Wat werkt bij eetstoornissen?

advertisement
Wat werkt bij eetstoornissen?
Auteur: Deniz Ince
www.nji.nl
Versie december 2013
Eetstoornissen worden gekenmerkt door een sterke preoccupatie met eten en gewicht en een
verstoord lichaamsbeeld. Anorexia nervosa en boulimia nervosa, de meest bekende eetstoornissen,
komen vooral bij adolescente meisjes voor.
Wanneer eetstoornissen niet tijdig onderkend en behandeld worden hebben ze vaak ernstige
lichamelijke, psychische en sociale gevolgen.
Onderzoek naar ‘wat werkt bij eetstoornissen’ richt zich enerzijds op de preventie van eetstoornissen
in het algemeen en anderzijds op de behandeling van specifieke eetstoornissen.
Preventieprogramma’s richten zich op de reductie van risicofactoren, zoals extreem lijngedrag en een
negatieve lichaamsbeleving, die bijdragen aan de ontwikkeling van een eetstoornis. Onderzoek laat
zien dat preventieve interventies de grootste effecten hebben wanneer zij
1. gericht zijn op meisjes uit hoog-risicogroepen die ouder zijn dan 15 jaar, bijvoorbeeld
meisjes met een negatieve lichaamsbeleving of die extreem lijnen,
2. gebruik maken van een interactieve benadering,
3. meerdere sessies bevatten,
4. niet uitsluitend gebruik maken van psycho-educatie, maar ook gericht zijn op de
verandering van attitudes en gedrag,
5. uitgevoerd worden door getrainde professionals.
Hoewel gebleken is dat preventieprogramma’s bepaalde risicofactoren kunnen beïnvloeden is door
een gebrek aan lange-termijnonderzoek onduidelijk of ze erin slagen de incidentie van
eetstoornissen te verminderen.
Naar psychotherapeutische interventies voor de behandeling van eetstoornissen bij jeugdigen is zeer
weinig goed onderzoek gedaan. Conclusies over wat werkt bij de behandeling van jeugdigen zijn
daarom grotendeels gebaseerd op onderzoek onder volwassenen. Voorzichtig kan geconcludeerd
worden dat, naast maatregelen die gericht zijn op gewichtsherstel door voedingsadvies en
voorlichting, gezinstherapie het meeste effect heeft bij jeugdigen met anorexia nervosa. Cognitieve
gedragstherapie en interpersoonlijke therapie hebben positieve effecten op zowel de
gedragssymptomen (eetbuien, lijnen en eetgedrag) als de cognitieve symptomen (attitudes en
cognities met betrekking tot lichaam en eetgedrag) van volwassenen met boulimia nervosa of een
eetbuistoornis.
Dit document gaat in op de werkzame werkwijzen bij preventie en behandeling van eetstoornissen.
De tekst is hoofdzakelijk gebaseerd op de Multidisciplinaire Richtlijn Eetstoornissen (Landelijke
Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling GGZ, 2006). Aanvullend is een literatuursearch
verricht binnen internationale databases naar meta-analyses, reviews en primaire studies die zijn
gepubliceerd nadat de Nederlandse richtlijn is uitgekomen. Zo is onder meer gezocht in PsycINFO,
Cochrane Library en Google-scholar met zoektermen als ‘eating disorders’, ‘anorexia nervosa’,
‘boulimia nervosa’ en ‘binge eating disorder’ gecombineerd met ‘effect’ en of ‘interventions’ en of
‘prevention’ en of ‘treatment’. Er is hoofdzakelijk gezocht naar systematische reviews en metaanalyses. Een systematische review is een overzicht waarin studies naar eenzelfde thema
systematisch worden verzameld en besproken. In een meta-analyse worden de resultaten van een
1
aantal vergelijkbare studies gebundeld en worden door middel van statistische analyses de effecten
van een bepaalde type interventie berekend. Hierdoor wordt het mogelijk om met een grotere
betrouwbaarheid een uitspraak te doen over het effect van een interventie (van Driel, 2003).
Dit artikel geeft allereerst een korte beschrijving van de kenmerken van eetstoornissen en bespreekt
vervolgens de risicofactoren die bijdragen aan de ontwikkeling van een eetstoornis. Hierna komt
eerst de werkzaamheid van preventieve interventies aan bod, gevolgd door een bespreking van
interventies gericht op de psychotherapeutische behandeling van anorexia nervosa, boulimia
nervosa en de eetbuistoornis.
Voor informatie over de somatische behandeling van een eetstoornis verwijzen we naar de
Multidisciplinaire Richtlijn Eetstoornissen (2006).
1. Kenmerken van eetstoornissen
Eetstoornissen omvatten in het algemeen stoornissen in het denken en doen rond eten. Kenmerkend
voor eetstoornissen zijn een sterke preoccupatie met eten en gewicht en een verstoord
lichaamsbeeld. In de DSM-5 (American Psychiatric Organisation, 2013) die recentelijk is verschenen
worden drie typen eetstoornissen onderscheiden: anorexia nervosa, boulimia nervosa en de
eetbuistoornis De eetbuistoornis is pas in 2013 opgenomen in de DSM als aparte stoornis.
Bij adolescenten met anorexia nervosa en boulimia nervosa is sprake van een ernstig verstoord
eetpatroon. Bij beide stoornissen zijn patiënten veel bezig met het denken over eten en hun gevoel
dik te zijn. Ze hebben behalve een intense angst om dik te worden ook een vertekend lichaamsbeeld.
Anorexia nervosa wordt gekenmerkt door gewichtsverlies of ondergewicht (minstens 15% onder de
norm). Dit gewichtsprobleem wordt ofwel gedomineerd door vasten in combinatie met
hyperactiviteit (het restrictieve type), ofwel door vasten, afgewisseld met vreetbuien, braken en
laxeren (het purgerende type). Het tweede type stoornis, boulimia nervosa, wordt gekenmerkt door
terugkerende vreetbuien, gevolgd door opzettelijke handelingen die de gevolgen van de eetaanvallen
compenseren en een gewichtstoename verhinderen, zoals braken of het overmatig innemen van
laxeermiddelen, vasten of overmatige lichaamsbeweging. Ook bij boulimia nervosa wordt
onderscheid gemaakt tussen het purgerende type (betrokkene is geregeld bezig met braken of
laxeermiddelen e.d.) en het niet-purgerende type (andere compensatoire gedragingen zoals vasten,
overmatige lichaamsbeweging, maar niet met braken of misbruik van laxeermiddelen). Hoewel het
gewicht van meisjes met boulimia nervosa sterk kan wisselen, is er geen sprake van ernstig
ondergewicht en blijven de schommelingen in gewicht binnen de normale grenzen (Van Elburg &
Duyk, 2000; Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling GGZ, 2006). De
belangrijkste kenmerken van een eetbuistoornis zijn het verlies van controle over het eetgedrag, en
de meer dan normale hoeveelheid voedsel die wordt ingenomen tijdens een eetbui. Bij de
eetbuistoornis ontbreekt compensatiegedrag, zoals braken of het gebruik van laxeermiddelen om de
gevolgen van de eetbuien te compenseren. Het gaat dan ook vaak om kinderen en jongeren met
overgewicht of obesitas. Na de eetbui overheerst een gevoel van schaamte, walging en/of droefheid
(Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, 2013).
