Over discriminatie en de verdeling van stageplaatsen in het

advertisement
‘Backstage’
Over discriminatie en de verdeling van
stageplaatsen in het middelbaar
beroepsonderwijs
Ilse Mink
Studentnummer 265694
Rotterdam, september 2006
Erasmus Universiteit Rotterdam
Faculteit der Sociale Wetenschappen
Opleiding Sociologie
Master Grootstedelijke Vraagstukken en Beleid
Begeleider: Dr. W. Schinkel
‘Backstage’
Over discriminatie en de verdeling van stageplaatsen in het
middelbaar beroepsonderwijs
i
Woord vooraf
Bij het schrijven van deze scriptie heb ik van verschillende mensen hulp gekregen. Allereerst wil ik
hierbij mijn dank uitspreken voor de begeleiding van Willem Schinkel. Verder gaat mijn dank uit naar
de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs voor het ter beschikkingstellen van het databestand.
Bovendien wil ik de heer Wulffele, mevrouw Doorstam en de heer van Velzen van het ROC Zadkine
bedanken voor de verleende medewerking aan de enquête en de interessante gesprekken. Tot slot
bedank ik alle respondenten die de enquête hebben ingevuld en de mensen die mij op andere wijzen
hebben ondersteund bij de totstandkoming van deze scriptie.
