complete uitspraak

advertisement
Uitspraak
14 oktober 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/127HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. UNOCAL NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
2. DSM ENERGY (Q/1) B.V.,
gevestigd te Heerlen,
EISERESSEN tot cassatie,
incidenteel verweersters,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
tegen
1. de rechtspersoon naar het recht van de Staat Delaware, Verenigde Staten van Amerika,
CONTINENTAL NETHERLANDS OIL COMPANY,
gevestigd te Delaware, Verenigde Staten van Amerika,
2. CONTINENTAL NETHERLANDS OIL COMPANY B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
3. NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
4. COFRALAND B.V.
gevestigd te 's-Gravenhage,
5. ELF PETROLAND B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
6. ONEPM MINERALS B.V.,
gevestigd te Amsterdam-Zuidoost,
7. ORANJE-NASSAU ENERGIE B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
8. COREXLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
9. EURAFREP NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
10. TOTAL OIL AND GAS NEDERLAND B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
11. de rechtspersoon naar het recht van de Staat Delaware, Verenigde Staten van Amerika
LL&E NETHERLANDS PETROLEUM COMPANY,
gevestigd te Wilmington, Delaware, Verenigde Staten van Amerika,
12. de rechtspersoon naar het recht van de Staat Alberta, Canada, LL&E NETHERLANDS
NORTH SEA LTD.,
gevestigd te Calgary, Alberta, Canada,
13. de rechtspersoon naar het recht van de Staat Delaware, Verenigde Staten van Amerika
CXY ENERGY INC.,
gevestigd te Delaware, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTERS in cassatie,
incidenteel eiseressen,
advocaat: mr. M.A. Leijten.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: Unocal c.s. - hebben bij exploot van 8 september
1995 verweer-sters in cassatie - verder te noemen: Conoco c.s. - op verkorte termijn
gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en na vermeerderingen van eis gevorderd bij
vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat Conoco c.s. door te handelen als in deze dagvaarding
omschreven onrechtmatig hebben gehandeld en handelen, althans zich ten koste van Unocal
c.s. ongerechtvaardigd hebben verrijkt en verrijken;
2. Conoco c.s. hoofdelijk, althans ieder voor het geheel te veroordelen des dat de een betaald
hebbende de anderen zullen zijn bevrijd, aan Unocal c.s. te voldoen een bedrag van US$
81.954.043, althans naar keuze van Unocal c.s. de tegenwaarde van genoemd bedrag in
Nederlands wettig betaalmiddel, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1997
tot aan de datum der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met de schade die Unocal
c.s. hebben geleden en zullen lijden na 1 januari 1997 ten gevolge van de handelwijze van
Conoco c.s., nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. Conoco c.s. te veroordelen aan Unocal c.s. te voldoen de door Unocal c.s. in redelijkheid
gemaakte buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 50.000,--, te vermeerderen met
de wettelijke rente vanaf de datum van deze dagvaarding tot aan die der algehele voldoening;
4. Conoco c.s. te veroordelen aan Unocal c.s. te voldoen de door hen in redelijkheid gemaakte
kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid ten bedrage van ƒ 260.000,--, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze dagvaarding tot aan die der
algehele voldoening.
Conoco c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 1 april 1998 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben Unocal c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 'sGravenhage.
Bij tussenarrest van 19 oktober 2000 heeft het hof Conoco c.s. tot het onder rov. 8.3 van dit
arrest bedoelde tegenbewijs toegelaten en bij tussenarrest van 18 december 2003 een
inlichtingencomparitie van partijen gelast, bepaald dat tegen laatstvermeld tussenarrest
cassatieberoep kan worden ingesteld, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Beide tussenarresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide tussenarresten van het hof hebben Unocal c.s. beroep in cassatie ingesteld.
Conoco c.s. hebben (gedeeltelijk voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. De
cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het (gedeeltelijk
voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel
uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Conoco c.s. mede door mr.
E.R. Meerdink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principale beroep tot verwerping
en in het incidentele beroep tot vernietiging van de bestreden arresten.
De advocaat van Unocal c.s. en de advocaat van Conoco c.s. hebben ieder bij brief van 10 juni
2005 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het Nederlandse continentaal plat is verdeeld in kwadranten. Per kwadrant worden
vergunningen verstrekt (veelal aan syndicaten van oliemaatschappijen) om olie op te sporen
en te winnen. Unocal c.s. en Conoco c.s. zijn zodanige oliemaatschappijen.
(ii) Unocal houdt zich krachtens vergunningen bezig met de winning van delfstoffen in blok
Q1 van het Nederlandse deel van het continentaal plat. Zij treedt daarbij op als operator.
(iii) Conoco en rechtsvoorgangsters van een aantal van de verweersters in cassatie houden
(hielden) zich krachtens vergunningen bezig met de winning van delfstoffen in blok L16 van
het Nederlandse deel van het continentaal plat. Van blok L16 maakt blokdeel L16a deel uit.
Conoco treedt daarbij op als operator.
(iv) Blok Q1 grenst in het noorden aan blokdeel L16a. Conoco c.s. zijn in blokdeel L16a
sedert augustus 1985 het aardolievoorkomen genaamd Loggerveld gaan exploiteren.
(v) Partijen hebben in 1984 en 1985 gegevens met betrekking tot (het resultaat van) door hen
in deze blokken geboorde putten alsmede seismische gegevens uitgewisseld. Na 1985 heeft
tussen partijen geen uitwisseling van gegevens met betrekking tot de blokken L16 en Q1 meer
plaats gehad.
(vi) De aardoliestructuur (de Loggerstructuur), waartoe het Loggerveld behoort, strekte zich
uit tot onder blok Q1.
(vii) Conoco c.s. hebben in hun blokdeel L16a door middel van de putten Logger-6 en
Logger-8a olie gewonnen. Voorts is een put Logger-8 geboord. Dit was een waterinjectieput;
via deze put is geen olie gewonnen. Logger-8 was bestemd om door middel van injectie van
water de druk in het olieveld op peil te houden en de olieproductie te stimuleren.
(viii) De desbetreffende boorgaten bevinden zich deels op een afstand van minder dan 125
meter van de grens met blok Q1. Het diepste punt van Logger-6 ligt op 88 meter en dat van
Logger-8 op 23 meter van de (zuidelijke) grens van blok L16a met blok Q1.
(ix) Art. 14 van art. II van het Koninklijk Besluit van 27 januari 1967 (Stb. 1967, 24) verbiedt,
tenzij de minister anders bepaalt, om zodanig te boren dat enig deel van het boorgat zich
bevindt op een afstand van minder dan 125 meter van de grens van het vergunningsgebied.
(x) Het op art. 12 van de destijds geldende en hier toepasselijke Wet van 23 september 1965,
Stb. 1965, 428, houdende regelen ten aanzien van het onderzoek naar en de winning van
delfstoffen in of op het onder de Noordzee gelegen deel van het continentaal plat (Mijnwet
continentaal plat), gebaseerde art. 28 van art. III van het KB van 27 januari 1967 houdt in dat
de Minister van Economische Zaken (hierna ook: de minister), indien sprake is van een
economisch winbare hoeveelheid aardolie in een voorkomen dat naar het oordeel van de
minister de grens van het vergunningsgebied overschrijdt, een vergunninghouder desverzocht
kan verplichten zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst
tussen de vergunninghouder en de voor het aangrenzend gebied tot winning gerechtigde,
krachtens welke de winning in onderling overleg zal geschieden. Een dergelijke
overeenkomst wordt aangeduid als 'eenmakingsovereenkomst'.
(xi) Bij brief van 1 december 1992 hebben Unocal c.s. de minister verzocht een
eenmakingsovereenkomst met betrekking tot de blokken L16a en Q1 op te leggen. In het
besluit van 1 september 1993 werd dit verzoek ingewilligd en werd Conoco c.s. verzocht zo
spoedig mogelijk een overeenkomst te sluiten krachtens welke de winning van het Loggerveld
in onderling overleg zal geschieden.
Tegen deze beslissing hebben Conoco c.s. bezwaar gemaakt. Bij beslissing van 9 mei 1994
verklaarde de minister de bezwaren van Conoco c.s. gegrond en werd de primaire beslissing
tot oplegging van een eenmakingsovereenkomst ingetrokken, aangezien, ook al nam de
minister aan dat van een grensoverschrijdend ('overlopend') olieveld sprake was (geweest),
het onwaarschijnlijk was dat er met behulp van bestaande of nieuwe productiefaciliteiten nog
een redelijkerwijs winbare hoeveelheid olie uit het Q1-gedeelte van het veld kan worden
geproduceerd; de omstandigheid dat de (verplichte) samenwerking vóór 1992 mogelijk wel
zinvol zou zijn geweest, maakte dat niet anders.
3.2 Unocal c.s. hebben primair een verklaring voor recht gevorderd dat Conoco c.s. jegens
hen onrechtmatig hebben gehandeld, althans zich ten koste van hen ongerechtvaardigd hebben
verrijkt. Voorts hebben zij, na eisvermeerderingen in eerste aanleg en in hoger beroep,
hoofdelijke veroordeling van Conoco c.s. gevorderd tot betaling van US$ 97.524.713 en
vergoeding van de sinds 1 januari 1997 geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat,
een en ander met nevenvorderingen.
3.3 Aan hun primaire vordering hebben Unocal c.s. (primair) ten grondslag gelegd dat
Conoco c.s. inbreuk hebben gemaakt op het exclusieve subjectieve recht van Unocal c.s. op
winning van de in haar vergunningsgebied aanwezige delfstoffen en (subsidiair) dat Conoco
c.s. hebben gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt door
Unocal c.s. niet in te lichten over de overloop naar blok Q1 van het Loggerveld.
3.4 Conoco c.s. hebben de vorderingen gemotiveerd bestreden. Zo zij al olie aan blok Q1
hebben onttrokken - hetgeen zij betwisten - waren zij daartoe gerechtigd: op grond van de
zogeheten Rule of Capture mochten zij in hun vergunningsgebied olie winnen waar deze ook
vandaan stroomt. Zij hebben zich voorts onder meer beroepen op rechtsverwerking. Naar hun
mening wisten Unocal c.s. al in 1979 dat sprake was van een overloop van blok L16a naar
blok Q1.
3.5 De rechtbank heeft de vorderingen van Unocal c.s. afgewezen, kort gezegd, op de door
haar aanvaarde grond dat de Rule of Capture geldt.
In het door Unocal c.s. aangebrachte hoger beroep hebben Conoco c.s. onder meer als
verweer gevoerd dat zij niet wisten en nog steeds niet weten of het Loggerveld een naar blok
Q1 overlopend veld was; naar hun mening hebben Unocal c.s. deze overloop ook niet
aangetoond.
3.6.1 In zijn (eerste) tussenarrest van 19 oktober 2000 heeft het hof het volgende overwogen.
3.6.2 De winningsvergunning geeft de vergunninghouder het exclusieve recht om in het
vergunningsgebied (onder andere) aardolie te winnen. Dat exclusieve recht is een
vermogensrecht, waarvan de waarde wordt bepaald door de hoeveelheid delfstoffen die
(van)uit dat gebied kunnen worden gewonnen en de mate waarin die winning, gezien de
ermee gemoeide kosten, economisch haalbaar is (rov. 7.1).
3.6.3 Met betrekking tot de zogenaamde Rule of Capture oordeelde het hof dat de inhoud van
de (publiekrechtelijke) regelingen over grensoverschrijdende olievelden van belang, maar niet
doorslaggevend is. Deze zijn immers geschreven in het door de overheid te behartigen
algemene belang en niet zozeer in dat van de houders van vergunningen voor aangrenzende
vergunningsgebieden (rov. 7.2). Naar 's hofs oordeel is het onttrekken van aardolie uit een
aangrenzend vergunningsgebied, waarvoor een ander houder is van een winningsvergunning,
een inbreuk op het subjectieve recht van die ander omdat daardoor "het vóórkomen van
aardolie in dat gebied en daarmee de waarde van diens exclusieve recht op winning van
aardolie wordt aangetast". In dit verband wees het hof op art. 28 van art. III van het KB van
27 januari 1967 en de Memorie van Toelichting op de nieuwe Mijnbouwwet. Het zag geen
aanknopingspunten "waarom die inbreuk in het maatschappelijk verkeer tussen houders van
winningsvergunningen aanvaardbaar zou zijn" (rov. 7.3).
3.6.4 De in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid brengt volgens het
hof mee dat een vergunninghouder die redelijkerwijs moet aannemen dat hij in zijn
vergunningsgebied een economisch winbare, niet te verwaarlozen, hoeveelheid olie afkomstig
uit het vergunningsgebied van een ander wint of heeft gewonnen, die ander informeert en,
indien hij de winning wil voortzetten, overleg over een eenmakingsovereenkomst opent (rov.
7.4).
3.6.5 Op grond van verschillende (in rov. 8.2 genoemde) omstandigheden ging het hof,
behoudens tegenbewijs, ervan uit dat sprake is van een overlopend olieveld en dat Conoco c.s.
zich er redelijkerwijs van bewust moeten zijn geweest dat zij een economisch winbare
hoeveelheid olie wonnen, op winning waarvan Unocal c.s. als vergunninghouders van blok
Q1 aanspraak hadden. Het hof liet Conoco c.s. toe tot het leveren van tegenbewijs, daarin
bestaande dat zij "redelijkerwijs mocht[en] verwachten dat het veld zodanig overliep dat
winning voor Q-1 vergunninghouders vanuit economisch oogpunt te verwaarlozen was" (rov.
8.3).
3.6.6 Met betrekking tot het beroep op rechtsverwerking heeft het hof in dat tussenarrest
overwogen dat aan het enkele feit dat Unocal c.s. wisten van de overloop van de
Loggerstructuur en van de mogelijke overloop van het Loggerveld en desondanks niet tot
winning zijn overgegaan (maar stilzaten), Conoco c.s. niet het gerechtvaardigd vertrouwen
hebben kunnen ontlenen dat Unocal c.s. afstand deden van hun recht om hun
winningsvergunning ten aanzien van olie die zich in blok Q1 bevond te benutten dan wel van
haar recht op schadevergoeding (rov. 11.1). Hoewel de bewijspositie van Conoco c.s. door de
late aanspraak is verzwaard, achtte het hof deze verzwaring "in de omstandigheden van dit
geval, waaronder Conoco's eigen houding" niet onredelijk (rov. 11.2). In verband met die
houding verwees het hof naar rov. 8.2 sub d betreffende een brief waarin melding wordt
gemaakt van het plan van Conoco c.s. van 10 september 1986, in welk plan stond dat het oliewater-contact in het Loggerveld op slechts 500 ft van de vergunningsgrens substantieel onder
dat van de rest van het veld lag, en in welke brief stond dat dit gegeven vertrouwelijk moest
worden behandeld ten aanzien van Q1-vergunninghouders.
3.7.1 In zijn (tweede) tussenarrest van 18 december 2003 heeft het hof onder meer het
volgende overwogen:
"1.1 In het tussenarrest heeft het hof een oordeel gegeven over de wijze waarop een houder
van een winningvergunning in een winningsgebied van het continentaal plat zich in het
maatschappelijk verkeer behoort te gedragen jegens de houder van de winningvergunning in
een aangrenzend vergunningsgebied indien het veld waaruit hij aardolie wint zich uitstrekt in
dat aangrenzende vergunningsgebied.
1.2 Partijen verschillen op een aantal punten van mening over de betekenis van de door het
hof geformuleerde regel. Naar aanleiding van de discussie tussen partijen over dat onderwerp
zal het hof die regel daarom nader verduidelijken en specificeren en op een enkel punt
bijstellen.
De regel houdt in dat een vergunninghouder die aardolie onttrekt uit een veld dat overloopt in
een aangrenzend vergunningsgebied, waarvoor een ander houder is van een winvergunning,
onrechtmatig inbreuk maakt op het subjectieve recht van die ander op exclusieve winning van
aardolie uit dat aangrenzend gebied, indien hij redelijkerwijs moet aannemen dat door hem
olie aan het vergunningsgebied van de ander is of wordt onttrokken in zodanige hoeveelheid
dat het om een, vanuit het oogpunt van de andere vergunninghouder gezien, economisch
winbare hoeveelheid gaat en hij de ander niet informeert en geen overleg met die ander opent
over het sluiten van een eenmakingsovereenkomst.
1.3 Het hof ziet aanleiding met betrekking tot die regel de volgende opmerkingen te maken.
a) Zoals het hof in het tussenarrest heeft overwogen (paragraaf 7.1) bestaat het
vermogensrecht van de houder van een winvergunning niet in de eigendom van de in het
vergunningsgebied aanwezige olie, maar in het exclusieve recht die olie te winnen en wordt
de waarde van dat recht bepaald (niet zozeer door de hoeveelheid olie die zich in het gebied
bevindt maar) door de hoeveelheid olie die uit dat gebied kan worden gewonnen en de mate
waarin die winning economisch haalbaar is. De enkele onttrekking van olie uit het
naastliggende gebied behoeft daarom geen aantasting van de waarde van het exclusieve recht
van de naburige vergunninghouder in te houden.
b) De regel geldt voor de economisch winbare hoeveelheid olie die aan het naburige
vergunningsgebied is of wordt onttrokken. Of die uiteindelijk ook in feite is geproduceerd
door degene die de olie heeft onttrokken, speelt geen rol. Het gaat erom of de onttrokken olie
op enige (andere) manier voor de vergunninghouder van het blok, waaruit die is onttrokken,
economisch winbaar was.
c) De vraag of degene, die de olie onttrekt, redelijkerwijs had moeten aannemen dat het
daarbij om een - vanuit het oogpunt van de andere vergunninghouder - economisch winbare
hoeveelheid olie gaat, moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld. Uitgangspunt is
wat een vakbekwaam vergunninghouder met de kennis en de stand van de techniek die op dat
moment beschikbaar was had behoren te begrijpen.
d) Bij de bepaling van de uit het oogpunt van de andere vergunninghouder economisch
winbare hoeveelheid olie gaat het om de economische winbaarheid van de olie, die zich in het
overlopende deel van het veld in het vergunningsgebied van die ander bevindt/bevond.
Daarbij moeten tegen elkaar worden afgezet de extra kosten die de winning van die olie zou
vergen tegen de te verwachten opbrengst van die olie. Bij de schatting van die kosten moet
worden uitgegaan van de economisch gezien aantrekkelijkste wijze van productie, dus
eventueel ook - nadat zonodig een eenmakingsovereenkomst is gesloten - van productie
vanuit een put in het vergunningsgebied van degene die olie onttrekt.
e) Het hof is het met beide partijen eens dat de zorgvuldigheidsnorm inhoudt dat, indien de
gestelde omstandigheden zich voordoen, de exploitant van het veld de vergunninghouder van
het aangrenzende vergunningsgebied informeert en overleg opent over een
eenmakingsovereenkomst, maar niet dat hij de winning staakt."
3.7.3 Het hof, dat vaststelde dat, anders dan Conoco c.s. hadden gesteld, het Loggerveld
overloopt (rov. 3.2), achtte Conoco c.s. op grond van de inhoud van getuigenverklaringen en
overige gegevens geslaagd in het leveren van tegenbewijs ten aanzien van de veronderstelling
dat zij zich redelijkerwijs ervan bewust moesten zijn dat zij een economisch winbare
hoeveelheid olie uit het blok Q1 van Unocal c.s. onttrokken (rov. 3.2-5). Daaraan verbond het
hof de gevolgtrekking dat Conoco c.s. niet verplicht waren Unocal c.s. op enig moment vóór
1992 in te lichten, dat Conoco c.s. Unocal c.s. dan ook niet behoefden te benaderen voor het
sluiten van een eenmakingsovereenkomst en dat daarom niet voor vergoeding in aanmerking
komt de schade, die Unocal c.s. vorderen omdat zij niet vanaf het begin, of in de loop van de
exploitatie van het Loggerveld daarbij zijn betrokken (rov. 6).
3.7.4 Vervolgens heeft het hof ten aanzien van de vraag of sprake is van onrechtmatige
onttrekking van olie aan blok Q1 het volgende overwogen:
"7.1 Op grond van de laatste tekeningen en het daarop gebouwde reservoirsimulatiemodel
meent Conoco te beschikken over een juiste interpretatie van het Loggerveld. Zij heeft
berekend dat de hoeveelheid olie die in blok Q1 voorkwam (oil in place) 910.000 barrel
bedraagt, dat zij daarvan zo'n 500.000 barrel naar blok L 16a heeft onttrokken en dat in totaal
340.000 barrel daarvan door haar is geproduceerd. Volgens Conoco zijn dat geen
hoeveelheden die uit het oogpunt van Unocal economisch winbaar zijn. Unocal betwist die
cijfers en Unocal stelt voorts dat de omstandigheid dat Conoco de olie heeft gewonnen en
daarop, tezamen met de andere olie die zij in het veld heeft geproduceerd, winst heeft
gemaakt, meebrengt dat ook de aan blok Q1 onttrokken hoeveelheid olie een economisch
winbare hoeveelheid is.
7.2 Het hof is van oordeel dat, los van de informatieplicht gedurende de loop van de
exploitatie tot 1992, de onttrekking van olie door Conoco uit blok Q1 een inbreuk op het
subjectieve recht van Unocal vormt om exclusief vanuit blok Q1 olie te winnen, mits die door
Conoco onttrokken olie voor Unocal op enigerlei wijze economisch winbaar was.
De door Unocal door die onttrekking geleden schade is gelijk aan de winst die Unocal met de
winning van die onttrokken olie had kunnen maken, dat wil zeggen aan de opbrengst van die
te winnen olie, verminderd met de kosten die Unocal had moeten maken om die olie te
kunnen produceren, al dan niet - na een daartoe gesloten overeenkomst met Conoco - vanuit
een bestaande put in blok L16a."
3.7.5 Het hof overwoog in rov. 8.1 dat het deskundige voorlichting behoefde over de vraag
- of de door Conoco c.s. uit blok Q1 onttrokken hoeveelheid olie 500.000 barrel bedraagt, dan
wel een andere hoeveelheid;
- hoeveel barrel Unocal c.s. van die onttrokken olie had kunnen produceren (al dan niet via
blok L16a na een overeenkomst met Conoco c.s.) en
- welke winst Unocal c.s. daarop hadden kunnen maken.