Eetstoornissen kunnen een chronisch beloop hebben. De ziekte heeft op den duur vaak ernstige
lichamelijke, psychische (bijvoorbeeld depressiviteit, sociale angst klachten en obsessief denken) en
sociale gevolgen (bijvoorbeeld niet meer naar school of werk kunnen gaan, sociaal isolement).
2. Risicofactoren
Er zijn weinig risicofactoren aan te wijzen die echt specifiek en causaal zijn voor de ontwikkeling van
eetstoornissen (Van Wamel & Wassink, 2006, Pratt & Wolfenden, 2009). Net als bij andere
psychiatrische stoornissen zijn eetstoornissen het gevolg van een combinatie van meerdere factoren.
Zowel genetische als biologische factoren, culturele -, omgevings- en psychologische factoren kunnen
een rol spelen bij de ontwikkeling van een eetstoornis.
2
Vandereycken (2004) biedt een samenvattend overzicht van risicofactoren waarvan in diverse
onderzoeken een verband is gevonden met de ontwikkeling van eetstoornissen:
Genetische en biologische risicofactoren
 het hebben van eetstoornissen en andere psychiatrische problemen in de familie;
 zwaarlijvigheid in de familie;
 vroege menstruatie;
 diabetes.
Culturele risicofactoren
 internalisering van het slankheidsideaal, negatieve lichaamsbeleving en extreem lijngedrag.
Sociale risicofactoren
 disfunctionele gezinssystemen;
 negatieve stressvolle gebeurtenissen of omstandigheden;
 pesten met het uiterlijk;
 seksuele intimidatie of seksueel misbruik.
Algemene psychologische factoren
 gebrek aan zelfvertrouwen;
 negatieve gevoelens;
 emotionele geremdheid;
 sociale faalangst;
 perfectionisme en prestatiegerichtheid;
 impulsiviteit;
 angstigheid;
 obsessieve persoonlijkheidstrekken.
3. Preventie van eetstoornissen
3.1 Kenmerken van preventieve interventies
Preventieve interventies richten zich op het verminderen van risicofactoren die bijdragen aan de
ontwikkeling van een eetstoornis. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen universele
programma’s die vaak op school plaatsvinden en gericht zijn op alle leerlingen, en selectieve
programma’s die gericht zijn op jeugdigen die meer risico lopen voor het ontwikkelen van een
eetstoornis.
Voorbeelden van universele preventieprogramma’s zijn media-alfabetiseringsprogramma’s waarin
geleerd wordt kritisch te kijken naar boodschappen die door de media worden uitgezonden of
algemene voorlichting over de risico’s van extreem lijngedrag en over de kenmerken en gevolgen van
eetstoornissen. Selectieve preventieprogramma’s worden toegepast bij hoog-risicogroepen,
bijvoorbeeld meisjes of vrouwen met een negatieve lichaamsbeleving en meisjes of vrouwen die
extreem lijnen of aan ballet of topsport doen. Deze programma’s richten zich op het geven van
voorlichting en of het veranderen van attitudes en gedrag.
Doelen van preventieprogramma’s zijn het weerbaar maken tegen de media, het aanleren van
assertief gedrag, het zelfvertrouwen versterken, een positieve lichaamsbeleving krijgen en het
aanleren van betere vaardigheden om met problemen en conflicten om te gaan (Landelijk
Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, 2013).
3
De Multidisciplinaire Richtlijn Eetstoornissen (2006) noemt, gelet op de risicofactoren, een aantal
aangrijpingspunten die van belang zijn voor preventieve interventies:
 het kritisch leren analyseren van de media en reclameboodschappen;
 het ter discussie stellen van het slankheidsideaal;
 het risico van extreem lijngedrag;
 verantwoorde voeding en beweging;
 het belang van zelfvertrouwen en een positieve lichaamsbeleving;
 het omgaan met problemen;
 de kenmerken van een beginnende eetstoornis;
 hulpverleningsmogelijkheden.
Over het geheel genomen zijn er drie typen preventieve interventies te onderscheiden:
 Media-alfabetiseringsinterventies, waarbij deelnemers leren om reclamebeelden over
slankheid kritisch te beoordelen en na te gaan in hoeverre er sprake is van ongewenste of
onrealistische boodschappen over slankheid. Deze vorm wordt universeel toegepast.
 Psycho-educatieve interventies met voorlichting over gezond eetgedrag, de risico’s van
extreem lijngedrag, en de kenmerken en gevolgen van eetstoornissen.
 Interactieve interventies, waarin deelnemers voorlichting krijgen en in discussie gaan en
vaardigheden oefenen, bijvoorbeeld door rollenspellen uit te voeren. Deze interventies
kunnen gericht zijn op o.a. coping met stress, verbetering van zelfvertrouwen, en
lichaamsbeleving.
3.2 Effectiviteit van preventieve interventies
De Multidisciplinaire Richtlijn Eetstoornissen (2006) verwijst naar een aantal meta-analyses naar de
effectiviteit van preventieve interventies (waaronder Pratt & Wolfenden, 2003; Stice & Shaw, 2004;
Levine, 1999). Sinds het verschijnen van de richtlijn zijn er ook enkele nieuwe studies verricht die de
resultaten van eerdere studies grotendeels bevestigen (Fingeret, Warren, Cepeda-Benito & Gleaves,
2006; Pratt & Wolfenden, 2009; Stice, Shaw & Marti, 2007).
Hoewel preventieve interventies bepaalde risicofactoren kunnen beïnvloeden is er door een gebrek
aan follow-up onderzoek onvoldoende bewijs dat zij er ook in slagen de incidentie van eetstoornissen
te verminderen. Uitkomsten van onderzoek naar welke risicofactoren precies beïnvloed kunnen
worden door preventieve interventies zijn wisselend. Dit komt door wisselende doelen en
vraagstellingen van de interventies of door beperkingen van het onderzoek.
Ondanks deze wisselende uitkomsten van onderzoek zijn er toch een aantal conclusies te trekken
over wat werkt bij de preventie van eetstoornissen. Hieronder volgt een beknopt overzicht van de
belangrijkste resultaten van een aantal recente meta-analyses.
Pratt en Wolfenden (2009) voerden een meta-analyse uit naar de effectiviteit van preventieve
interventies, waaronder interventies gericht op media-alfabetisering, psycho-educatieve
programma’s gericht op onder andere gezond eetgedrag en bewustwording van eetstoornissen, en
interventies gericht op het bevorderen van een positief zelfbeeld. Twaalf studies onder 3.092
kinderen en adolescenten (leeftijd 10-20 jaar) voldeden aan de inclusiecriteria van de studie. In deze
meta-studie is slechts één significant resultaat gevonden van de onderzochte interventies, namelijk
een afname in de internalisering van het slankheidsideaal 3 tot 6 maanden na afloop van de
interventies. Er is onvoldoende bewijs om te concluderen dat de programma’s erin slagen gezonde
eetattitudes en gezond gedrag bij adolescenten te bewerkstelligen. Er zijn geen negatieve effecten van
preventieve interventies gevonden.
In de meta-analyse van Fingeret e.a. (2006) zijn 57 afzonderlijke studies meegenomen, waarvan er
uiteindelijk 46 voldoende informatie bevatten om effectgroottes te berekenen. Fingeret en collega’s
bekeken de effecten van psycho-educatieve interventies, interventies die zowel psycho-educatie
combineerden met het aanleren van vaardigheden gebruikmakend van technieken uit de cognitieve
gedragstherapie (CGT), en interactieve interventies zonder psycho-educatief component. Volgens
Fingeret en collega’s hebben preventieve interventies grote effecten op het verbeteren van kennis en
weliswaar significante, maar kleinere effecten op het verminderen van verstoorde eetattitudes,
4
eetgedrag en lijngedrag. De grootste effecten op het verbeteren van kennis treden direct na afloop
van de interventie op (d= 1,2 posttest), terwijl de effecten bij de follow-up kleiner zijn (d=0,75).
