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
MODEL ZELF POSITIEF
Anton Hafkenscheid
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
242
langen naar autonomie op te geven dan hun verlangen naar verbondenheid. Dat
betekent echter niet dat aanklampend-ambivalent gehechte mensen zich tevreden stellen met het opgeven van autonomie. Aanklampend-ambivalent gehechte
mensen kunnen zichzelf hulpeloos opstellen. Ze kunnen zich zodanig aan de ander
uitleveren, dat deze verantwoordelijk wordt voor het oplossen of opheffen van de
ervaren dreiging. Aanklampend-ambivalent gehechte mensen hebben de impli­
ciete verwachting dat die ander daarin slaagt conform de voorwaarden die zij stellen aan de geclaimde hulp, steun of troost. Die verwachting komt natuurlijk zelden
uit, hetgeen leidt tot teleurstelling en onvrede. Het opgeven van autonomie is dus
altijd ambivalent, omdat het opgeven van autonomie nooit helemaal het verlangde
resultaat brengt. Aanklampend-ambivalent gehechte mensen komen hun behoefte
aan autonomie dus vooral tegen wanneer zij zich in de nabijheid van de ander gefrustreerd en teleurgesteld voelen. Die teleurstelling en onvrede leiden op hun beurt
ook weer tot frustratie bij de anderen: aanklampend-ambivalent gehechte mensen
maken anderen met hun claimend gehechtheidgedrag onvrij en geven anderen het
gevoel het nooit helemaal goed te kunnen doen. De dynamiek van de aanklampendambivalente gehechtheidstijl is samengevat in figuur 3.
Ervaren dreiging:
‘aanklampen’ gehechtheidfiguur:
HYPERACTIVERING
BEHOEFTE AAN NABIJHEID,
HULP, TROOST; OPGEVEN
AUTONOMIE
ANGST VOOR AUTONOMIE
(devaluatie eigen
probleemoplossend
vermogen, angst voor
verwerping)
Figuur 3
Claimen van nabijheid,
hulp, troost.
Gehechtheidfiguur voldoet
slechts gedeeltelijk:
TELEURSTELLING,
ONVREDE (VERLIES
VERBONDENHEID)
BEHOEFTE AAN
AUTONOMIE (devaluatie
gehechtheidfiguur )
De dynamiek van de aanklampendambivalente gehechtheidstijl
Zoals bij aanklampend-ambivalent gehechte mensen het verlangen naar autonomie
verborgen kan zijn achter de aanklampende en krampachtige pogingen tot verbondenheid, zo kan bij afwijzend-onverschillig gehechte mensen (kwadrant 4) het verlangen naar verbondenheid onzichtbaar blijven achter gehechtheidgedrag waarin
de behoefte aan autonomie imponeert. Afwijzend-onverschillig gehechte mensen
kunnen anderen ten onrechte de indruk geven daadwerkelijk onverschillig te staan
tegenover de hulp, steun of troost van anderen. Die schijnbare onverschilligheid
houdt anderen op afstand, waardoor afwijzend-onverschillig gehechte mensen zich
er op hun beurt in bevestigd voelen dat van anderen geen hulp, troost of steun te
verwachten valt. De voor afwijzend-onverschillig gehechte mensen kenmerkende
Enkele kanttekeningen
Tot zover de tweedimensionale vierdeling van gehechtheidstijlen. Bij deze vierdeling
passen een paar kanttekeningen.
–– De bijvoeglijke naamwoorden die de gehechtheidstijlen samenvatten zijn
beschrijvend bedoeld, terwijl woorden als aanklampend en afwijzend in het dagelijks taalgebruik natuurlijk een nogal negatieve bijklank hebben. De gekozen
labels zijn enigszins arbitrair. Voor aanklampend kan bijvoorbeeld de term ‘gepreoccupeerd’ worden gebruikt, en afwijzend kan worden vervangen door meer neutrale termen als ‘gereserveerd’ of ‘ontwijkend’.
–– De tweede kanttekening: bedacht moet worden dat de vierdeling prototypisch is.
Het is dus zelden zo dat het gehechtheidgedrag van mensen perfect past in een
van de vier kwadranten. In werkelijkheid vertonen mensen meestal een mix van
de vier gehechtheidstijlen, waarbij een of twee gehechtheidstijlen iemand het
best typeren. Ook kan het voorkomen dat het gehechtheidgedrag dat iemand vertoont afhankelijk is van persoonskenmerken van de ander. Neem bijvoorbeeld
een vrouw die positieve gehechtheidervaringen met haar vader heeft opgedaan
en zeer negatieve met haar moeder. Zo’n vrouw kan op volwassen leeftijd naar
mannen veilig gehechtheidgedrag vertonen, en naar vrouwen angstig-vermijdend gehechtheidgedrag.
