Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 14 ■■ 14 Chemische technieken ■■ 14.1 Een productieproces 1 Ga na in welke fase de stoffen zich bevinden en in welke eigenschappen de stoffen verschillen. a Het zijn twee vaste stoffen. Zout is goed oplosbaar in water, zand niet. De scheiding kan dus door middel van extractie met water plaatsvinden. b Dit zijn twee vloeistoffen. Er is een redelijk verschil in kookpunt. De scheiding is mogelijk door middel van destillatie. c Krijtwater is suspensie. De vaste stof is niet opgelost. De scheiding kan door middel van filtreren plaats vinden. Centrifugeren en bezinken zijn ook geschikte methodes. 2 Een ester ontstaat door een reactie van een ... met een ... Als je een carbonzuur en een alkanol met elkaar laat reageren, ontstaat een ester. Door de carboyxlgroep en de hydroxylgroep tegenover elkaar te zetten, krijg je de karakteristieke groep van een ester: 2 Antwoord: 0,18 g. Salicylzuur is in ondermaat aanwezig. Dat kan dus volledig reageren. Salicylzuur bepaalt het aantal mol aspirine dat ontstaat. Er kan dus maximaal 1,01 x 10–3 mol mol aspirine ontstaan. De molaire massa van aspirine, C9H8O4, is 180,2 g mol–1. Er ontstaat dus maximaal 1,01 x 10–3 x 180,2 = 0,18 g aspirine. 5 a Reken de gegeven hoeveelheden van de beginstoffen om in een aantal mol. Houd rekening met de verhouding in mol waarin ze reageren om te bepalen welke stof(fen) in overmaat aanwezig is (zijn). Antwoord: 1 : 2,25 : 4,25 De molaire massa van nitrobenzeen is 123,1 g mol–1. aantal gram nitrobenzeen aantal mol nitrobenzeen 123,1 1,00 2,0 x 106 ... Dat betekent 2,0 x 106 : 123,1 = 1,6 x 104 mol. De molaire massa van ijzer is 55,85 g mol–1. Er is dus 2,0 x 106 : 55,85 = 3,6 x 104 mol ijzer. De molaire massa van water is 18,02 g mol–1. Er is dus 1,2 x 106 : 18,02 = 6,7 x 104 mol water. De molverhouding nitrobenzeen : ijzer : water = 1,6 x 104 : 3,6 x 104 : 6,7 x 104 = 1,6 : 3,6 : 6,7 = 1 : 2,25 : 4,25. Water is dus in overmaat aanwezig. 3 4 Bij de meeste reacties ontstaan meerdere reactieproducten. Hierdoor ontstaan bij een productieproces meestal mengsels. Vaak treden er ook andere reacties op. Soms wordt de reactie voortijdig afgebroken, waardoor de reactie onvolledig verloopt. Ten slotte kan het optreden van een evenwichtsreactie een oorzaak zijn, waardoor de opbrengst niet maximaal is. Vragen bij de proef 1 Leid uit de reactievergelijking af in welke verhouding in mol salicylzuur en ethaanzuuranhydride met elkaar reageren. Bereken hoeveel mol je van beide stoffen hebt gebruikt. Stel dat je 140 mg salicylzuur hebt afgewogen. Met een verhoudingsschema kun je dit omrekenen in een aantal mol. De molaire massa van salicylzuur, C7H6O3, is 138,1 g mol–1. aantal gram aantal mol 138,1 1,00 140 x 10–3 .... Hieruit bereken je 1,01 x 10–3 mol salicylzuur. 72 Je hebt 0,3 mL ethaanzuuranhydride, C4H6O3, gebruikt. Dat komt overeen met 0,3 x 1,08 = 0,324 g ethaanzuuranhydride . De molaire massa hiervan is 102,1 g mol–1. Er is dus 0,324 : 102,1 mol = 3,17 x 10–3 mol ethaanzuuranhydride gebruikt. De verhouding in mol is 1 : 1. Er is dus een overmaat aan ethaanzuuranhydride. © Noordhoff Uitgevers bv b De stof die in overmaat bij de reactie aanwezig is, is samen met de reactieproducten na de reactie zeker aanwezig. Aanwezig zijn dus H2O(l), C6H5NH2(l) en Fe3O4(s). c Je hebt een mengsel van een vaste stof en twee vloeistoffen. De vaste stof kun je verwijderen door te filtreren. IJzer (III)oxide kun je bijvoorbeeld van water en aniline scheiden door destillatie. d Bereken de maximale hoeveelheid aniline die kan ontstaan. Antwoord: 79% Er reageert 1,6 x 104 mol nitrobenzen. Theoretisch kan dus 1,6 x 104 mol aniline ontstaan. In praktijk ontstaat 1,2 ton aniline. Dit kun je omrekenen in een aantal mol. De molaire massa van aniline is 93,1 g mol–1. Er ontstaat dus 1,2 x 106 : 93,1 = 1,3 x 104 mol aniline. Het rendement van dit proces is dus 1,3 x 104 x 100% = 79%. 