Effectgroottes voor pathologisch eetgedrag, lijngedrag en internalisering van het slankheids-ideaal
variëren van d=0,17 tot d= 0,21 bij een post-test en van d=0,13 tot d=18 bij follow-up. Binnen alle
studies is het vaakst vastgesteld wat het effect is op lichaamsbeleving. Hierop hadden de interventies
echter geen significante invloed. Er werd ook geen significant verschil gevonden tussen de
verschillende interventiestrategieën. De effectgroottes voor de verschillende typen interventies die
onderzocht zijn waren ongeveer gelijk. Wel bleken er significant grotere effecten op onder meer
lijngedrag, internalisering van het slankheids-ideaal en op negatieve lichaamsbeleving bij hoogrisicogroepen.
Er is discussie over de wenselijkheid van het opnemen van informatie over eetstoornissen
(bijvoorbeeld symptomen, behandeling) binnen preventieve interventies. Gevreesd wordt dat
dergelijke informatie kan leiden tot normalisering van eetstoornissen en dat jonge mensen bekend
worden gemaakt met gevaarlijke methodes voor gewichtsbeheersing. In de studie van Fingeret e.a.
zijn geen aanwijzingen gevonden voor de mogelijke negatieve effecten van psycho-educatie. Meer
empirisch onderzoek naar deze gedachte is nodig (Fingeret e.a., 2006).
De meta-analyse van Stice e.a. (2007) naar de effectiviteit van preventieve interventies maakt
gebruik van 66 studies waarbij 51 preventieprogramma’s voor eetstoornissen onderzocht zijn.
Vergeleken met controlegroepen was de gemiddelde effectgrootte van preventieve interventies klein
tot middelmatig: 51 procent van de onderzochte preventieprogramma’s draagt bij aan een afname
van minstens een risicofactor voor eetstoornissen en 29 procent slaagt erin pathologisch eetgedrag
significant te verminderen. Over het geheel genomen bleken interventies gericht op risicogroepen
(selectieve interventies) en meisjes ouder dan 15 jaar de grootste effecten te bewerkstelligen.
Vergeleken met universele interventies lieten selectieve interventies een significant groter effect zien
op een afname van de risicofactoren internalisering van het slankheidsideaal, negatieve
lichaamsbeleving, lijngedrag, en negatieve gevoelens. Verder lieten interventies met een interactieve
werkwijze, bestaande uit meerdere sessies, en uitgevoerd door getrainde professionals significant
grotere effecten zien dan didactische programma’s gericht op psycho-educatie, en interventies
uitgevoerd door aanbieders die geen gerichte training op het gebied van preventie en behandeling
van eetstoornissen hebben ontvangen. Psycho-educatieve interventies waarbij uitsluitend
voorlichting wordt gegeven blijken vooral effect te hebben op het veranderen van kennis over gezond
eetgedrag en eetstoornissen. Verandering van attitudes ten aanzien van het slankheidsideaal en
gedrag blijken moeilijker bewerkstelligd te worden en zijn vaak van korte duur. Dit blijkt uit
meerdere studies (o.a. Stice & Shaw, 2004; Stice e.a., 2007; Pratt & Wolfenden, 2003; Fingeret,
2006). Tot slot, bleken interventies met een follow-up van minder dan een jaar effectiever dan die
met een langere follow-up. Deze bevindingen komen overeen met de eerdere studie van Stice en
collega’s (2004).
Concluderend kan gesteld worden dat de grootste effecten behaald worden met preventieve
programma’s specifiek gericht op groepen met een hoog-risico, namelijk meisjes ouder dan 15 jaar
die bijvoorbeeld een negatieve lichaamsbeleving hebben en extreem lijngedrag vertonen dan wel
kenmerken hebben van een beginnende eetstoornis. Daarnaast werken interventies beter als zij
worden uitgevoerd door getrainde professionals, een interactieve benadering hanteren, bestaan uit
meerdere sessies en naast het verhogen van kennis ook werken aan het veranderen van attitudes en
gedrag door middel van discussies en oefeningen.
Voor deze uitkomsten zijn een aantal verklaringen (Stice, 2007; Landelijke Stuurgroep
Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling GGZ, 2006):
 Een selectieve risicogroep met een hoog risico op het ontwikkelen van een eetstoornis is niet
alleen meer gemotiveerd om mee te doen, maar daarbij is ook meer winst te behalen in
vergelijking met een algemene groep jongeren waarvan verreweg het merendeel geen risico
loopt op het ontwikkelen van een eetstoornis.
 Meisjes hebben een veel groter risico op het internaliseren van het slankheidsideaal, het
ontwikkelen van een negatieve lichaamsbeleving en lijngedrag, en zodoende op het
ontwikkelen van een eetstoornis dan jongens, zodat bij hen veel meer effect te behalen is dan
bij jongens.
5



Meisjes ouder dan 15 jaar zijn meer bezig met lijnen en gewicht, zij ontwikkelen vaker een
eetstoornis.
Bij interactieve programma’s worden leerlingen veel actiever en persoonlijker aangesproken
dan bij een lesprogramma dat gericht is op passieve vormen van kennisopname. Bovendien
moeten leerlingen door discussie, opdrachten en rollenspel, oefenen in het uitvoeren van
nieuw gedrag en het expliciteren van hun attitude.
Getrainde professionals worden gericht opgeleid en begeleid op het terrein van preventie
van eetstoornissen. Programma-uitvoering is hun hoofdtaak waardoor ze de tijd hebben om
zich de stof eigen te maken en hun vaardigheden voor het begeleiden van groepen te
verbeteren. Daarentegen hebben bijvoorbeeld leerkrachten ook andere taken en
verantwoordelijkheden en hebben minder tijd om zich op het terrein van eetstoornissen te
specialiseren.
Een probleem bij het evalueren van preventieprogramma’s is dat de effecten mogelijkerwijs pas na
jaren zichtbaar worden. Zodoende is meer lange termijn onderzoek nodig om de potentiele effecten
van preventie programma’s vast te stellen.
4. De behandeling van eetstoornissen
Naast de somatische behandeling die gericht is op het eetpatroon, het gewicht en eventuele
bijkomende lichamelijke complicaties, is het bij de behandeling van eetstoornissen ook van belang
aandacht te geven aan de onderliggende psychologische aspecten van de eetstoornis. Daarbij gaat het
bijvoorbeeld om het veranderen van negatieve, zelfdestructieve ideeën, herstel van de zelfwaardering
en lichaamsbeleving, het anders leren omgaan met stress, en het uitproberen van nieuwe coping
strategieën en probleemoplossingsvaardigheden. Hiervoor wordt psycho-educatie en psychotherapie
(waaronder CGT, interpersoonlijke therapie, gezinstherapie) ingezet.