Ilse Mink
ii
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 – Inleiding
1
1.1. Aanleiding onderzoek
1.2. Probleemstelling en korte beschrijving van het onderzoek
1.3. Leeswijzer
1
2
3
Hoofdstuk 2 – Achtergrond
4
2.1. Het middelbaar beroepsonderwijs in Nederland
2.1.1. Het Nederlandse onderwijsstelsel
2.1.2. De ontwikkeling van het beroepsonderwijs
2.1.3. De beroepspraktijkvorming
2.2. Arbeidsmarktposities
2.2.1. Definitiekwestie: allochtoon of autochtoon
2.2.2. De arbeidsmarkt
2.2.3. Het verschil verklaard
4
4
5
7
9
9
9
10
Hoofdstuk 3 – Theorie
12
3.1. Wat is discriminatie?
3.1.1. De sociale psychologie: vooroordelen en categorisatie
3.1.2. De bijsmaak van discriminatie
3.1.3. De gehanteerde definitie
3.1.4. Verschillende verschijningsvormen
3.1.5. Is discriminatie aan te tonen?
3.2. Theoretische beschouwing: is het te verwachten dat discriminatie voorkomt?
3.2.1. Sociaal-psychologische invalshoek
3.2.2. Sociologische invalshoek
3.2.3. Economische invalshoek
12
12
13
15
15
17
17
18
19
20
Hoofdstuk 4 - Resultaten van onderzoek naar discriminatie in Nederland
22
4.1. Discriminatie op de arbeidsmarkt in Nederland
4.2. Discriminatie van stagiairs
4.2.1. Allochtonen in het leerlingwezen in Rotterdam
4.2.2. Gekleurde stages
4.2.3. Onderzoek onder Ecabo-leerbedrijven
4.2.4. JOB-monitor
4.2.5. Discriminatie in de bouw
22
23
24
24
25
26
27
Hoofdstuk 5 – Probleemstelling en hypothesen
28
5.1. Inleiding
5.2. Probleemstelling en hypothesen
28
28
iii
Hoofdstuk 6 –Onderzoeksopzet
32
6.1. Inleiding
6.2. De secundaire data-analyse
6.2.1. De hypothesen
6.2.2. De data
6.2.3. De variabelen
6.3. De casestudy
6.3.1. De hypothesen
6.3.2. De data
6.3.3. De variabelen
6.3.4. De methode van onderzoek
6.4. De hypothesen die niet worden getoetst
32
32
32
33
33
34
34
35
36
39
42
Hoofdstuk 7 – Resultaten van de secundaire data-analyse
43
7.1. Inleiding
7.2. Resultaten
7.2.1. De indeling in sectoren en de onderzoeksgroep
7.2.2. Hoeveel moeite hadden de scholieren om een stageplaats te vinden?
7.2.3. De hypothesen
7.2.4. De subhypothesen
7.3. Samenvatting
43
43
43
45
46
48
53
Hoofdstuk 8 – Resultaten van de casestudy
55
8.1. Inleiding
8.2. Resultaten: De interviews
8.3. Resultaten: De scholierenenquête
8.3.1. Inleiding
8.3.2. De respondenten
8.3.3. De hypothesen
8.3.4. Overige bevindingen
8.4. Samenvatting
55
56
61
61
61
64
73
76
Hoofdstuk 9 – Conclusie
78
9.1. Inleiding
9.2. De conclusie
9.3. Tot slot
78
79
85
Literatuurlijst
87
Bijlage 1 – De scholierenenquête
Bijlage 2 – Overzicht etniciteit respondenten, inclusief verblijfsduur in Nederland
91
93
iv
Hoofdstuk 1 – Inleiding
1.1. Aanleiding onderzoek
“Ben je Marokkaans? “Nou, sorry, we hebben je niet nodig”. Turks? “ Sorry”. Maar als je belt en
zegt: “Ik ben Pieter”. Nou, dan ben je hartelijk welkom!”1
De integratie van allochtonen in de Nederlandse samenleving is een belangrijk discussiepunt. Als
graadmeter voor integratie wordt onder andere de arbeidsparticipatie van allochtonen genomen. De
arbeidsparticipatie van allochtonen is lager dan die van autochtonen en hiervoor zijn verschillende
oorzaken te bedenken. Eén van die oorzaken is discriminatie. De laatste jaren zijn er steeds meer
berichten in de media dat die discriminatie al plaatsvindt voordat men de arbeidsmarkt betreedt: en
wel bij de verdeling van stageplaatsen.
Zo komt in mei 2000 het toenmalig hoofd van de Onderwijsinspectie Mertens met het bericht naar
buiten dat veel allochtone leerlingen moeite hebben met het vinden van een stageplaats, volgens hem
is discriminatie hiervan de oorzaak 2 . De reactie van de politiek hierop is dat het niet gaat om
discriminatie, maar om verdringing. Autochtonen zouden vaak een opleiding volgen op een hoger
niveau en daarom de voorkeur van werkgevers genieten. In 2001 voert de Onderwijsinspectie een
onderzoek uit waaruit naar voren komt dat stagebegeleiders van een kwart van de mbo-opleidingen
vinden dat allochtone leerlingen in het mbo meer moeite hebben met vinden van een stageplaats3.
Ook in latere jaren volgen berichten over vermeende discriminatie van allochtone mbo’ers. Opvallend
is een bericht in april 2005 van de FNV, waarin staat dat jongeren uit etnische minderheden twee keer
zo vaak werkloos zijn als autochtone jongeren en dat deze trend ook zichtbaar is op het gebied van
stages. “Vaak gaat de bemiddeling voor een leerling goed totdat de naam van de stagiair genoemd
wordt. Zodra de naam ‘allochtoon’ klinkt, beginnen bedrijven terug te krabbelen”, aldus de FNV4.
Het citaat waar deze paragraaf mee begon is afkomstig van een televisieprogramma dat uitgezonden
werd in maart 2006 door de NPS. In dit programma doet de Amsterdamse advocaat Prem Radhakishun
verslag van de multiculturele samenleving. In de betreffende aflevering is hij aanwezig op een ROC en
interviewt daar verschillende leerlingen over hun ervaring met het zoeken naar een stageplaats. De
reacties spreken voor zich: de allochtone leerlingen die aan het woord komen vinden het heel moeilijk
een stageplaats te vinden, en een aantal hebben ook nog geen stageplaats gevonden. Eén
Marokkaans/Tunesisch meisje vertelt zonder problemen al drie keer een stageplaats te hebben
1
PREMtime, 2006.
Algemeen Nederlands Persbureau, 2000.
3
Algemeen Nederlands Persbureau, 2005.
4
FNV, (s.d.)
2
1
gevonden. Haar wordt gevraagd hoe het kan dat zij als allochtoon wél slaagt en ‘aha-geroep’ en gelach
blijft niet achterwege wanneer zij vertelt een Nederlands klinkende achternaam te hebben: Brik!
Dergelijke mediaberichten waren de aanleiding voor het schrijven van deze scriptie en zoals duidelijk
werd, bleven zij ook tijdens het schrijven mijn aandacht trekken en mijn nieuwsgierigheid wekken.
Men kan zich voorstellen hoe demotiverend het werkt voor leerlingen wanneer zij geen stageplaats
kunnen vinden. Ook stel ik mij voor dat het ondervinden van discriminatie van grote invloed is op de
ontwikkeling van jongeren en de plek die zij zullen vinden in de samenleving. Het niet kunnen vinden
van een stageplaats is voor leerlingen daarbij een ernstig probleem, omdat zij op die manier niet in
staat zijn hun diploma te behalen. Het behalen van een diploma heeft logischerwijs grote gevolgen
voor de kansen die men later heeft op de arbeidsmarkt.
Mediaberichten alleen zijn niet voldoende om te concluderen dat er sprake is van discriminatie, zij
wijzen op een gevoel. Het is zinvol uit te zoeken of dit gevoel dat in de samenleving leeft, op enige
wijze kan worden getoetst. Registratie op scholen ontbreekt en ook is er tot nu toe zeer weinig
onderzoek gedaan naar de verdeling van stageplaatsen. De resultaten van onderzoeken die inmiddels
zijn uitgevoerd, zullen in deze scriptie besproken worden, evenals het resultaat van mijn eigen
onderzoek. De titel ‘Backstage’ is een woordspeling, maar ook een verwijzing naar het feit dat
discriminatie zich vaak ‘achter de schermen’ afspeelt en daarmee een lastig aantoonbaar fenomeen is.