1,6 x 104 6 a Bij additie springt de dubbele binding open. Onderchlorigzuur splitst tussen de HO en Cl. Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 14 9 Kolomchromatografie: de mobiele fase beweegt van boven naar beneden. De stationaire fase bestaat uit een korrelachtig materiaal, waarmee de kolom is gevuld. De stoffen verlaten op een verschillend moment de kolom. Papierchromatografie: de mobiele fase beweegt van onderen naar boven. De stationaire fase is een speciaal soort papier. De stoffen blijven op verschillende plaatsen op het papier achter. 10 Je moet de vlekken van de onbekende oplossing vergelijken met de vlekken van de referentiestoffen. 11 Vragen bij de proef 1 Bereken de Rf waarden door de afstand die de vlek heeft afgelegd te delen door de afstand die de loopvloeistof heeft afgelegd. Hieruit blijkt dat 2-chloor-1-propanol en 1-chloor-2propanol kunnen ontstaan. b Welke stoffen komen volgens de beschrijving in de reactor bij elkaar? In de reactor komen de volgende stoffen bij elkaar: chloor, water en propeen. Door additie van chloor aan propeen, ontstaat 1,2-dichloorpropaan. c Kijk goed wat er gebeurt bij deze reactie. 2 Vergelijk de vlekken van jouw eigen product met die van zuiver salicylzuur en van acetylsalicylzuur. Door de OH– verdwijnt van de organische stof de H van de OH groep en het Cl atoom. Op die plaats ontstaat de epoxygroep. Bij de twee chloorpropanolen met de OH en de Cl naast elkaar, ontstaat dezelfde epoxygroep. d Uit de gegeven massaverhouding kun je de verhouding in mol tussen 1,2-epoxypropaan en 1,2-dichloorpropaan berekenen. In de fabriek wordt al het propeen omgezet: het meeste in 1,2-epoxypropeen en een gedeelte in 1,2-dichloorpropaan. 3 Vergelijk de vlekken van het tabletje met die van zuiver salicylzuur en van acetylsalicylzuur. Is er ook een vlek van cafeïne te zien? 12 a Meet de afstand die (het midden van) de stip heeft afgelegd en de afstand die de loopvloeistof heeft afgelegd. Dat zul je zelf moeten doen. b Bedenk waarvan de afstand die de stof aflegt afhankelijk is. Antwoord: 95,0% Laten we aannemen dat de gegeven massaverhouding in gram is. Dan moet je 100 gram 1,2-epoxypropaan omrekenen in mol. De molaire massa van C3H6O is 58,08 g mol–1. Er is 100 : 58,08 = 1,72 mol 1,2-epoxypropaan. Door een andere samenstelling van de loopvloeistof kan de oplosbaarheid veranderd zijn. Dat betekent dat de stof op een andere plaats op het papier terechtkomt. De verhouding tussen de afstanden die de stof en die de loopvloeistof hebben afgelegd, is dan veranderd. De Rf waarde is dus veranderd. Daarna reken je 10,0 g C3H6Cl2 om in mol. De molaire massa van C3H6Cl2 is 113,0 g mol–1. Er is 10,0 : 113,0 = 8,85 x 10–2 mol 1,2-dichloorpropaan. Aanvankelijk moet dus 1,72 + 8,85 x 10–2 = 1,81 mol propeen zijn ingevoerd. Het rendement van het proces is dan: 1,72 x 100% = 95,0%. 