In de onderstaande tekst wordt ingegaan op hetgeen bekend is over de effectiviteit van
psychotherapeutische interventies bij de behandeling van anorexia nervosa, boulimia nervosa en de
eetbuistoornis. Veruit het meeste onderzoek heeft plaatsgevonden onder volwassenen met
eetstoornissen. Verondersteld wordt dat dezelfde werkzame principes zullen gelden bij jeugdigen
met een eetstoornis. De Multidisciplinaire Richtlijn Eetstoornissen (2006) onderscheidt bij de
behandeling van eetstoornissen een drietal algemene principes, namelijk stepped-care, integrale
behandeling en voedingsmanagement. Voor de behandeling van de somatische aspecten (eetpatroon,
gewicht en eventuele lichamelijke complicaties) verwijzen we naar de Richtlijn Eetstoornissen
(2006).
Stepped-care
Afhankelijk van de aard en ernst van de problematiek wordt volgens het principe van stepped-care in
eerste instantie de minst belastende, goedkoopste en kortste vorm van behandeling aan de patiënt
aangeboden. Pas als dit onvoldoende blijkt, wordt overgegaan naar intensievere vormen van
behandeling. De setting waarin de behandeling start is afhankelijk van de ernst van de lichamelijke
toestand van de adolescent. Soms kan klinische behandeling nodig zijn om gewichtsherstel te
bereiken en voor de motivering voor verdere behandeling. Ook als er sprake is van ernstige
psychiatrische problemen (zoals suïcidaliteit) kan klinische behandeling noodzakelijk zijn.
Ambulante hulpverlening kan voldoende zijn als de eetstoornis niet langer dan een paar maanden
bestaat en er niet teveel co morbide en gezinsproblemen zijn (Van Elburg & Duyk, 2000).
Integrale behandeling
Integrale behandeling houdt in dat er bij de behandeling van eetstoornissen aandacht is voor de
verschillende aspecten van de stoornis. Dit betekent dat de behandeling zich enerzijds richt op
fysieke problemen als normalisering van het eetgedrag en het herstel van het lichaamsgewicht, en
anderzijds op psychologische problemen, zoals een negatieve lichaamsbeleving, onzekerheid,
perfectionisme en het verwerken van trauma’s. Ook richt de behandeling zich op gezinsproblemen
en problemen in het sociaal-maatschappelijk functioneren.
6
Voedingsmanagement
Voedingsmanagement dient onderdeel te zijn van de behandeling van patiënten met eetstoornissen.
Een van de behandeldoelen bij eetstoornissen is het normaliseren van het eetpatroon. Herstel van
het eetgedrag is een voorwaarde voor herstel van het gewicht en het tegengaan van de lichamelijke
gevolgen van de eetstoornis. Om patiënten te motiveren tot het veranderen van hun eetgedrag is
voedingsmanagement een belangrijk hulpmiddel. Voedingsmanagement bestaat uit voorlichting
over voeding, eetgedrag en aan voeding gerelateerde onderwerpen, alsook over de gevolgen van
onder meer vasten, braken en eetbuien voor het lichaam.
4.1 Psycho-educatie als onderdeel van behandeling van iedere eetstoornis
Psycho-educatie is het op didactische wijze aanbieden van informatie over de aard van een ziekte of
stoornis met als doel een attitude- en gedragsverandering te bewerkstelligen. In de Richtlijn
Eetstoornissen wordt aangegeven dat er beperkt wetenschappelijk onderzoek is naar psychoeducatie bij patiënten met een eetstoornis. Toch wordt, op basis van het wel aanwezig onderzoek,
psycho-educatie aan patiënt en familie als een belangrijk onderdeel van het zorgaanbod beschouwd.
Methodologisch goed onderzoek (RCT) naar de effectiviteit van psycho-educatie in de behandeling
van eetstoornissen is beperkt. Het aanwezige onderzoek, vaak met kleine steekproeven, is met name
gericht op het effect van psycho-educatie op eetgestoorde cognities, het verschil tussen psychoeducatie in groepen gezinnen of in individuele gezinnen, en de toegevoegde waarde van cognitieve
therapie aan een cursus psycho-educatie.
Op grond van deze onderzoeken worden in de Richtlijn Eetstoornissen een aantal conclusies
getrokken. Zo wordt er gesteld dat psycho-educatie voor de individuele patiënt en de familie een
aanvulling kan zijn op de behandeling van anorexia nervosa (Melrose, 2000; Geist, Heinmaa,
Stephens e.a., 2000; Hagenah, 2003); dat groeps-psycho-educatie zonder aanvullende
psychotherapie een bescheiden effect kan hebben op de symptomen van boulimia nervosa (o.a.
Davis,McVey, Heinsmaa e.a. 1997, 1999) en dat psycho-educatie via het internet een bescheiden
effect kan hebben op eetstoornis gerelateerde attituden ten aanzien van de lichaamsbeleving
(Zabinski e.a. 2000, Winzelberg e.a., 1998).
Bij de behandeling van kinderen en adolescenten met een eetstoornis is betrokkenheid van ouders
en andere familieleden vanzelfsprekend onderdeel van de behandeling (National Collaborating
Centre for Mental Health (NICE), 2004). Ouders en andere familieleden moeten de gelegenheid
krijgen deskundige hulpverleners vragen te stellen over de ziekte en eventuele risico’s. De Landelijke
Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling raadt aan dat kinderen en adolescenten met een
eetstoornis psycho-educatie krijgen aangeboden met hun gezin alleen of in een groep van gezinnen
Volgens de NICE (2004) zou minimaal de volgende informatie tot hun beschikking moeten zijn:









Algemene oorzaken van een eetstoornis;
Factoren die eetstoornissen in standhouden;
De beste behandelingsstrategieën;
Wetenschappelijke onderbouwing van de behandeling van eetstoornissen;
Prognose;
Behandelingsresultaat;
Psychologische en fysieke risico’s;
Signalen die aanwijzingen kunnen zijn van riskante situaties;
Wat ze kunnen doen als ze zich zorgen maken over de gezondheid en veiligheid van de
patiënt en hoe ze hulp kunnen vinden.
7
4.2 De behandeling van anorexia nervosa
Algemene doelen van de behandeling van anorexia nervosa zijn:
 het bereiken van een gezond gewicht, waarbij het terugkeren van de menstruatie een
belangrijke parameter is;
 het normaliseren van het eetpatroon;
 eventuele aanwezige lichamelijke complicaties behandelen;
 anorectische cognities bewerken;
 achterliggende problemen met betrekking tot sociale vaardigheden en copingstijl
aanpakken;
 andere psychische problemen, bijvoorbeeld depressieve, obsessieve of fobische klachten
behandelen;
 gezinsfunctioneren helpen normaliseren;
 recidief preventie (Van Elburg & Duyx, 2000).
Er is weinig goed onderzoek (Randomised Controlled Trials) naar de effecten van psychotherapie op
het herstel van anorexia nervosa bij jeugdigen. Het meeste onderzoek richt zich op volwassenen,
maakt gebruik van kleine steekproeven en richt zich op korte termijneffecten. Het herstel en het
effect van de therapie wordt in de meeste gevallen afgemeten aan de mate van gewichtsherstel.
Overige variabelen zijn nauwelijks onderzocht. We gaan hier in op de uitkomsten van onderzoek
naar de behandeling van jeugdigen met anorexia nervosa zoals beschreven in de Multidisciplinaire
richtlijn eetstoornissen. Op de website van het Landelijk Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie
wordt daarnaast verwezen naar recenter onderzoek dat na het verschijnen van de richtlijn is verricht.
De resultaten hiervan worden ook beschreven.