Deze scriptie schrijf ik ter afronding van mijn masteropleiding ‘Grootstedelijke Vraagstukken en
Beleid’ van de opleiding Sociologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1.2. Probleemstelling en korte beschrijving van het onderzoek
De probleemstelling zoals die in deze scriptie gehanteerd zal worden is de volgende:
Hebben allochtone scholieren, doordat zij te maken krijgen met discriminatie door werkgevers, meer
moeite met het vinden van een stageplaats?
Hoe deze probleemstelling tot stand is gekomen zal duidelijk worden in de eerste hoofdstukken. Naar
aanleiding van theoretische beschouwingen worden enkele hypothesen opgesteld die als leidraad
gelden voor het onderzoek en de beantwoording van de probleemstelling.
Het onderzoek dat voor deze scriptie is gedaan, bestaat uit twee onderdelen. Allereerst uit een
secundaire
data-analyse
van
een
databestand
dat
deel
uitmaakt
van
een
landelijk
deelnemerstevredenheidsonderzoek onder ruim 135.000 mbo’ers, dat is uitgevoerd in opdracht van de
Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs. Het tweede deel van het onderzoek betreft een casestudy. In
2
deze casestudy wordt een geselecteerde opleiding nader onderzocht, door middel van enkele
interviews met het onderwijzend personeel en een enquête onder de scholieren.
1.3. Leeswijzer
Hoofdstuk twee is een hoofdstuk dat de nodige achtergrondinformatie geeft. Ten eerste met een korte
introductie op het middelbaar beroepsonderwijs in Nederland en een beschrijving van het nut van de
stageperiode voor het leerproces. Ten tweede wordt in dit hoofdstuk een beeld geschetst van het
verschil in arbeidsmarktpositie tussen allochtonen en autochtonen om de problematiek te
verduidelijken. Ook worden er enkele factoren beschreven die dit verschil zouden kunnen verklaren.
Hoofdstuk drie is vervolgens een theoretisch hoofdstuk. Aan de hand van literatuur wordt in dit
hoofdstuk het begrip discriminatie uitgelegd en gedefinieerd. Tenslotte worden er in dit hoofdstuk
enkele sociaal-psychologische, sociologische en economische theorieën geïntroduceerd waaruit een
verwachting omtrent het voorkomen van discriminatie op de arbeidsmarkt kan worden afgeleid.
In hoofdstuk vier worden enkele onderzoeken besproken die in Nederland zijn gedaan naar het
voorkomen van discriminatie op de arbeidsmarkt. Maar ook enkele onderzoeken die zich specifiek
hebben gericht op het voorkomen van discriminatie van stagiairs. Onderzoeken waar deze scriptie bij
aansluit en een aanvulling op tracht te zijn.
In hoofdstuk vijf en zes komen achtereenvolgens de probleemstelling, hypothesen en onderzoeksopzet
aan de orde. Duidelijk gemaakt zal worden wat de vragen zijn die beantwoord zullen worden en op
welke manier deze beantwoording vorm zal krijgen.
In hoofdstuk zeven en acht worden de resultaten van de secundaire data-analyse en de casestudy
weergegeven. De uitkomsten van statistische berekeningen worden uitgelegd en verduidelijkt met
tabellen en grafieken. De hoofdstukken worden afgesloten met een samenvatting van de belangrijkste
bevindingen.
Hoofdstuk negen is de conclusie van deze scriptie. Er zal in dit hoofdstuk een antwoord worden
gegeven op de probleemstelling en er zal een terugkoppeling plaatsvinden met de theorie. De
conclusie wordt afgesloten met een discussie.
3
Hoofdstuk 2 – Achtergrond
2.1. Het middelbaar beroepsonderwijs in Nederland
Ongeveer 39% van de beroepsbevolking in Nederland heeft een opleiding gevolgd in het
beroepsonderwijs en elk jaar kiezen ruim 435.000 jongeren voor een opleiding in het middelbaar
beroepsonderwijs (mbo)5. Het mbo in zijn huidige vorm bestaat sinds 1996. In dit hoofdstuk wordt de
onderwijssituatie in Nederland geschetst en maakt u kennis met het mbo en haar historie.
2.1.1. Het Nederlandse onderwijsstelsel
In Nederland geldt een leerplicht vanaf de leeftijd van 5 jaar tot en met het schooljaar waarin de
leerling 16 jaar wordt. Daarna geldt een partiele leerplicht, wat betekent dat leerlingen tot en met het
schooljaar waarin zij 17 jaar worden, verplicht zijn tenminste twee dagen per week naar school te gaan
(met uitzondering van een beroepsbegeleidende opleiding, waarbij één dag school volstaat).