Werken met gehechtheidproblematiek: emotionele implicaties voor de therapeut
243
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
conclusie dat zij alleen op zichzelf kunnen terugvallen (het quasipositieve zelfmodel) lijkt ‘logisch’ voort te vloeien uit de terughoudendheid van anderen. Afwijzendonverschillig gehechte mensen zien evenwel vaak over het hoofd dat zij de terughoudendheid van anderen deels zelf induceren door hun eigen terughoudendheid.
De onverschilligheid waarmee deze mensen tegenover emotionele verbintenissen
met anderen lijken te staan is vaak schijn en heeft een zelfbeschermende functie.
Anders gezegd: de pijn van de verwerping (afstand en eenzaamheid) is voor afwijzend-onverschillig gehechte mensen ‘beter’ te verdragen dan de pijn van de onderwerping (afhankelijkheid, vernedering).
In de angstig-vermijdende gehechtheidstijl (kwadrant 3) komt de beschreven
dynamiek van de aanklampend-ambivalente gehechtheidstijl tot op zekere hoogte
samen met die van de afwijzend-onverschillige gehechtheidstijl, wat overigens
niet wil zeggen dat de verschijningsvorm altijd vergelijkbaar is. Hoe dan ook lijden
angstig-vermijdende mensen onder zowel een overmatige angst voor verwerping
als voor onderwerping. Hun gehechtheidgedrag toont zich vaak als een complexe
combinatie van toenaderingsgedrag en terugtrekgedrag, dat ook goedwillende anderen compleet op het verkeerde been kan zetten. Welbeschouwd kenmerkt dus niet
alleen de aanklampend-ambivalente gehechtheidstijl zich door sterke ambivalentie,
maar geldt dat ook voor de andere twee onveilige gehechtheidstijlen. De ambigue en
paradoxale pogingen van onveilig gehechte mensen om verbindingen met anderen
tot stand te brengen staan bekend als ‘secundaire gehechtheidstrategieën’.
Anton Hafkenscheid
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
244
–– Door de pakkende classificerende labels kan het dimensionale karakter van de
vierdeling gemakkelijk uit het oog worden verloren. Twee mensen die binnen
hetzelfde kwadrant vallen, kunnen onderling meer verschillen vertonen dan
overeenkomsten. De mate waarin zij de bij die gehechtheidstijl horende gevoelsreacties en gedragspatronen vertonen kan bij de een mild zijn, en bij de ander
extreem.
–– In dit tweedimensionale model ontbreekt de ‘gedesorganiseerde’ of ‘gedesoriënteerde’ gehechtheidstijl, die in meer kwalitatieve indelingen van gehechtheidstijlen wordt beschreven. Deze gehechtheidstijl kenmerkt zich door grilligheid
en onvoorspelbaarheid, wordt onder meer geassocieerd met borderline persoonlijkheidsproblematiek en kan worden opgevat als een desintegratie van andere
onveilige gehechtheidstijlen, die wel een georganiseerd gedragsrepertoire kennen.
–– Aan veel psychologische en psychiatrische problemen liggen onveilige gehechtheidstijlen ten grondslag, maar ze vallen er zeker niet domweg mee samen. Onveilig gehechte mensen kunnen psychisch gezond zijn, en veilig gehechte mensen
kunnen bijvoorbeeld depressief worden na ingrijpende levensgebeurtenissen.
Wel wordt aangenomen dat onveilige gehechtheid een verhoogd risico voor het
ontstaan van duurzame emotionele en interpersoonlijke problemen oplevert.
Gehechtheidproblematiek is de term voor onveilige gehechtheidstijlen die zo disfunctioneel zijn geworden dat mensen ermee in de problemen komen.
–– Tot zijn meest eenvoudige proporties teruggebracht is het doel van het werken
met gehechtheidproblematiek om patiënten die te bang zijn voor verwerping
meer (en vaker) adequate autonomie en afstand te helpen verdragen, en patiënten die te bang zijn voor onderwerping meer (en vaker) verbinding en nabijheid te
helpen accepteren. In dat opzicht is de angstig-vermijdende gehechtheidstijl die
in de besproken vierdeling apart wordt onderscheiden voor sommige clinici geen
verbetering. Het maakt voor hen de zaken onnodig ingewikkeld.