De Multidisciplinaire Richtlijn Eetstoornissen (2006) beveelt bij jeugdige patiënten met anorexia
nervosa aan om hen, eventueel na het bereiken van gewichtsherstel in een klinische behandeling, te
behandelen met een vorm van systeemtherapie. Het doel van de therapie is na de klinische
behandeling het verbeteren van de prognose en het voorkomen van terugval. Er is beperkt onderzoek
gedaan naar de effectiviteit van ambulante psychotherapie na klinische behandeling. Er is onderzoek
gedaan naar CGT, gezinstherapie, dieetcounseling en ondersteunende therapie. Hieruit blijkt dat bij
jeugdige patiënten, waarbij anorexia nervosa voor het 19e jaar begint en drie jaar of korter duurt,
gezinstherapie die expliciet gericht is op de eetstoornis beter is dan individuele ondersteunende
psychotherapie (Russell e.a., 1987; Geist e.a., 2000 In: Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire
Richtlijnontwikkeling GGZ, 2006).
Het Landelijk Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie verwijst naar een aantal recentere onderzoeken
die grotendeels tot dezelfde conclusie komen. Ook hier wordt geconcludeerd dat bij adolescenten
gezinsbehandeling de meest effectieve behandeling van anorexia nervosa lijkt (Gowers, 2008; Loeb
& Le Grange, 2007). Het Maudsley Model (Lock, 2001) is de basis voor de gezinsbehandeling. In het
Maudsley Model krijgen ouders een primaire rol in de behandeling. Het accent ligt op de
samenwerking tussen de gezinsleden met als doel het kind met anorexia ertoe te brengen weer
normaal te eten. Hoewel het effect van gezinstherapie en therapie waarin de adolescent centraal
staat niet veel van elkaar verschilt, lijkt gezinstherapie iets effectiever in het bewerkstelligen van
volledige remissie bij follow-up na een jaar (Lock, Le Grange, Agras, Moye, Bryson & Booil, 2010).
Vooral adolescenten met ernstiger vormen van anorexia nervosa hebben baat bij gezinstherapie
(LeGrange e.a., 2012). Bij adolescenten met minder ernstige vormen van psychopathologie lijken
gezinstherapie en therapie gericht op de adolescent even effectief (Le Grange, Lock, Agras, Moye,
Bryson, Booil & Kraemer, 2012). Lock en collega’s (2005) hebben een kleinschalig onderzoek onder
86 adolescenten met anorexia nervosa verricht om na te gaan of er verschil is in effectiviteit van
kortdurende gezinstherapie (10 sessies over 6 maanden) en langdurige gezinstherapie (20 sessie
over een jaar). Er zijn aanwijzingen dat kortdurende en langdurende gezinstherapie even effectief
zijn bij adolescenten waarbij de eetstoornis nog niet lang bestaat. Bij adolescenten met ernstige
obsessief-compulsieve gedachten en adolescenten uit gebroken gezinnen lijkt langdurige therapie
effectiever (Lock, Agras, Bryson & Kramer, 2005).
8
4.3 De behandeling van Boulimia nervosa
In vergelijking tot het onderzoek naar de psychotherapeutische behandeling van anorexia nervosa, is
er meer onderzoek gedaan naar de effectiviteit van psychotherapie bij patiënten met boulimia
nervosa. Hieruit blijkt dat de beste resultaten worden bereikt met cognitieve gedragstherapie (CGT)
en interpersoonlijke therapie (ITP). Zoals eerder vermeld is het onderzoek verricht onder
volwassenen. Aangenomen wordt dat dezelfde interventies werkzaam zullen zijn bij adolescenten
met boulimia nervosa (National Collaborating Centre for Mental health, 2004; Rutherford &
Couterier, 2007).
Hieronder volgt een beknopt overzicht van de belangrijkste uitkomsten van een aantal studies naar
de effectiviteit van CGT en IPT bij de behandeling van patiënten met boulimia nervosa.
Cognitieve gedragstherapie
CGT richt zich op de verandering van gedrag en cognities. De behandeling richt zich primair op het
ontwikkelen van een regelmatig en normaal eetpatroon en een afname van disfunctionele cognities
over eetgedrag, lichaamsvormen, lichaamsgewicht en zelfwaardering. De behandeling zoals
ontwikkeld door Fairburn (1993) blijkt de meest effectieve interventie om gestoord eetgedrag en
disfunctionele cognities en attitudes bij patiënten met boulimia nervosa te normaliseren. Deze
therapie bestaat uit 19 individuele sessies met huiswerkopdrachten, is probleem-georiënteerd en
richt zich zowel op heden als op de toekomst (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire
Richtlijnontwikkeling GGZ, 2006).
Lewandoski e.a. (1997 In: Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling GGZ,
2006) concluderen op basis van een meta-analyse van 26 kwalitatief goede onderzoeken, dat CGT
sterke effecten heeft op zowel de gedragssymptomen (eetbuien, lijnen en eetgedrag) als op de
cognitieve symptomen (attitudes en cognities met betrekking tot lichaam en eetgedrag).
Effectgroottes lagen rond d=0,7. De follow-upmetingen toonden een kleiner effect. Dit wordt deels
verklaard door een tekort aan follow-up metingen en sterk wisselende duur van de follow-up
periode.
Uit de studie van Whitall e.a. (In: Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling
GGZ, 2006) bleek dat na de CGT de eetbui- en purgeerfrequentie met 80% was gereduceerd. 50%
Van de patiënten had helemaal geen eetbuien meer. Daarnaast was er een vermindering van
eetpsychopathologie, een positiever lichaamsbeeld, verminderd disfunctioneel lijngedrag en
genormaliseerde attitudes over lichaamsvormen en lichaamsgewicht. Deze resultaten werden ook op
de langere termijn behouden.
Hay e.a. (2009) vergelijken in hun systematische review de uitkomsten van 48 studies met 3.054
deelnemers de effectiviteit van CGT en andere vormen van psychotherapie (waaronder IPT) in de
behandeling van volwassenen met boulimia nervosa. De uitkomsten komen overeen met de studies
van Lewandoski e.a. en Whitall en collega’s. CGT blijkt bij de behandeling van patiënten met
boulimia nervosa tot significant betere resultaten te leiden dan andere vormen van psychotherapie
en geen therapie (de wachtlijstgroep). Met betrekking tot afname van eetbuien zijn de effectgroottes
voor CGT versus wachtlijst en CGT versus andere vormen van psychotherapie respectievelijk d=0.69
en d=0.87.
De meeste onderzoeken hebben een follow-up meting tot een jaar na afloop van de interventie.
Onderzoek van Fairburn, Norman & Welch (1995) had daarentegen een follow-up meting 6 jaar na
afloop van de interventie. Volgens deze studie waren de positieve effecten ook na 6 jaar nog
aanwezig.
De richtlijn Eetstoornissen verwijst verder naar onderzoek naar de effecten van groepsgerichte CGT
vergeleken met individuele CGT (Chen e.a., 2003). Beide soorten CGT bestonden uit 19 sessies. In de
individuele CGT was de duur van de sessies 50 minuten, in de groepsgerichte CGT was dit 90
minuten. Direct na de therapie leidde individuele CGT tot een grotere vermindering van het aantal
eetbuien en purgeren dan de groepsgewijze vorm. Bij de follow-up na zes maanden waren deze
verschillen echter verdwenen. Er zijn verder geen aanwijzingen dat individuele CGT effectiever is
9
dan groepsgerichte CGT of andersom. Het onderzoek heeft echter wel enige methodologische
beperkingen, waaronder het kleine aantal behandelde patiënten. Daardoor kan niet met zekerheid
gesteld worden dat beide vormen van CGT altijd tot dezelfde uitkomsten leiden.