1,81 ■■ 14.2 Chromatografie 7 Kijk nog eens in het schema in bron 1. c Wat is de Rf waarde? Als een nikkelzout beter in de loopvloeistof oplost, zullen de Ni2+ ionen hoger op het chromatogram terechtkomen. De Rf waarde is het quotiënt van de afstand die Ni2+ heeft afgelegd en de afstand die de loopvloeistof heeft afgelegd. De afstand die Ni2+ heeft afgelegd is nu groter, dus is Rf groter. 13 Chromatografie berust op verschil in oplosbaarheid in de loopvloeistof en verschil in absorptievermogen aan het papier. 8 Referentiestoffen zijn stoffen waarvan men precies weet waar ze terechtkomen op het chromatogram. De onbekende stoffen kun je dan vergelijken met de referentiestoffen. © Noordhoff Uitgevers bv De uiterste afstanden die een stof kan afleggen zijn helemaal meelopen met de loopvloeistof of helemaal niet meelopen. De Rf waarden variëren dus van 0 (niet van z'n plaats gekomen) tot 1 (zelfde afstand afgelegd als de loopvloeistof). 14 Welk verband is er tussen Kv en [A]s? Als Kv groot is, is [A]s groot. De stof bevindt zich dan voornamelijk in de stationaire fase. De stof 73 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 14 wordt dus bijna niet meegenomen door de mobiele fase. De afstand die de stof kan afleggen is dus klein. 19 De reactiesnelheid is afhankelijk van de verdelingsgraad, de concentratie, de temperatuur en het gebruik van een katalysator. 15a Wat gebeurt er met de absolute afstand die de stoffen afleggen? Stel dat de loopvloeistof een afstand heeft afgelegd van 5 cm en de stoffen A en B van respectievelijk 2 en 3 cm. Dan is de onderlinge afstand tussen beide stoffen 1 cm. Als je de proef tweemaal zo lang laat duren, heeft de loopvloeistof een afstand van 10 cm afgelegd en A en B respectievelijk 4 en 6 cm. De onderlinge afstand tussen A en B is dan toegenomen. De scheiding is dan verbeterd. b De Rf waarde geeft de verhouding weer van de afstanden, die de stof en de loopvloeistof hebben afgelegd. Deze is dus onafhankelijk van de tijd en dus ook onafhankelijk van de afstanden die beide hebben afgelegd. 16a Dat is verhouding van de afstand die de stof heeft afgelegd en de afstand die de loopvloeistof heeft afgelegd. 20 De invloed van de verdelingsgraad, de concentratie en de temperatuur zijn te verklaren met het botsende-deeltjesmodel. 21 Een hogere temperatuur werkt op twee manieren: - de deeltjes bewegen sneller, waardoor de kans op botsingen toeneemt. - de botsingen komen harder aan, waardoor de kans op een effectieve botsing (chemische reactie) toeneemt. 22 Het resultaat zal afhangen van de omstandigheden van de proef: concentratie en temperatuur. Bij de meeste experimenten gaat de reactie in het begin snel, waardoor de concentratie snel afneemt. Tegen het eind van de proef is de daling van de concentratie kleiner. 23 De reactiesnelheid is de verandering van de concentratie per seconde. b Hoe groter de waarde van Rf, hoe hoger de stof op het chromatogram komt. Hydroxyascorbinezuur zal dus hoger eindigen. In het diagram staat de concentratie op de verticale as en de tijd op de horizontale as. Hoe steiler de lijn loopt, hoe sneller de reactie verloopt. Je moet dus de richtingscoëfficiënt bepalen op een bepaald moment. Dat kan door de raaklijn te trekken en de helling van die raaklijn uit te rekenen. c De verdelingsconstante is het quotiënt van de concentratie van een stof in de stationaire fase en van de concentratie in de mobiele fase. [A]s = Kv [A]m Kijk dit eventueel na in hoofdstuk 8. Daar is het botsende-deeltjesmodel behandeld. 24 a Gebruik tabel 48 om de vergelijking op te stellen. Gebruik voor zoutzuur de notatie H+(aq) + Cl–(aq). d Welke informatie geeft de Rf waarde van vitamine (0,35) en de Rf waarde van hydroxiascorbinezuur (0,62)? 