Ervan uitgaande dat tussen partijen vaststaat dat door Conoco c.s. een hoeveelheid olie aan
blok Q1 is onttrokken, kon naar het oordeel van het hof van Conoco c.s. worden gevergd dat
zij de feitelijke gegevens verstrekken ter staving van hun verweer dat deze hoeveelheid vanuit
het oogpunt van Unocal c.s. economisch niet winbaar was (rov. 8.2).
3.8 Het komt de Hoge Raad geraden voor bij de behandeling van de middelen deze volgorde
aan te houden: eerst de onderdelen 2, 7 en 6 van het middel in het incidentele beroep
(klachten in verband met feitelijke uitgangspunten), vervolgens onderdeel 5 van het middel in
het incidentele beroep (klachten betreffende rechtsverwerking), daarna onderdeel 3 van het
middel in het incidentele beroep, de onderdelen 1, 2 en 3 van het middel in het principale
beroep en onderdeel 4 van het middel in het incidentele beroep (klachten betreffende de
onrechtmatigheid en de schade) en ten slotte onderdeel 1 van het middel in het incidentele
beroep (overige klachten).
Klachten in verband met feitelijke uitgangspunten
4. Beoordeling van onderdeel 2 van het middel in het incidentele beroep
4.1 Onderdeel 2 klaagt over de onjuistheid of onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof
in rov. 1 van het eerste tussenarrest dat partijen niet zijn opgekomen tegen de beslissing van
de rechtbank dat partijen (eerst) in 1985, op grond van de in 1984 en 1985 uitgewisselde
gegevens, hebben geconcludeerd dat de Loggerstructuur zich ook onder blok Q1 uitstrekte.
Daartoe wordt aangevoerd dat Conoco c.s. in feitelijke aanleg hebben gesteld dat partijen, en
dus ook Unocal c.s., niet pas in 1985, doch reeds in 1979 ervan op de hoogte waren dat de
Loggerstructuur overliep. In de toelichting op het onderdeel wordt aangevoerd dat het tijdstip
van deze wetenschap van belang is voor de onderzoeksplicht van Unocal c.s. in verband met
het beroep op rechtsverwerking, met het verweer dat Unocal c.s. in strijd met de redelijkheid
en billijkheid hebben gehandeld, met het beroep op eigen schuld aan de zijde van Unocal c.s.
en in verband met de stelling van Conoco c.s. dat zij niet op straffe van aansprakelijkheid uit
onrechtmatige daad gehouden kunnen worden geacht Unocal c.s. informatie te verschaffen die
deze al hadden.
4.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het
neemt tot uitgangspunt dat het hof heeft vastgesteld dat Unocal c.s. niet eerder dan in 1984 en
1985 ervan op de hoogte waren dat de Loggerstructuur zich ook onder blok Q1 uitstrekte,
maar dat uitgangspunt is niet juist. Het hof heeft uitsluitend vastgesteld dat partijen op grond
van die destijds uitgewisselde gegevens (in ieder geval) toen de bedoelde conclusie hebben
getrokken, maar zich niet erover uitgelaten of Unocal c.s., die zulks hebben betwist, al in
1979 op de hoogte waren van de overloop van de Loggerstructuur.
4.3 Voor zover de stelling dat Unocal c.s. reeds in 1979 op de hoogte waren van de overloop
van de Loggerstructuur van belang zou zijn voor het beroep van Conoco c.s. op eigen schuld
aan de zijde van Unocal c.s. is het hof, zoals in de toelichting op het onderdeel wordt
onderkend, aan de beoordeling van dat verweer nog niet toegekomen.
Voor zover de stelling betrekking heeft op de informatieplicht van Conoco c.s., hebben zij bij
deze klacht geen belang, nu het hof heeft beslist dat zij niet wegens schending daarvan uit
onrechtmatige daad aansprakelijk zijn.
Wat het belang van deze stelling voor het beroep op, kort gezegd, rechtsverwerking betreft,
zal hieronder blijken dat in verband daarmee het bedoelde tijdstip niet relevant is, omdat - ook
al zouden Unocal c.s. eerder dan in 1984/1985 op de hoogte zijn geweest van de overloop van
de Loggerstructuur en hadden zij na de ontdekking van het Loggerveld in 1982 vanaf dat
moment ervan op de hoogte moeten zijn dat het Loggerveld mogelijkerwijs overliep naar blok
Q1 - zulks niet tot het slagen van dat beroep kan leiden.
5. Beoordeling van onderdeel 7 van het middel in het incidentele beroep
5.1 De onderdelen 7.1 en 7.2, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komen op tegen
het oordeel van het hof in het tweede tussenarrest (rov. 3.2), dat het tot het eerste tussenarrest
volgehouden standpunt van Conoco c.s. dat het Loggerveld niet overloopt naar blok Q1
onjuist is. Betoogd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat Conoco c.s. in feitelijke
aanleg hebben gesteld dat het veld niet, althans minimaal, althans in verwaarloosbare mate
overloopt.
5.2 De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Niet alleen hebben Conoco c.s. bij de
klachten geen rechtens te respecteren belang, nu de bestreden overweging niet heeft geleid tot
een voor haar nadelige beslissing, maar ook heeft het hof, het desbetreffende standpunt van
Conoco c.s. samenvattend, kennelijk en niet onbegrijpelijk mede voor ogen gehad dat die
overloop volgens Conoco c.s. minimaal of verwaarloosbaar was en tot uitdrukking gebracht
dat de stelling van Conoco c.s. inhield dat van enige relevante overloop geen sprake was.
6. Beoordeling van onderdeel 6 van het middel in het incidentele beroep
6.1 De onderdelen 6.2-6.5 - onderdeel 6.1 bevat slechts een inleiding - richten zich tegen rov.
2.6 van het eerste tussenarrest, waarin het hof heeft vastgesteld, kort gezegd, dat Conoco c.s.,
nu de minister niet anders heeft bepaald, in strijd hebben gehandeld met het in art. 14 van art.
II van het KB van 27 januari 1967 neergelegde verbod om zodanig te boren dat enig deel van
het boorgat zich bevindt op een afstand van minder dan 125 meter van de grens van het
vergunningsgebied (zie hierboven in 3.1 onder (viii) en (ix)).
6.2.1 Onderdeel 6.2 bevat de klacht dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van Conoco
c.s. dat de minister stilzwijgend anders heeft bepaald door noch tijdens de boringen, noch na
afloop daarvan Conoco c.s. op te dragen de boorgaten te verlaten of van richting te laten
veranderen, terwijl de met de uitvoering van de toepasselijke wetgeving belaste instellingen
van het verloop van de boringen op de hoogte werden gehouden. Onderdeel 6.3 neemt het
standpunt in dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de minister stilzwijgend bepaalt dat
enig deel van het boorgat zich mag bevinden binnen de bedoelde grens.
6.2.2 Wat er zij van het antwoord op de vraag of de aangevoerde omstandigheden (omtrent de
juistheid waarvan het hof niets heeft vastgesteld) in hun algemeenheid toereikend zijn om te
kunnen aannemen dat de minister 'anders heeft bepaald' in de zin van art. 14 van art. II van het
KB van 27 januari 1967, dit artikel strekt ertoe dat een afwijking van de grens van 125 meter
dient te zijn opgenomen in de winningsvergunning. Deze uitleg strookt met art. III, aanhef en
onder a, van dit Koninklijk Besluit, welke bepaling inhoudt dat een winningsvergunning niet
kan worden verleend dan met het voorschrift opgenomen in het in art. II vermelde art. 14.
Reeds hierop stuiten de klachten van de onderdelen 6.2 en 6.3 af.
6.3 De onderdelen 6.4 en 6.5, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, berusten op de
veronderstelling dat het hof in rov. 2.6 van het eerste tussenarrest heeft beslist op de door
Conoco c.s. verdedigde stelling dat, kort gezegd, het boren binnen de grens van 125 meter niet
onrechtmatig is omdat het daarbij slechts gaat om een in acht te nemen veiligheidsmarge.
Deze veronderstelling is niet juist. In de desbetreffende overweging heeft het hof niet meer
vastgesteld dan dat het boren in strijd is met het in art. 14 van art. II van het hier bedoelde
Koninklijk Besluit neergelegde verbod en zich over de strekking van het verbod of de
gevolgen van de overtreding niet uitgelaten. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie
leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Klachten betreffende rechtsverwerking
7. Beoordeling van onderdeel 5 van het middel in het incidentele beroep
7.1 De onderdelen 5.2-5.6 (onderdeel 5.1 bevat slechts een inleiding) richten zich met rechtsen motiveringsklachten tegen rov. 11.1 en 11.2 van het eerste tussenarrest (hiervoor
samengevat in 3.6.6).
7.2 Conoco c.s. hebben gesteld dat Unocal c.s. hun recht op schadevergoeding hebben
verwerkt, althans dat het aanspraak maken daarop naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is. Zij hebben daartoe aangevoerd dat bij hen het gerechtvaardigd
vertrouwen is gewekt dat Unocal c.s. hun eventuele aanspraak niet meer geldend zouden
maken, omdat Unocal c.s., die wisten van de overloop van de Loggerstructuur en van de
mogelijke overloop van het Loggerveld, niet voortvarend in hun eigen blok onderzoek hebben
gedaan, zoals (ook) "good oil field practice" met zich brengt. In de oliewinningsindustrie is
het gebruikelijk, aldus Conoco c.s., dat de vergunninghouder in het blok dat grenst aan het
blok waarin olie is aangetoond zelf voortvarend nader onderzoek verricht en, zo dat
onderzoek daartoe aanleiding geeft, winning in onderling overleg aan de orde stelt indien het
veld blijkt over te lopen in dat blok; die vergunninghouder zal zorgvuldig afwegen of hij zal
onderzoeken of het gedeelte van de structuur dat gelegen is in zijn blok olievoerend is. Het
gaat niet aan, zo betogen Conoco c.s., dat Unocal c.s. zich bij het scheiden van de markt nog
aanmelden voor een deel van de opbrengst van het Loggerveld, terwijl zij geen
(noemenswaardig) risico hebben gelopen en hebben willen lopen, in tegenstelling tot Conoco
c.s. die zeer veel kosten hebben gemaakt en zeer grote risico's hebben gelopen bij de
opsporing, ontwikkeling en exploitatie van het veld. Voorts hebben zij aangevoerd dat, als
Unocal c.s. voortvarend zouden hebben gehandeld in plaats van stil te zitten, onzekerheden en
geschillen over de hoeveelheid olie die volgens Unocal c.s. door Conoco c.s. uit blok Q1
gewonnen zou zijn, zouden zijn voorkomen, meer gegevens over het Q1-gedeelte van de
Loggerstructuur beschikbaar zouden zijn gekomen en Conoco c.s. niet in hun bewijspositie
zouden zijn benadeeld.
7.3 Naar de kern genomen hebben Conoco c.s. aan het beroep op rechtsverwerking ten
grondslag gelegd dat bij hen het vertrouwen is gewekt dat Unocal c.s. hun recht om op
grondslag van onrechtmatige daad schadevergoeding te vorderen niet meer geldend zouden
maken, doordat Unocal c.s., wetend van de overloop van de Loggerstructuur en van de
mogelijke overloop van het Loggerveld, niettemin hebben stilgezeten en niet, zoals mede
"good oil field practice" zou meebrengen, zelf in hun eigen blok Q1 hebben onderzocht of het
Loggerveld daarnaar overliep en olievoerend was, met de gestelde nadelige gevolgen voor
Conoco c.s. van dien.
7.4 Onderdeel 5.2 klaagt dat het hof bij zijn verwerping van het beroep op rechtsverwerking
niet heeft betrokken de, volgens Conoco c.s. essentiële, stelling dat Unocal c.s. hebben
nagelaten het bedoelde onderzoek te doen.
Conoco c.s., die naar hun eigen stellingen sinds 1979 wisten dat de Loggerstructuur overliep
naar blok Q1, hebben ook in hoger beroep het standpunt ingenomen dat zij niet wisten en nog
steeds niet weten of het Loggerveld een (in relevante mate) naar blok Q1 overlopend veld
was/is en tegen die achtergrond betoogd, kort gezegd, dat Unocal c.s., door geen onderzoek te
doen naar de overloop van het veld, bij hen het vertrouwen hebben gewekt dat zodanige
overloop ontbrak. Naar het hof in rov. 3.2 van het tweede tussenarrest heeft vastgesteld - een
vaststelling die door onderdeel 7 van het incidentele middel, naar hiervoor in 5.2 is
overwogen, tevergeefs is bestreden - is het standpunt van Conoco c.s. dat het Loggerveld niet
(in enigerlei relevante mate) overliep onjuist en is die overloop bij hen ook onderwerp van
gesprek geweest. Waar derhalve het in cassatie ervoor moet worden gehouden dat ook
Conoco c.s. ervan op de hoogte waren dat het Loggerveld (in relevante mate) overliep, is
thans de basis ontvallen aan hun stelling dat zij dit niet wisten en dat daarom het ontbreken
van onderzoek door Unocal c.s. bij hen het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat van
zodanige overloop geen sprake was. Hieruit volgt dat het hier niet gaat om een essentiële
stelling waaraan het hof niet zonder motivering voorbij mocht gaan.
7.5.1 Onderdeel 5.3 klaagt dat het hof bij zijn in rov. 11.2 gegeven oordeel aan, volgens
Conoco c.s. essentiële, stellingen is voorbijgegaan door alleen in te gaan op de verzwaring
van hun bewijspositie en niet op andere gronden waardoor zij onredelijk zouden worden
benadeeld als Unocal c.s., ondanks het stilzitten, alsnog hun aanspraak zouden kunnen
geldend maken. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat in het kader van rechtsverwerking
alleen een verzwaring van de bewijspositie van Conoco c.s. van belang zou kunnen zijn,
klaagt het onderdeel dat het hof daarmee heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
7.5.2 Het hof heeft in rov. 11.1 en 11.2 niet miskend dat bij de beoordeling van het beroep op
rechtsverwerking ook andere omstandigheden een rol kunnen spelen dan de verzwaring van
de bewijspositie van Conoco c.s. en heeft de gestelde gevolgen van het stilzitten van Unocal
c.s. kennelijk onder ogen gezien, doch in de omstandigheden van dit geval de onredelijke
benadeling of verzwaring van de (bewijs)positie door deze late aanspraak niet aanwezig
geoordeeld. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke
grondslag.
7.6.1 De onderdelen 5.4 en 5.5, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, strekken ten
betoge dat het hof zijn oordeel met betrekking tot het beroep op de verzwaring van de
bewijspositie van Conoco c.s. onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door dit te baseren op een
voorlopig oordeel over feiten en omstandigheden, waaromtrent het in het tweede tussenarrest
anders heeft geoordeeld.
7.6.2 Naar de kern genomen houdt dit voorshands gegeven oordeel in dat Conoco c.s. zich,
behoudens tegenbewijs, ervan bewust moeten zijn geweest dat zij een economisch winbare
hoeveelheid olie uit blok Q1 wonnen en dat zij daarom van die winning aan Unocal c.s.
melding hadden moeten maken. Na bewijslevering heeft het hof geoordeeld dat niet is komen
vast te staan dat Conoco c.s. op enig moment redelijkerwijs hadden moeten aannemen dat zij
een uit het oogpunt van Unocal c.s. winbare hoeveelheid olie onttrokken aan blok Q1 en dat
zij daarom niet verplicht waren Unocal c.s. in te lichten.
De omstandigheid evenwel dat de bedoelde informatieplicht niet op Conoco c.s. bleek te
rusten en zij derhalve niet Unocal c.s. hadden behoeven te informeren dat zij een economisch
winbare hoeveelheid olie aan het veld Q1 onttrokken, houdt geen verband met de
beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag of Unocal c.s. door - kort gezegd - stil te
zitten en niet van hun kant jegens Conoco c.s. actie te ondernemen, de positie van Conoco c.s.
onredelijk hebben benadeeld of verzwaard. In aanmerking genomen dat, naar hiervoor in 7.4
is overwogen, Conoco c.s. ervan op de hoogte waren dat het Loggerveld (in relevante mate)
overliep naar blok Q1, terwijl het hof daarvan in rov. 8.2 onder a en d eveneens was
uitgegaan, is het oordeel van het hof met betrekking tot de door Conoco c.s. gestelde
verzwaring van hun bewijspositie niet onbegrijpelijk en ook niet ontoereikend gemotiveerd.
De onderdelen 5.4 en 5.5 falen.
7.7 Onderdeel 5.6 behelst de klacht dat het hof zonder motivering is voorbijgegaan aan de,
volgens Conoco c.s. essentiële, stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is dat Unocal c.s. zich bij het scheiden van de markt nog aanmelden voor een
deel van de opbrengst van het Loggerveld, terwijl zij geen (noemenswaardig) risico hebben
gelopen en willen lopen, anders dan Conoco c.s. die zeer veel kosten hebben gemaakt en grote
risico's hebben gelopen bij de opsporing, ontwikkeling en exploitatie van het veld.
De klacht faalt bij gebreke van feitelijke grondslag. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het
hof deze stelling, op grond van de aan het hof voorbehouden uitleg van de stukken, aldus
opgevat dat daarmee bij uitstek wordt gedoeld op de onredelijk bezwarende gevolgen van het
gestelde nalaten van Unocal c.s. om voortvarend te onderzoeken of het Loggerveld naar hun
eigen blok Q1 overliep en olievoerend was. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat
het dit standpunt bij zijn beoordeling van het beroep op rechtsverwerking en van de
verzwaring van de positie van Conoco c.s. heeft betrokken en heeft verworpen.
Klachten betreffende de onrechtmatigheid en de schade
8. Beoordeling van onderdeel 3 van het middel in het incidentele beroep
8.1 De onderdelen 3.2-3.8 - onderdeel 3.1 bevat slechts een inleiding - richten zich tegen rov.
7.2 van het tweede tussenarrest in samenhang met de rov. 7.1 tot en met 7.4 van het eerste
tussenarrest en rov. 8.1 van het tweede tussenarrest.
8.2.1 De onderdelen 3.2 en 3.3, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, strekken ten
betoge dat het hof, oordelend dat de onttrekking door Conoco c.s. van olie uit blok Q1 een
inbreuk vormt op het subjectieve recht van Unocal c.s. om exclusief vanuit blok Q1 olie te
winnen, mits die onttrokken olie voor Unocal c.s. op enigerlei wijze economisch winbaar is,
heeft miskend dat voor Conoco c.s. als houder van de winningsvergunning in haar
winningsgebied de Rule of Capture geldt, althans voor zover de minister haar niet heeft
verzocht om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een
eenmakingsovereenkomst. Volgens Conoco c.s. houdt deze Rule of Capture in dat de
vergunninghouder gerechtigd is tot winning van olie in zijn vergunningsgebied zonder een
aan de (enkele) herkomst van de olie te ontlenen beperking.
8.2.2 De onderdelen falen. De Rule of Capture in de door Conoco c.s. voorgestane zin is niet
als geldende regel van Nederlands recht toepasselijk op de uit hoofde van de Mijnwet
continentaal plat verleende winningsvergunning. Het hof heeft met juistheid overwogen dat
de winningsvergunning de vergunninghouder het exclusieve recht geeft om in zijn
vergunningsgebied olie te winnen en dat het onttrekken van olie uit een ander
vergunningsgebied, waarvoor een ander houder is van een winningsvergunning, een inbreuk
vormt op het subjectieve recht van die ander, mits de onttrokken olie voor de andere
vergunninghouder op enigerlei wijze economisch winbaar was. Deze rechtsopvatting strookt
met het systeem en de strekking van de Mijnwet continentaal plat en het daarop gebaseerde
KB van 27 januari 1967, zoals daarvan mede blijkt uit de, in de conclusie van de AdvocaatGeneraal onder 8.44-8.54.1 weergegeven, wetsgeschiedenis.
8.3 De in de onderdelen 3.4 en 3.5 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8.4.1 Onderdeel 3.6 klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,
voor zover het van oordeel is dat de inbreuk die Conoco c.s. hebben gemaakt op het subjectief
recht van Unocal c.s. een onrechtmatige daad oplevert zonder dat daarvoor tevens is vereist
dat Conoco c.s. jegens Unocal c.s. hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het
maatschappelijk verkeer betaamt.
8.4.2 Het onderdeel faalt. Het hof heeft geoordeeld dat de onttrekking van olie door Conoco
c.s. uit blok Q1 een inbreuk vormt op het subjectieve recht van Unocal c.s. om exclusief
vanuit blok Q1 olie te winnen, mits die door Conoco c.s. onttrokken olie voor Unocal c.s. op
enigerlei wijze economisch winbaar is, en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat Conoco
c.s. dusdoende onrechtmatig handelen tegenover Unocal c.s. Dit oordeel is juist. Een inbreuk
op een exclusief recht is immers een onrechtmatige daad, behoudens de aanwezigheid van een
rechtvaardigingsgrond (vgl. HR 12 maart 2004, C02/264, RvdW 2004, 46, rov. 3.16).
8.5 Onderdeel 3.7 behelst de klacht dat het hof heeft miskend dat Conoco c.s. eerst
aansprakelijk zijn uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op het subjectieve recht van Unocal
c.s., indien zij, Conoco c.s., redelijkerwijs hadden moeten aannemen - en dus voor hen
voorzienbaar was - dat zij een voor Unocal c.s. economisch winbare hoeveelheid olie aan blok
Q1 onttrokken. Het onderdeel faalt. De rechtsopvatting waarvan het onderdeel uitgaat is
onjuist.
8.6.1 Onderdeel 3.8 klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de, volgens Conoco
c.s. essentiële, stelling dat de onttrekking van olie uit blok Q1 reeds daarom niet onrechtmatig
is jegens Unocal c.s., omdat Unocal c.s. geacht moeten worden daarmee stilzwijgend te
hebben ingestemd. Daartoe hebben zij zich in feitelijke aanleg beroepen op omstandigheden
die zij naar de kern genomen ook hebben aangevoerd in het kader van hun beroep op, kort
gezegd, rechtsverwerking. Die omstandigheden zijn hiervoor weergegeven in 7.2.