Interpersoonlijke therapie
De centrale gedachte van IPT is dat eetproblemen voortvloeien uit de interpersoonlijke
omstandigheden van de patiënt. Tijdens de therapie leren de patiënten daarom vooral
interpersoonlijke problemen ontdekken en veranderen, terwijl er geen specifieke aandacht is voor de
eetproblemen, zoals eetbuien, lijngedrag, purgeren of het piekeren over lichaamsgewicht en uiterlijk.
Hoewel er minder onderzoek is gedaan naar de effecten van IPT, laat het beschikbare onderzoek wel
positieve resultaten zien (o.a. Fairburn, Jones, Peveler e.a. 1991, 1993; Agras, Walsh & Fairburn,
2000 In: Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire richtlijnontwikkeling GGZ, 2006). Uitkomsten
van deze onderzoeken wijzen erop dat CGT en IPT even effectief zijn (95% reductie in eetbui
frequentie). Echter zijn de effecten van CGT direct na de behandeling merkbaar, terwijl IPT pas na
een jaar effecten laat zien. In de Richtlijn Eetstoornissen (2006) wordt daarom aanbevolen om CGT
toe te passen zodat patiënten zo snel mogelijk van hun klachten af zijn.
4.4.
Behandeling van de eetbuistoornis
De eetbuistoornis is pas in 2013 als officiële stoornis erkend (American Psychiatric Association,
2013) waardoor empirisch onderzoek naar de effectiviteit van psychotherapeutische interventies
beperkt is en vooralsnog alleen gericht op volwassenen. Vergelijkbare behandelvormen zijn wellicht
behulpzaam bij het behandelen van adolescenten . Door gebrek aan onderzoek is dit echter niet met
zekerheid vast te stellen (NICE, 2004; Rutherford & Couturier, 2007).
Cognitieve gedragstherapie, interpersoonlijke therapie (IPT) en zelfhulp volgens cognitief
gedragstherapeutische principes zijn bij volwassenen effectief gebleken in het reduceren van
eetbuien (NICE-richtlijn, 2004; Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling
GGZ, 2006; Rutherford & Couterier, 2007). Verondersteld wordt dat kinderen en adolescenten met
een eetbuistoornis dezelfde behandeling zouden moeten krijgen maar dan wel aangepast aan hun
leeftijd, ontwikkelingsniveau en met betrokkenheid van het gezin (NICE-richtlijn, 2004).
Cognitieve gedragstherapie
Cognitieve gedragstherapie voor de eetbuistoornis is net zoals bij boulimia nervosa gericht op de
verandering van zowel gedrag als cognities. Het primaire doel is een regelmatig en normaal
eetpatroon te ontwikkelen, en een afname van disfunctionele cognities over eetgedrag,
lichaamsvormen en -gewicht te bewerkstelligen. De behandeling is beperkt in tijd, probleemgeoriënteerd en gericht op het heden en de toekomst. CGT voor de eetbuistoornis wordt meestal in
groepen gegeven (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling GGZ, 2006).
In de richtlijn eetstoornissen wordt verwezen naar zeven onderzoeken met sterke bewijskracht
waarin de effectiviteit van cognitief gedragstherapeutische interventies bij patiënten met een
eetbuistoornis is aangetoond. Cognitieve gedragstherapie leidde in alle gevallen tot een significante
afname in eetbuifrequentie. De eetbuifrequentie nam met gemiddeld 70 procent af en ongeveer 40
procent van de gevallen was geheel vrij van eetbuien (Dingemans e.a. 2002 In: Landelijke
Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijn ontwikkeling, 2006). Een jaar na de behandeling met
aansluitend gewichtscontrolebehandeling bleven de resultaten behouden. Het was echter wel zo dat
een jaar na behandeling een kwart van de deelnemers (die aan het einde van de behandeling eetbui
vrij waren) was teruggevallen. Daarentegen was ook een kwart van de deelnemers die direct na de
behandeling niet eetbui vrij een jaar later wel waren hersteld. Opvallend hierbij was wel dat een
kwart van de deelnemers die eetbui vrij waren aan het eind van de behandeling, een jaar later was
teruggevallen terwijl een kwart van de deelnemers die niet eetbui vrij waren aan het eind van de
behandeling dit wel waren een jaar later.
10
CGT is een relatief kortdurende therapie van 12 weken. Eldredge (1997 In: de Multidisciplinaire
Richtlijn Eetstoornissen)onderzochten of een langer durende CGT voor patiënten die onvoldoende
reageerden op de kortdurende behandeling zou leiden tot verbetering van de resultaten. Dit bleek
inderdaad het geval: 50procent van de patiënten verbeterde binnen de oorspronkelijke 12 weken
durende behandeling (de eetbuifrequentie daalde met 68 procent) en na verlenging bleek 67 procent
van de patiënten verbeterd. 43 procent van de patiënten waarbij de kortdurende CGT onvoldoende
effect had, voldeed na verlenging niet meer aan de diagnose eetbuistoornis (Landelijke Stuurgroep
Multidisciplinaire Richtlijn ontwikkeling, 2006).
Behalve face-to-face cognitieve gedragstherapie blijkt, volgens de richtlijn eetstoornissen, ook
geprotocolleerde zelfhulp volgens cognitief gedragstherapeutische principes effectief bij het
behandelen van de eetbuistoornis. Wanneer patiënten niet gemotiveerd zijn tot deelname aan CGT
(of IPT) of op een wachtlijst staan kan zelfhulp uitkomst bieden. In de richtlijn eetstoornissen wordt
verwezen naar onderzoek waaruit blijkt dat CGT-zelfhulpgroepen effectief zijn in de vermindering
van specifieke eetpsychopathologie en algemene psychopathologie. Groepen onder leiding van een
gekwalificeerde cognitief-gedragstherapeut verbeteren significant meer dan groepen die niet
gesuperviseerd werden.
Na het verschijnen van de richtlijn eetstoornissen hebben Vocks en collega’s (2010) een metaanalyse uitgevoerd naar de effectiviteit van de psychologische behandeling van de eetbuistoornis
onder volwassenen. Ook uit deze studie blijkt dat cognitieve gedragstherapie grote positieve effecten
heeft op de frequentie van eetbuien. Daarnaast blijkt deze vorm van therapie ook positieve effecten
te hebben op symptomen die ermee samenhangen zoals preoccupatie met eten, gewicht en
lichaamsvorm. Op symptomen van depressiviteit zijn de effecten marginaal. Op gewichtsverlies
blijkt cognitieve gedragstherapie, zoals eerder ook vastgesteld, geen effect te hebben. Dit is echter
ook geen doel van de therapie. Behalve ‘face to face’’ therapie blijkt, in overeenstemming met de
richtlijn eetstoornissen, gestructureerde zelfhulp gebaseerd op cognitief therapeutische principes
ook grote effecten te hebben, zowel op de eetbuifrequentie als op de daarmee samenhangende
symptomen (Vocks, Tuschen-Caffier, Pietrowsky, Rustenbach, Kersting & Herpertsz, 2010).