2 H+ + 2e– Mg(s) H2(g) Mg2+ + 2e– + Mg(s) + 2 H+(aq) Mg2+(aq) + H2(g) Hoe groter de Rf waarde van een stof is, des te gemakkelijker loopt de stof mee met de mobiele fase. Dat betekent dat de concentratie in de mobiele fase bij zo'n stof groter zal zijn dan bij een stof met een kleinere Rf waarde. Als de concentratie in de mobiele fase groot is, is de verdelingsconstante klein. Dus is de verdelingsconstante van hydroxyascorbinezuur kleiner dan die van vitamine C. b Bereken eerst uit de hoeveelheid H2(g) die is ontstaan hoeveel mol H+(aq) is verdwenen. Je weet dan hoeveel mol H+(aq) nog over is. Omdat je het volume (10,0 mL), ook weet, kun je de [H+] berekenen. Antwoord: 0,70 Bij '10s' is 12 cm3 gas ontstaan. Dat is 12 : 24,0 = 0,50 mmol H2(g). Daarvoor is tweemaal zoveel H+(aq) nodig. Er is dus 1,00 mmol H+(aq) bij de reactie verdwenen. Er was oorspronkelijk 10,0 x 0,800 = 8,00 mmol H+(aq). Over is dan 8,00 – 1,00 = 7,00 mmol H+(aq). Het volume van de oplossing blijft 10,0 mL dus is [H+] = 0,70 mol L–1. e Door middel van papierchromatografie kun je dit onderzoeken. Onder de gegeven omstandigheden heeft vitamine C een Rf waarde = 0,35. Je kunt voor alle zekerheid een oplossing van vitamine C gebruiken als referentie. 17 – ■■ 14.3 Reactiesnelheid 18 – 74 c © Noordhoff Uitgevers bv Gebruik in Excel twee kolommen, één voor de gasvolumes en één voor de uitkomsten. De formule die je in Excel moet gebruiken is =(8,0-2*(V/24,0))/10 Voor V vul je het celnummer in, bijvoorbeeld A1. Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 14 Je hoeft dit maar één keer te doen. Daarna kun je de formule kopiëren naar de andere cellen. Zet de tijd op de x-as en de [H+] op de y-as. tijd [H+] 125 0,13 10 0,70 150 0,08 20 0,62 200 0,04 30 0,52 250 0,02 40 0,44 300 0,01 50 0,38 350 0,00 75 0,28 400 0,00 100 0,19 450 0,00 g Welke vorm heeft de grafiek? Met Excel is snel uit te rekenen hoe groot s: [H+] is. Afgezien van enkele meetfouten is de curve een rechte lijn, die door de oorsprong gaat. De snelheid is dus recht evenredig met de concentratie. Je kunt dit voorstellen door de volgende vergelijking: s = 1,5 x 10–2 [H+] d Zie ook opdracht 22. De snelheid, s, is de verandering van de concentratie, c, tegen de tijd, t. Anders gezegd: s = dc/dt, wat volgens wiskundigen de richtingscoëfficiënt van de raaklijn aan de curve f(s,t) is. 25 a e Je vindt uit de curve de snelheid door de richtingscoëfficiënt van de raaklijn aan de curve te bepalen. Als je met Excel werkt, kun je de richtingscoëfficiënt aardig benaderen door de helling van de lijn tussen twee meetpunten te berekenen. Je trekt een rechte lijn tussen twee dicht bij elkaar gelegen punten van de grafiek en berekent hiervan de richtingscoëfficiënt. b Zie de aanwijzingen bij de opdrachten 22 en 23 over de betekenis van de raaklijn aan de grafiek. Je moet bij t=10 en bij t=200 de raaklijn trekken. f Dit kan ook met Excel. Gebruik de wizard voor grafieken. Kies voor de grafieksoort ‘spreiding’. De helling van de raaklijn bij 10 minuten is gelijk aan 21 : 100 = 0,21 mmol per minuut. De helling van de raaklijn bij 200 minuten is gelijk aan 6 : 200 = 0,030 mmol per minuut. c Denk aan het botsende-deeltjesmodel: als de concentratie daalt, ................ © Noordhoff Uitgevers bv 75 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 14 Op t = 200 is er nog maar weinig H2O2 over. Bij een lagere concentratie hoort een lagere reactiesnelheid. ■■ 14.4 Reactiesnelheidsvergelijking 26 Een reactiesnelheidsvergelijking is het wiskundige verband tussen concentraties en reactiesnelheid. 27 Bij een eerste orde reactie hangt de reactiesnelheid samen met de concentratie van slechts één deeltje: s = k[A]. 28 Je moet dan de concentraties variëren van alle stoffen die reageren en steeds de reactiesnelheid meten. Zo kun je uitzoeken of de reactiesnelheid samenhangt met één of met twee deeltjes. 29a Tijdens de reactie verdwijnt I2. Welk reagens ken je voor I2? Met behulp van een oplossing van zetmeel (stijfsel) krijgt I2(aq) een blauwzwarte kleur. Deze kleur verdwijnt abrupt als het I2 op is. Je moet de proef in een erlenmeyer uitvoeren en goed roeren. b Aceton is goed mengbaar met water. Door verschillende hoeveelheden water en aceton te mengen, kun je de invloed van de concentratie van aceton bepalen. c Je kunt aceton mengen met verschillende concentraties zoutzuur. Zo kun je de invloed van [H+] bepalen. d Als [H+] van invloed is op de reactiesnelheid dan zul je dat ook al in de metingen van b merken. Tijdens de proeven neemt [H+] namelijk toe. 30 a Zoek de halfreacties op in Binas. I2 + 2 e – 2 I – 2 S2O32– S4O62– + 2 e– I2(aq) + 2 S2O32–(aq) S4O62–(aq) + 2 I–(aq) b Omdat de reacties van jodide met persulfaat en jood met thiosulfaat achter elkaar verlopen, kun je deze twee reactievergelijkingen bij elkaar optellen. S2O82–(aq) + 2 I–(aq) 2 SO42–(aq) + I2(aq) I2(aq) + 2 S2O32–(aq) S4O62–(aq) + 2 I–(aq) S2O82–(aq) + 2 S2O32–(aq) S4O62– + 2 SO42–(aq) Je ziet dat in deze reactievergelijking I–(aq) niet meer voorkomt. De concentratie I–(aq) verandert dus niet. c Wat is de vorm van de lijn? 76 Volgens ons experiment is de lijn die je krijgt een rechte door de oorsprong. Dus de reactiesnelheid is recht evenredig met de jodideconcentratie. Hiervoor geldt: s = constante x [I–]. © Noordhoff Uitgevers bv Vragen bij de proef 1 Er is 5,0 mL 0,100 M thio, dus 0,500 mmol thio. Dit kan reageren met 0,250 mmol jood. 2 In de tijd (stel: x seconden) die nodig is tot de blauwkleuring wordt dus 0,250 mmol jood gemaakt. De reactiesnelheid is dan dus 0,250 mmol jood per 85,0 mL per x seconden. 3 De uitkomsten zullen afhangen van de door jou gekozen hoeveelheden jodide en persulfaat. 4 Zie de grafiek bij opdracht 29c. 31 a Welke vorm heeft de lijn? Uit de grafiek blijkt dat de reactiesnelheid recht evenredig is met de persulfaatconcentratie. Hier geldt dus: s = constante x [S2O82–] Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 14 b Wat is de [S2O82–] in de proef van opdracht 30 en wat is de [I–] in proef 29? Ga daarmee na of in beide gevallen de reactiesnelheidvergelijking voldoet aan: s = k x [S2O82–] x [I–]. De resultaten zullen samenhangen met de wijze waarop je de proef hebt uitgevoerd. 77 © Noordhoff Uitgevers bv Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 14 32 a Bij opdracht 23 hebben we gezien: [H+]o = 0,80 M. Verder is daar ook het verband tussen de tijd en de [H+] gegeven. We krijgen dan de volgende tabel. tijd (s) [H+] (mol L–1) [H+]o ln–– [H+] 20 50 75 100 125 150 200 0,62 0,38 0,28 0,19 0,12 0,08 0,04 0,25 0,74 1,04 1,44 1,90 2,30 3,00 b De rechte lijn gaat door de oorsprong. Dat is bij een dergelijke grafiek het kenmerk van een eerste orde reactie. In stap 2 kan zowel 2-hydroxy-1-buteen als 2-hydroxy-2-buteen ontstaan. In stap 3 kan door substitutie aan weerszijden van de dubbele binding een H atoom vervangen worden door een I atoom. Hierbij kunnen dan 1-jood-2-butanon en 3-jood-2-butanon ontstaan. 