8.6.2 Het onderdeel faalt. In de kennelijke en niet onbegrijpelijke gedachtegang van het hof,
zoals deze tot uitdrukking is gebracht in zijn op dezelfde omstandigheden gebaseerde
verwerping van het beroep op, kort gezegd, rechtsverwerking, en in aanmerking genomen
hetgeen het hof heeft vastgesteld en beslist omtrent de wetenschap van Conoco c.s. met
betrekking tot de overloop van het Loggerveld naar blok Q1 (zie hiervoor in 7.4), alsmede
gelet op de omstandigheid dat Conoco c.s. niet hebben gesteld (en het hof ook niet heeft
vastgesteld) dat Unocal c.s. wisten dat Conoco c.s. olie aan blok Q1 onttrokken, betrof het
beroep op stilzwijgende instemming met de onttrekking van olie niet een afzonderlijke
essentiële stelling waarop het hof nog een uitdrukkelijke beslissing moest geven bij de
beoordeling van de onrechtmatigheid.
9. Beoordeling van onderdeel 1 van het middel in het principale beroep
9.1 De onderdelen 1.2-1.8 - onderdeel 1.1 bevat slechts een inleiding - bestrijden met rechtsen motiveringsklachten hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot de economisch
winbare hoeveelheid olie.
9.2 De gedachtegang van het hof laat zich als volgt samenvatten. Het onttrekken door Conoco
c.s. van olie aan blok Q1 is onrechtmatig indien het daarbij gaat om een - vanuit het oogpunt
van Unocal c.s. - economisch winbare hoeveelheid olie, die zich in het in blok Q1
overlopende deel van het veld bevindt (rov. 7.4 van het eerste tussenarrest; rov. 1.2, 1.3, 4.2,
5.6 en 7.2 van het tweede tussenarrest). Het is, waar vaststaat dat Conoco c.s. olie aan het blok
Q1 hebben onttrokken, aan Conoco c.s. gegevens bij te brengen aan de hand waarvan door
deskundigen kan worden onderzocht of hun verweer dat de hoeveelheid onttrokken olie niet
een zodanig economisch winbare hoeveelheid betrof, juist is (rov. 8.2 van het tweede
tussenarrest). De door Unocal c.s. door die onttrekking geleden schade is gelijk aan de winst
die zij met de winning van die onttrokken olie hadden kunnen maken, dat wil zeggen aan de
opbrengst van die te winnen olie, verminderd met de kosten die Unocal c.s. hadden moeten
maken om die olie te kunnen produceren, al dan niet - na daartoe gesloten overeenkomst met
Conoco c.s. - vanuit een bestaande put in blok L16a (rov. 8.1 van het tweede tussenarrest).
9.3 Voor zover aan de onderdelen 1.2-1.7 de opvatting ten grondslag ligt dat het hof ten
onrechte heeft geoordeeld dat voor het aannemen van een onrechtmatige daad is vereist dat
Conoco c.s. hebben (kunnen) voorzien dat zij schade zouden veroorzaken door het onttrekken
van een economisch winbare hoeveelheid olie, missen de onderdelen feitelijke grondslag.
Zodanige eis heeft het hof in de bestreden arresten niet gesteld.
Voor zover deze onderdelen erover klagen dat voor de beantwoording van de vraag of
Conoco c.s. onrechtmatig hebben gehandeld onjuist is de eis te stellen dat dit ervan afhangt of
het daarbij gaat om een economisch winbare hoeveelheid olie die zich in het overlopende deel
van het veld bevindt, kunnen de klachten niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. Indien
het immers zou gaan om een uit een oogpunt van Unocal c.s. niet economisch winbare
hoeveelheid olie, is van schade tot vergoeding waarvan Conoco c.s. jegens Unocal c.s.
gehouden zouden zijn geen sprake.
Voor zover ten slotte deze onderdelen klachten behelzen omtrent de omvang van de schade en
de betekenis van de eenmakingsovereenkomst in dat verband, missen zij feitelijke grondslag.
Zij veronderstellen ten onrechte dat het hof omtrent de hoogte van de schade en de invloed die
een (mogelijk) te sluiten eenmakingsovereenkomst daarop heeft reeds een oordeel heeft
gegeven.
9.4 Onderdeel 1.8 verwijt het hof in de eerste plaats geen aandacht te hebben besteed aan de
omstandigheid dat Conoco c.s. putten hebben geboord binnen de grens van 125 meter van de
grens met blok Q1. Die klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft zulks immers
vastgesteld (zie hiervoor in 3.1 onder viii en ix)).
Voor zover dit onderdeel voorts de klacht bevat dat het hof op grond van deze omstandigheid
niet heeft aangenomen dat Conoco c.s. onrechtmatig hebben gehandeld wegens schending van
de bedoelde wettelijke norm, kan de klacht niet tot cassatie leiden wegens gemis aan belang.
In de hiervoor juist bevonden benadering van het hof gaat het immers erom of een
economisch winbare hoeveelheid olie uit blok Q1 is gewonnen, waarbij niet terzake doet of
die olie wordt gewonnen met behulp van binnen dan wel buiten de bedoelde grens gelegen
putten.
10. Beoordeling van onderdeel 2 van het middel in het principale beroep
10.1 De onderdelen 2.2-2.5.4 - onderdeel 2.1 bevat slechts een inleiding - strekken
gezamenlijk ten betoge dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft
geoordeeld dat Conoco c.s. pas verplicht waren om Unocal c.s. in te lichten en overleg te
openen over het sluiten van een eenmakingsovereenkomst vanaf het moment dat Conoco c.s.
redelijkerwijs hadden moeten aannemen dat zij een uit het oogpunt van Unocal c.s.
economisch winbare hoeveelheid olie onttrokken. Daartoe wordt aangevoerd dat Conoco c.s.
reeds onrechtmatig handelen op het moment waarop wordt vermoed dat een zo grote kans
bestaat dat zij door het (zullen gaan) onttrekken van olie inbreuk maken op het subjectieve
recht van Unocal c.s. dan wel zich gedragen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk
verkeer betaamt, dat zij zich van die gedragingen hadden moeten onthouden en dan, hetzij
Unocal c.s. hadden moeten informeren en met hen overleg moeten plegen, hetzij hadden
moeten stoppen.
10.2 Het hof heeft zich vooreerst de vraag gesteld of op Conoco c.s. krachtens hetgeen in het
maatschappelijk verkeer betaamt de plicht rustte Unocal c.s. te informeren. In dat kader heeft
het de stelling van Unocal c.s. onder ogen gezien dat Conoco c.s. daartoe verplicht waren
vanaf het moment dat zij ermee moesten rekenen dat het Loggerveld kon overlopen (rov. 4.1
van het tweede tussenarrest). Daaromtrent heeft het hof overwogen dat de vraag in welk
stadium Conoco c.s. verplicht waren Unocal c.s. in te lichten afhangt van het antwoord op de
vraag wanneer Conoco c.s. redelijkerwijs moesten aannemen dat zij olie aan blok Q1
onttrokken of zouden onttrekken in een hoeveelheid die voor Unocal c.s. economisch winbaar
was (rov. 4.2 van het tweede tussenarrest). Na uitvoerig onderzoek heeft het hof geoordeeld
dat niet is komen vast te staan dat Conoco c.s. op enig moment redelijkerwijs hadden moeten
aannemen dat zij een uit het oogpunt van Unocal c.s. winbare hoeveelheid olie aan blok Q1
onttrokken en dat daarom niet kan worden geconcludeerd dat Conoco c.s. verplicht waren
Unocal c.s. op enig moment vóór 1992 in te lichten (rov. 6 van het tweede tussenarrest).
10.3 Onderdeel 2.4 richt zich meer in het bijzonder tegen rov. 1.3 onder e) van het tweede
tussenarrest, waarin het hof heeft overwogen dat het het met beide partijen eens is dat de
zorgvuldigheidsnorm, indien de gestelde omstandigheden zich voordoen, niet inhoudt dat de
desbetreffende vergunninghouder de winning staakt. Het behelst de klacht dat deze uitleg van
de stellingen van Unocal c.s. onbegrijpelijk is en dat het hof zijn oordeel nader had moeten
motiveren. Het onderdeel faalt. Tegen de achtergrond van het debat van partijen is dit, op de
aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken gebaseerde, oordeel niet
onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering. Derhalve moet in cassatie ervan worden
uitgegaan dat de bedoelde zorgvuldigheidsnorm niet inhoudt dat Conoco c.s. de winning
moesten staken.
10.4 Voor zover de onderdelen klagen dat het hof het aanvangstijdstip van de in het kader van
de bedoelde zorgvuldigheidsnorm onderzochte informatie- en overlegplicht ten onrechte
ervan heeft laten afhangen of Conoco c.s. redelijkerwijs moesten aannemen dat zij een
economisch winbare hoeveelheid olie aan blok Q1 onttrokken of zouden onttrekken, falen zij,
omdat de door het hof toegepaste maatstaf juist is.
's Hofs oordeel dat niet is komen vast te staan dat Conoco c.s. op enig moment vóór 1992
redelijkerwijs hadden moeten aannemen dat zij een economisch winbare hoeveelheid olie
onttrokken of zouden onttrekken aan blok Q1 en dat de bedoelde informatie- en overlegplicht
in de gegeven omstandigheden niet op Conoco c.s. rustte, is niet onbegrijpelijk en is
toereikend gemotiveerd. Ook de motiveringsklachten van deze onderdelen falen derhalve.
11. Beoordeling van onderdeel 3 van het middel in het principale beroep
De onderdelen 3.1-3.4 houden, voor zover zij al zelfstandige betekenis hebben, klachten in
omtrent de omvang van de schade en de betekenis van de eenmakingsovereenkomst in dat
verband. Deze klachten ontberen feitelijke grondslag. Zij berusten immers op de
veronderstelling dat het hof omtrent de hoogte van de schade en de invloed die een (mogelijk)
te sluiten eenmakingsovereenkomst daarop heeft reeds een oordeel heeft gegeven. Dat is niet
het geval.
12. Beoordeling van onderdeel 4 van het middel in het incidentele beroep
De in onderdeel 4 aangevoerde klachten betreffen de schade. Zij kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Overige klachten
13. Beoordeling van onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep
Onderdeel 1 is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot
vernietiging van de tussenarresten van het hof leidt. Nu die voorwaarde blijkens het hiervoor
in 9-11 overwogene niet is vervuld, behoeven de klachten van dit onderdeel geen
behandeling.
14. Slotsom
Aangezien geen van de onderdelen van het middel in het principale en in het incidentele
beroep tot cassatie kan leiden, moeten de beroepen worden verworpen.
15. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Unocal c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Conoco c.s. begroot op € 5.740,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Conoco c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Unocal c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H.
Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en W.A.M. van Schendel, en in het
openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 oktober 2005.
Conclusie
Rolnr. C04/127HR
mr J. Spier
Zitting 27 mei 2005
Conclusie inzake
1. Unocal Netherlands B.V.
2. DSM Energy (Q/1) B.V.
(hierna gezamenlijk: Unocal c.s.)(1)
tegen
1. de rechtspersoon naar het recht van de staat Delaware (Verenigde Staten van Amerika)
Continental Netherlands Oil Company
2. Continental Netherlands Oil Company B.V.
3. Nederlandse Aardoliemaatschappij B.V.
4. Cofraland B.V.
5. Elf Petroland B.V.
6. ONEPM Minerals B.V.
7. Oranje-Nassau Energie B.V.
8. Corexland B.V.
9. Eurafrep Nederland B.V.
10. Total Oil and Gas Nederland B.V.
11. de rechtspersoon naar het recht van de staat Delaware, (Verenigde Staten van Amerika)
LL&E Netherlands Petroleum Company
12. de rechtspersoon naar het recht van Alberta, Canada LL&E Netherlands North Sea Ltd.
13. de rechtspersoon naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika CXY Energy Inc.
(hierna gezamenlijk: Conoco c.s.)(2)
Overzicht van de inhoud van de conclusie
1. Feiten
2. Wat aan de onderhavige procedure voorafging; de procedure over de
eenmakingsovereenkomst
3. Procesverloop
4. Staat cassatieberoep open
5. De kern van het geschil
6. Rechtsverwerking en "billijkheid" (onderdeel 5 incidenteel)
7. Handelen van Conoco c.s in strijd met art. II.14 Kb 27 januari 1967? (onderdeel 6
incidenteel)
8. The rule of capture
inleiding (8.1 - 8.8)
een eerste verkenning van het wettelijk stelsel (8.9)
een korte volkenrechtelijke excursie (8.10 - 8.21)
buitenlandse rechtsstelsels (8.22 - 8.34)
het Nederlandse perspectief (8.35 - 8.60)
9. Beoordeling van onderdeel 3 van het incidentele beroep
Beoordeling van de klachten tegen 's Hofs oordeel dat het aankomt op de vraag of Conoco c.s.
een economisch winbare hoeveelheid olie aan het concessiegebied van Unocal (c.s.) hebben
onttrokken
10. Juridisch kader
11. Afdoening van onderdeel 7 incidenteel
12. Behandeling van onderdeel 4 incidenteel
13. Beoordeling van onderdeel van het principale beroep
14. Beoordeling van onderdeel 3 van het principale beroep
15. Resterende klachten
16. Terugverwijzing?
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten. Deze zijn vastgesteld door de
Rechtbank 's-Gravenhage in rov. 2 van haar vonnis van 1 april 1998. Ook het Hof 'sGravenhage is daarvan in rov. 1 van zijn arrest van 19 oktober 2000 uitgegaan. Het Hof heeft
in rov. 2 van dat arrest nog enige aanvullende feitelijke gegevens vastgesteld.
1.2 Het Nederlandse continentaal plat is verdeeld in kwadranten. Per kwadrant worden
vergunningen verstrekt (veelal aan syndicaten van oliemaatschappijen) om olie op te sporen
en te winnen. Unocal c.s. en Conoco c.s. zijn zodanige oliemaatschappijen.
1.3 Unocal houdt zich krachtens vergunningen bezig met de winning van delfstoffen in blok
Q1 van het Nederlandse deel van het continentaal plat. Zij treedt daarbij op als operator.
1.4 Conoco en rechtsvoorgangsters van een aantal van de verweersters in cassatie houden
(hielden) zich krachtens vergunningen bezig met de winning van delfstoffen in blok L16 van
het Nederlandse deel van het continentaal plat. Van blok L16 maakt blokdeel L16a deel uit.
Verweerster sub 1 treedt daarbij op als operator.
1.5 Blok Q1 grenst in het noorden aan blokdeel L16a. Conoco c.s. zijn in blokdeel L16a
sedert augustus 1985 het aardolievoorkomen genaamd Loggerveld gaan exploiteren.
1.6 Partijen hebben in 1984 en 1985 gegevens met betrekking tot (het resultaat van) door hen
in deze blokken geboorde putten alsmede seismische gegevens uitgewisseld.
1.7.1 Het Hof gaat ervan uit dat als onbestreden vaststaat dat partijen op grond van het onder
1.6 genoemde gegeven hebben aangenomen dat de aardoliestructuur (de Loggerstructuur),
waartoe het Loggerveld behoort, zich tot onder blok Q1 uitstrekte.
1.7.2 In onderdeel 2 van het incidentele cassatiemiddel komen Conoco c.s. tegen dit oordeel
op. Verkort weergegeven betogen zij dat zij in eerste aanleg én in appèl hebben aangevoerd
dat Unocal al in 1979 op de hoogte was van het overlopen van de Loggerstructuur.
1.8 Na 1985 heeft geen uitwisseling van gegevens met betrekking tot de L16 en Q1 meer
plaats gehad.
1.9 Conoco c.s. hebben in hun blokdeel L16a door middel van de putten Logger-6 en Logger8a olie gewonnen. Voorts is een put Logger-8 geboord. Dit was een waterinjectieput; via deze
put is geen olie gewonnen.
1.10 Logger-8 was bestemd om door middel van injectie van water de druk in het olieveld op
peil te houden en de olieproductie te stimuleren.
1.11 De betreffende boorgaten bevinden zich deels op een afstand van minder dan 125 meter
van de grens met blok Q1. Het diepste punt van Logger-6 ligt op 88 meter en dat van Logger8 op 23 meter van de (zuidelijke) grens van blok L16a met blok Q1.
1.12.1 In rov. 2.6 van het arrest van 19 oktober 2000 oordeelt het Hof dat dit betekent dat
Conoco c.s. (nu de minister niet anders heeft bepaald) in strijd hebben gehandeld met het in
art. 14 van het Koninklijk Besluit van 27 januari 1967 (Stb. 1967, 24)(3) neergelegde verbod
om zodanig te boren dat enig deel van het boorgat zich bevindt op een afstand van minder dan
125 meter van de grens van het vergunningsgebied.
1.12.2 Tegen dit oordeel komt onderdeel 6 van het incidentele cassatiemiddel op: Conoco c.s.
betogen dat zij niet in strijd met het KB van 27 januari 1967 hebben gehandeld. Zij klagen
niet over de door het Hof aangenomen locatie van hun boorgaten, maar voeren verschillende
juridische argumenten aan op grond waarvan er geen overtreding van de afstandsregels van
het KB zou bestaan.
2. Wat aan de onderhavige procedure voorafging: de procedure over de
eenmakingsovereenkomst
2.1 Aan de onderhavige procedure is een bestuursrechtelijke procedure voorafgegaan. Het
komt nuttig voor deze eerst te schetsen.(4)
2.2 De inmiddels vervallen Mijnwet continentaal plat (Mcp) en het al genoemde KB van 27
januari 1967 bevatten de belangrijkste regels voor oliewinning op het Nederlandse
continentale plat.(5)
2.3 Het op art. 12 van de Mcp gebaseerde art. III:28 van het KB van 27 januari 1967 hield in
dat de Minister van Economische Zaken (hierna: de minister), wanneer er sprake is van een
economisch winbare hoeveelheid in een olieveld dat de grens van een vergunningsgebied
overschrijdt, een vergunninghouder kan verplichten tot winning in onderling overleg met de
vergunninghouder van het aangrenzende veld. Daartoe moet de vergunninghouder meewerken
aan de totstandkoming van een zogenaamde eenmakingsovereenkomst.
2.4 Bij brief van 1 december 1992 heeft Unocal de minister verzocht een
eenmakingsovereenkomst met betrekking tot de blokken L16a en Q1 op te leggen. In het
besluit van 1 september 1993 werd dit verzoek ingewilligd en werd Conoco verzocht zo
spoedig mogelijk een overeenkomst te sluiten krachtens welke de winning van het Loggerveld
in onderling overleg zal geschieden.
2.5.1 Tegen deze beslissing heeft Conoco bezwaar gemaakt. Bij beslissing van 9 mei 1994
verklaarde de minister de bezwaren van Conoco gegrond en werd de primaire beslissing tot
oplegging van een eenmakingsovereenkomst ingetrokken.
2.5.2 De reden voor dit laatste besluit was dat, ook al nam de minister aan dat van een
grensoverschrijdend ('overlopend') olieveld sprake was (geweest), het onwaarschijnlijk was
dat er met behulp van bestaande of nieuwe productiefaciliteiten nog een redelijkerwijs
winbare hoeveelheid olie uit het Q1-gedeelte van het veld kan worden geproduceerd.
2.5.3 Dat de (verplichte) samenwerking vóór 1992 mogelijk wel zinvol zou zijn geweest,
maakte dat niet anders. In de beslissing op bezwaar overwoog de minister:
"Artikel 28 biedt de minister de mogelijkheid partijen te verzoeken de daar bedoelde
overeenkomst te sluiten. De minister heeft hierbij belang, omdat de winning in onderling
overleg waarschijnlijk tot een betere uitputting van het voorkomen zal leiden. De bevoegdheid
van de minister moet daarom worden gezien als een middel om in het algemeen belang de
winning zo doelmatig mogelijk te laten geschieden. Het is niet bedoeld als een instrument om
een geschil tussen vergunninghouders over reeds gewonnen delfstoffen op te lossen. Daarom
spreekt artikel 28 ook van toekomstige winning ("zal geschieden").
Het antwoord op de vraag of de minister de vergunninghouder ook kan opleggen een
overeenkomst als de onderhavige "met terugwerkende kracht" te sluiten om aldus een
verrekening wegens in het verleden uit het naburig veld gewonnen olie of gas te
bewerkstelligen moet mijns inziens dan ook negatief luiden.
Ik ben van mening dat een dergelijk verzoek alleen betrekking kan hebben op toekomstige
winning.
In mijn ogen is een geschil tussen vergunninghouders over reeds gewonnen delfstoffen dan
ook een zaak van privaatrechtelijke aard tussen die partijen, waarin ik als minister niet kan
treden."
2.6 Die "zaak van privaatrechtelijke aard" hebben Unocal c.s. vervolgens in de onderhavige
procedure aan de orde gesteld.
3. Procesverloop
3.1.1 Bij exploit van 8 september 1995 hebben Unocal c.s. Conoco c.s. in rechte betrokken.(6)
Zij vorderen een verklaring voor recht dat Conoco c.s. jegens hen onrechtmatig hebben
gehandeld, althans zich ten koste van hen ongerechtvaardigd hebben verrijkt.
3.1.2 Verder vorderen Unocal c.s., na eisvermeerdering in eerste aanleg en in hoger beroep,
hoofdelijke veroordeling van Conoco c.s. tot betaling van US$ 97.524.713 en vergoeding van
de sinds 1 januari 1997 geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat, een en ander
met nevenvorderingen.
3.2 Aan hun vordering hebben Unocal c.s. (primair) ten grondslag gelegd dat Conoco c.s.
onrechtmatig handelden door aardolie te winnen door middel van een boring binnen 125
meter van de grens tussen de blokken Q1 en L16a, door aardolie te winnen uit het in blok Q1
gelegen gedeelte van het Loggerveld en door hen niet in te lichten over de zogenaamde
overloop van het Loggerveld in blok Q1.
3.3 Conoco c.s. hebben de vorderingen gemotiveerd bestreden.(7) Zo zij al olie aan blok Q1
hebben onttrokken - hetgeen zij betwisten - waren zij daartoe gerechtigd. Zij hebben zich
onder meer beroepen op rechtsverwerking. Naar hun oordeel wist Unocal al in 1979 dat
sprake was van een overloop van L16a naar Q1.
3.4.1 In haar vonnis van 1 april 1998 heeft de Rechtbank de vorderingen van Unocal c.s.
afgewezen. Daartoe overwoog zij het volgende (rov. 4.1, 4.2 en 4.5):
"4.1. Artikel 9 van de Mijnwet continentaal plat (hierna: de Wet) staat niet toe dat een
opsporings- en een winningsvergunning voor een delfstof wordt verleend voor het deel van
het continentaal plat, waarvoor reeds een dergelijke vergunning voor die delfstof geldt.