Met de uitwerking van de verschillende gehechtheidstijlen en de kanttekeningen
daarbij is de basis gelegd voor een bespreking van de emotionele implicaties van
gehechtheidproblematiek voor de therapeut. Die bespreking baseer ik voor het
merendeel op de confrontaties met mijzelf uit de bijna 28 jaar die ik tot nu toe
als psychotherapeut heb gewerkt binnen een instelling voor vroegkinderlijk
getraumatiseerde patiënten. Verder heb ik mij laten inspireren door het standaardwerk
van Obegi & Berant (2009): vooral door de hoofdstukken over dit onderwerp van
Mallinckrodt, Daly en Wang (hoofdstuk 10) en van Florsheim en Arthur (hoofdstuk
15). Waar ik verder de mannelijke vorm gebruik om de therapeut aan te duiden doel
ik net zo goed op vrouwelijke therapeuten.
De gebruikelijke emotionele implicaties van het werken met gehechtheidproblematiek voor de therapeut doen zich al direct voor bij de eerste therapeutische taak:
het creëren van een veilige basis. Verhalen van patiënten over traumatische separaties
(dood van of verlating door ouderfiguren), affectieve verwaarlozing, dreigementen,
Werken met gehechtheidproblematiek: emotionele implicaties voor de therapeut
Bowlby (1988) ziet voor de therapeut die met gehechtheidproblematiek werkt vijf
therapeutische taken weg gelegd.
1 De therapeut moet een veilige basis voor de patiënt creëren. De patiënt moet zich,
om het rogeriaans te zeggen, door de therapeut onvoorwaardelijk geaccepteerd
voelen. Pas dan ontstaat de emotionele ruimte voor de patiënt om pijnlijke ervaringen uit de kindertijd met de therapeut te delen. Die pijnlijke ervaringen zijn tot
dan toe vaak ‘verdrongen’ of ‘gedissocieerd’. Of er heeft altijd een ouderlijk verbod
gelegen op het getuigen (of zelfs op het herinneren) van die ervaringen.
2 De therapeut moet de patiënt helpen om de relaties met sleutelfiguren in haar of
zijn huidige leven (partner, kinderen, vrienden) te exploreren: welke vervormingen zijn er bijvoorbeeld in de verwachtingen en eisen die de patiënt aan hen stelt?
3 De therapeut moet de patiënt aanmoedigen om de relatie tussen hen beiden
onder de loep te nemen. Wat de patiënt aan de therapeut ervaart (de wijze waarop
de patiënt de intenties en gedragingen van de therapeut interpreteert) wordt
mede bepaald door de vervormingen op basis van de ervaringen met vroegere
sleutelfiguren.
4 De therapeut moet de patiënt helpen om te onderzoeken in hoeverre percepties,
verwachtingen, gevoelens en gedragingen ten aanzien van anderen in het heden
het product zijn van negatieve en pijnlijke ervaringen die de patiënt opdeed in de
kindertijd, puberteit of adolescentie. Bowlby (1988) erkent dat herinneringen aan
de kindertijd en jeugd feilbaar zijn. Toch beveelt hij aan om die herinneringen
(zeker van na het derde levensjaar) te benaderen als een in grote lijnen accurate
weergave van wat de patiënt feitelijk heeft meegemaakt in de relatie met vroegere
sleutelfiguren. Het ‘praten over vroeger’ is uitdrukkelijk niet bedoeld om ouders
en andere sleutelfiguren zwart te maken. In elk geval de therapeut (en eventueel
de patiënt zelf) moet zich voor ogen houden dat hun voor de patiënt schadelijke
gedrag meestal de uitkomst is van eigen ongelukkige kinder- en jeugdervaringen.
5 De patiënt moet geholpen worden om te onderzoeken in hoeverre de op negatieve jeugdervaringen gebouwde representaties (interne werkmodellen) van zichzelf en anderen nog functioneel en passend zijn in het heden (en in de toekomst):
voorspellingen die op grond van negatieve ervaringen met vroegere sleutelfiguren klopten kunnen inmiddels gedateerd zijn. De therapeut hoopt zo te bereiken
dat de patiënt niet langer een ‘slaaf van oude en onbewuste stereotypen’ (ibid., p.
139) hoeft te zijn en dat de patiënt het aandurft om op nieuwe manieren te gaan
denken, voelen en handelen in de contacten met andere mensen.
245
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
Emotionele implicaties voor de therapeut
Anton Hafkenscheid
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
246
chantage, mishandeling of andere uiterst negatieve vroege(re) ervaringen kunnen als
zodanig al een forse emotionele belasting voor de therapeut vormen. Aan het creëren
van een veilige basis draagt bij dat de patiënt zich in deze ervaringen begrepen voelt.