39a Schrijf de gegevens in structuurformules. 33 – ■■ 14.5 Reactiemechanisme 34 Een reactiemechanisme beschrijft volgens welke opeenvolgende stappen een reactie verloopt. 35 Vergelijk het met de montage van een auto. Als het monteren van één bepaald onderdeel veel tijd kost, zullen alle andere stappen in het productieproces daarop moeten wachten. De langzaamste stap bepaalt het tempo. Alle andere stappen kunnen zeer snel zijn, maar de snelheid waarmee de uiteindelijke producten ontstaan, hangt dus af van de langzaamste stap. 78 36 Bij ingewikkelde reacties kunnen via diverse stappen allerlei tussenproducten ontstaan, die de reactiesnelheid bepalen. 37 – 38 Schrijf met structuurformules het reactiemechanisme uit. Zie dat bij stap 2 op twee verschillende plaatsen een dubbele binding kan ontstaan. b Bekijk of [OH–] alleen afhangt van reactie 1. OH–(aq) is bij beide reacties betrokken. Je kunt de afname van OH–(aq) dus niet alleen toeschrijven aan reactie 1. De reactiesnelheid kan dus niet gedefinieerd worden als de afname van [OH–(aq)]. c Welke reactie zal in het algemeen sneller gaan: een reactie waarbij de binding in een molecuul moet worden verbroken of een reactie tussen ionen? Reacties tussen (tegengesteld geladen) ionen zijn meestal zeer snelle reacties. Er hoeven geen bindingen verbroken te worden. De activeringsenergie is laag. Het verbreken van bindingen kost meer energie (hogere activeringsenergie), waardoor de reactiesnelheid laag is. Deze stap bepaalt dus de reactiesnelheid. d Wat is het kenmerk van een reactie van de eerste orde en van de tweede orde? Bij een reactie van de tweede orde is de reactiesnelheid afhankelijk van twee deeltjes. Mechanisme 1 verloopt in één stap. Bij deze stap zijn twee deeltjes betrokken. Kennelijk is de © Noordhoff Uitgevers bv Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 14 reactiesnelheid afhankelijk van de concentratie van beide deeltjes. Bij een reactie van de eerste orde is de reactiesnelheid afhankelijk van de concentratie van één deeltje. Mechanisme 1 verloopt in twee stappen. Bij de eerste stap is maar één deeltje betrokken. Kennelijk is dat de snelheidsbepalende stap. e In de reactiesnelheidsvergelijking staan de concentraties van de deeltjes waarvan de snelheid afhankelijk is. Mechanisme 1: s = k x [broomalkaan] x [OH–] Mechanisme 2: s = k x [broomalkaan] f Vul de waarden in de reactiesnelheidsvergelijking van e in. Als het tweede mechanisme geldt, is de reactiesnelheid alleen afhankelijk van [2broompropaan]. Uit de tabel blijkt dat bij het halveren van [2-broompropaan] de reactiesnelheid meer dan tweemaal zo klein wordt. Als het eerste mechanisme geldt, dan moet bij het halveren van [2-broompropaan] en [OH–] de reactiesnelheid vier maal zo klein moeten zijn. Uit de tabel blijkt dat de reactiesnelheid echter minder kleiner geworden is. Kennelijk speelt ook mechanisme 1 een rol. ■■ Op weg naar het proefwerk 1 a Welke energieomzetting is bij een auto het meest gewenst? De omzetting van chemische energie (van de brandstof) in bewegingsenergie van de auto. Slechts 34% van de chemische energie van de brandstof wordt in bewegingsenergie van de auto omgezet. De stof die hier wordt ontleed moet aluminiumhydroxide zijn. 2 Al(OH)3(s) Al2O3(s) + 3 H2O(g) b Bekijk het schema van bron 1 nog eens. Om een vaste stof te scheiden van een vloeistof kun je bijvoorbeeld filtreren, centrifugeren of laten