Artikel 14 van artikel II van het Koninklijk besluit van 27 januari 1967 (Staatsblad [lees:]
1967, 24) (hierna: het besluit) houdt in dat tenzij de minister anders bepaalt, het de
vergunninghouder verboden is een boring op een zodanige plaats aan te zetten, dat enig deel
van het boorgat zich bevindt op een afstand van minder dan 125 meter van de grens van het
vergunningsgebied.
De wet en het besluit bevatten echter geen bepaling en uit het systeem van de wet en het
besluit en de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet en het besluit valt niet af te
leiden dat het winnen van uit het aangrenzende blok toestromende delfstoffen een inbreuk
oplevert op een aan de houder van de voor dat blok uitgegeven vergunning toekomend recht.
4.2. In dit verband wijst de rechtbank in het bijzonder op het volgende. Ingevolge de artikelen
22 en 23 van de wet zijn de in het continentaal plat voorkomende delfstoffen eigendom van de
Staat en worden deze pas na winning eigendom van de vergunninghouder.
In de nota van toelichting is ten aanzien van artikel 14 van artikel II van het besluit onder
meer vermeld: "Aan dit voorschrift ligt de overweging ten grondslag, dat moeilijkheden
moeten worden voorkomen tussen vergunninghouders wier vergunningsgebied aan elkaar
grenst. Aangezien de plaatsbepaling op de Noordzee nimmer met absolute zekerheid kan
geschieden, lijkt het gewenst de vermelde veiligheidsmarge in acht te nemen".
Artikel 28 van artikel III van het besluit voorziet slechts in de mogelijkheid van verplichte
winning in onderling overleg ingeval van een grensoverschrijdend (aardolie-)voorkomen. Uit
een en ander moet worden afgeleid dat een vergunninghouder gerechtigd is aardolie te winnen
via boringen welke uitsluitend in zijn eigen blok hebben plaats gevonden, ook al betreft dit
olie die toestroomt uit een ander blok. Dit is ook logisch omdat in vele gevallen niet valt na te
gaan waar de gewonnen olie precies vandaan komt, terwijl grensoverschrijdend (aardolie)voorkomen niet steeds beperkt is tot een gebied van 125 meter afstand van blokgrenzen.
[...]
4.5. Nu vast staat dat de boringen van Conoco feitelijk niet in blok Q-1 hebben plaats
gevonden levert de enkele omstandigheid dat deze boringen ten dele binnen de in artikel 14
van artikel II van het besluit bedoelde afstand van 125 meter hebben plaats gevonden geen
onrechtmatige daad van Conoco jegens Unocal op. De rechtbank merkt in dit verband op dat
zulks anders was geweest, indien onzekerheid had bestaan omtrent de mogelijkheid dat de
boringen feitelijk wel in blok Q-l hadden plaats gevonden."
3.4.2 De vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking wordt vervolgens eveneens
afgewezen (rov. 4.6):
"Nu uit het vorenstaande tevens voortvloeit dat Conoco geen olie heeft gewonnen waarvan
Unocal bij uitsluiting het winningsrecht bezat, kan de vordering voor zover berustend op
ongerechtvaardigde verrijking van Conoco ten koste van Unocal, evenmin slagen."
3.4.3 Tot besluit (rov. 4.8) overweegt de Rechtbank dat zij geen wettelijke bepaling heeft
gevonden op grond waarvan Conoco c.s. verplicht zouden zijn gegevens (over het
Loggerveld) aan Unocal c.s. te verstrekken en dat de zogenaamde 'good oilfield practice' daar
evenmin toe dwingt.
3.5 Unocal c.s. zijn in hoger beroep gekomen van dit vonnis; hun grieven zijn in de mvg te
vinden op blz. 119 e.v.
3.6 Conoco c.s. hebben het hoger beroep bestreden (in - alleen al in de mva - 157 pagina's).
Zij hebben erop gehamerd dat zij niet wisten en nog steeds niet weten of het Loggerveld een
naar blok Q1 overlopend veld is (mva blz. 37 e.v. en bijv. blz. 95, 119 in fine). Naar hun
oordeel hebben Unocal c.s. deze overloop ook niet aangetoond (blz. 43 e.v. en bijv. blz. 117).
3.7.1 In zijn tussenarrest van 19 oktober 2000 heeft het Hof Conoco c.s. na te noemen
bewijsopdracht verstrekt.
3.7.2 Met betrekking tot de zogenaamde 'rule of capture' oordeelt het Hof dat de inhoud van
de (publiekrechtelijke) regelingen over grensoverschrijdende olievelden van belang, maar niet
doorslaggevend is. Immers zijn deze geschreven in het door de overheid te behartigen
algemene belang en niet zozeer in dat van de houders van vergunningen voor aangrenzende
vergunningsgebieden (rov. 7.2).
3.7.3 Naar 's Hofs oordeel is het onttrekken van aardolie uit een aangrenzend
vergunningsgebied, waarvoor een ander houder is van een winningvergunning, een inbreuk op
het subjectieve recht van die ander omdat daardoor "het vóórkomen van aardolie in dat gebied
en daarmee de waarde van diens exclusieve recht op aardolie wordt aangetast". In dit verband
wijst het Hof op art. III.28 Kb 27 januari 1967 en de MvT op de nieuwe Mijnbouwwet. Het
ziet geen aanknopingspunten "waarom die inbreuk in het maatschappelijk verkeer tussen
houders van winningvergunningen aanvaardbaar zou zijn" (rov. 7.3).
3.7.4 De in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid brengt, volgens het
Hof, mee dat een vergunninghouder die redelijkerwijs moet aannemen dat hij in zijn
vergunningsgebied een economisch winbare, niet te verwaarlozen, hoeveelheid olie afkomstig
uit het vergunningsgebied van een ander wint of heeft gewonnen, die ander informeert en
overleg over een eenmakingsovereenkomst opent indien hij de winning wil voortzetten (rov.
7.4).
3.7.5 Op grond van de in rov. 8 genoemde omstandigheden gaat het Hof er, behoudens
tegenbewijs, van uit dat sprake is van een overlopend olieveld en dat Conoco c.s. zich er
redelijkerwijs van bewust moeten zijn geweest dat zij een economisch winbare hoeveelheid
olie wonnen, op winning waarvan Unocal c.s. als vergunninghouders van blok Q1 aanspraak
hadden. Conoco c.s. worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, daarin bestaande dat
zij "redelijkerwijs mocht[en] verwachten dat het veld zodanig overliep dat winning voor Q-1
vergunninghouders vanuit economisch oogpunt te verwaarlozen was" (rov. 8.3).
3.7.6 In rov. 10 verwerpt het Hof het beroep van Conoco c.s. op verjaring en op het ontbreken
van schade (rov. 10 en 12).
3.7.7 Aan het enkele feit dat Conoco c.s. wisten van de overloop en desondanks niet tot
winning zijn overgegaan, kan geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat Unocal
c.s. afstand deden van hun recht om hun winningvergunning ten aanzien van olie die zich in
blok Q1 bevond te benutten dan wel op schadevergoeding (rov. 11.1). Hoewel de
bewijspositie van Conoco c.s. door de late aanspraak is verzwaard, acht het Hof die
verzwaring "niet onredelijk" "in de gegeven omstandigheden van dit geval, waaronder
Conoco's eigen houding". In verband met dat laatste verwijst het Hof naar rov. 8.2 sub d (rov.
11.2).
3.8 Conoco c.s. hebben vervolgens getuigen laten horen; Unocal c.s. hebben afgezien van het
horen van getuigen van hun kant. Partijen hebben elk een memorie na enquête genomen (resp.
67 en 92 pagina's met talloze producties). Vervolgens hebben zij andermaal hun zaak doen
bepleiten.
3.9 In zijn arrest van 18 december 2003 stelt het Hof het volgende voorop:
"1.1 In het tussenarrest heeft het hof een oordeel gegeven over de wijze waarop een houder
van een winningvergunning in een winningsgebied van het continentaal plat zich in het
maatschappelijk verkeer behoort te gedragen jegens de houder van de winningvergunning in
een aangrenzend vergunningsgebied indien het veld waaruit hij aardolie wint zich uitstrekt in
dat aangrenzende vergunningsgebied.
1.2 Partijen verschillen op een aantal punten van mening over de betekenis van de door het
hof geformuleerde regel. Naar aanleiding van de discussie tussen partijen over dat onderwerp
zal het hof die regel daarom nader verduidelijken en specificeren en op een enkel punt
bijstellen.
De regel houdt in dat een vergunninghouder die aardolie onttrekt uit een veld dat overloopt in
een aangrenzend vergunningsgebied, waarvoor een ander houder is van een winvergunning,
onrechtmatig inbreuk maakt op het subjectieve recht van die ander op exclusieve winning van
aardolie uit dat aangrenzend gebied, indien hij redelijkerwijs moet aannemen dat door hem
olie aan het vergunningsgebied van de ander is of wordt onttrokken in zodanige hoeveelheid
dat het om een, vanuit het oogpunt van de andere vergunninghouder gezien, economisch
winbare hoeveelheid gaat en hij de ander niet informeert en geen overleg met die ander opent
over het sluiten van een eenmakingsovereenkomst
1.3 Het hof ziet aanleiding met betrekking tot die regel de volgende opmerkingen te maken.
a) Zoals het hof in het tussenarrest heeft overwogen (paragraaf 7.1) bestaat het
vermogensrecht van de houder van een winvergunning niet in de eigendom van de in het
vergunningsgebied aanwezige olie, maar in het exclusieve recht die olie te winnen en wordt
de waarde van dat recht bepaald (niet zozeer door de hoeveelheid olie die zich in het gebied
bevindt maar) door de hoeveelheid olie die uit dat gebied kan worden gewonnen en de mate
waarin die winning economisch haalbaar is. De enkele onttrekking van olie uit het
naastliggende gebied behoeft daarom geen aantasting van de waarde van het exclusieve recht
van de naburige vergunninghouder in te houden. b) De regel geldt voor de economisch
winbare hoeveelheid olie die aan het naburige vergunningsgebied is of wordt onttrokken. Of
die uiteindelijk ook in feite is geproduceerd door degene die de olie heeft onttrokken, speelt
geen rol. Het gaat erom of de onttrokken olie op enige (andere) manier voor de
vergunninghouder van het blok, waaruit die is onttrokken, economisch winbaar was.
c) De vraag of degene, die de olie onttrekt, redelijkerwijs had moeten aannemen dat het
daarbij om een - vanuit het oogpunt van de andere vergunninghouder - economisch winbare
hoeveelheid olie gaat, moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld. Uitgangspunt is
wat een vakbekwaam vergunninghouder met de kennis en de stand van de techniek die op dat
moment beschikbaar was had behoren te begrijpen.
d) Bij de bepaling van de uit het oogpunt van de andere vergunninghouder economisch
winbare hoeveelheid olie gaat het om de economische winbaarheid van de olie, die zich in het
overlopende deel van het veld in het vergunningsgebied van die ander bevindt/bevond.
Daarbij moeten tegen elkaar worden afgezet de extra kosten die de winning van die olie zou
vergen tegen de te verwachten opbrengst van die olie. Bij de schatting van die kosten moet
worden uitgegaan van de economisch gezien aantrekkelijkste wijze van productie, dus
eventueel ook - nadat zonodig een eenmakingsovereenkomst is gesloten - van productie
vanuit een put in het vergunningsgebied van degene die olie onttrekt.
e) Het hof is het met beide partijen eens dat de zorgvuldigheidsnorm inhoudt dat, indien de
gestelde omstandigheden zich voordoen, de exploitant van het veld de vergunninghouder van
het aangrenzende vergunningsgebied informeert en overleg opent over een
eenmakingsovereenkomst, maar niet dat hij de winning staakt."
3.10.1 Vervolgens bespreekt het Hof het door Conoco c.s. aangedragen (tegen)bewijs.
3.10.2 Het Hof neemt aan dat het Loggerveld overliep en -loopt (rov . 3.2).
3.10.3 Het Hof acht Conoco c.s. geslaagd in het leveren van tegenbewijs van de
veronderstelling dat zij zich er redelijkerwijs van bewust moesten zijn dat zij een economisch
winbare hoeveelheid olie uit het blok van Unocal c.s. wonnen (rov. 3.2 en 6):
"Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat
Conoco op enig moment redelijkerwijs had moeten aannemen dat zij een uit het oogpunt van
Unocal winbare hoeveelheid olie onttrok aan blok Q1. Daarom kan niet worden
geconcludeerd dat Conoco verplicht was Unocal op enig moment vóór 1992 in te lichten.
Conoco behoefde Unocal dan ook niet te benaderen voor het sluiten van een
eenmakingsovereenkomst en dat heeft tot gevolg dat niet voor vergoeding in aanmerking
komt de schade, die Unocal vordert omdat zij niet vanaf het begin, of in de loop van de
exploitatie van het Loggerveld daarbij is betrokken."
3.11 Vervolgens komt het Hof te spreken over de vraag of sprake is van onrechtmatige
onttrekking van olie aan blok Q1:
"7.1 Op grond van de laatste tekeningen en het daarop gebouwde reservoirsimulatiemodel
meent Conoco te beschikken over een juiste interpretatie van het Loggerveld. Zij heeft
berekend dat de hoeveelheid olie die in blok Q1 voorkwam (oil in place) 910.000 barrel
bedraagt, dat zij daarvan zo'n 500.000 barrel naar blok L 16a heeft onttrokken en dat in totaal
340.000 barrel daarvan door haar is geproduceerd. Volgens Conoco zijn dat geen
hoeveelheden die uit het oogpunt van Unocal economisch winbaar zijn. Unocal betwist die
cijfers en Unocal stelt voorts dat de omstandigheid dat Conoco de olie heeft gewonnen en
daarop, tezamen met de andere olie die zij in het veld heeft geproduceerd, winst heeft
gemaakt, meebrengt dat ook de aan blok Q1 onttrokken hoeveelheid olie een economisch
winbare hoeveelheid is.
7.2 Het hof is van oordeel dat, los van de informatieplicht gedurende de loop van de
exploitatie tot 1992, de onttrekking van olie door Conoco uit blok Q1 een inbreuk op het
subjectieve recht van Unocal vormt om exclusief vanuit blok Q1 olie te winnen, mits die door
Conoco onttrokken olie voor Unocal op enigerlei wijze economisch winbaar was.
De door Unocal door die onttrekking geleden schade is gelijk aan de winst die Unocal met de
winning van die onttrokken olie had kunnen maken, dat wil zeggen aan de opbrengst van die
te winnen olie, verminderd met de kosten die Unocal had moeten maken om die olie te
kunnen produceren, al dan niet - na een daartoe gesloten overeenkomst met Conoco - vanuit
een bestaande put in blok L16a."
3.12 Het Hof komt in rov. 8.1 tot de conclusie dat het deskundige voorlichting behoeft over de
volgende vragen:
1) welke hoeveelheid olie Conoco c.s. aan blok Q1 hebben onttrokken;
2) welk deel van die ontrokken olie Unocal c.s. al dan niet via blok L16a na een overeenkomst
met Conoco, hadden kunnen produceren en
3) welke winst Unocal c.s. daarop hadden kunnen maken.
3.13 Vervolgens bepaalt het Hof dat cassatieberoep kan worden ingesteld tegen het
tussenarrest van 18 december 2003 nu dit "een beslissing inhoudt op een aantal juridische en
feitelijke (sic, A-G) geschilpunten".
3.14.1 Unocal c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen zowel het tussenarrest van
18 december 2003 als het tussenarrest van 19 oktober 2000.
3.14.2 Conoco c.s. hebben het cassatieberoep weersproken en, gedeeltelijk voorwaardelijk
(onderdeel 1.1-1.7 van het incidentele cassatiemiddel), incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Unocal c.s. hebben het incidentele cassatieberoep weersproken.
3.15 Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna zij hebben gere- en
gedupliceerd.
4. Staat cassatieberoep open?
4.1 Art. 401a lid 2 Rv. bepaalt sinds 1 januari 2002 dat van een tussenarrest beroep in cassatie
slechts tegelijk met dat van het eindarrest kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft
bepaald. In het tweede tussenarrest is uitsluitend ten aanzien van dat arrest bepaald dat
tussentijds cassatieberoep openstaat.
4.2 Het eerste tussenarrest is op 19 oktober 2000 gewezen, dat wil zeggen nog onder de
vigeur van het oude burgerlijk procesrecht (en de vorige versie van art. 401a Rv).(8)
4.3 Vóór 1 januari 2002 gold een "omgekeerd" regime ten aanzien van tussentijds
cassatieberoep: beroep tegen een tussenarrest was mogelijk, tenzij de rechter het had
uitgesloten.
4.4 Art. VII lid 2 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580, bepaalt dat:
"Ten aanzien van de mogelijkheid tot het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een
beslissing van een kantongerecht, arrondissementsrechtbank, een gerechtshof of de Hoge
Raad die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet is totstandgekomen en de termijn
waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend blijft het recht zoals het gold voor de
datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing."
4.5 In een reeks arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij uitspraken die zijn gedaan na
1 januari 2002 het nieuwe recht de vraag naar beroepsmogelijkheden en beroepstermijnen
beheerst.(9) Dat betekent dus dat van een na die datum gewezen tussenarrest alleen beroep in
cassatie mogelijk is als de rechter die dat tussenarrest wees dat met zoveel woorden heeft
bepaald. In het cassatieberoep, gericht tegen 's Hofs tweede tussenarrest, kunnen partijen
daarom in elk geval worden ontvangen.
4.6 Op grond van de onder 4.4 genoemde regel van overgangsrecht zijn zij eveneens
ontvankelijk in het cassatieberoep gericht tegen 's Hofs eerste tussenarrest. Toestemming van
de rechter om cassatieberoep in te stellen tegen een tussenarrest was destijds niet nodig. In de
rechtspraak werd destijds aangenomen dat in het kader van cassatieberoep, gericht tegen een
later tussenarrest, eveneens een eerder tussenarrest kon worden betrokken, voor zover
daartegen niet al eerder beroep in cassatie was ingesteld.(10)
5. De kern van het geschil
5.1 Als ik het goed zie dan spelen in cassatie de volgende kernvragen:
a. is sprake van rechtsverwerking? Zo ja, dan behoeven de overige klachten (mogelijk) geen
bespeking meer;
b. geldt de "rule of capture"?
c. wat is de schade die Unocal c.s. kunnen vorderen wanneer de onder b genoemde regel niet
geldt?
5.2 Het principale middel zet de aanval in op 's Hofs oordeel dat Conoco c.s. niet
onrechtmatig hebben gehandeld in de in rov. 1.2 - zoals uitgewerkt in rov. 1.3 - van 's Hofs
tweede tussenarrest bedoelde zin. De klachten zijn intussen in die zin toegespitst dat zij vooral
opkomen tegen 's Hofs oordeel dat niet onrechtmatig is het uit een overlopend veld oppompen
van economisch niet winbare olie.
5.3 De onder 5.2 genoemde klacht mist m.i. belang wanneer de incidentele klachten tegen 's
Hofs oordeel, zoals weergegeven in rov. 7.2 van zijn tweede tussenarrest, tevergeefs worden
voorgedragen. In dat verband verdient opmerking dat naar 's Hofs oordeel de
schadevergoeding waarop Unocal c.s. aanspraak kunnen maken dezelfde is, ongeacht de
vraag of Conoco c.s. aansprakelijk zijn op de in rov. 1.2 dan wel op de in rov. 7.2 genoemde
grond.
5.4 Het Hof heeft nog geen oordeel geveld over de andere grondslag der vordering:
ongerechtvaardigde verrijking. Ook al tegen die achtergrond bezien, had het Hof er wellicht
beter aan gedaan geen tussentijds cassatieberoep open te stellen.
6. Rechtsverwerking en "billijkheid" (onderdeel 5 van het incidentele beroep)
6.1 Zoals onder 5.1 sub a reeds vermeld, staan of vallen de meeste klachten met de
beoordeling van de door Conoco c.s. voorgedragen (onvoorwaardelijke) klachten tegen 's
Hofs verwerping van hun beroep op rechtsverwerking en "billijkheid". Deze klachten zijn
geformuleerd in onderdeel 5 van het incidentele middel.
6.2 Uit proceseconomische overwegingen ga ik eerst op deze klachten in.
6.3 Volgens onderdeel 5.1 komen de rechtsverwerkingsklachten op tegen rov. 11 van 's Hofs
eerste tussenarrest.
6.4 Onderdeel 5.2 strekt ten betoge dat de stelling van Conoco c.s. inzake bij hen gewekt
gerechtvaardigd vertrouwen op meer was gebaseerd dan op de "overloop" en het stilzitten van
Unocal c.s. Conoco c.s. wijzen er op dat zij tevens hebben aangevoerd dat Unocal c.s. de
"overloop" kenden, dat de "good oil field practices" tot voortvarend handelen noopten,
hetgeen Unocal c.s. hebben nagelaten. Daarom hebben zij er op vertrouwd dat Unocal c.s.
"het mogelijk wegvloeien uit Blok Q1 en/of het niet meer kunnen winnen daarvan
aanvaardde[n]".
6.5 Ik stel voorop dat een beroep op rechtsverwerking niet spoedig wordt aanvaard.(11) Dat
ligt ook voor de hand nu dit leerstuk is gebaseerd op art. 6:248 lid 2 en art. 6:2 lid 2 BW.(12)
6.6 Er zij aan herinnerd dat Conoco c.s. zelf (zij het niet geheel consequent) hebben
uitgedragen dat zij niet op de hoogte waren van het bestaan van de "overloop". Zij hebben
zelfs ontkend dat van een "overloop" sprake was; zie onder 3.6. Bij die stand van zaken uitgaande van de eigen stellingen van Conoco c.s. - kan moeilijk van gerechtvaardigd
vertrouwen worden gesproken. Wanneer men niet weet dat een olieveld overloopt, kan men
ook niet aannemen dat een ander instemde met onttrekking aan zijn belendende veld. Dat wil
het Hof klaarblijkelijk ook in genoemde rov. 11.1 tot uitdrukking brengen.