Daarvoor moet de therapeut bereid (en in staat) zijn om de psychologische betekenis
en impact van zulke ervaringen tot zich door te laten dringen en er woorden aan
te geven. Hoe beter het de therapeut lukt om zich in te leven in die ervaringen, hoe
meer de therapeut er ook persoonlijk emotioneel door geraakt zal worden. Dat is
als zodanig positief, omdat het empathie en compassie met de patiënt bevordert.
Tegelijkertijd is het echter ook belastend om tot op zekere hoogte met de patiënt
‘mee te lijden’. Het werken met gehechtheidproblematiek vraagt van de therapeut
sowieso de bereidheid om nare en soms ronduit weerzinwekkende realiteiten (zoals
mishandeling en incest) onder ogen te komen. De in zekere zin noodzakelijke
zelfbescherming tegen tragiek en onrecht (vergelijkbaar met het ‘wegzappen’ van
beelden op de tv die de eigen gemoedsrust al te zeer verstoren) wordt er onherroepelijk
door aangetast. Voor therapeuten die zelf veilig gehecht zijn kan het onrecht en de
tragiek in de voorgeschiedenis van patiënten emotioneel belastend zijn, omdat ze zich
bevoorrecht en daarmee schuldig voelen ten opzichte van de patiënt (Hafkenscheid,
2004). Voor therapeuten die soortgelijke onveilige gehechtheidervaringen hebben
opgedaan als hun patiënten kan de herkenning emotioneel bedreigend zijn, omdat
ze in hun eigen emotionele pijn worden geraakt.
In zijn beschrijving van hoe de therapeutische relatie er bij gehechtheidpro­blematiek idealiter uit moet zien stelt Bowlby (1988) hoge eisen aan de therapeut. Hij vergelijkt de rol van de therapeut met die van een zorgzame, betrouwbare, oplettende en invoelende moeder, die het kind een veilige basis verschaft van
waaruit het kind de wereld durft te exploreren. De therapeut moet dus zelf een
veilige sleutelfiguur voor de patiënt worden. In diverse opzichten leggen deze eisen
druk op de therapeut. In de eerste plaats de factor ‘tijd’. Hoe onveiliger de gehechtheidgeschiedenis, des te langer het in de regel zal duren voordat de therapeut het vertrouwen van de patiënt zal weten te winnen. De steeds grotere druk van financiers
om kort en klachtgericht te behandelen staat haaks op het uitgangspunt dat er tijd
nodig is om een vertrouwensband met de patiënt te krijgen. Die druk zal het ontwikkelen van zo’n vertrouwensband niet bespoedigen en kan therapeuten frustreren en
ontmoedigen. In de tweede plaats staat de positionering van de therapeut als ‘goede
ouder’, die voorziet in een correctief emotionele ervaring, altijd op gespannen voet
met de realiteit dat de negatieve ervaringen die de patiënt als kind heeft opgedaan
nooit te repareren of ongedaan te maken zijn. Zelfs in een langdurige en intensieve
ambulante psychotherapie is de therapeut alleen al in tijd bezien noodzakelijkerwijs
maar zeer beperkt beschikbaar voor de patiënt. De therapeutische relatie is inherent
artificieel en kent niet het altruïsme van een goede ouder-kindrelatie: de therapeut
wordt immers betaald voor een dienst die in tijd en fysiek (met bijvoorbeeld sterke
begrenzingen van het lichamelijk contact met de patiënt) duidelijk is afgebakend.
Dat besef kan onveilig gehechte patiënten het gevoel geven dat de therapeut nooit
Werken met gehechtheidproblematiek: emotionele implicaties voor de therapeut
247
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
‘echt’ om hen kan geven, omdat wat de therapeut biedt immers ‘maar werk’ is. Het
valt voor therapeuten niet altijd mee om zo’n sceptische houding van patiënten te
ontkrachten.
