HERHALINGSOEFENINGEN CHEMIE BEGRIPPEN. Geef een goede omschrijving. Geef een voorbeeld (indien mogelijk ). 1. zuivere stof 2. enkelvoudige stof 3. samengestelde stof 4. mengsel 5. homogeen mengsel 6. heterogeen mengsel 7. geleider 8. isolator 9. neutralisatie van ladingen 9bis. neutralisatie ( als we dit woord in de chemie gebruiken ) 10. atoomnummer 11. massagetal 11bis. isotoop 12. atoommassa 13. atoommodel Dalton 14. atoommodel Rutherford 15. atoommodel Bohr 16. PSE ( periodiek systeem van de elementen ) 17. Groep 18. Periode 19. Valentie-elektronen 20. Metaal 21. Niet-metaal 22. O.G. ( oxidatiegetal ) 23. enw ( elektronegatieve waarde ) 24. edelgasconfiguratie 25. ion 26. ionbinding 27. atoombinding 28. metaalbinding MEERKEUZEVRAGEN. 1. Diwaterstof is een enkelvoudige stof omdat het a) een verbinding is b) in de atmosfeer voorkomt c) zeer licht is d) molecule ervan opgebouwd is uit twee atomen e) molecule ervan opgebouwd is uit identieke atomen 2. Een oplossing van keukenzout in water is a) een mengsel van enkelvoudige stoffen b) een verbinding c) een samengestelde stof d) een heterogeen mengsel e) een zuivere stof 3. Water bevat a) meer diwaterstof dan dizuurstof b) meer dizuurstof dan diwaterstof c) meer waterstofatomen dan zuurstofatomen d) meer waterstofmoleculen dan zuurstofmoleculen e) tweemaal zo veel waterstofmoleculen dan zuurstofmoleculen 4. Water bevat: a) een groter volume diwaterstof dan dizuurstof b) een kleiner volume diwaterstof dan dizuurstof c) een grotere massa diwaterstof dan dizuurstof d) een kleinere massa diwaterstof dan dizuurstof e) geen diwaterstof en dizuurstof 5. Water is een verbinding van waterstof en zuurstof omdat het a) door destillatie kan gescheiden worden in diwaterstof en dizuurstof b) een mengsel is van twee volumes diwaterstof en één volume dizuurstof c) vissen in water zuurstof kunnen opnemen d) de massaverhouding waterstof/zuurstof = 8 e) bij de verbranding van diwaterstof in dizuurstof water ontstaat 6. Tien gram van een enkelvoudige stof X reageert met een andere enkelvoudige stof Y ter vorming van één samengestelde stof. Deze stof bevat: a) evenveel atomen X als Y b) evenveel atomen X als er zich in 10 g X bevinden c) meer atomen X dan er zich in 10 g X bevinden d) minder atomen X dan er zich in 10 g X bevinden e) geen atomen X meer 7. De verbranding van diwaterstof is: a) een exotherme synthese b) een endotherme synthese c) een exotherme analyse d) een endotherme analyse e) een substitutiereactie 8. Het verdampen van ether is: a) een exotherme chemische reactie b) een endotherme chemische reactie c) een endotherm fysisch verschijnsel d) een exotherm fysisch verschijnsel e) analyse 9. Voor elke chemische reactie geldt: a) de molecuulsoorten blijven behouden b) het aantal moleculen wordt behouden c) er worden nieuwe atoomsoorten gevormd d) er worden nieuwe molecuulsoorten gevormd e) de reactieprodukten zijn energie-armer dan de reagentia 10. Welk van de stelsels stellen één samengestelde stof voor ? a) 2 H2 + O2 b) 2 H2 c) 2 H2O d) O2 e) 2 H2 + O2 → 2 H2O 11. A, B, C, D stellen atoomsoorten voor. Stof A2 reageert met stof BC. Welke vergelijking is een mogelijke reactievergelijking hiervan ? a) A2 + BC → D b) A2 + BC → ABC c) A2 + BC → AB + C2 d) A2 + BC → 2 AC + B e) 2 A2 + BC → A2B + CA2 12. Bij de analyse van water ontstaat een volume van diwaterstof dat twee maal zo groot is als het volume dizuurstof. Hieruit volgt dat: a) de massa van de gevormde diwaterstof groter is dan de massa van de gevormde dizuurstof b) water evenveel atomen waterstof als zuurstof bevat c) water een enkelvoudige stof is d) de massa van de gevormde diwaterstof in een bepaalde verhouding staat tot de massa van de gevormde dizuurstof e) de verhouding van de massa van de gevormde diwaterstof tot de massa van de gevormde dizuurstof afhankelijk is van de temperatuur waarbij de analyse plaatsgrijpt. 13. Een ion met edelgasconfiguratie is een deeltje dat: a) graag elektronen opneemt b) graag elektronen afgeeft c) ontstaan is uit een atoom d) ontstaan is uit een edelgas e) een edelgas is 14. In een atoom beweegt elk elektron t.o.v. de atoomkern a) volledig willekeurig b) steeds op dezelfde cirkelvormige baan c) niet d) op het oppervlak van een bol e) op een vaste baan INVULOEFENINGEN. Vul de elektronenconfiguratie in (het aantal elektronen): atoomnummer v/h element (Z) 1 2 gegeven de atoomnummers (Z) 3 6 10 11 18 19 aantal elektronen op de K-schil aantal elektronen op de L-schil aantal elektronen op de M-schil Vul de kolommen in : 1.lithium 2.zuurstof 3.neon 4.magnesium 5.chloor 6.kalium 7.jood naam van het element 1 2 3 4 5 6 7 Pb S2- I- symbool van het element atoomnummer van het element nummer van de groep nummer van de periode aantal protonen aantal elektronen aantal valentie-elektronen aantal schillen (energieniveau’s) metaal (M) of niet-metaal (NM) lading van het te vormen ion ( met edelgasconfiguratie ) Vul het aantal protonen en het aantal elektronen in voor de gegeven deeltjes. gegeven atoom/ion aantal protonen ( p+ ) aantal elektronen ( e- ) Cu Cu+ Cu2+ Fe3+ NADENKEN / REKENEN Rangschik volgens afnemend metaalkarakter en verklaar: C, Al, F, Fr, Na Rangschik volgens afnemend niet-metaalkarakter en verklaar: At, K, C, Cl, S Schrijf met chemisch tekenschrift de meest waarschijnlijke ionvorming bij de gegeven elementen. Verbind met “metaalkarakter” / “ niet-metaalkarakter “ zuurstof, broom, barium, lithium. Omrekenen hoeveelheid naar massa en omgekeerd. 1. Bereken de massa (g) van: 3 mol H (atomen), 5 mol O2 (moleculen), 8 mol Cl- (ionen), 2,5 mol H2SO4, 0,134 mol (NH4)2SO4, 1,205 mol CuSO4 2. Bereken de hoeveelheid (mol): 0,24 g zuurstofgas, 135 kg aluminium, 300 mg CO2 77,55 kg Ca3(PO4)2 3. Bereken het aantal mol Fe in 450 g Fe2O3. 4. Bereken het aantal mol Cl in 950 g AlCl3. 5. Hoeveel mol Ba2+ en hoeveel mol Cl- bevat 0,30 mol BaCl2? 6. Hoeveel mol NH4+ en hoeveel mol SO42- bevat 1,20 mol (NH4)2SO4? Concentratie. 7. Bereken de concentratie: 0,56 mol C6H12O6 (glucose) is opgelost in 40 L. 8. Bereken de concentratie van Na3PO4 en de concentratie van Na+: 2,70 mol Na3PO4 (trinatriumfosfaat) is opgelost in 7,2 L. 9. Bereken het aantal gram van de elektrolyten dat we moeten oplossen om 100 ml oplossing te bekomen met concentratie 0,1 mol/L. oplossing 1 oplossing 2 V = 100 ml c = 0,1 mol/liter V = 100 ml c = 0,1 mol/liter NaCl ........g KCl ........g KI ........g AgNO3 .........g NaOH .........g CuSO4.5H2O .........g NaOH ........g HCl ........g NaCl ........g H2O ........g K2CO3 .......g HCl ........g Ba(OH)2 .......g H2SO4 .......g