bezinken. c Welke factoren beïnvloeden de reactiesnelheid? Je kunt de stof fijn malen (groter oppervlak), de concentratie natronloog verhogen of de reactie bij een hogere temperatuur uitvoeren. d Bedenk welke reactie in het voordeel is, als bijvoorbeeld de temperatuur wordt verlaagd. Om zoveel mogelijk de exotherme reactie naar rechts te bevoordelen, moet de temperatuur worden verlaagd. De vloeistof moet dus gekoeld worden. Als de vloeistof te warm wordt, zal de endotherme reactie (de reactie naar rechts) meer gaan verlopen en dat is niet gewenst. e Bereken hoeveel kg aluminiumhydroxide maximaal uit de gegeven hoeveelheid bauxiet kan worden bereid. Antwoord: 90,8 De reactievergelijking kun je niet geven, maar je weet wel dat het gaat om de volgende overgang: Al(s) + ..... Al(OH)3. De verhouding waarin Al en Al(OH)3 bij de reactie betrokken zijn, is dus 1 : 1. Je kunt berekenen met hoeveel aluminium je begint. aantal gram bauxiet aantal gram aluminium 1,00 x 103 580 x 103 195 ….. Hieruit bereken je 1,13 x 105 g aluminium. b Waardoor wordt het broeikaseffect onder andere veroorzaakt? Het broeikaseffect wordt onder andere veroorzaakt door de verhoging van de hoeveelheid CO2(g) in de lucht. Door het verbranden van benzine, een koolwaterstof, ontstaat CO2(g). Als het rendement van de motor van een auto wordt verhoogd, is er voor het verkrijgen van dezelfde bewegingsenergie minder brandstof nodig. Dus minder uitstoot van het broeikasgas CO2(g). 2 – 3 – Het omrekenen van aantal gram naar aantal mol kan met de volgende verhoudingstabel. aantal gram aluminium aantal mol aluminium 26,98 1,13 x 105 1,00 …. Hieruit bereken je 4,19 x 103 mol aluminium. Er kan dus maximaal 4,19 x 103 mol Al(OH)3(s) ontstaan. Omgerekend naar een aantal kg: aantal mol Al(OH)3(s) aantal gram Al(OH)3(s) 1,00 78,00 4,19 x 103 …… 79 Voorbeeld proefwerkopgaven 4 a Welke stof levert bij ontleding water en aluminiumoxide op? © Noordhoff Uitgevers bv Dit is 3,27 x 105 g en dit komt overeen met 327 kg. 297 Het rendement is dus: x 100% = 90,8 %. 327 Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 14 5 a Je moet eerst de reactievergelijking opstellen voor de reactie tussen jodaat en jodide en daarna die tussen jood en waterstofsulfiet. Het zijn beide redoxreacties. De halfreactie van jodaat is bij de opdracht gegeven. IO3– + 6 H+ + 6 e– I– + 3 H2O(l) x 1 2 I– I2 + 2 e – x3 IO3– + 6 H+ + 6 e– 6 I– I– + 3 H2O(l) 3 I2 + 6 e– IO3–(aq) + 6 I–(aq) + 6 H+(aq) I–(aq) + 3 I2(aq) + 3 H2O(l) Je moet deze vergelijking nog corrigeren, omdat aan beide kanten van de pijl I– voorkomt. De reactievergelijking wordt dan: IO3–(aq) + 5 I–(aq) + 6 H+(aq) 3 I2(aq) + 3 H2O(l) De vergelijking van jood met sulfiet is: I2 + 2 e – 2 I– SO32– + H2O SO42– + 2 H+ + 2 e– I2(aq) + SO32–(aq) + H2O(l) SO42–(aq) + 2 H+(aq) + 2 I–(aq) b Inventariseer hoeveel van welke deeltjes in het begin aanwezig is, hoeveel van welke wordt toegevoegd en welk deeltje reductor en welk oxidator is. Na 15 seconden verschijnt een oranje neerslag. Dat moet HgI2(s) zijn. Kwik(II)jodide moet door het toevoegen van jodaat, IO3– (aq) zijn ontstaan. Volgens a is jodaat een oxidator en sulfiet een reductor. IO3– + 6 H+ + 6 e– SO32– + H2O I– + 3 H2O(l) x1 SO42– + 2 H+ + 2 e– x 3 IO3– + 6 H+ + 6 e– 3 SO32– + 3 H2O I– + 3 H2O(l) 3 SO42– + 6 H+ + 6 e– IO3–(aq) + 6 H+(aq) + 3 SO32–(aq) + 3 H2O(l) 3 SO42–(aq) + I–(aq) + 6 H+(aq) + 3 H2O(l) Deze vergelijking moet je nog corrigeren, omdat aan beide kanten van de pijl zowel H2O(l) als H+(aq) voorkomt. De gecorrigeerde vergelijking is: IO3–(aq) + 3 SO32–(aq) 3 SO42–(aq) + I–(aq) (reactie 1) De ontstane I–(aq) kan nu reageren met Hg2+(aq), waarbij het oranje neerslag ontstaat. Hg2+(aq) + 2 I–(aq) HgI2(s) (reactie 2) c Stel eerst het oplosbaarheidsproduct op voor een verzadigde kwik(II)jodide-oplossing. Bereken hoeveel I– in 15 seconden moet ontstaan om een neerslag te krijgen. 