De therapeut laveert per definitie tussen zijn inspanningen om onveilig gehechte
patiënten over te brengen oprecht belangstelling voor hen te hebben en werkelijk
om hen te geven aan de ene kant, en de begrenzingen die inherent zijn aan een therapeutische relatie aan de andere kant. Onbewust kan de therapeut de verwachting
hebben dat patiënten hun verwachtingen ten aanzien van de therapeut afstemmen
op wat deze wel en niet kan bieden, maar de werkelijkheid is bij onveilig gehechte
patiënten vaak anders. In andere woorden: de therapeut voelt zich begaan met de
patiënt om wat deze heeft moeten missen of meemaken, probeert dit aan de patiënt
over te brengen en rekent er impliciet op dat de patiënt zijn sympathie of compassie met erkentelijkheid of tenminste met welwillendheid beantwoordt. De therapeut
zal daarin meer dan eens worden teleurgesteld. Patiënten met een aanklampendambivalente gehechtheidstijl neigen ertoe om op de sympathie en het begrip van
de therapeut te reageren met overspannen verwachtingen en claimend gedrag. Dit
zal bij de therapeut vaak een innerlijk conflict uitlokken. De therapeut merkt bij
zichzelf dat positieve gevoelens (vanwege het verleden van de patiënt) en negatieve
gevoelens (zoals ergernis, vanwege het onplezierige gedrag van de patiënt) elkaar
bevechten. Dergelijke negatieve gevoelens kunnen de therapeut op hun beurt weer
angstig maken. De angst kan bijvoorbeeld betrekking hebben op het gevoel niet professioneel te zijn of als ‘goede ouder’ tekort te schieten. Een andere angst is die voor
het herhalingsscenario: de angst dat de patiënt de negatieve gevoelens van de therapeut (die deze gevoelens vaak krampachtig probeert te verbergen) door heeft en zich,
net zoals vroeger, afgewezen zal voelen. Patiënten met een afwijzend-onverschillige
gehechtheidstijl kunnen de therapeut juist frustreren door op diens sympathie en
compassie met wantrouwen of sterke terughoudendheid te reageren.
Het werken met onveilig gehechte patiënten heeft een tegenstrijdige kant. Hoe
onveiliger de gehechtheidgeschiedenis, des te meer er geïnvesteerd moet worden in
het creëren van een veilige basis, maar des te groter de kans op mislukking van die
investering.
Voor de therapeut is bij de start van de therapie vaak nog helemaal niet duidelijk
welke gehechtheidstijl de patiënt het best typeert en evenmin wat de ernst van de
gehechtheidproblematiek is. De afname van een gestandaardiseerde zelfbeoordelingsvragenlijst voor gehechtheid voordat de therapie begint kan enig soelaas bieden.
Het hangt echter van het vermogen tot zelfreflectie en van de bereidheid tot zelfonthulling van de patiënt af of de uitkomsten de aard en ernst van de gehechtheidproblematiek adequaat weergeven. Het afnemen van een expertinstrument, zoals het
Gehechtheids-Biografisch Interview (GBI; Van IJzendoorn, 2002) is zeer onpraktisch
(het interview duurt gemiddeld vijf kwartier, de transcriptie ongeveer een dag en de
codering ervan ruim een halve dag), nog los van het feit dat het GBI geen klinischdiagnostisch instrument is. Daarmee zijn therapeuten bij de taxatie van de voor een
Anton Hafkenscheid
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
248
patiënt typerende onveilige gehechtheidstijl (en de ernst of inflexibiliteit ervan) uiteindelijk aangewezen op hun eigen kompas: ongereflecteerde gevoelens, gedachten,
gedragsneigingen en fantasieën waarmee zij in het directe contact met de patiënt
geconfronteerd worden. De therapeut weet natuurlijk nooit zeker hoe betrouwbaar
en valide haar of zijn eigen kompas is. Deze onzekerheid is voor de therapeut op zijn
minst licht neurotiserend. Neem als voorbeeld de therapeut die ergernis bij zichzelf
opmerkt over gedrag van de patiënt dat hij als claimend ervaart. De therapeut kan
niet op voorhand aannemen dat zijn ergernis louter wordt uitgelokt door claimend
gedrag passend bij een aanklampend-ambivalente gehechtheidstijl. De therapeut zal
zich afvragen of er eigen overgevoeligheden in het geding zijn. Als de therapeut het
als claimend ervaren gedrag van de patiënt begrenst, zal hij, op het moment zelf of
achteraf, vaak twijfel voelen over de juistheid van de begrenzing, zeker wanneer het
gedrag van de patiënt mild of subtiel is. De therapeut kan zichzelf als kinderachtig of
overdreven hard tegenvallen, wat vervolgens weer een te grote toegeeflijkheid naar
de patiënt kan uitlokken.
De meeste emotionele implicaties voor de therapeut zullen zich in elke fase van
de behandeling kunnen voordoen, dus ongeacht de therapeutische taak die op dat
moment op de voorgrond staat. Bowlby (1988) realiseerde zich trouwens heel goed
dat zijn vijf therapeutische taken zelden zo netjes in de door hem beschreven volgorde en fasering doorlopen kunnen worden.