6.7.1 Ten overvloede teken ik hierbij nog aan dat het Hof de onder 6.6 gememoreerde stelling
van Conoco c.s. niet als juist heeft aanvaard.(13) Het Hof heeft aangenomen - en in cassatie
wordt niet bestreden - dat partijen (dus ook Conoco c.s.) in elk geval in 1984 wisten dat
sprake was van "overloop". Niet gesteld of gebleken is dat Conoco c.s. toen zelf enig initiatief
hebben ontplooid, bijvoorbeeld door met Unocal (c.s.) contact op te nemen over de mogelijke
consequenties van de "overloop". Hiervan uitgaande, valt niet in te zien waarom Conoco c.s.
uit het stilzwijgen van Unocal (c.s.) (dat even oorverdovend was als hun eigen stilzwijgen)
een gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen putten. Na een eventuele verwijzing zou het
betoog van Conoco c.s. gedoemd zijn te stranden zodat zij bij hun klacht in zoverre belang
missen.
6.7.2 Als al juist zou zijn dat deze "practices" Unocal c.s. tot actie maanden, dan gold dat toch
evenzeer voor Conoco c.s. Wanneer deze laatsten er voor kiezen achterover te leunen, kan
niet worden gezegd dat het onaanvaardbaar is dat Unocal c.s. nog aanspraken geldend
maakten waarmee Conoco c.s., op grond van de wetenschap die zij eveneens hadden,
rekening moesten houden.
6.8 Onderdeel 5.3 werpt op dat Concoco c.s. hebben aangevoerd dat bij niet-stilzitten van
Unocal c.s. geen onzekerheden en geschillen zouden zijn ontstaan, meer gegevens
beschikbaar zouden zijn gekomen, terwijl Conoco c.s. niet in hun bewijspositie zouden zijn
benadeeld. Het Hof zou op deze stellingen onvoldoende hebben gerespondeerd.
6.9.1 In rov. 11.2 van zijn eerste tussenarrest bespreekt het Hof de stelling van Conoco c.s. die
wordt samengevat als onredelijke benadeling of verzwaring van hun bewijspositie door "de
late aanspraak".
6.9.2 Mij lijkt duidelijk dat het Hof daarbij het oog had op alle aspecten die het onderdeel aan
de orde stelt. Immers gaat het daarbij telkens om gevolgen van de late aanspraak die konden
leiden tot verzwaring of benadeling van de positie van Conoco c.s. Voor zover het onderdeel
erover bedoelt te klagen dat het Hof slechts op een deel van hun stellingen is ingegaan, mist
het dus feitelijke grondslag.
6.10 Voor zover het onderdeel een rechtsklacht bedoelt te vertolken, is deze tot mislukken
gedoemd. Daaraan doet niet af dat op zich juist is dat onredelijke benadeling een beroep op
rechtsverwerking kan schragen.(14)
6.11 's Hofs oordeel is - geparafraseerd weergegeven - gebaseerd op de stelling dat Conoco
c.s. zeer wel van de "overloop" wisten en dat zij deze geheim hebben willen houden (rov. 11.2
in samenhang met rov. 8.2 sub a en d van het eerste tussenarrest). Dat oordeel geeft geen blijk
van een onjuiste rechtsopvatting. Onder dergelijke omstandigheden kan moeilijk worden
volgehouden dat het onaanvaardbaar zou zijn wanneer Unocal c.s. hun claim nog geldend
wilden maken. Bij de bespreking van onderdeel 5.4 kom ik hierop nog terug.
6.12 Onderdeel 5.4 strekt ten betoge dat 's Hofs oordeel met betrekking tot het beroep op
rechtsverwerking ten onrechte is gebaseerd op een voorlopig oordeel over feiten en
omstandigheden. Na getuigenverhoren is het Hof in zijn tweede tussenarrest tot de slotsom
gekomen dat zijn aanvankelijke oordeel op een aantal hier relevante punten niet juist was.
6.13.1 Deze klacht snijdt hout. Zoals aangegeven bij de bespreking van de onderdelen 5.1 5.3 kan 's Hofs oordeel de toets der kritiek doorstaan wanneer wordt uitgegaan van de feiten
en omstandigheden die worden vermeld in het eerste tussenarrest. Conoco c.s. wijzen er
evenwel terecht op dat 1) het Hof is zijn tweede tussenarrest op essentiële punten tot een
tegensteld oordeel is gekomen, terwijl 2) het beroep op rechtsverwerking geheel is afgekaart
op basis van voorlopig aangenomen feiten en omstandigheden.
6.13.2 's Hofs gewijzigd inzicht is met name gelegen in de omstandigheid dat niet is komen
vast te staan dat Conoco c.s. op enig moment redelijkerwijs moesten weten dat zij "uit het
oogpunt van Unocal winbare olie onttrok aan blok Q1" (rov. 6).
6.14 Ook in een situatie als bedoeld onder 6.13.2 is de omstandigheid dat Conoco c.s. wél
wisten dat sprake was van overloop m.i. nog steeds voldoende ter verwerping van een op
gerechtvaardigd vertrouwen gebaseerd beroep.
6.15 Conoco c.s. hebben aan hun beroep op rechtsverwerking evenwel meer ten grondslag
gelegd; zie onder 6.4. Hun desbetreffende stellingen zijn, gelet op het voorafgaande, op
premature gronden verworpen. Hetgeen zij hebben aangevoerd, zou een beroep op
rechtsverwerking wellicht kúnnen dragen, uitgaande van hetgeen het Hof in zijn tweede
tussenarrest als feitelijke basis heeft aangenomen. Of die stellingen daadwerkelijk voldoende
zijn, zal na verwijzing moeten worden beoordeeld.(15)
6.16 In dit verband teken ik nog aan dat, gezien 's Hofs bevindingen in het tweede
tussenarrest, ook de onder 6.11 gememoreerde omstandigheid niet (zonder meer) voldoende
gewicht in de schaal legt. Daarbij is niet zonder belang dat het gaat om een brief van DSM die
inmiddels belang had gekregen bij de door haar betrokken stelling (omdat zij haar
samenwerking met Conoco c.s. blijkbaar had beëindigd en inmiddels een belang had gekregen
in blok Q). Bovendien valt niet goed in te zien waarom de in de brief verwoorde stelling steun
vindt in bijlage 1 waarop de brief van DSM beroep doet.
6.17 Onderdeel 5.5 bouwt op onderdeel 5.4 voort. Het slaagt eveneens.
6.18 Onderdeel 5.6 verwijt het Hof een aantal daarin vermelde essentiële stellingen niet te
hebben besproken.
6.19 Juist is dat het Hof deze stellingen niet heeft besproken. Hoewel men daarover wellicht
kan aarzelen, komt het mij voor dat het Hof ze niet impliciet heeft verworpen. Nu het Hof nog
geen eindarrest heeft gewezen, is de klacht m.i. prematuur. Het (verwijzings)hof zal de
stellingen, voor zover het beroep op rechtsverwerking van de hand wordt gewezen, alsnog
onder ogen moeten zien. De klacht faalt daarom.
6.20 Het slagen van een aantal klachten van dit onderdeel brengt m.i. niet mee dat aan de
andere klachten het belang is komen te ontvallen. Dat zou alleen anders zijn wanneer de
verwijzingsrechter tot geen ander oordeel zou kunnen komen dan dat het beroep op
rechtsverwerking slaagt. Dat gaat mij te ver.
6.21 Veronderstellenderwijs aannemend dat juist zou zijn dat de bewijspositie van Conoco
c.s. is bemoeilijkt door aan Unocal c.s. toe te rekenen omstandigheden als in het onderdeel
genoemd, dan zou dat m.i. veeleer moeten worden verdisconteerd bij de beoordeling van de
vraag of Unocal c.s. de door hen gestelde schade voldoende hebben aangetoond. Aan die
kwestie is het Hof nog niet toegekomen.(16)
7. Handelden Conoco c.s in strijd met art. II.14 Kb 27 januari 1967?
7.1 Om in het kader van de hierna te bespreken rule of capture te noemen gronden komt het
mij dienstig voor eerst in te gaan op de vraag of Conoco c.s. in strijd met art. II.14 Kb 27
januari 1967 (hierna: Kb 1967) handelden.(17) Die vraag wordt door onderdeel 6 van het
incidentele middel aan de orde gesteld.
7.2 Onderdeel 6.1 geeft aan dat de klachten zijn gericht tegen rov. 2.6 van het eerste
tussenarrest.
7.3 Onderdeel 6.2 verwijt het Hof te hebben miskend dat de minister, schoon op de hoogte
van de feitelijke situatie, Conoco c.s. niet heeft opgedragen hun boorgaten van richting te
veranderen. Aldus, zo begrijp ik, zou hij Conoco c.s. stilzwijgend hebben toegestaan op een
afstand van minder dan 125 meter van de grens van hun vergunningsgebied te boren.
7.4 Art. II.14 Kb 1967 luidt:
"Het is de vergunninghouder verboden een boring op een zodanige plaats aan te zetten, dat
enig deel van het boorgat zich bevindt op een afstand van minder dan 125 meter van de grens
van het vergunningsgebied, tenzij de Minister anders bepaalt."
7.5 Voor zover al zou mogen worden aangenomen dat een stilzwijgen op basis van
bekendheid met een met deze bepaling strijdige situatie zou kunnen worden aangemerkt als
een "anders bepalen", is daarvoor m.i. in elk geval vereist dat de minister (of eventueel - zoals
Conoco c.s aanvoeren - de inspecteur-generaal der Mijnen(18)) die bekendheid had. Dat is
evenwel niet gesteld, laat staan gebleken. Het Hof heeft daaromtrent ook niets vastgesteld.
Conoco c.s. zijn blijven steken in de - herhaalde - stelling dat deze gegevens aan hem zijn
verstrekt. Dat is evenwel niet voldoende omdat voor de hand ligt dat een bewindsman en een
inspecteur-generaal zich niet met dit soort details bezighouden.
7.6 Ik haast mij hieraan toe te voegen dat een dergelijk stilzwigen van overheidswege m.i. in
het algemeen ontoereikend zal zijn. Het komt, helaas, veelvuldig voor dat in strijd met
allerhande wettelijke bepalingen wordt gehandeld. Het komt ook vaak voor dat dit door "de
overheid" wordt gedoogd. Zo'n gedogen zal (in het algemeen) niet mogen worden opgevat,
laat staan dat het heeft te gelden als, een aanvaarden van de desbetreffende situatie. En nog
minder als een goedkeuring daarvan of instemming daarmee (in de zin van genoemd art.
II.14).
7.7 Gedogen raakt immers ook de positie van derden. Ook destijds kwamen wel
gedoogverklaringen voor die in de rechtspraak, mede met het oog op de rechtsbescherming
van derde-belanghebbenden, als besluit werden aangemerkt.(19) Uit de door Conoco c.s.
aangevoerde stellingen zal zulk een verklaring m.i. niet kunnen worden afgeleid.
7.8 Dat art. II.14 Kb 1967 niet bedoelt een stilzwijgend aanvaarden van een afwijking van de
125 meter-grens mogelijk te maken, vloeit m.i. ook voort uit art. III aanhef onder a. van het
KB. In deze laatste bepaling is geregeld dat een winningsvergunning niet kan worden
verleend "dan met: a. de voorschriften, opgenomen in de in artikel II vermelde artikelen (....)
14 (...)". Daarmee kan bezwaarlijk iets anders zijn bedoeld dan dat een afwijking in de
vergunning moet zijn opgenomen.
7.9 De klacht loopt op dit alles stuk.
7.10 Onderdeel 6.3 veronderstelt dat het Hof heeft geoordeeld dat stilzwijgende toestemming
zich niet zou verdragen met genoemd art. II.14. Het bestrijdt dat oordeel als onjuist.
7.11 De klacht mist feitelijke grondslag. Uit niets blijkt dat het Hof een oordeel heeft geveld
als in het onderdeel vermeld. Ware dat anders dan zou de klacht m.i. mislukken omdat de
daarin gepropageerde rechtsopvatting (in haar algemeenheid) onjuist is; zie onder 7.6 - 7.8.
7.12 Onderdeel 6.4 verwijt het Hof te hebben miskend dat genoemd art. II.14 slechts een
veiligheidsmarge inhoudt.
7.13 Zelfs wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat art. II.14 Kb 1967
inderdaad slechts is geschreven met het oog op een veiligheidsmarge, blijft overeind dat
Conoco c.s. in strijd met die bepaling hebben gehandeld in de zin van de bestreden rov. 2.6.
Daarin zegt het Hof niet meer of anders dan dat is gehandeld in strijd met het verbod op een
afstand van minder dan 125 meter van de grens van het vergunningsgebied te boren. Het Hof
heeft zich daarbij niet uitgelaten over de vraag waarom dat niet zou zijn toegestaan.
7.14 Het is bovendien aan gerede twijfel onderhevig of art. II.14 Kb 1967 wel zulk een
beperkte strekking heeft als Conoco c.s. betogen. In de Nota van Toelichting is te lezen:
"Aan dit voorschrift ligt de overweging ten grondslag, dat moeilijkheden moeten worden
voorkomen tussen vergunninghouders wier vergunningsgebied aan elkaar grenst. Aangezien
de plaatsbepaling op de Noordzee nimmer met absolute naukweurigheid kan geschieden, lijkt
het gewenst de veiligheidsmarge in acht te nemen. (...)"(20)
7.15.1 In elk geval is zonder meer duidelijk - want wordt expliciet gezegd - dat art. II.14 Kb
1967 mede is geschreven in het belang van aangrenzende vergunninghouders. Overtreding
van deze bepaling is daarmee ook te hunnen opzichte onrechtmatig, zo voeg ik toe.
7.15.2 Opmerking verdient nog dat regels als de onderhavige veelal zijn ontworpen of zijn
ingegeven door de problemen die kunnen ontstaan door ondergrondse toestroming uit
aangrenzende gebieden.(21)
7.16 Ware het onder 7.15.1 verwoorde al anders (maar ik zou niet inzien waarom dat zo zou
zijn) dan komt de overtreding van art. II.14 Kb 1967 door Conoco c.s. - waarvan hoe dan ook
sprake is - Unocal c.s. te stade in verband met de zogenaamde correctie Langemeijer.(22)
7.17 Onderdeel 6.5 voert, naar ik lees, aan dat van overtreding van art. II.14 Kb 1967 geen
sprake is omdat "geen enkel deel van het boorgat zich buiten, althans op of over de grens van,
het vergunningsgebied bevindt."
7.18 Deze klacht faalt. Dat spreekt voor zich. De redenering van Conoco c.s. zou er
bijvoorbeeld toe leiden dat bijvoorbeeld overschrijding van de maximale snelheid niet
strafbaar is wanneer geen ongeluk wordt veroorzaakt.
8. The rule of capture
Inleiding
8.1 Ik kom thans te spreken over het pièce de résistance van deze zaak: de zogenaamde "rule
of capture". Het Hof heeft deze kernkwestie als volgt weergegeven in rov. 6 van het eerste
tussenarrest:
"De vraag die partijen verdeeld houdt, is of in casu de zogenaamde "rule of capture" geldt, op
grond waarvan een vergunninghouder in het vergunningsgebied olie mag winnen waar deze
ook vandaan stroomt. De rechtbank heeft het door Conoco gehuldigde standpunt dat de rule of
capture geldt blijkens r.o. 4.2 aanvaard, en Unocal, die een andere mening is toegedaan, komt
daartegen op [...]"
8.2 Het betoog van Conoco c.s.(23) leunt zwaar op deze "rule of capture".(24) Een regel die
duidelijke reminiscenties vertoont met de zeer omstreden leer van Hooykaas: le vol, c'est la
propriété.(25)
8.3 Conoco c.s. hebben vele pagina's aan de door hen bepleite regel gewijd.(26) Deze zou ten
grondslag liggen aan de vigerende Nederlandse regelgeving; hij zou ook in andere belangrijke
olieproducerende (westerse) landen worden aangehangen.
8.4 De argumentatie van Conoco c.s. is, voorzichtig gezegd, weinig dwingend. Harde bronnen
en een duidelijke basis in de parlementaire stukken waarop hun benadering kan worden
gebaseerd zijn - zoal voorhanden, dan toch - buitengewoon schaars voor zover het gaat om het
destijds geldende - hier toepasselijke - Nederlandse recht. De meeste argumenten die worden
gepresenteerd ten gunste van het standpunt van Conoco c.s. houden, op de keper beschouwd,
niet veel anders in dan dat de door Unocal c.s. aangevoerde stellingen niet op zouden gaan.
8.5 Ook op de argumenten van Conoco c.s. ten aanzien van buitenlandse rechtsstelsels valt
minst genomen een en ander af te dingen. Daarbij verdient aanstonds opmerking dat deze
argumenten alleen van belang zijn als inspiratiebron indien het toepasselijke Nederlandse
recht onvoldoende duidelijk zou zijn.
8.6 Ik stel dit een en ander voorop omdat de door Conoco c.s. gepropageerde regel in mijn
ogen geen grote werfkracht heeft. Wat er zij van de vraag of deze geëigend was voor staten in
een prille fase van industrialisatie of aan het begin van grootschalige mijnbouw- of
winningsactiviteiten, de hedendaagse samenleving is niet gebaseerd op de gedachte dat men kort, maar niet wezenlijk onjuist, gezegd - alles kan en mag wegnemen wat een ander laat
liggen of (nog) niet benut; ook dan wanneer het afkomstig is van zijn terrein of percelen
waarop hij exclusieve rechten heeft.(27)
8.7 Conoco c.s. zullen hier allicht tegen in stelling brengen dat deze redenering berust op een
petitio principii. Zij betwisten immers dat sprake was (is) van exclusieve rechten.
8.8 Mede omdat niet valt uit te sluiten dat de vraag of de "rule of capture" naar Nederlands
recht gold én omdat de belangen die in dit soort zaken op het spel staan allicht zeer
aanzienlijk zijn, ga ik er uitvoeriger op in dan partijen (in cassatie) zelf hebben gedaan. Ik
beperk me daarbij in essentie tot het vigerende "oude recht". Zelfs Conoco c.s. onderkennen
dat bedoelde regel in de thans geldende Mijnbouwwet is verlaten (s.t. onder 5.1.0.15 e.v.).
Een eerste verkenning van het wettelijk stelsel
8.9.1 Volgens de Mijnwet continentaal plat (Mcp) zijn de zich in de zeebodem van het
continentaal plat bevindende delfstoffen eigendom van de Staat (art. 22 lid 1 Mcp). De
vergunninghouder verkrijgt de eigendom van de delfstof, welke met gebruikmaking van een
winningsvergunnig is gewonnen, (pas) op het moment dat hij deze heeft gewonnen (art. 23
Mcp).
8.9.2 Ik vestig er aanstonds de aandacht op dat de gecursiveerde passage m.i. een sterke troef
is in handen van Unocal c.s. Daarbij verdient opmerking dat op grond van art. 7a Mcp de
vergunning - kort gezegd - moet afbakenen waarop zij betrekking heeft.(28)
8.9.3 De huidige Mijnbouwwet (Mbw) kent een overeenkomstige regeling (art. 3 leden 1 en 2
Mbw).
Een korte volkenrechtelijke excursie
8.10 De staatseigendom van delfstoffen in de zeebodem sluit aan bij het volkenrechtelijke
regime voor het continentale plat. Een kuststaat oefent "soevereine rechten" uit ter zake van
de exploratie en exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het continentaal plat,
waaronder minerale rijkdommen van de zeebodem en ondergrond zijn begrepen. De rechten
van de kuststaat zijn exclusief.(29)
8.11 Olievelden overschrijden - vanzelfsprekend - niet alleen de grenzen van concessies
binnen een continentaal plat. Zij kunnen zich ook bevinden in aan verschillende staten
toebehorende delen van het continentale plat.
8.12 Ook in een situatie als bedoeld onder 8.11 geldt niet de 'rule of capture'. De betrokken
staten moeten zich onthouden van oliewinning die ten koste gaat van een onder het
continentaal plat van een andere staat gelegen olievoorraad. Als sprake is van een
grensoverschrijdend olieveld (of als staten overlappende claims op het continentaal plat
hebben) lijkt eenzijdige exploitatie van het veld waarbij olie van over de grens wordt
betrokken niet toegestaan.(30)
8.13.1 Er bestaat geen consensus over de vraag of (en in hoeverre) het internationale recht op
buurstaten ook de positieve verplichting legt om een grensoverschrijdend olieveld
gezamenlijk te exploiteren opdat op de meest efficiënte wijze de maximale opbrengst wordt
gerealiseerd. Het gaat dan om gevallen waarin staten twisten over de loop van de grens van
hun gedeeltes van het continentale plat en de vraag of zij dan verplicht zijn zich van
eenzijdige exploitatie te onthouden en "in good faith" te onderhandelen met de buurstaat.
8.13.2 Een deel van de auteurs bespeurt wel een ontwikkeling in de richting van meer
positieve verplichtingen op dit vlak, zogenaamde emerging rules of international law.(31)
8.14 In de North Sea Continental Shelf-zaak wijst het Internationale Gerechtshof (ICJ) op het
bestaan van deze mogelijkheid om grensoverschrijdende olievelden als één geheel te
behandelen.(32) Het ICJ doet geen uitspraak over de vraag of daartoe ook een verplichting
bestaat. Daar was ook niet om gevraagd. Wel oordeelt het ICJ dat gezamenlijke exploitatie
"particularly appropriate" is om de eenheid van een olieveld over de grenzen heen te
bewaren.(33) Samenwerking en exploitatie als één geheel bij grensoverschrijdende olievelden
zijn, zo niet regel, dan toch gebruikelijk op de Noordzee.(34)
8.15 In het oordeel van het ICJ ligt m.i. - impliciet maar moeilijk voor misverstand vatbaar een verwerping van de - overigens niet aan de orde gestelde - rule of capture besloten:
"In a sea with the particular configuration of the North Sea, and in view of the geographical
situation of the Parties'coastlines upon that sea, the methods chosen by them for the purpose
of fixing the delimitation of their respective areas may happen in certain localities to lead to
an overlapping of the areas appertaining to them. The Court considers such a situation must
be accepted as a given fact and resolved either by an agreed, or failing that by an equal
division of the overlapping areas, or by agreements for joint exploitation, the latter solution
appearing particularly appropriate when it is a question of preserving the unity of a deposit"
(rov. 99).
