Achttien onderduikadressen Het verhaal van Ed van Thijn Behalve Anne Frank zaten in de oorlog meer joodse kinderen ondergedoken. Een van hen was Ed van Thijn. Aan het einde van de oorlog werd hij verraden. Omdat er toen geen treinen meer naar de concentratiekampen gingen, heeft hij de oorlog overleefd. Ed van Thijn werd later burgemeester van Amsterdam en minister. In de oorlog heeft hij geleerd waar haat toe kan leiden. 'Ik was zes jaar toen de oorlog uitbrak. Ik woonde samen met mijn vader en moeder in Amsterdam. Ik weet nog dat ik een parachutist zag. Maar het sterkste herinner ik mij de daverende klap, toen er in onze buurt een bom insloeg. En de paniek daarna. Mijn moeder werd daardoor zo bang dat we naar Bussum verhuisden. Ik wist als klein kind al dat ik joods was. Soms werd ik daarmee geplaagd. Maar ik wist het eigenlijk pas echt toen ik in 1942 een ster moest dragen. Alle joden die ouder waren dan zes jaar moesten dat. Toen ik een keer buiten speelde met mijn vriendje, bleek dat hij geen ster op zijn jas had. Hij was doodsbang dat hij betrapt zou worden. Ik heb toen mijn jas aan hem gegeven, omdat er op mijn trui ook een ster zat. Die dag liep ik een longontsteking op. Dat werd, gek genoeg, mijn redding. Voor even dan… Ik lag ziek in bed toen ik buiten plotseling veel geschreeuw en lawaai hoorde. Het geluid van laarzen op straat, gebonk op deuren. Duitse soldaten drongen huizen binnen op zoek naar joden. Ik wist het: Dit was een razzia en ze zouden ons komen halen. Toen ze bij ons binnenkwamen, kreeg mijn moeder een verschrikkelijke huilbui. Omdat ik zo ziek was, hoefde ik niet meteen mee. Na twee maanden kwamen ze terug en hebben ze ons opgepakt. In overvolle treinen, beestenwagens waren het, werden we naar het kamp Westerbork in Drenthe vervoerd. Wat er met ons zou gebeuren wisten we niet. Dat het erg zou zijn, was zeker. Iedere dag kon het onze beurt zijn om terecht te komen in de treinen die van Westerbork naar de concentratiekampen in Oost-Europa gingen. Uit Westerbork zijn we ontsnapt. Maar vier dagen later was er weer een razzia. Mijn vader redde mij. Hij gaf mij mee aan een vrouw die ik niet kende. Dat was het begin van mijn onderduiktijd. Ik was acht jaar en alleen. Voortaan heette ik Jantje van Thijnen. Ik ging van onderduikadres naar onderduikadres. Op het achttiende adres werd ik verraden. Ik was op een boerderij in Overijssel. Die lag helemaal achteraf en ik dacht dat ik daar wel naar buiten kon. Ik was op het land toen ik ineens overvalwagens zag aankomen. Ik wist dat ze voor mij kwamen. Net op tijd kon ik mij binnen verstoppen in een kast, waar weer een linnenkast voor werd geschoven. Twee uur lang zat ik daar doodstil. Zij ontdekten mij niet. Maar de volgende ochtend kwamen ze weer en ze liepen direct op de kast af. Ze schoven de linnenkast opzij en eisten dat de boer de kast erachter opende. De boer zei dat hij geen sleutel had. "Goed", zeiden ze, "dan schieten we de kast wel open." Toen ben ik heel hard gaan gillen en heeft de boer de deur open gedaan. In een kring stonden de Duitse politiemannen om mij heen, hun wapens op mij gericht. “Bist du ein Jude? Bist du ein Jude?”, schreeuwden ze. Ik zei: “Nein, ich bin kein Jude.” Maar ze geloofden mij niet en brachten me naar de gevangenis. Steeds vroegen ze waar mijn ouders waren en dan zei ik dat die bij het bombardement in Rotterdam waren omgekomen. Ze stuurden mij voor de tweede keer naar Westerbork. Ik had geluk. De oorlog was al bijna voorbij en er gingen geen treinen meer naar de concentratiekampen. Het duurde niet lang meer tot de Canadezen ons bevrijdden. Na de oorlog bleek dat veel familieleden en kennissen waren vermoord, maar mijn ouders waren nog in leven. Mijn moeder was door de oorlog zo bang geworden, dat ze niet meer aan anderen wilde laten merken dat we joods waren. Ze stuurde me daarom naar een christelijke school. Door de oorlog was ik erg veranderd. Ik was geen kind meer. Ik wilde mij niet meer laten vernederen. Ik wilde sterk worden. Sterk was ik was nooit geweest, omdat ik veel last had van astma. Als iemand mij vroeger uitschold, durfde ik bijna nooit iets terug te doen. Het liefst wou ik dan verdwijnen, in de grond zakken. Na de oorlog ben ik gaan roeien en dat hielp. Ik werd sterker en kreeg het gevoel dat ik mij wel kon verdedigen. Nog steeds worden mensen uitgescholden of in elkaar geslagen. Bijvoorbeeld omdat ze zwart zijn, of Marokkaans, of Turks. Ik weet zelf hoe erg dat is, daarom wilde ik daar iets aan doen: Ik ging in de politiek. Ik wilde mij inzetten voor de rechten van minderheden, overal. Voor zwarte mensen in Zuid-Afrika, voor vluchtelingen, voor katholieken in Noord-Ierland, voor joden in de Sovjet-Unie en voor Palestijnen in Israël. Ik werk nu voor een Europees centrum. Daar houden we precies bij hoe vaak discriminatie voorkomt en waar. We kijken ook wat je er tegen kunt doen.'