80 HgI2(s) Hg2+(aq) + 2 I–(aq) [Hg2+(aq)][I–(aq)]2 = 2,0 x 10–11 Gegeven is dat er 1,00 liter oplossing is (840 mL + 160 mL). Hierin is 2,0 mmol Hg2+(aq) aanwezig. Dus [Hg2+] = 2,0 x 10–3 mol L–1. © Noordhoff Uitgevers bv Met het oplosbaarheidsproduct kun je [I–] berekenen, die net geen neerslag geeft. 2,0 x 10–3 x [I–]2 = 2,0 x 10–11 [I–] = 1,00 x 10–4 mol L–1 Deze hoeveelheid jodide is per liter ontstaan in 15 seconden. s = 6,67 x 10–6 mol L–1 s–1. d Wat is nodig om de oplossing een blauwe kleur te laten krijgen? Merk op dat de hoeveelheid Hg2+ in ondermaat aanwezig is. Voor de blauwe kleur is het nodig dat in de oplossing I2(aq) aanwezig is. Dat kan ontstaan uit de reactie van jodaat met jodide. Zoals je bij opdracht b hebt gezien, reageert het jodide direct met de aanwezige Hg2+. Hierbij ontstaat het oranje neerslag. Als de Hg2+ ionen op zijn, kan het jodide dat nu ontstaat, reageren met jodaat. Hierbij ontstaat het gevraagde jood. 6 a De orde van de reactie hangt af van het aantal deeltjes (niet het aantal soorten deeltjes) dat bij de reactie is betrokken. Bij deze reactie zijn drie deeltjes betrokken: het is een derde orde reactie. b Vul een verdubbeling van de concentratie van B in de reactiesnelheidsvergelijking in. Als [B] tweemaal zo groot wordt, wordt de reactiesnelheid 22 = 4 maal zo groot. c Kijk wat er met de reactiesnelheid gebeurt, als de concentraties worden verhoogd. Neem als referentie de concentraties en de reactiesnelheid in regel 1. Als de [ClO2] driemaal zo groot wordt, wordt de reactiesnelheid ook driemaal zo groot. Als de [F2] tweemaal zo groot wordt, wordt de reactiesnelheid ook tweemaal zo groot. De reactiesnelheidsvergelijking is dus: s = k x [F2] x [ClO2] d Vul één van de waarden in een regel in de reactiesnelheidsvergelijking in. 1,2 x 10–2 = k x 0,10 x 0,010 k = 1,2 x 10–2 : 1,0 x 10–3 = 12 e Hoeveel deeltjes zijn volgens de reactievergelijking betrokken bij deze reactie? Volgens de reactievergelijking hangt de reactiesnelheid van de concentraties van drie deeltjes af. Als de reactie in één stap verloopt, moet het een derde orde reactie zijn. Dat is volgens de snelheidsvergelijking niet zo. In de praktijk blijkt het een tweede orde reactie te zijn. Dat betekent dat de reactie dus niet in één stap verloopt. Pulsar – Chemie vwo bovenbouw deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 14 f Bedenk van welke deeltjes de reactiesnelheid afhangt. De reactiesnelheid is afhankelijk van [F2] en [ClO2]. Dat betekent dat deze deeltjes met een coëfficiënt 1 in de snelheidsbepalende stap moet voorkomen. Je kunt dan verschillende dingen bedenken: F2 + ClO2 ClO2F + F De losse F atomen reageren met een nieuw molecuul ClO2 F + ClO2 ClO2F Een andere mogelijkheid is: F2 + ClO2 ClO2F2 De ontstane moleculen ClO2F2 reageren met een nieuw molecuul ClO2 ClO2F2 + ClO2 2 ClO2F g De snelheidsbepalende stap moet uit de reactiesnelheidvergelijking zijn af te leiden. In beide mechanismen die bij f beschreven zijn, moet de eerste stap dus de snelheidsbepalende stap zijn. 81 © Noordhoff Uitgevers bv