Patiënten met gehechtheidproblematiek zien hun negatieve verwachtingen over
de beschikbaarheid en intenties van (potentiële) gehechtheidfiguren vaak bevestigd,
zonder zich te realiseren dat zij er met hun onveilige gehechtheidstijl zelf aan bijdragen dat negatieve verwachtingen bewaarheid worden. Behalve de eerste therapeutische taak (het creëren van een veilige basis) zijn alle vier andere therapeutische taken
erop gericht om de patiënt medeverantwoordelijkheid te laten aanvaarden voor het
verloop van onbevredigende transacties. De therapeut kan in moeilijkheden komen
wanneer de patiënt sterke weerstand laat zien ten opzichte van het aangaan van een
(of meer) van deze vier therapeutische taken. Sommige patiënten ‘onderhandelen’
bijvoorbeeld over een samenwerkingsrelatie met de therapeut, waarbij een soort stilzwijgende overeenkomst wordt gesloten om het onder geen beding over het belaste
verleden te hebben. Omgekeerd dringen andere patiënten de therapeut in de positie
dat er uitsluitend gepraat mag worden over de pijn van vroeger en over wat anderen
hen hebben aangedaan, zonder hun eigen aandeel in het hier en nu te willen onderzoeken.
Een belangrijke spanningsbron voor de therapeut is dat onveilig gehechte patiënten soms gedragspatronen die voor anderen schadelijk zijn hebben ontwikkeld,
waarop deze patiënten moeilijk aanspreekbaar zijn. Slachtofferschap beschermt
bepaald niet tegen daderschap (Hafkenscheid, 2006). Bowlby (1988) benadrukte dat
onveilig gehechte patiënten vaak door onveilig gehechte ouderfiguren zijn grootgebracht. Onveilig gehechte patiënten lopen op hun beurt weer het risico hun eigen
kinderen onveilig op te voeden. Aanklampend-ambivalent of angstig-vermijdend
Werken met gehechtheidproblematiek: emotionele implicaties voor de therapeut
249
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
gehechte patiënten kunnen hun kinderen bijvoorbeeld in een ongezonde zorgende
ouderrol manoeuvreren. Afwijzend-onverschillig gehechte patiënten kunnen hun
kinderen opvoeden met de hardheid die hen zelf ten deel is gevallen. Laatstgenoemde
patiënten kunnen hun eigen hardheid als opvoeder voor zichzelf rechtvaardigen
door de verschillen met wat zij zelf als kind hebben meegemaakt te accentueren:
‘Mijn vader liet mij voor straf nachten buiten staan, dus ik straf mijn zoon nog mild
door hem een jaar geen zakgeld te geven.’ De therapeut heeft de verantwoordelijkheid (en zelfs de professionele plicht) zijn zorg over de opvoedingsstijl van de patiënt
aan te kaarten. Dat vereist veel tact en het kan de therapeut soms in een ware spagaat
brengen. Uit angst de patiënt te kwetsen en diens vertrouwen op het spel te zetten
kan de therapeut geneigd zijn langer te zwijgen dan goed is voor degenen (kinderen
of andere kwetsbare gezinsleden) die aan de zorg van de patiënt zijn toevertrouwd.
De therapeut zal zich onbehaaglijk voelen onder de passiviteit en het gebrek aan lef
dat zij of hij bij zichzelf vaststelt.
Het werken met gehechtheidproblematiek kan voor de therapeut ook aanzienlijke emotionele implicaties hebben door factoren die meer met de therapeut dan
met de patiënt te maken hebben. Het vermogen van de therapeut om patiënten een
‘veilige basis’ te bieden kan tijdelijk grondig worden ondermijnd door negatieve
gebeurtenissen in het eigen leven van de therapeut. Eigen ziekte, overlijden van naasten, slopende conflicten met familieleden of problemen op de werkplek kunnen de
aandacht van de therapeut zodanig opeisen dat er voor compassie en empathie met
patiënten weinig mentale ruimte overblijft. In het ergste geval merkt de therapeut
zelf niet eens meer op dat het met de ‘goede ouder’-positie naar zijn patiënten gedaan
is. Wanneer de therapeut daarvan wel een zeker bewustzijn heeft, zal hij geneigd zijn
de eigen kwetsbaarheid voor de patiënt uit schuldgevoel te maskeren of zelfs te ontkennen op het moment dat de patiënt naar het welzijn van de therapeut zou vragen.
Uiteraard zijn schuldgevoel en schaamte daarvoor vaak belangrijke motieven, al zal
de therapeut zichzelf vaak wijs maken de patiënt gewoon niet met haar of zijn eigen
sores te willen belasten.