Wat de behandeling van jeugdige betreft is net zoals bij andere eetstoornissen betrokkenheid van
ouders middels psycho- educatie van belang. Omdat er samenhang lijkt te zijn tussen overgewicht en
de eetbuistoornis gaan we hier kort in op een onderzoek van Jansen, Mulkens & Jansen (2011) naar
de effecten van een interventie uitsluitend gericht op de ouders van kinderen met overgewicht. Zij
onderzochten met een RCT of cognitieve groepstherapie bij ouders tot een significante afname van
gewicht bij hun kinderen leidt. Ouders van 98 kinderen in de leeftijd van 7-13 jaar met overgewicht
of obesitas werden verdeeld over een experimentele en een controlegroep. De experimentele groep
kreeg een 8 weken durende cognitief gedragstherapeutische groepstherapie gericht op gezond
eetgedrag, bewegen en het bevorderen van het zelfbeeld van het kind. De interventie bleek
significante effecten te hebben op het gewicht van de kinderen. Na drie maanden bleven de effecten
bestaan. Daarnaast waren er significante effecten op een afname van pathologisch eetgedrag, een
toename in zelfwaardering en een afname van negatieve gedachtes bij het kind. Hoewel kinderen
met een eetbuistoornis niet expliciet deel uit maakte van dit onderzoek laat het onderzoek wel zien
dat betrokkenheid van ouders middels psycho-educatie van belang is bij de behandeling van
kinderen met eetproblemen.
Interpersoonlijke therapie (IPT)
Zoals bij de beschrijving van boulimia nervosa is vermeld richt interpersoonlijke therapie zich op
interpersoonlijke problemen van de patiënt die tot eetproblemen leiden. Interpersoonlijke therapie
is oorspronkelijk ontwikkeld voor toepassing bij stemmingsstoornissen en door Mufson aangepast
voor adolescenten met stemmingsstoornissen. In navolging hierop hebben Wilfley en collega’s de
therapie aangepast voor gebruik bij de eetbuistoornis en om in groepsverband gegeven te worden
(Tanofsky-Kraff, Wilfley, Young, Mufson, Yanovski, Glasofer & Salaita, 2007). De therapie voor de
eetbuistoornis bestaat uit 15-20 wekelijkse sessies die direct in gaan op de sociale en
interpersoonlijke tekortkomingen die de eetbuien veroorzaken en in stand houden. Omdat
adolescenten veel belang hechten aan interpersoonlijke relaties en omdat zij vaak controle verlies
over het eten hebben als reactie op negatieve emoties, zoals angst, frustratie en depressie, stellen
11
Tanofsky-Kraff en collega’s dat de interpersoonlijke groepstherapie bij adolescenten effectief kan zijn
in het voorkomen van overmatige gewichtstoename en obesitas in volwassenheid.
In de richtlijn eetstoornissen wordt verwezen naar onderzoek van Wilfley e.a.(2002) waarbij de
effectiviteit van CGT en interpersoonlijke groepstherapie met elkaar zijn vergeleken (n=162). CGT en
IPT blijken zowel op de korte als op de lange termijn even effectief. Na afloop van CGT had 79
procent van de volwassenen geen eetbuien meer en na afloop van IPT 73 procent. Tijdens de followup een jaar later was dit respectievelijk 59 en 62 procent. Ook op symptomen die met de
eetbuistoornis samenhangen (cognities rondom eetgedrag, lichaamsvormen en -gewicht, depressieve
gevoelens, zelfwaardering, sociaal functioneren en algemene psychopathologie) traden significante
verbeteringen op. IPT en CGT lijken dus even effectief, en ze leiden niet alleen tot een verbetering in
eetgedrag, maar ook op andere gebieden.
Hilbert en collega’s (2012) onderzochten in een kleinschalig onderzoek (90 deelnemers) de lange
termijn effecten van cognitieve gedragstherapie en interpersoonlijke therapie op de eetbuistoornis.
Bij ruim 64 procent van de patiënten was vier jaar na afloop van de interventie sprake van volledig
herstel. Er bleek geen verschil in mate van effectiviteit tussen de CGT groep en de IPT groep (Hilbert,
Bishop, Stein, Tanofsky-Kraff, Swenson, Welch & Wilfley, 2012).
Patiënten met een eetbuistoornis hebben vaak te kampen met overgewicht of obesitas. Omdat CGT
en IPT geen effect blijken te hebben op gewichtsafname wordt in de richtlijn eetstoornissen
aanbevolen om tijdens of vlak na de CGT of IPT behandeling te starten met een programma om te
werken aan gewichtsverlies. Gewichtsverlies werkt motiverend en vermindert de kans op somatische
aandoeningen (bv. hart- en vaatziekten en diabetes). Daarnaast verbeteren bij gewichtsverlies
psychosociale aspecten zoals zelfbeeld, lichaamsbeleving en verminderen depressieve gevoelens.
5. Samenvatting en conclusies
De grootste risicogroep voor het ontwikkelen van een eetstoornis vormen jonge vrouwen tussen de
15 en 25 jaar. Wanneer eetstoornissen niet tijdig worden behandeld kunnen ze op den duur tot
ernstige lichamelijke, psychische en sociale gevolgen leiden. Onderzoek naar ‘wat werkt bij
eetstoornissen’ richt zich enerzijds op preventie van eetstoornissen in het algemeen en anderzijds op
behandeling van specifieke eetstoornissen. In dit document is ingegaan op uitkomsten van
onderzoek naar preventie en behandeling van anorexia nervosa, boulimia nervosa en de
eetbuistoornis. De somatische behandeling gericht op gewichtsherstel en eventuele lichamelijke
complicaties valt buiten het bestek van dit document.
Preventieve interventies bestaan uit universele programma’s gericht op bijvoorbeeld alle leerlingen
in een bepaald leeftijdscategorie. Selectieve programma’s zijn gericht op hoog-risicogroepen. Het
kan gaan om media-alfabetiseringscampagnes (universele interventies) waarin jeugdigen kritisch
leren kijken naar reclameboodschappen, voorlichtingsbijeenkomsten (psycho-educatie) of om
groepsbijeenkomsten waarbij gebruik gemaakt wordt van interactieve methodes zoals
groepsdiscussie en rollenspel. In de behandeling van eetstoornissen richt het onderzoek zich
voornamelijk op de effecten van psycho-educatie, cognitieve gedragstherapie, interpersoonlijke
therapie en gezinstherapie. Onderzoek naar de effecten van psychotherapie op eetstoornissen heeft
voornamelijk onder volwassenen plaatsgevonden. Naar de effecten van behandeling van
eetstoornissen bij jeugdigen is zeer weinig onderzoek van goede kwaliteit verricht Er wordt
verondersteld dat werkzame principes die voor volwassene gelden grotendeels ook voor jeugdigen
van toepassing zijn. Wel wordt benadrukt dat enige aanpassingen aan de doelgroep nodig kunnen
zijn, zoals betrokkenheid van ouders bij de behandeling en, taalgebruik en voorbeelden die passen
bij de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige.
Hieronder volgt een opsomming van hetgeen bekend is over de werkzame factoren in de preventie en
behandeling van anorexia nervosa , boulimia nervosa en de eetbuistoornis.
12
Werkzame factoren in de preventie van eetstoornissen
De grootste effecten worden bereikt als de interventie:
 gericht is op groepen met een verhoogd risico op het ontwikkelen van een eetstoornis;
 gericht is op meisjes ouder dan 15 jaar;
 een interactieve benadering bevat waarbij deelnemers kunnen discussiëren en vaardigheden
kunnen oefenen;
 uit meerdere sessies bestaat;
 uitgevoerd wordt door een getrainde professional.