8.16.1 Deze volkenrechtelijke regels en gebruiken zijn (uiteraard) niet beslissend voor het
regime dat voor oliewinning geldt binnen een bepaalde nationale jurisdictie. Een staat heeft
immers soevereine rechten over de exploitatie van zijn minerale rijkdommen. Dat brengt mee
dat hij kan kiezen welke regels gelden voor oliewinning en de eigendom(sverkrijging) van
hem toebehorende olie die door anderen (al dan niet op basis van een vergunning of
concessie) wordt gewonnen.
8.16.2 Daaraan doet niet af dat de nationale regels niet tot over de nationale grenzen van het
continentale plat gelden.(35) In casu doet dat laatste zich niet voor. Het gaat in deze procedure
louter om een "Nederlandse aangelegenheid".
8.17 De volkenrechtelijke inzichten zijn intussen niet zonder gewicht. Al was het maar omdat
deze nu eenmaal mede worden gebaseerd op en worden afgeleid van bestaande internationale
gebruiken en afspraken tussen staten. Als staten onderling niet aanvaarden en a fortiori
wanneer naar internationaal recht niet wordt aanvaard dat de aan een staat toebehorende olie
(zonder meer) door een andere staat wordt weggepompt (of anderszins aan de staat aan wie
deze toebehoort wordt onttrokken), kan dat natuurlijk wel een aanwijzing vormen ter
beantwoording van de vraag welke juridische uitgangspunten gelden voor dergelijke situaties
binnen de nationale grenzen van een soevereine staat.
8.18 Als ik het goed zie dan is er, bezien vanuit de optiek van het internationale recht, geen
steun te vinden voor de "rule of capture". Verbazingwekkend is dat trouwens niet.
8.19 Daarbij valt nog te bedenken dat deze regel de stoot zou (kunnen) geven tot het slaan van
boorputten in de nabijheid van elkanders olievelden. Aldus zou een haasje over-effect
ontstaan waarbij zou worden getracht zoveel mogelijk olie afkomstig uit aan een ander
"toebehorende" olievelden te onttrekken. Dit probleem is - uiteraard - onderkend, ook in
jurisdicties waar de rule of capture aanvankelijk werd aangehangen. Het werd als een serieus
bezwaar gezien en heeft reeds in het begin van de twintigste eeuw (ten minste) geleid tot
aanpassing van de regel in zijn pure vorm.(36)
8.20 Het US Court of Appeals heeft er voorts op gewezen dat bedoelde regel, naast andere
bezwaren, milieu-onvriendelijk is. Vanwege de vele bezwaren - ik loop een stap vooruit - is
de regel in vrijwel alle Amerikaanse staten verlaten. Dit is - nog steeds volgens het US Court
of Appeals - slechts anders voor "the outer continental shelf". En wel omdat de bezwaren daar
minder klemmen omdat "DOI controls the entire area".(37)
8.21 Het moge zijn dat in de Verenigde Staten van Amerika onderscheid wordt gemaakt
alnaargelang het gaat om concessies op het continentale plat of op het land. De bezwaren die
aan de rule of capture kleven gelden in beide gevallen.(38) Daarom bestaat er, als
inspiratiebron, weinig reden om deze regel te omarmen. Daarmee wordt immers het Trojaanse
paard binnengehaald. De geschiedenis heeft geleerd dat dit geen goede gedachte was.
Buitenlandse rechtsstelsels
8.22 Zoals hierboven al werd aangestipt, werd in de Verenigde Staten van Amerika in de 19e
en het begin van de 20e eeuw aangenomen dat de "rule of capture" ook voor olie gold. In
Texas wordt de regel nog steeds aangehangen, zij het dan ook dat de scherpe kantjes ervan
afgeslepen zijn en dat het Texas Supreme Court een en andermaal heeft aangegeven dat de
wetgever anders zou kunnen bepalen. Laatstgenoemde heeft die handschoen evenwel niet
opgenomen.(39)
8.23 Destijds werd aangenomen dat olie zich min of meer vrijelijk in de aarde bewoog.
Daarom werd aansluiting gezocht bij de uit het Engelse jachtrecht afkomstige rule of capture.
Volgens deze regel werd degene die op zijn eigen terrein een wild dier ving daarvan eigenaar,
ook al was het dier afkomstig van andermans terrein.(40)
8.24 Ook in de Verenigde Staten werden, als gezegd, de nadelen van deze regel al vrij snel
ingezien. Bovendien bleek olie ook niet zo vrij door de aardlagen te bewegen als wild door
velden en bossen.(41) Op een geologische tijdschaal is sprake van beweging, maar naar
normale menselijke waarneming is olie sedentair. Olie beweegt door de aardlagen totdat deze
onder een laag ondoorlatend gesteente gevangen wordt; daaronder zit die olie vervolgens vast.
Alleen wanneer sprake is van menselijk ingrijpen (boringen) gaat olie weer "stromen".(42)
8.25 Daarom werden in sommige staten aan vergunninghouders bestuursrechtelijke
verplichtingen opgelegd om inefficiënte exploitatie van olievelden te voorkomen. Te denken
valt aan een verplichting tot gezamenlijke exploitatie van grensoverschrijdende velden
(unitisation) en voorschriften met betrekking tot het aantal en de locatie van de
boorputten.(43)
8.26 Een andere oplossing is gevonden in de leer van de "correlative rights", die de scherpe
kantjes van de rule of capture afslijpt. Deze leer houdt in dat degenen die (als grondeigenaar
of vergunninghouder) aanspraak hebben op olie, die zich in een grensoverschrijdend olieveld
bevindt, elk het recht hebben om een redelijk aandeel te winnen. Het recht op winning van
olie afkomstig van het land van een ander wordt ook hierdoor beperkt dat de bron intact moet
blijven.(44)
8.27 Bedacht dient evenwel te worden dat het een vergunninghouder niet is toegestaan om
buiten zijn gebied te boren en zo olie aan het (concessie)gebied van een ander te onttrekken.
Er is dan sprake van wat in de common law als "trespass"' wordt aangeduid. Daartegen kan de
eigenaar of vergunninghouder van een naburig terrein, zoals bekend, optreden.(45)
8.28.1 Niet alleen in de Verenigde Staten, maar ook in veel andere landen, geldt als
uitgangspunt dat degene die olie oppompt alleen dan eigenaar van die olie wordt als het
aanboren van de olie op rechtmatige wijze - in overeenstemming met de wettelijke criteria en
vergunningvoorwaarden - is geschied.(46)
8.28.2 Het Texas Court of Appeals heeft zulks in de uitspraak in de zaak SWEPI(47) als volgt
geformuleerd:
"Recognizing that oil and gas are fugitive minerals that will migrate throughout a reservoir
without regard to property lines, the rule of capture provides that a landowner owns all the oil
and gas produced by a legally drilled well located on his land, even though the well may be
draining minerals from nearby properties"
en
"the rule of capture must only extend to oil and gas that is legally recovered".
8.29 Wat er van de Texaanse opvattingen en inzichten, voor zover zij als hoofdregel de rule of
capture omhelzen, ook zij, belangrijker lijkt mij dat zij (ook) in de Verenigde Staten geen
gemeengoed zijn. Integendeel, de rule of capture is in andere staten verlaten; zie onder 8.20.
8.30 Conoco c.s. hebben zich nog beroepen op twee - bij mva overgelegde - uitspraken van de
Amerikaanse federale appèlrechter.(48) Deze uitspraken betreffen geschillen over olievelden
die de grens tussen de territoriale wateren van een staat (Alabama en Louisiana) en het
continentale plat (dat onder de federale overheid valt) overschrijden. Met name in de zaak met
betrekking tot Alabama wordt onomwonden geoordeeld dat de rule of capture op het
continentaal plat voluit geldt, ondanks de daaraan verbonden nadelen:(49)
"The problem with the rule of capture is that it encourages a tract owner to build wells near
his border so as to drain not only the reserves underlying his own tract, but also the reserves
underlying a neighboring tract. The neighboring tract owner, in order to protect his mineral
rights, must then build offsetting wells - most advantageously right across the border from his
neighbors' wells - and start production or risk losing his reserves. Each tract owner then has
an incentive virtually to race to drain the reservoir as quickly as possible to capture as much
oil or gas as he can. The result is (1) economic waste in drilling unnecessary wells, (2) a
corresponding heightened risk of damage to the environment and (3) physical waste of the oil
or gas itself because the faster production occurs, the lower the long-term recovery will be
from the reservoir. Because of its negative effect, nearly every state has abrogated the rule of
capture legislatively with well-spacing rules, production regulations and/or other conservation
mechanisms. (..)
But the rule of capture still governs the outer continental shelf. (..) Within the outer
continental shlf, it is not important to abrogate the rule of capture because reservoirs do not
straddle different tracts of land as they would within a state: the DOI controls the entire area;
it has the authority to create lease tracts that correspond to reservoirs; and it has the authority
to require lessees to combine drilling and production efforts. (...)"
8.31 Deze uitspraken leggen m.i. alleen al geen beslissend gewicht in de schaal omdat:
a. een verschillend regime geldt voor olievelden binnen en buiten het continentale plat. Het
komt dan vooral aan op de aangevoerde argumenten. Deze pleiten onmiskenbaar en heel
expliciet tegen aanvaarding van de rule of capture;
b. beklemtoond wordt - geparafraseerd weergegeven - dat de omstandigheid dat op het
continentale plat een andere regel geldt, in de praktijk niet veel zal veranderen omdat de
federale overheid talloze bevoegdheden heeft om toepassing van de rule of capture tegen te
gaan.
8.32.1 Er is nog een derde grond waarom niet zwaar behoeft te worden getild aan de
toepasselijkheid, op het Amerikaanse continentaal plat, van de rule of capture. Uit de zojuist
genoemde uitspraken blijkt ook dat de kuststaten een wettelijk recht hebben op een (forfaitair)
aandeel in de (belasting)opbrengsten van de federale overheid in verband met op het
continentaal plat gewonnen olie uit een grensoverschrijdend olieveld.
8.32.2 Voordat deze forfaitaire vergoedingsregeling werd ingevoerd, was er voorzien in een
procedure waarin de rechter de verdeelsleutel voor de opbrengsten moest vaststellen.(50)
8.32.3 Kennelijk gaan deze federale regels uit van de gedachte dat de eigenaar van de grond
(de kuststaat) bepaalde rechten op uit die grond afkomstige olie heeft zodat deze staat
aanspraak kan maken op een bepaalde vergoeding als olie aan 'zijn' voorraad wordt
onttrokken. Zogenaamde 'drainage compensation' is in ieder geval een van de doelstellingen
van de regeling.(51) Aanvaarding van de rule of capture zou ertoe leiden dat degene aan
wiens concessiegebied olie wordt onttrokken met lege handen blijft staan.
8.33 Verder lijkt uit Louisiana v. United States of America te volgen dat ook bij oliewinning
op het continentaal plat geldt dat zij niet tot schade aan de bron dan wel tot verlaging van de
totaal winbare hoeveelheid mag leiden.(52)
8.34.1 Kortom, zelfs in de bakermat van de rule of capture(53) geldt de regel al (lang) niet
meer onverkort, ook niet op het continentaal plat. In de VS zijn de wetgever en de rechter,
zowel op federaal als op staatsniveau, zich ervan bewust dat deze regel schadelijke en
verspillende effecten kan hebben.
8.34.2 Dat is ook voor Nederland van belang omdat, blijkens de MvT op de Mcp, oog bestond
voor de wenselijkheid van het voorkomen van verontreiniging.(54)
Het Nederlandse perspectief
8.35 Uit het voorafgaande kan de conclusie worden getrokken dat een regime dat het
oppompen van olie, ongeacht de herkomst, toestaat weinig aantrekkelijk is. In de eerste en
belangrijkste plaats omdat er veel nadelen aan kleven. En voorts omdat - ten minste uit een
oogpunt van redelijkheid - niet aanstonds voor de hand ligt dat iemand olie zou mogen
onttrekken aan een concessiegebied van een ander.
8.36 Nu is zulks op zich zelf niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welk regime
geldt op de Noordzee. Het illustreert m.i. wel dat er goede argumenten moeten zijn om de
door Conoco c.s. bepleite rule of capture - die buiten onze landsgrenzen weinig aanhangers
kent - te omhelzen. Hierna zal ik nagaan of die argumenten voldoende gewicht in de schaal
kunnen leggen om de balans ten voordele van Conoco c.s. te laten doorslaan.
8.37 Onder 8.9 werd al een eerste korte schets van de Mcp gegeven. Daaraan moet thans het
volgende worden toegevoegd.(55)
8.38 Art. 7 lid 1 Mcp bepaalt dat een vergunning aangeeft voor welk deel van het contintenaal
plat zij geldt. Is er geen voorafgaande geometrische verdeling, dan wordt het deel zodanig
bepaald dat de uitoefening der activiteiten uit technisch of economisch oogpunt zo goed
mogelijk kan plaatsvinden (art. 7a lid 2).(56) Geen winningsvergunning kan worden verleend
voor een deel waarvoor reeds een vergunning is verstrekt (art. 9).
8.39.1 Art. 11 lid 2 Mcp bepaalt:
"Aan een winningsvergunning voor een delfstof kunnen (...) de voorschriften worden
verbonden, dat de houder, indien hij met gebruikmaking van die vergunning of een
opsporingsvergunning die delfstof in een economisch winbare hoeveelheid heeft
aangetoond,:(57)
(...)
b. zo die delfstof zich bevindt in een voorkomen dat, naar het oordeel van Onze Minister de
grens van het betrokken deel van het continentaal plat overschrijdt, de door Onze Minister
verlangde medewerking zal verlenen aan de totstandkoming van een overeenkomst tussen de
houder en de voor een aangrenzend gebied tot winning van die delfstof gerechtigde, krachtens
welke de winning in onderling overleg zal geschieden."
8.39.2 Art. III.28 Kb 1967 geeft ter zake een nadere regeling; zie onder 8.44.
8.40.1 Een - krachtens art. 2 Mcp vereiste - opsporingsvergunning heeft ingevolge art. 7 lid 1
Mcp betrekking op een bepaald deel van het continentale plat. Heeft de vergunninghouder een
economisch winbare hoeveelheid aangetoond dan wordt hem krachtens art. 13 lid 1 Mcp,
desverzocht, een vergunning verleend voor het winnen van "die delfstof" (mijn cursivering).
8.40.2 Art. II.22 Kb 1967 herhaalt dit in nog indringender bewoordingen. Een krachtens art.
13 lid 1 Mcp verleende vergunning kan uitsluitend gelden voor het vergunningsgebied.
8.41 Art. 16a lid 1 Mcp(58) bepaalt dat ingeval van een aanvraag om een
winningsvergunning, anderen in de gelegenheid worden gesteld om aanvragen "voor een
soortgelijke vergunning in te dienen voor dezelfde delfstof in hetzelfde gebied" (cursivering
toegevoegd).
8.42 Het al vaker genoemde Kb van 27 januari 1967 geeft in art. II.3 een regel voor het geval
een vergunning mede geldt voor een gebied waarvoor voor een andere delfstof dan die
waarvoor de vergunning geldt van kracht is. In dat geval kan de minister de vergunninghouder
verplichten "dat de houder van die andere vergunning (...) zijn daaruit voortvloeiende rechten
uitoefent". Zou de rule of capture gelden, dan zou deze bepaling m.i. overbodig zijn geweest.
8.43 De aan de Staat te betalen vergoedingen zijn (voor een deel) gekoppeld aan de grootte
van het vergunningsgebied (art. III.1 Kb 1967). Zou het de vergunninghouder vrijstaan vanuit
zijn concessiegebied belendende concessiegebieden leeg te pompen dan zou een dergelijke
regeling minder voor de hand liggen.
8.44.1 Onder het hoofdje "Overlopende structuren" bepaalt art. III.28 Kb 1967:
"Indien in het vergunningsgebied aardolie (...) in een economisch winbare hoeveelheid is
aangetoond in een voorkomen dat, naar het oordeel van de Minister, de grens van het
vergunningsgebied overschrijdt, is de vergunninghouder verplicht overeenkomstig een
daartoe gedaan verzoek zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een
overeenkomst tussen de vergunninghouder en de voor het aangrenzend gebied tot winning
van aardolie gerechtigde, krachtens welke de winning in onderling overleg zal geschieden."
(cursiveringen toegevoegd)
8.44.2 De Nota van Toelichting geeft aan dat ingeval wordt ontdekt dat een aardolieveld de
grens van een vergunningsgebied overschrijdt
"het onder alle omstandigheden wenselijk [is], dat eventuele vergunninghouders een
overeenkomst met elkaar aangaan krachtens welke winning in onderling overleg zal
geschieden. In zodanige overeenkomst zullen partijen als regel allereerst vaststellen welke
reserves aan ieder van hen toekomen (...)".(59)
8.45 M.i. blijkt uit de hiervoor vermelde bepalingen, zo al niet ieder voor zich dan toch
voorzeker uit de onderlinge samenhang, dat de rule of capture geen steun vindt in de Mcp.
Integendeel, de bepalingen laten m.i. redelijkerwijs geen andere uitleg toe dan dat de
vergunninghouder van een gebied bij uitsluiting van anderen gerechtigd is tot winning van
zich in of onder dat gebied bevindende olie.
8.46 De wetsgeschiedenis biedt, voor zover nog nodig, extra steun voor de zoëven betrokken
stelling. Reeds in de MvT op de Mcp wordt gesproken van een exclusief recht dat ontstaat uit
een winningsvergunning. Dit wordt nader aldus gepreciseerd dat dit recht inhoudt dat "binnen
het toegewezen areaal anderen geen concurrerende activiteiten zullen kunnen
ontwikkelen."(60)
8.47 De MvT vervolgt dan met een exegese over de overwegingen die aan exclusiviteit "met
name" ten grondslag hebben gelegen. Genoemd worden - Conoco c.s. hebben daar uiteraard
op gewezen - de scheepvaart en visserij.
8.48 Niet ontkend kan worden dat de onder 8.47 weergegeven ratio, wanneer men zich daarop
blindstaart, (enig) koren op de molen van Conoco c.s. is. Nog daargelaten dat het niet louter
aankomt op de bedoeling van de wetgever en nog afgezien hiervan de passage de
exclusiviteitsgedachte niet teniet doet (en ook niet beoogt te doen), uit het vervolg blijkt dat er
ten deze weinig betekenis aan toekomt. De MvT vervolgt immers aldus:
"Niet kan worden ontkend, dat aan het verlenen van exclusieve opsporingsrechten het nadeel
kan zijn verbonden, dat de vergunninghouders de prikkel wordt ontnomen, de opsporing met
voortvarendheid ter hand te nemen. Deze ongewenste consequentie kan worden tegengegaan
door in de vergunningsvoorschriften ook een z.g. werkverplichting op te nemen."(61)
8.49 De zoëven geciteerde passage maakt duidelijk dat de minister welbewust heeft gekozen
voor exclusiviteit, wat er ook zij van de redenen die hem tot die keuze hebben gebracht. De
passage doet vermoeden dat de uiteenzetting over de belangen van scheepvaart en visserij
veeleer ziet op een opsporingsvergunning. Allicht omdat deze meer boorputten etq tot gevolg
zal hebben dan een winningsvergunning.
8.50.1 In het Voorlopig Verslag wordt onder meer gevraagd wat de situatie zal zijn met
betrekking tot eventuele vondsten op het Nederlandse deel van het continentale plat,
uitgegeven aan verschillende concessiehouders.(62)
8.50.2 De minister wijst in de eerste plaats op de mogelijkheid dat betrokkenen dan kunnen
worden verplicht tot gezamenlijke winning. Verder tekent hij aan:
"Ten slotte moge de ondergetekene opmerken, dat ingeval een door een vergunninghouder
aangetroffen voorkomen zich uitstrekt tot in een gebied waarvoor geen vergunning geldt tot
het winnen van de aangetoonde delfstof, het in de rede zal liggen, dat de houder van de
vergunning een uitbreiding van zijn vergunningsgebied zal aanvragen.
Voor zover een opsporings- of winningsvergunning voor een bepaald gebied is verleend,
zullen anderen daarin voor de duur van de vergunning niet dezelfde rechten gelijktijdig
kunnen uitoefenen. Winningsvergunningen (...) kunnen elkaar echter wel volledig overlappen,
indien zij voor andere delfstoffen zijn verleend."(63)
8.51 Deze uiteenzettingen zijn m.i. niet voor misverstand vatbaar. Zij geven volstrekt helder
aan dat de bewindsman niet de rule of capture, maar juist het tegendeel daarvan, als basis van
de Mcp aanvaardt.(64)
8.52 Daaraan doet m.i. niet af dat de minister in de Eerste Kamer het volgende heeft betoogd:
"Met de door vele leden gemaakte opmerking, dat het vraagstuk der overlopende structuren
om detailregelingen vraagt, die van geval tot geval kunnen verschillen, kan de
ondergetekende zich verenigen. Juist omdat daardoor een zekere mate van flexibiliteit nodig
is om voor elk concreet geval, dat zich in de praktijk zal kunnen voordoen een geëigende
regeling mogelijk te maken, zullen daarvoor in de algemene maatregel van bestuur ex artikel
12 van het wetsontwerp slechts voorschriften van algemene aard kunnen worden
neergelegd."(65)
8.53 Ik wil niet verhelen dat de zojuist geciteerde passage niet kan worden uitgelegd als een
volledige verwerping van de rule of capture. Maar zij kan m.i. onmogelijk worden gelezen als
een aanvaarding van deze regel. Eens te minder omdat de ministeriële uiteenzetting dan in
flagrante strijd zou komen met al hetgeen eerder te berde was gebracht.
8.54.1 M.i. zal de onder 8.52 geciteerde passage aldus moeten worden verstaan dat de
minister de ruimte heeft om de in art. III.28 Kb 1967 bedoelde overeenkomst zo in te richten
als dat in gegeven omstandigheden wenselijk voorkomt.
8.54.2 De vraag of zulk een overeenkomst - los van het stelsel van de Mcp - zou mogen
inhouden dat één van de concessiehouders het onbeperkt wegpompen van zich onder zijn
concessiegebied bevindende olie zonder enige vorm van tegenprestatie moet gedogen, laat ik
thans rusten. Deze zaak noopt niet tot beantwoording van die vraag. Het lijkt mij bovendien
aannemelijk dat dergelijke overeenkomsten in de praktijk niet zullen voorkomen(66) zodat het
vermoedelijk gaat om een louter theoretische vraag.