Bowlby (1988) waarschuwde ervoor dat de manier waarop de patiënt de therapeutische relatie construeert niet alleen maar wordt bepaald door vroege(re) relationele ervaringen met sleutelfiguren. De therapeut moet zich er altijd van bewust
zijn dat eigen gehechtheidervaringen kunnen meespelen in de wijze waarop de therapeutische relatie gestalte krijgt. De betekenis van ‘tegenoverdrachtsfenomenen’ in
het werken met gehechtheidproblematiek werd door Bowlby (1988) overigens niet
verder uitgewerkt.
Therapeuten die zelf een onveilige gehechtheidgeschiedenis hebben, kunnen
worden aangemerkt als wounded healers (Nouwen, 2008). Wounded healers kunnen
ten opzichte van veilig gehechte therapeuten in het voordeel zijn, in die zin dat zij
de (betekenis van) negatieve ervaringen van hun patiënten beter kunnen begrijpen
dankzij de persoonlijke herkenning van die ervaringen (Gelso & Hayes, 2007). De
keerzijde is echter dat eigen emotionele en relationele verwondingen de therapeut
Anton Hafkenscheid
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
250
bij het werken met onveilig gehechte patiënten erg in de weg kunnen zitten. Door
een te sterke identificatie met de patiënt kan de therapeut zijn eigen onopgeloste
psychologische conflicten op de patiënt projecteren en de patiënt daarmee belemmeren. Omgekeerd kan een therapeut die zijn eigen tragiek niet onder ogen kan zien
de patiënt duperen wanneer hij daarmee ook de tragiek van de patiënt loochent. De
wounded healer kan het voordeel van de persoonlijke herkenning (en daarmee de
grotere geloofwaardigheid voor de patiënt) pas echt uitbuiten wanneer hij zijn eigen
onveilige gehechtheidgeschiedenis voldoende emotioneel heeft verwerkt in een veilige context (bijvoorbeeld in een geslaagde leertherapie).
Tot slot wil ik twee processen die de therapeut sterk emotioneel kunnen raken
kort bespreken. Die processen doen zich vooral voor als er eenmaal een stevige emotionele band tussen patiënt en therapeut (veilige gehechtheid) tot stand is gekomen.
Het eerste proces bestaat eruit dat onveilig gehechte patiënten onverwacht kunnen ‘doorslaan’ naar extreem gehechtheidgedrag dat de therapeut nog niet eerder
bij hen is tegengekomen en dat tegengesteld is aan wat de therapeut van hen kent.
Aanklampend-ambivalente patiënten kunnen zich bijvoorbeeld ineens overheersend naar de therapeut gaan gedragen, of afwijzend-onverschillig gehechte patiënten kunnen zich plotseling uitermate afhankelijk van de therapeut gaan opstellen.
Het is vaak voorbarig of zelfs onjuist om dat ‘doorschieten in het tegendeel’ uit te
leggen als desintegratie van het gehechtheidsysteem, zoals dat zich bij de gedesorganiseerde of gedesoriënteerde gehechtheid voordoet. Veel vaker is er niet meer aan
de hand dan dat de altijd onderdrukte basisbehoefte van de patiënt (bij de afwijzendonverschillig gehechte patiënten: de onderdrukte afhankelijkheidsbehoefte) dankzij
de opgebouwde emotionele band met de therapeut en de ervaren veiligheid eindelijk
de ruimte kan krijgen. Niettemin zullen therapeuten in eerste instantie erg schrikken van de ‘onverhoedse beweging’ die de patiënt maakt en zullen zij de plotselinge
wijziging in gehechtheidgedrag vaak pas na de nodige overpeinzingen en intervisie
met collega’s op de juiste waarde weten te schatten.
Een tweede proces dat zich juist voordoet wanneer onveilig gehechte patiënten
eenmaal een sterke band met de therapeut hebben ontwikkeld is een extreem verzet
of protest van de patiënt tegen het vooruitzicht van onthechting. Zodra de therapeut de tijd rijp acht voor het beëindigen van de therapie of het verminderen van de
contactfrequentie steken heftige verlatingsangsten of terugtrekgedrag de kop op. De
patiënt kan terugvallen in het vertrouwde onveilige gehechtheidgedrag en de therapeut aan het twijfelen brengen of afbouw van de therapie wel aan de orde kan zijn.
Het probleem doet zich vooral voor bij eenzame patiënten met een uitermate zwak
en klein steunsysteem, voor wie de therapeut een sterke, zo niet de sterkste en de
eerste, betrouwbare gehechtheidfiguur in hun leven is geworden.