Werkzame factoren in de behandeling van anorexia nervosa


Na het bereiken van gewichtsherstel lijkt bij jeugdigen met anorexia nervosa, waarbij de
stoornis voor het 19e levensjaar begint en 3 jaar of korter duurt, gezinstherapie effectiever
dan individuele therapie.
Psycho-educatie aan de jeugdige zelf en zijn/haar gezin als aanvulling op de therapie is van
belang.
Werkzame factoren in de behandeling van boulimia nervosa



Cognitieve gedragstherapie is de meest effectieve behandeling bij boulimia nervosa.
Ook interpersoonlijke therapie is effectief. De effecten van deze vorm van therapie zijn
echter pas later zichtbaar waardoor cognitieve gedragstherapie de voorkeur heeft.
Psycho-educatie aan de jeugdige zelf en zijn/haar gezin als aanvulling op de therapie is van
belang.
Werkzame factoren in de behandeling van de eetbuistoornis



Cognitieve gedragstherapie en interpersoonlijke therapie zijn beide effectief in het
behandelen van de eetbuistoornis bij volwassenen. Voor toepassing bij jeugdigen zijn enkele
aanpassingen nodig om de therapieën beter aan te laten sluiten bij de leeftijd en
ontwikkelingsniveau van de betrokkenen. Ook zelfhulp volgens cognitief
gedragstherapeutische principes is effectief.
Tijdens of direct na afloop van de behandeling met CGT of IPT is een programma gericht op
gewichtsverlies aan te raden.
Psycho-educatie aan de jeugdige zelf en zijn/haar gezin als aanvulling op de behandeling is
van belang.
13
Bronnen
American Psychiatric Association (2013). 'Diagnostic and statistical manual of mental disorders:
fifth edition (DSM-5®)'. Arlington: American Psychiatric Association.
Driel, M., van (2003). Verklarende woordenlijst voor evidence-based medicine. 2de herziene druk.
Gent: Minerva. Online beschikbaar op: http://www.minervaebm.be/articles/nl/woordenlijst/woordenlijst_ebm_26-4-04.htm#LM
Elburg, A.A. van & Duyx, J.H.M. (2000). Eetstoornissen. In F.C. Verhulst & F. Verheij (red.).
Adolescentenpsychiatrie (pp. 148-162). Assen: Van Gorcum.
Fairburn, C.G., Marcus, M.D.T. & Wilson, G.T (1993). Cognitive behavior therapy for binge eating
and bulimia nervosa. A comprehensive treatment manual. In C.G. Fairburn & G.T. Wilson
(red.). Binge eating. Nature, assessment and treatment (pp. 3-14). New York: Guildford
Press,
Fingeret, M.C., Warren, C.S., Cepeda-Benito, A. & Gleaves, D.H. (2006). Eating disorder prevention
research: A meta-analysis. Eating Disorders, 14 (3), 191-213, 2006.
Hay, P.P.J., Bacaltchuk, J., Stefano, S. & Kashyap, P. (2009). Psychological treatment for bulimia
nervosa and binging (review). The Cochrane Collaboration: Cochrane library, 2009, issue 4.
Hilbert, A., Bishop, M., Stein, R., Tanofsky-Kraff, M., Swenson, A., Welch, R. & Wilfley, D. (2012).
Long-term efficacy of psychological treatments for binge eating disorder. The British Journal
of Psychiatry, 200:232-237.
Jansen, E., Mulkens, S. & Jansen, A. (2011). Tackling childhood overweight: treating parents
exclusively is effective. International Journal of Obesity, 35, 501-509.
Landelijk Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie (2013). Eetstoornissen bij adolescenten.
Amsterdam: Landelijk Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Gedownload op 3-12-2013 van
www.kenniscentrum-kjp.nl
Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling GGZ (2006). Multidisciplinair
Richtlijn Eetstoornissen. Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van eetstoornissen
(versie 1.0). Utrecht: Trimbos–instituut. Gedownload op 3-9-2012 van
http://www.ggzrichtlijnen.nl/index.php?pagina=/richtlijn/item/pagina.php&richtlijn_id=64
Le Grange, D., Lock, J., Agras, W.S., Moye, A., Bryson, S., Jo, B. & Kraemer, H. (2012). Moderators
and mediators of remission in family-based treatment and adolescent focused therapy for
anorexia nervosa. Behavior Research and Therapy, 50, 85-92.
Lock, J., Le Grange, D, Agras, S., Moye, A., Bryson, S. & Booil, J. (2010). Randomized clinical trial
comparing family-based treatment with adolescent-focused individual therapy for adolescents
with anorexia nervosa. Archives of General Psychiatry, volume 67 (10): p.1025-1032.
Lock, J., Agras, S., Bryson, S. & Kraemer H.C. (2005). A comparison of short- and long-term family
therapy for adolescent anorexia nervosa. Journal of the American Academy of Child and
Adolescent Pyschiatry, vol. 44 (7), 2005, p. 632-635.
National Collaborating Centre for Mental health (2004). Eating Disorders. Care interventions in the
treatment and management of anorexia nervosa, bulimia nervosa and related eating
disorders. Leicester: The British Psychological Association.
Pratt, B.M. & Wolfenden, S. (2003). Interventions for preventing eating disorders in children and
adolescents (Review). The Cochrane Collaboration, issue 4.
14
Pratt, B.M. & Woolfenden, S. (2009). Interventions for preventing eating disorders in children and
adolescents (Review). The Cochrane Collaboration, issue 1.
Rutherford, L. & Couturier, J. (2007). A review of psychotherapeutic interventions for children and
adolescents eating disorders. Journal of the Canadian Academy of Child and Adolescent
Psychiatry, 16(4): 153-157.
Stice, E. & Shaw, H. (2004). Eating disorder prevention programs: a meta-analytic review.
Psychological Bulletin, 2004, vol. 130 (2), 206-227.
Stice, E., Shaw, H. & Marti, C.N. (2007). A meta-analytic review of eating disorder prevention
programs: Encouraging findings. Annual Review of Clinical Psychology, 3, 207-231.
Tanofsky-Kraff, M. Wilfley, D.,Young, J., Mufson, L., Yanovski, S., Glasofer, D. & Salaita, C. (2007).
Preventing Excessive Weight Gain in Adolescents: Interpersonal Psychotherapy for Binge
Eating. Obesity, Vol. 15 No. 6 June 2007
Vandereycken, W. (2004). Eetstoornissen. In W. Vandereycken, C. Hoogduin & P. Emmelkamp
(red.). Handboek psychopathologie. Deel 1 Basisbegrippen (313-333). Derde druk. Vierde
oplage. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Vocks, S., Tuschen-Caffier, Pietrowsky, Rustenbach, Kersting & Herpetsz, S. (2010). Meta-analysis of
the effectiveness of psychological and pharmacological treatments for binge eating disorder.
International Journal of Eating Disorders 43:3, 205-217.
Wamel, A. van & Wassink, M. (2006). Landelijk Basisprogramma Eetstoornissen. Utrecht:
Trimbos-instituut.
Wilson, G., Wilfley, D., Agras, S. & Bryson, S. (2010). Psychological treatments of binge eating
disorders. Archives of General Psychiatry, vol. 67 (no.1).,
15
Download