8.55.1 Ook de parlementaire geschiedenis van de huidige Mijnbouwwet verwerpt de rule op
capture. In de MvT wordt opgemerkt:
"Wellicht ten overvloede merk ik hierbij op dat een winningsvergunning wordt verleend voor
een bepaald gebied en dat een dergelijke vergunning dus niet het recht geeft om delfstoffen
van buiten dat gebied te winnen in het geval dat de houder van een winningsvergunning een
voorkomen aantreft dat overloopt in een gebied waarvoor (nog) geen tot winning gerechtigde
is, zal in beginsel eerst een winningsvergunning voor het aangrenzende gebied verleend
moeten worden voordat een overeenkomst kan worden afgesloten. Pas daarna kan, behoudens
ontheffing van de Minister van Economische Zaken, uit het voorkomen worden gewonnen
(zie ook artikel 24)."(67)
8.55.2 Nog duidelijker taal spreekt de Nota n.a.v. het Verslag II:
"Artikel 24 bepaalt dat een houder van een winningsvergunning van koolwaterstoffen in
beginsel slechts tot winning mag overgaan van stoffen uit een voorkomen dat de grens van
zijn vergunninggebied overschrijdt, wanneer hij daartoe een overeenkomst heeft gesloten met
de vergunninghouder van het aangrenzende gebied. Deze regel is opgenomen om te
voorkomen dat er onduidelijkheden - en mogelijk conflicten - ontstaan ten aanzien van de
rechten van de betrokken vergunninghouders."(68)
8.56.1 De benadering van de Mijnbouwwet spoort aldus geheel met die van de Mcp.
Vergelijkt men daarmee de onder 8.50 en 8.52 geciteerde passages dan is sprake van een
treffende gelijkenis.
8.56.2 In dit verband verdient nog opmerking dat, blijkens de processtukken, de minister er
door NAM expliciet is gewezen op dat de beoogde regeling "niet bevredigend" zou zijn.(69)
Zij heeft bij die gelegenheid in essentie het standpunt verdedigd dat Conoco c.s. in deze
procedure betrekken.(70) De minister heeft zich daar dus niet toe bekeerd, hetgeen eens te
meer zeggend is nu de betrokkenheid van de Staat bij NAM aanzienlijk is.
8.56.3 Ik deel daarom niet de door Conoco c.s. verdedigde opvatting dat de Mijnbouwwet een
nieuwe richting inslaat.(71) Ware dat al anders dan zou slechts dit steunargument aan mijn
redenering ontvallen. Hetgeen resteert is m.i. ruim voldoende ter weerlegging van de rule of
capture.
8.57 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat, als ik het goed zie, concessiehouders voor de
winning van delfstoffen op het vasteland onder de vigeur van de Mijnwet 1810 evenmin recht
hadden op delfstoffen van buiten hun gebied. Zij verkregen immers de eigendom van de in
hun concessie gelegen delfstof.(72)
8.58 Al het voorafgaande ondersteunt de gedachte die zich al aanstonds opdringt bij
overpeinzing van de door partijen omstreden kwestie over het al dan niet "gelden" van de rule
of capture: (ook) naar Nederlands recht moet deze leer worden verworpen. Er is nauwelijks
steun voor te vinden, terwijl een overweldigende reeks argumenten daartegen pleit.
8.59 Dit alles leidt tot de slotsom dat het op- of wegpompen van een delfstof die zich bevond
in of onder het concessiegebied van een ander inbreuk maakt op het recht van die ander. Het
is daarmee op de voet van art. 6:162 BW onrechtmatig.(73)
8.60 Het wordt thans tijd voor afdoening van de resterende klachten.
9. Beoordeling van onderdeel 3 van het incidentele beroep
9.1 Onderdeel 3 van het incidentele middel kant zich - blijkens onderdeel 3.1 - rov. 7.2 van
het tweede tussenarrest en de daarmee samenhangende oordelen in 8.1 van dat arrest en rovv.
7.1 - 7.4 van het eerste tussenarrest.
9.2 Naar de kern genomen verwijt het onderdeel het Hof zich niet te hebben bekeerd tot de
rule of capture.
9.3 Deze klacht faalt op de onder 8 uiteengezette gronden.
9.4 Op dezelfde gronden faalt onderdeel 3.3 voor zover het de klacht vertolkt dat het Hof
heeft geoordeeld dat Unocal c.s. in hun concessiegebied een exclusief recht hebben op
winning van zich daarin bevindende delfstoffen.
9.5 Onderdeel 3.4 is, naar ik begrijp, gebaseerd op de gedachte dat het Hof in rov. 7.2 van het
tweede tussenarrest zou hebben geoordeeld dat Concoco c.s. door bedoelde inbreuk nog geen
inbreuk op de waarde van het recht hebben gemaakt.
9.6 Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft de inbreuk klaarblijkelijk slechts
onrechtmatig geacht indien en voor zover de onttrokken hoeveelheid economisch winbaar
was. Het Hof heeft niet geoordeeld dat die situatie zich voordoet. Dat blijkt duidelijk uit het
woordje "mits".
9.7 Onderdeel 3.5 voegt, als ik het goed zie, niets aan de eerdere klachten toe. Het faalt
daarom eveneens.
9.8 Onderdeel 3.6 strekt ten betoge dat het enkele inbreuk maken op een recht van een ander
nog geen onrechtmatigheid teweegbrengt. Daarvoor is tevens vereist dat in strijd met de
maatschappelijke zorgvuldigheid is gehandeld. Het Hof zou dat hebben miskend.
9.9 Deze klacht stelt een juridisch zeer omstreden kwestie aan de orde. De meningen daarover
lopen uiteen.
9.10 Volgens het stelsel van de wet (art. 6:162 lid 2 BW) is het enkel inbreuk maken op een
recht onrechtmatig, zulks behoudens een rechtvaardigingsgrond waarvan in casu niet is
gebleken. Uit een aantal arresten van de Hoge Raad is door een aantal auteurs afgeleid dat het
enkele inbreuk maken op een recht niet (steeds) voldoende is om onrechtmatigheid aan te
nemen. De meeste auteurs onderkennen daarbij het gaat om een interpretatie van de betrokken
arresten. De Hoge Raad heeft zich (in het algemeen) verre gehouden van een expliciet oordeel
over deze kwestie.(74)
9.11 Het is m.i. niet nodig om uitvoerig op deze doctrinaire controverse in te gaan. Volgens
het Hof hebben Conoco c.s. niet alleen inbreuk gemaakt op het subjectieve recht van Unocal
c.s., maar daarenboven gehandeld in strijd met hun vergunningvoorwaarden. Weliswaar
hebben Conoco c.s. zich (ook) daartegen met een lange reeks klachten gekant, maar deze zijn
hiervoor ongegrond bevonden. Onder 7.14/5 gaf ik al aan dat het overtreden voorschrift
(mede) strekt ter bescherming van belangen zoals die van Unocal c.s.
9.12 Bij deze stand van zaken zou zelfs aanvaarding van de door Conoco c.s. bepleite
opvatting hen niet kunnen baten. Het onderdeel loopt daarop stuk.
9.13 Onderdeel 3.7 meent dat het Hof heeft miskend dat voor onrechtmatig handelen van
Conoco c.s. is vereist dat zij redelijkerwijs hadden moeten aannemen dat zij een economisch
winbare hoeveelheid olie aan het concessiegebied van Unocal c.s. onttrokken. In elk geval
zou vereist zijn dat Conoco c.s. naar objectieve maatstaven redelijkerwijs hadden moeten
aannemen dat zij een voor Unocal c.s. economisch winbare hoeveelheid aan hun blok
onttrokken.
9.14 Deze klacht mislukt op twee zelfstandige gronden:
a. zij berust op een onjuiste rechtsopvatting;(75)
b. zij ziet eraan voorbij dat de onrechtmatigheid niet alleen is gelegen in de inbreuk; zie onder
9.11.
9.15 De opvatting die Conoco c.s. ingang willen doen vinden, zou ertoe leiden dat het met een
bijl inhakken op een persoon die men ten onrechte al dood waant geen inbreuk (op het recht
op leven) is.(76) Erg aantrekkelijk kan ik die gedachte niet vinden.
9.16 Onderdeel 3.8 voert aan dat de onttrekking door Conoco c.s. niet onrechtmatig was
omdat Unocal c.s. geacht moeten worden daarmee stilzwijgend te hebben ingestemd. Het Hof
zou dat hebben miskend.
9.17 Conoco c.s. hebben de stelling dat van stilzwijgende instemming sprake is in feitelijke
aanleg (op de in het onderdeel genoemde vindplaatsen) aldus gestoffeerd dat Unocal c.s. al
vanaf 1979 wisten dat sprake was van overloop.
9.18 Al aangenomen dat Unocal c.s. deze wetenschap sedert 1979 hadden, kan daaruit
bezwaarlijk toestemming tot het wegpompen van olie afkomstig uit hun concessiegebied
worden afgeleid. Hooguit als zij daadwerkelijk wisten dat olie uit hun gebied werd
weggepomt, zou toestemming kunnen worden aangenomen.(77)
9.19 De klacht mislukt.
Beoordeling van de klachten tegen 's Hofs oordeel dat het aankomt op de vraag of Conoco c.s.
een economisch winbare hoeveelheid olie aan het concessiegebied van Unocal (c.s.) hebben
onttrokken
10. Juridisch kader
10.1.1 's Hofs oordeel is gebaseerd op de gedachte dat alleen onrechtmatig is het onttrekken
van delfstoffen aan een ander concessiegebied wanneer het gaat om een economisch winbare
hoeveelheid. Daarom is alleen het verlies van zulk een hoeveelheid schade die op de voet van
art. 6:162 BW voor vergoeding in aanmerking komt. Zie rov. 7.4 van 's Hofs eerste
tussenarrest en rovv. 1.2, 1.3, 4.2, 5, 6 en 7.2 van het tweede tussenarrest.
10.1.2 Nu, volgens het Hof, vaststaat dát Conoco c.s. olie aan het olieblok van Unocal c.s.
hebben onttrokken, kan zijns inziens van Conoco c.s. worden gevergd dat zij, ter staving van
hun verweer dat die hoeveelheid olie vanuit de optiek van Unocal c.s. economisch niet
winbaar is, feitelijke gegevens bijbrengen die voor deskundigen voldoende
aanknopingspunten verschaffen voor hun onderzoek (rov. 8.2 van het tweede tussenarrest).
10.1.3 Bij de vraag naar de omvang van de schade moet - geparafraseerd weergegeven worden betrokken de mogelijkheid dat een eenmakingsovereenkomst tussen partijen was
gesloten (rov. 8.1 van het tweede tussenarrest).
10.2 Deze oordelen worden door beide partijen bestreden. Het principale middel zet de aanval
in op 's Hofs onrechtmatigheidsoordeel (onderdeel 1) en dat over de schadeberekening
(onderdeel 3). Het incidentele middel kant zich eveneens tegen de schadeberekening
(onderdeel 4), terwijl nog enkele klachten worden afgevuurd tegen 's Hofs oordeel dat de
betrokken olievelden meer dan verwaarloosbaar overlopen (onderdeel 7).
10.3 De klachten lenen zich goeddeels voor gezamenlijke afdoening.
10.4 Uit de bespreking van de opzet van de relevante wetgeving kwam reeds naar voren dat
vergunningen worden verleend wanneer het gaat om een economisch winbare hoeveelheid
olie; zie onder 8 en met name 8.39.1, 8.40.1 en 8.44.1. Voor (het opleggen van) een
eenmakingsovereenkomst is eveneens slechts plaats wanneer het om zulk een hoeveelheid
gaat; zie onder 8.39.1 en art. III.28 Kb 1967.
10.5 Voorts moet eraan worden herinnerd dat de olie die zich bevindt in het continentale plat
staatseigendom is. De eigendom gaat eerst over op degene die deze wint wanneer dat
geschiedt overeenkomstig de verleende vergunning; zie onder 8.9.1.
10.6 Een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van (het stelsel van) de Mcp brengt dan
mee een concessiehouder niet wordt beschermd in zoverre geen sprake is van een economisch
winbare hoeveelheid. Daargelaten of hij het recht heeft deze te winnen.
10.7 Een uitvloeisel van deze benadering is dat het onttrekken van een economisch niet
winbare hoeveelheid olie aan het concessiegebied van een ander niet onrechtmatig is jegens
die ander. M.i. wel jegens de Staat, maar dat is niet de inzet van deze procedure.(78)
10.8 Ware dit al anders, dan kan de concessiehouder op wiens concessierecht inbreuk wordt
gemaakt geen aanspraak maken op vergoeding van economisch niet winbare olie. Nu niet
gewonnen olie staatseigendom is en in de rede ligt dat een concessiehouder economisch niet
winbare olie (indien hij daartoe al gerechtigd is) niet toch gaat winnen, is van schade geen
sprake.
10.9 Zou hij deze olie toch gaan winnen dan kan dat geen voordeel opleveren. Dat is nu
eenmaal eigen aan hetgeen economisch niet haalbaar is. Waar de concessiehouder geen
voordeel is ontgaan en hij evenmin kosten heeft gemaakt, is er geen schade.
10.10 Tegen de hiervoor ontwikkelde gedachtegang kan worden ingebracht dat de vraag of
een bepaalde hoeveelheid olie vanuit een bepaalde plaats economisch winbaar is, afhankelijk
is van met name de prijs van de olie en de kosten van het winnen. Deze laatste kosten hangen
allicht samen met bestaande technieken. Nieuwe technieken kunnen derhalve meebrengen dat
hetgeen aanvankelijk niet economisch winbaar was dat wél wordt.(79)
10.11 In de hiervoor ontvouwde benadering is enigszins willekeurig welk tijdstip wordt
gekozen ter beantwoording van de vraag of de litigieuze olie economisch winbaar was. Men
kan kiezen tussen (in elk geval) de volgende opties. Beslissend is de economische
winbaarheid ten tijde van
a. de vergunningverlening;
b. de onttrekking;
c. de onttrekking, met dien verstande dat rekening moet worden gehouden met voor de
benadeelde gunstige ontwikkelingen nadien, voor zover deze plaatsvinden vóór het einde van
zijn concessieperiode.
10.12.1 Het Hof is op deze kwestie (nog) niet ingegaan. De klachten haken er evenmin op in.
Bij die stand van zaken is het onnodig er verder bij stil te staan.
10.12.2 Het is wellicht ook niet nuttig omdat geenszins ondenkbaar is dat het rechtens juiste
standpunt beide partijen - zoal niet in deze zaak dan wel bij de oliewinning in het algemeen parten zou kunnen spelen. Dat zou met name dan het geval (kunnen) zijn wanneer zou moeten
worden aangenomen dat winning van ten tijde van de vergunningverlening nog niet
economisch winbare olie (zonder nadere vergunning) niet zou zijn (of was)
toegestaan.(80)(81)
11. Afdoening van onderdeel 7 incidenteel
11.1 Het lijkt dienstig thans eerst de klachten van onderdeel 7 van het incidentele beroep te
bespreken.
11.2 Onderdeel 7.1 verwijt het Hof te hebben geoordeeld dat Conoco c.s. hebben uitgedragen
dat de litigieuze olievelden niet overlopen. Hun standpunt zou zijn geweest dat "het
Loggerveld niet, althans minimaal of in verwaarloosbare mate overloopt" (cursivering
toegevoegd).
11.3.1 Deze klacht is onbegrijpelijk. Zoals uit de onder 11.2 gecursiveerde passage volgt,
hebben Conoco c.s., volgens het onderdeel, nauwkeurig betoogd wat het Hof van de hand
wijst.
11.3.2 Voor zover het onderdeel bedoelt te betogen dat het Hof alle - tegenstrijdige stellingen van Conoco c.s. - waaruit zij zelf geen keuze wilden of konden maken - had moeten
bespreken, berust het op een onjuiste - en bijzonder onaantrekkelijke - rechtsopvatting.
11.4 Daar komt nog bij dat het Hof - in cassatie niet bestreden - het standpunt van Conoco c.s.
aldus heeft weergeven dat zij 500.000 barrel olie aan het concessiegebied van Unocal c.s.
hebben onttrokken (rov. 8.1 van het tweede tussenarrest). Duister is hoe dit oordeel valt te
rijmen met de door het onderdeel vertolkte opvatting dat er geen (relevante) overloop zou
zijn.
11.5 De klacht loopt hierop stuk.
11.6 Onderdeel 7.2 bouwt voort op onderdeel 7.1 Het valt hetzelfde lot ten deel.
12. Beoordeling van onderdeel 4 incidenteel
12.1 Onderdeel 4 van het incidentele middel kant zich tegen rovv. 7.2 en 8.1 van het tweede
tussenarrest.
12.2 Het onderdeel vertrekt van de (juiste) veronderstelling dat Conoco c.s. onrechtmatig
hebben gehandeld. Het voert aan dat de schade is beperkt tot
"de voor Unocal economisch winbare hoeveelheden olie afkomstig uit blok Q1 die door het
onrechtmatig handelen van Conoco voor Unocal niet meer economisch winbaar zijn, doordat
die door Conoco zijn gewonnen en/of doordat het onrechtmatig handelen van Conoco
anderszins tot gevolg heeft dat die voor Unocal economisch winbare hoeveelheden olie uit
blok Q1 voor Unocal niet (meer) economisch winbaar zijn."
12.3 M.i. voldoet het onderdeel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat het
onbegrijpelijk is.(82)
12.4 Voor zover het onderdeel bedoelt te betogen dat Unocal c.s. olie, die door toedoen van
Conoco c.s. aan het concessiegebied van Unocal c.s. is onttrokken, nog mag oppompen,
miskent het dat deze olie door dit oppompen voorgoed aan de sfeer van Unocal c.s. is
onttrokken.
12.5 Voor zover het onderdeel probeert te zeggen dat Unocal c.s. geen last hebben van de
olieonttrekking omdat er nog (winbare) olie resteert, zet het de zaken op hun kop. Daarbij laat
ik rusten of juist is 's Hofs oordeel dat het aankomt op de olie die voor Unocal c.s. winbaar
was (rov. 1.3 sub b van het tweede tussenarrest).
12.6 Het onderdeel bevat niet de klacht dat het niet aankomt op de vraag welke olie Unocal
c.s. hadden kunnen winnen. De s.t. onder 5.4.1 onderneemt daartoe mogelijk (ik denk het
niet)(83) wél een poging. Daaraan ga ik evenwel voorbij nu het middel geen hierop
toegespitste klacht formuleert.
13. Beoordeling van onderdeel 1 van het principale beroep
13.1 Onderdeel 1 van het principale beroep bindt, blijkens het kopje, de strijd aan met 's Hofs
oordeel inzake de economisch winbare hoeveelheid. Onderdeel 1.1 bevat een (uitvoerige)
inleiding.
13.2 Uit het voorafgaande blijkt dat 's Hofs oordeel juist is. Daarbij is lood om oud ijzer of
hetgeen het Hof heeft overwogen inzake het - kort gezegd - niet onrechtmatig handelen op
grond de maatschappelijke betamelijkheid van art. 6:162 lid 2 BW de toets der kritiek kan
doorstaan. Immers heeft het Hof het handelen van Conoco c.s. op andere grond onrechtmatig
geoordeeld. In beide gevallen is de schade waarop Unocal c.s. aanspraak kunnen maken naar
's Hofs - juiste - oordeel even groot.
13.3 Op deze grond missen Unocal c.s. belang bij hun klachten verwoord in de onderdelen
1.3, 1.4 en 1.7, voor zover die klachten al feitelijke grondslag hebben.
13.4 Unocal c.s. missen ook belang bij onderdeel 1.2 als 's Hofs in rov. 7.2 van het tweede
tussenarrest - verstaan als hierboven onder 10.1.3 vermeld - vermelde oordeel onjuist zou zijn.
Als dat het geval mocht zijn, dan is slechts sprake van een onjuist oordeel dat voor Unocal c.s.
gunstig uitpakt; zie hierna onder 14.5.
13.5 Voor zover onderdeel 1.5 erover bedoelt te klagen dat het Hof in het kader van de hoogte
van de schade voorbij is gegaan aan de (mogelijkheid tot het sluiten van) een
eenmakingsovereenkomst, mist het feitelijke grondslag; zie rov. 8.1 van het tweede
tussenarrest en hierboven onder 10.1.3.
13.6.1 Voor het overige is de klacht prematuur. Het Hof heeft nog geen oordeel geveld over
de vraag wat de precieze betekenis van zulk een overeenkomst is voor de hoogte van de
schade.
13.6.2 Datzelfde geldt voor onderdeel 1.6.
13.7.1 Voor zover de - niet uitgedrukte - bedoeling van deze klachten mocht zijn dat 's Hofs
criterium een beperking van de te vorderen schade inhoudt of in kan houden, is sprake van
een misverstand. Ook wanneer wordt aangenomen - zoals het Hof m.i. terecht heeft gedaan dat alleen onttrekking van een economisch winbare hoeveelheid onrechtmatig is jegens
Unocal c.s., zodat zij slechts de daardoor geleden schade kunnen vorderen, blijft open naar
welk tijdstip zal moeten worden bepaald of daarvan sprake is.
13.7.2 Zoals hiervoor reeds werd aangegeven, is die kwestie door het Hof nog niet beslist; zie
onder 10.11 en 10.12.
13.8 Zonder dat thans verder uit te werken, komt het mij voor dat voor de vraag naar de
hoogte van de schade in beginsel het tijdstip van de onrechtmatige daad beslissend is.(84) Om
de schade te kunnen begroten, zullen enerzijds de waarde van de olie en anderzijds de kosten
gemoeid met het winnen daarvan in aanmerking moeten worden genomen. Aldus komt men,
via de achterdeur, hoe dan ook uit op de vraag of de olie economisch winbaar was. Is dat niet
het geval, dan zal de saldering van (hypothetisch) gemiste baten en (hypothetisch) gemaakte
kosten immers negatief uitvallen.
13.9 Ik noem dit laatst slechts als niet dragend steunargument. Het illustreert m.i. eens te meer
dat Unocal c.s. belang bij deze klachten ontberen.