Correspondentieadres
Anton Hafkenscheid
Sinai Centrum
Polikliniek Amersfoort
Berkenweg 7
3818 LA Amersfoort
E-mail: [email protected]
Literatuur
Bartolomew, K., & Horowitz, L.M. (1991). Attachment styles among young adults: a test of a fourcategory model. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 226-244.
Bowlby, J. (1979). The making and breaking of affectional bonds. London: Routledge.
Bowlby, J. (1988). A secure base: clinical applications of attachment theory. London: Routledge.
Gelso, C.J., & Hayes, J.A. (2007). Countertransference and the therapist’s inner experience: perils and
possibilities. New Jersey: Lawrence Perlbaum.
Hafkenscheid, A. (2004). Het onbehagen van de psychotherapeut in de behandelrelatie met
getraumatiseerde vluchtelingen. Tijdschrift voor Psychotherapie, 30, 368-381.
Hafkenscheid, A. (2006). Antitherapeutische effecten van het weggepoetste daderschap bij
slachtoffers. Cogiscope, 1, 30-39.
Nouwen, H.J.M. (2008). The wounded healer: ministry in contemporary society. New York: Doubleday.
Obegi, J.H., & Berant, E. (Red.) (2009). Attachment theory and research in clinical work with adults. New
York: the Guilford Press.
IJzendoorn, M.H. van (2002). Drie generaties Holocaust? Over gehechtheid, trauma en veerkracht.
Tijdschrift voor Psychotherapie, 28, 183-2004.
Werken met gehechtheidproblematiek: emotionele implicaties voor de therapeut
Het werken met gehechtheidproblematiek kan voor de therapeut een heel scala
aan emotionele implicaties hebben. Mijn bespreking van emotionele reacties die de
therapeut bij zichzelf kan tegenkomen pretendeert op geen enkele manier volledig te
zijn. In mijn bespreking heb ik mij uitsluitend gericht op potentieel problematische
gevolgen voor de therapeut zelf of voor het verloop van de therapie. Uit eigen
ervaring kan ik zeggen dat het werken met onveilig gehechte patiënten ook heel veel
voldoening kan geven, met name wanneer de fricties, stagnaties en impasses die in deze
therapieën meer dan gemiddeld voorkomen kunnen worden overwonnen. Waar de
gehechtheidtheorie zeer helpend kan zijn om de emotionele en de interpersoonlijke
problemen van patiënten met ernstige persoonlijkheidsproblematiek tegen hun
historische achtergrond te begrijpen, daar kunnen interpersoonlijke modellen van
psychotherapie helpen om deze problemen succesvol aan te pakken. Die modellen heb
ik in verschillende Nederlandse publicaties uitgewerkt. Voor geïnteresseerden heb ik
een overzicht van deze publicaties over interpersoonlijk werken in psychotherapie
(waarvan enkele in co-auteurschap) als aparte literatuurlijst toegevoegd.
251
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
Tot slot
Eigen Nederlandstalige publicaties over interpersoonlijk werken
Anton Hafkenscheid
Hafkenscheid, A. (2004). De interpersoonlijke communicatietheorie (ICT) van Donald J. Kiesler (1) De
theorie. Psychopraxis, 6, 15-19.
Hafkenscheid, A. (2004). De interpersoonlijke communicatietheorie (ICT) van Donald J. Kiesler (2).
De praktijk. Psychopraxis, 6, 59-64.
Hafkenscheid, A. (2004). Hoe ‘Rogeriaans’ is de interpersoonlijke communicatietheorie en -therapie
(ICT) van Donald J. Kiesler? Tijdschrift voor Cliëntgerichte Psychotherapie, 42, 267-278.
Hafkenscheid, A. (2007). De betekenis van Donald J. Kiesler (1933-2007) voor de psychotherapie.
Tijdschrift voor Psychotherapie, 33, 333-345.
Hafkenscheid, A., & Gundrum, M. (2010). De therapeutische relatie als onderhandelingsproces: het
resolutiemodel voor alliantiebarsten van Safran. Gedragstherapie, 43, 127-147.
Veeninga, A., & Hafkenscheid, A. (2009). Persoonsgerichte supervisie in de psychotherapieopleiding.
Tijdschrift voor Psychotherapie, 36, 108-119.
Willemse, Y., & Hafkenscheid, A. (2009). Stagnaties in de therapeutische alliantie signaleren en
repareren. Tijdschrift voor Psychotherapie, 35, 342-357.
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
252
Download