14. Beoordeling van onderdeel 3 van het principale beroep
14.1 Onderdeel 3 van het principale middel behelst eveneens klachten tegen rov. 7.2 van het
tweede tussenarrest. Onderdeel 3.1 bevat een inleiding.
14.2 Onderdeel 3.2 bouwt, blijkens de s.t. van mr Van Staden ten Brink onder 9.2, voort op de
gedachte dat het Hof de eenmakingsovereenkomst in het kader van de hoogte van de schade
niet in aanmerking heeft genomen.
14.3 Deze klacht faalt op de onder 13.5/6 genoemde grond. Datzelfde geldt voor onderdeel
3.3.
14.4 Onderdeel 3.4 bevat geen zelfstandige klacht.
14.5.1 Volledigheidshalve merk ik op dat het Hof, in mijn ogen, te royaal is geweest voor
Unocal c.s. Omdat zij geen eigenaar van de olie zijn (dat is de Staat) komt het m.i. niet aan op
de vraag welke olie voor Unocal c.s. winbaar was,(85) maar welke olie zij - de onrechtmatige
daad van Conoco c.s. weggedacht - zou hebben gewonnen.(86) Uiteraard klagen Unocal c.s.
daarover evenwel niet; Conoco c.s. trouwens evenmin.
14.5.2 In de praktijk zal het vermoedelijk geen (relevant) verschil maken of men het ene dan
wel het andere criterium hanteert.
15. Resterende klachten
15.1 Onderdeel 1.8 van het principale beroep verwijt het Hof geen "aandacht te hebben
besteed" aan het handelen in strijd met art. II.14 Kb 1967 door Conoco c.s. "Daarbij", aldus
nog steeds het onderdeel, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft
het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
15.2 Voor zover het onderdeel de klacht vertolkt dat het Hof aan de daarin gememoreerde
omstandigheid geen aandacht heeft besteed, mist het feitelijke grondslag; zie rov. 2.6 van het
eerste tussenarrest.
15.3 M.i. is duidelijk dat het Hof van oordeel was dat bedoelde vergunningovertreding er niet
toe deed omdat Conoco c.s. reeds uit anderen hoofde onrechtmatig handelden. Dat ligt
besloten in rov. 7.2 van het tweede tussenarrest.
15.4. Nu Conoco c.s. tevergeefs bestrijden onrechtmatig te hebben gehandeld, missen Unocal
c.s. bovendien belang bij deze klacht.
15.5 Onderdeel 2 van het principale middel bevat een aantal klachten over - blijkens het kopje
- het aanvangstijdstip van de informatie- en overlegplicht.
15.6 Deze klachten missen belang. Immers heeft het Hof geoordeeld dat Conoco c.s. uit
anderen hoofde onrechtmatig jegens Unocal c.s. hebben gehandeld. Voor de
schadevergoeding waarop Unocal c.s. aanspraak kunnen maken, doet niet ter zake of Conoco
c.s. ook op grond van verzaking van een informatie- of overlegplicht onrechtmatig hebben
gehandeld; zie hiervoor onder 10, 12 en 13.
15.7 Onderdeel 1 van het incidentele middel is voorgedragen onder de voorwaarde dat een of
meer van de klachten van onderdeel 1 van het principale middel slagen. Die voorwaarde is
niet vervuld. De klachten kunnen daarom blijven rusten.
15.8 Onderdeel 2 van het incidentele middel strekt ten betoge dat Unocal c.s. al in 1979
wisten "dat de Loggerstructuur overliep". Het Hof zou dat hebben miskend in rovv. 1 en 2.4
van zijn eerste tussenarrest.
15.9 In de mva (onder 5.5, blz. 28) geven Conoco c.s. inderdaad aan dat de feitenvaststelling
door de Rechtbank "niet geheel juist" is waar het de kennis van de overloop van de structuur
betreft. Conoco c.s. hebben een veel eerdere datum gesteld; partijen (ook Conoco c.s dus)
wisten in de loop van 1979 dat sprake was van een overlopende structuur (mva onder 5.2).
15.10 Het belang bij deze klacht is, blijkens de s.t. van mrs Leijten en Meerdink onder 5.2.2,
gelegen in 's Hofs oordeel met betrekking tot het beroep van Conoco c.s. op rechtsverwerking
en op de redelijkheid en billijkheid.
15.11 Het is m.i. aan zeer gerede twijfel onderhevig of deze omstandigheid in dat kader (veel)
gewicht in de schaal legt. Zoals onder 6 reeds werd aangegeven in elk geval niet in het kader
van een pretense vertrouwen bij Conoco c.s., in welk verband veelzeggend is dat zij in de mva
zelf aangeven dat zij een en ander in 1979 ook al wisten.
15.12 Niet ondenkbaar is dat de wetenschap die Unocal al in 1979 zou hebben gehad een rol
kan spelen in het kader van de beoordeling van de onder 6.4 genoemde omstandigheden.
Daarom is de klacht gegrond.
16. Terugverwijzing?
Het gaat hier om een buitengewoon bewerkelijke zaak. Het Hof 's-Gravenhage heeft zich
daarin in wel zeer sterke mate verdiept. Op een enkel punt na heeft het de zaak m.i. op
voortreffelijke wijze behandeld. Uit overwegingen van effiëncy lijkt daarom aangewezen de
zaak terug te verwijzen ter verdere afdoening, uiteraard met inachtneming van het door Uw
Raad te wijzen arrest. Zulks is trouwens in overeenstemming met de hoofdregel van art. 422a
Rv.
Conclusie
Deze conclusie strekt:
* in het principale beroep tot verwerping;
* in het incidentele beroep tot vernietiging van de bestreden arresten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Het Hof heeft deze partijen aangeduid als Unocal; zie blz. 1 van het eerste tussenarrest. Met
uitzondering van citaten, heb ik de benaming Unocal c.s. aangehouden.
2 Het Hof spreekt van Conoco; zie blz. 2 van zijn eerste tussenarrest. Behalve waar sprake is
van citaten houd ik de benaming Conoco c.s. aan.
3 S&J 145-II (2001) blz. 146 e.v.
4 Zie voor een uitvoeriger weergave van het hier beschreven "procesverloop" de beslissing op
het bezwaar van Conoco c.s. van de minister van EZ van 9 mei 1994 (prod. 5 bij cvr).
5 Thans is deze materie geregeld in de Mijnbouwwet, 31 oktober 2002, Stb. 2002, 542 en
daarop gebaseerde besluiten met betrekking tot de oliewinning.
6 Aanvankelijk was de vordering ook nog gericht tegen Oranje-Nassau Energie Participatie
Maatschappij BV. Deze vordering is in eerste aanleg ingetrokken.
7 Zij hebben onder meer betoogd dat verweerster sub 1 is geluiquideerd. Dat verweer heeft
geen aandacht getrokken; ook niet in cassatie.
8 Art. 401a Rv werd gewijzigd bij de Wet tot herziening van het procesrecht in burgerlijke
zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg van 6 december 2001 (Stb.
580).
9 Zie o.m. HR 31 januari 2003, NJ 2003, 657 DA.
10 Zie nader Hugenholtz/Heemskerk (1994) nr 177 en Snijders/Wendels, Civiel appel (2003)
nr 38. De regeling van art. 401a (oud) Rv. kwam - los van de modernisering van de
bewoordingen - overeen met art. 337 Rv. dat een regel formuleerde voor hoger beroep.
11 R.P.J.L. Tjittes, mon. Nieuw BW A6b (1992) blz. 68.
12 Asser-Hartkamp II (2005) nr 321; R.P.J.L. Tjittes, mon. Nieuw BW A6b (1992) nr 4 en 12.
13 Rov. 2.4 van 's Hofs eerste tussenarrest.
14 Asser-Hartkamp II nr 321; Tjittes, a.w. nr 19 en Rechtshandeling en overeenkomst (Valk)
2004 nr 285.
15 Thans kan blijven rusten of de in Nota n.a.v. het Tweede nader verslag op de
Mijnbouwwet geponeerde stelling dat ook op de concessiehouder, op wiens concessie inbreuk
wordt gemaakt, een verplichting kan rusten een eenmakingsovereenkomst aan te gaan ook al
gold voor het destijds geldende recht en zo ja of daaraan betekenis toekomt voor de
beoordeling van het beroep op rechtsverwerking; zie TK zitting 2001-2002, 26219 nr 15 blz.
49.
16 Vgl. Asser-Hartkamp II nr 328.
17 Art. II.24 is gebaseerd op art. 12 Mcp 1965. Het is van belang dat in het oog te houden
omdat deze bepaling bij de wet van 18 maart 1996, Stb. 199 is gewijzigd. Wanneer men
slechts acht zou slaan op de tekst van deze laatste wet, zou (ten minste) twijfel mogelijk zijn
over de vraag of art. 12 wel een basis bood voor het Kb. De tekst zoals deze ten tijde van de
uitvaardiging van het Kb gold, bood die basis in elk geval wel.
18 M.i. komt het veeleer aan op de in art. III.27 Kb 1967 bedoelde Directeur van de
Geologische Dienst. Doch dat maakt voor de beoordeling van de klacht verder niet uit.
19 Van Wijk/Konijnenbelt, Hoofdstukken van administratief recht (1997) blz. 188 nr 6.19; ik
verwijs met opzet naar een oude druk omdat het hier gaat om de destijds vigerende regels.
20 Stb. 1967, 24 blz. 82 l.k.; zie nader Taverne, Beginselen en voorbeelden van regelgeving
en beleid ten aanzien van de opsporing en winning van aardolie en aardgas blz. E1.
21 Zie nader Taverne, Beginselen en voorbeelden, a.w. blz. E1 en Dennis, a.w. blz. 223-224.
Vgl. Corbisier, a.w. blz. 409.
22 Zie nader Asser-Hartkamp III (2002) nr 102.
23 Helder samengevat in de mva op blz. 110-116.
24 Daaraan doet niet af dat zij deze niet onverkort bepleiten; zie s.t. mrs Leijten en Meerdink
onder 5.1.0.11.
25 E.F. Hooykaas, Art. 2014, diss. 1949 onder meer stelling 10 en diss. blz. 94 e.v.
26 In cassatie is het betoog teruggebracht tot enkele pagina's: s.t. blz. 54 - 61. Meer viel er
ook m.i. niet van te maken.
27 Bij dit alles laat ik rusten de vraag of de huidige Amerikaanse en Nederlandse samenleving
gebaseerd zijn op "struggle for life" (s.t. mr Van Staden ten Brink onder 4.8). Naar mijn
indruk is dat - helaas - voor een toenemend aantal personen wél het geval.
28 Vgl. TK zitting 1963-1964, 7670 nr 3 blz. 7.
29 Art. 77 Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (United Nations
Convention on the law of the sea), Montego-Bay 10 december 1982, Trb. 1983, 83.
30 Charles Robson, Transboundary Petroleum Reservoirs: Legal Issues and Solutions, in:
Gerald H Blake e.a. (red.), The Peaceful Management of Transboundary Resources, blz. 8;
Masahiro Miyoshi, The Joint Development of Offshore Oil and Gas in Relation to Maritime
Boundary Delimination (1999) blz. 5.
31 Robson, t.a.p. blz. 8; Ian Townsend-Gault en William G. Stormont, Offshore Petroleum
Joint Development Arrangements: Functional Instrument? Compromise ? Obligation?, in:
Gerald H Blake e.a. (red.), The Peaceful Management of Transboundary Resources, blz. 5761; Miyoshi, a.w. blz. 4-5; Ibrahim F.I. Shihata en William T. Onorato, Joint Development of
International Petroleum Resources in Undefined and Disputed Areas, in: Gerald Blake e.a.,
Boundaries and Energy: Problems and Prospects (1998) blz. 434-436; Sergei Vinogradov,
The Legal Status of the Caspian Sea and its Hydrocarbon Resources in Blake e.a., (1998) blz.
145-147.
32 ICJ 20 februari 1969, ICJ Rep. 1969, 3, rov. 97. Zie ook de seperate opinions van de
toenmalige President van het ICJ, Bustamente y Rivero, ICJ Rep. 1969, blz. 60 e.v. sub 5 en
de separate opinion van rechter Jessup, ICJ Rep. 1969, blz. 78 e.v.
33 ICJ 20 februari 1969, ICJ Rep. 1969, 3 rov. 99.
34 Zie nader de al genoemde opinion van rechter Jessup, mede aan de hand van afspraken
tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland; hij vermeldt daarenboven afspraken buiten
het gebied van de Noordzee, t.a.p. blz. 81/39. Vgl. Miyoshi, a.w. blz. 4; B.G. Taverne,
Beginselen en voorbeelden van regelgeving en beleid ten aanzien van de opsporing en
winning van aardolie en aardgas (1993) blz. E-4/5; A. Steele Nicholson, Pendulumprocedures.
Een nieuwe vorm van geschillenbeslechting in de olie- en gasindustrie, TvA 2002 blz. 49-50.
35 Taverne, Beginselen en voorbeelden, a.w. blz. E-4.
36 Zie nader Stephen Taylor Dennis, Browning Oil Co v. Luecke: Has Texas Illuminated a
Dark Distinction Between Vertical and Horizontal Drilling, 34 St. Mary L.J. (2002) blz. 221222; Bernard Taverne, Petroleum, Industry and Governments (1999) blz. 140; Alabama v. US
Department of the Interior, 84 F.3d 410 (11th Circuit) blz. 413; deze uitspraak is overgelegd
bij mva.
37 Alabama v. US Department of the Interior, idem blz. 413.
38 Vgl. N.J. Schrijver, De verankering en betekenis van duurzame ontwikkeling in het
internationale recht (preadvies Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht 2003) blz.
63-65.
39 Zie nader Henry Grant Potter III, History and Evolution of the Rule of Capture blz. 1 e.v.
40 Dennis, a.w. blz. 220/1.
41 Dennis, t.a.p.
42 Robert W. Corbisier, The Arctic National Wildlife Refuge, Correlative Rights, And
Sourdough: Not Just For Bread Anymore, 19 Alaska L. Rev. (2002), blz. 398-399.
43 Dennis, a.w. blz. 220-233.
44 State of Louisiana v. United States of America, US Court of Appeals for the 5th Circuit,
832 F.2d.935 op blz. 943; Corbisier, a.w. blz. 398; Jared C. Bennett, Ownership of
Transmigratory Minerals, Utah and Zebras: Proof That Oil and Gas Ownership Law Needs
Reform, 21 J Land Resources & Envtl. L (2001) blz. 357-358. Het voert te ver en is ook
onnodig om nader in te gaan op deze nogal gecompliceerde regel die allicht praktische
problemen oplevert op het stuk der toepassing. Het lijkt goed er op te wijzen dat het ook in
deze benadering principieel niet zonder meer is toegestaan om - kort gezegd - olie weg te
pompen onder de grond van een ander.
45 Zie Texas Court of Appeals 14 april 2004, SWEPI v. Camden, 139 S.W.3d 332, (Tex.App.
San Antonio 2004) blz. 341. Zie over trespass in het algemeen bijv. Markesinis and Deakin's
Tort Law (2003) blz. 444 e.v.
46 Taverne, Petroleum, Industry and Governments, a.w. blz. 140; Dainith & Willoughby,
Manual of United Kingdom Oil and Gas Law (1984) 1-234.
47 SWEPI v. Camden 139 S.W.3d 332, blz. 341 (Tex.App. San Antonio 2004) blz. 341,
cursivering toegevoegd.
48 Louisiana v. US 832 F.2d 935 (US Court of Appeals for the 5th Circuit 25 november
1987) en Alabama v. US Department of the Interior 84 F.3d 410 (US Court of Appeals for the
11th Circuit 5 juni 1996).
49 Te bedenken valt dat het gaat om Amerikaans Engels.
50 Zie voor een beschrijving Alabama v. US Department of the Interior 84 F.3d 410 (11th
Cir. 1996), blz. 415.
51 State of Louisiana v. United States of America 832 F.2d 935 (5th Cir. 1987), blz. 941;
Alabama v. US Department of the Interior 84 F.3d 410 (11th Cir. 1996), blz. 415.
52 Louisiana v. United States of America 832 F.2d 935 (5th Cir. 1987), blz. 943-944 (sub III).
53 Helemaal juist is dat niet; in feite was Engeland die bakermat, zij het dan voor de jacht.
54 TK zitting 1963-1964, 7670 nr 3 blz. 10 r.k. m.b.t. art. 24.
55 De tekst van de Mcp is bij de wet van 18 maart 1996, Stb. 199 ingrijpend gewijzigd. Voor
zover de tekst is aangepast (en die aanpassing van belang is), wordt dat hierna aangegeven.
56 Art. 7a kwam in de aanvankelijke wettekst niet voor.
57 Deze dubbele interpunctie staat aldus in het Stb. 1965, 428.
58 Deze bepaling kwam in de aanvankelijke wettekst niet voor.
59 Stb. 1967, 24 blz. 84.
60 TK zitting 1963-1964, 7670 nr 3 blz. 8 l.k. sub 8.
61 Idem.
62 TK zitting 1964-1965, 7670 nr 4 blz. 7.
63 TK zitting 1964-1965, 7670 nr 6 blz. 12.
64 Taverne, Beginselen en voorbeelden van regelgeving en beleid ten aanzien van de
opsporing en winning van aardolie en aardgas blz. E2, huldigt een ander standpunt voor zover
het gaat om onttrekking aan een ander gebied waarvoor geen ontginningsgerechtigde bestaat
en voorzover de onttrekker zich houdt aan de eerder genoemde 125 meter grens. M.i. miskent
zijn betoog het citaat in de tekst. Voor deze zaak doet dat er intussen weinig toe omdat ook
Taverne van oordeel is dat de door hem geformuleerde regel alleen geldt als voor het gebied
waaraan delfstoffen worden onttrokken geen concessiehouder voorhanden is. In casu doet die
situatie zich immers niet voor.
65 EK zitting 1964-1965, 7670 nr 176b blz. 6.
66 Voor deze veronderstelling biedt steun het betoog van Taverne, Beginselen en voorbeelden
van regelgeving ten aanzien van de opsporing en winning van aardolie en aardgas blz. E2.
67 TK zitting 1998-1999, 26219 nr 3 blz. 67.
68 TK 26219 zitting 1998-1999, nr 7 blz. 88.
69 Zie prod. 11 bij mvg.
70 Dat is niet verrassend nu NAM een van de verweersters in cassatie is.
71 Mva onder 10.3 e.v.
72 Vgl. HR 25 oktober 1907, W 8606 en H.D. Ploeger, Horizontale splitsing van eigendom
(diss. 1997) blz. 324-326. Zie ook J.C. van der Steur, Grenzen van rechtsobjecten (diss. 2003)
blz. 162.
73 Zie, ook voor verdere vindplaatsen, Onrechtmatige Daad art. 162 lid 2 (Jansen) aant. 37.
74 Zie nader Onrechtmatige Daad art. 162 lid 2 (C.H.M. Jansen) aant. 3 en 61 e.v.; AsserHartkamp III nr 54 en 106; Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (Van Maanen)
(2003) nr 39, allen met verdere verwijzingen.
75 Onrechtmatige Daad art. 162 lid 2 aant. 64 met verdere literatuur.
76 Vgl. Onrechtmatige Daad art. 162 lid 2 aant. 33.
77 Zie bijv. HR 31 januari 1969, NJ 1969, 241 GJS.
78 Ten opzichte van de eigenaar zou de vraag van de economische winbaarheid niet spelen.
Daargelaten of zij de hoogte van de schade zou beïnvloeden.
79 Vgl. TK, zitting 1964-1965, 7670 nr 6 blz. 10 en Peter R. Odell, Hydrocarbons: The Pace
Quickens, in: Gerald Blake e.a., Boundaries and Energy: Problems and Prospects blz. 30-35.
80 Vgl. art. 13 lid 1 Mcp. Onder de vigeur van art. 23 Mijnbouwwet zal de onderhavige
situatie mogelijk niet meer spelen.
81 Volledigheidshalve wijs ik er op dat de economische winbaarheid aanvankelijk in art. 11
lid 2 Mcp voorkwam; zij werd geschrapt in Gewijzigd ontwerp (TK, zitting 1964-1965, 7670
nr 8); later keerde zij weer terug (EK, zitting 1964-1965, 7670 nr 161).
82 Mr Van Staden ten Brink acht de klacht een novum; s.t. onder 9.5. Ook dat is
verdedigbaar. Het resultaat is hetzelfde.
83 Beziet men de s.t. op onderdeel 4 in haar geheel dan dringt de gedachte zich op dat deze
geheel voortbouwt op de klacht zoals weergegeven onder 12.2.
84 Die regel geldt voor zaakschade: Schadevergoeding (Lindenbergh) art. 96 aant. 12.
Weliswaar is in casu geen sprake van zaakschade, maar niet valt in te zien waarom hier een
wezenlijk andere benadering zou moeten worden gekozen. Daarbij valt tweeërlei te bedenken.
Ook zaken kunnen in waarde fluctueren; dat geldt bijvoorbeeld voor kunst, afhankelijk als de
prijzen daarvan nu eenmaal zijn van toevallige en ten dele irratrionele factoren. Kiezen voor
het tijdstip van de beschadiging kan daarmee voor de benadeelde (zeer) gunstig maar ook
(zeer) ongunstig uitpakken. Kiezen voor een ander systeem zal in een enkel concreet geval
allicht bevredigend kunnen zijn, maar het leidt tot allerlei praktische problemen. Benadeelde
of aansprakelijke zouden de afhandeling kunnen traineren met het oog op door hen verwachte
waardeveranderingen. Wat olie betreft moet worden bedacht dat de prijzen lange tijd
betrekkelijk stabiel zijn geweest (zo ze al niet zijn gedaald); zie Energy Economics
Newsletter, www.wtrg.com/prices/htm. Eerst de laatste jaren is sprake van een scherpe
stijging. Ik onderken, als gezegd, dat hier geen sprake is van zaakschade maar (veeleer) van
gederfde winst; zie daarover Schadevergoeding art. 96 aant. 131/4. Ontdaan van veel franje en
dogmatiek komt het mij voor dat benadering in beide gevallen in beginsel niet wezenlijk zal
(mogen) verschillen.
85 Rovv. 1.3 sub b en rov. 7.2 van het tweede tussenarrest.
86 Vgl. Schadevergoeding (Lindenbergh) art. 96 aant. 132.
Download