De meeste kinderen gaan vanaf vier jaar naar de basisschool. Na acht jaar basisonderwijs kiezen zij
een opleiding in het voortgezet onderwijs. Er kan gekozen worden uit het vmbo (voorbereidend
middelbaar beroepsonderwijs), de havo (hoger algemeen voortgezet onderwijs) en het vwo
(voorbereidend wetenschappelijk onderwijs). Als een diploma in het voortgezet onderwijs behaald is,
stromen de leerlingen door naar het mbo (middelbaar beroepsonderwijs) of het hoger onderwijs,
bestaande uit het hbo (hoger beroepsonderwijs) en het wetenschappelijk onderwijs. Figuur 2.1. geeft
een overzicht van het Nederlandse onderwijsstelsel, de pijlen geven de doorstroomroutes aan.
POST HOGER ONDERWIJS
MBO
VWO
SPECIAAL ONDERWIJS
HAVO
VMBO
BASISVORMING
BASISONDERWIJS
Figuur 2.1. Het Nederlands onderwijsstelsel.
5
Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (n.d.)
4
VOLWASSENENONDERWIJS
HBO
PRAKTIJKONDERWIJS
WO
2.1.2. De ontwikkeling van het beroepsonderwijs
De geschiedenis van het beroepsonderwijs is te verdelen in drie perioden6. In de eerste periode van het
begin van de 19e eeuw tot aan 1945, ontstaan ambachts- en vakscholen. Tot 1921 komen deze scholen
met name door particulier initiatief tot stand, vanaf 1921 worden zij geregeld wettelijk opgenomen in
het onderwijssysteem. De periode van 1945 tot aan het begin van de jaren tachtig kenmerkt zich door
een enorme groei van de deelname aan het beroepsonderwijs. Het middelbaar beroepsonderwijs en het
leerlingwezen worden de aangewezen vormen van onderwijs voor vaklieden, zowel op uitvoerend als
op middenkaderniveau. Een belangrijke wijziging in 1979 is de invoering van het zogenaamde ‘kort
mbo’. Het kort mbo is opgericht met de bedoeling een drempelloos aanbod te bieden aan jongeren in
de leeftijd van 16 tot 18 jaar, die niet voldoen aan de toegangseisen voor het mbo of nog geen keuze
hebben kunnen maken. Echter gelden niet alleen onderwijspolitieke redenen, er zijn ook economische
motieven: zo dwingt het achterblijven van het aanbod van leerplaatsen tot het vinden van een
alternatief voor het leerlingwezen. Het kort mbo is vervolgens als zelfstandige onderwijsvorm blijven
bestaan en vormt in de huidige kwalificatiestructuur een onmisbare schakel. Ook ondanks perioden
waarin het aanbod van leerplaatsen groeide, groeit deze onderwijsvorm sneller dan het leerlingwezen.
In de jaren zeventig is het beleid voornamelijk gericht op de bestrijding van ongelijke kansen voor
allochtone leerlingen en meisjes. Sinds de jaren tachtig is er sprake van een toenemende
arbeidsmarktoriëntatie. De derde periode, die loopt van begin jaren tachtig tot 1996, staat in het teken
van een herstructurering van het beroepsonderwijs, waarbij onder andere getracht wordt de
betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het beroepsonderwijs te vergroten. Centraal staat het
verminderen van de aansluitingsproblemen tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt. Dit leidt
ondermeer tot de instelling van een adviescommissie voor het beroepsonderwijs waarin
vertegenwoordigers van het bedrijfsleven plaatsnemen. De betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het
ontwikkelen van beroepsprofielen en opleidingsprofielen is van grote betekenis geweest voor de
inhoud van het beroepsonderwijs7. Toen in 1987 branche-overleggen in het leven werden geroepen,
kreeg de invloed van het bedrijfsleven een meer structurele vorm. In dit overleg waren sociale partners
en het onderwijs vertegenwoordigd. Het zorgde ervoor dat het curriculum geactualiseerd werd en
sterker gericht op de beroepspraktijk.
Een ander discussiethema in deze periode is de dualisering van het beroepsonderwijs, ofwel de
uitbreiding van de praktijkcomponent in het mbo. Voordelen die in deze discussie worden genoemd
van dualisering zijn, dat het de financiële en inhoudelijke verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven
voor het beroepsonderwijs vergroot en dat het de overgang van opleiding naar werk zowel in
kwantitatief als in kwalitatief opzicht verbeterd.
6
7
Moerkamp & Onstenk, 1999, 35.
Onstenk & Moerkamp, 1997, 22.
5
Pedagogisch-didactische overwegingen spelen
nauwelijks een rol. Uitkomst van de discussie is dat het streven naar dualisering is verlaten. Het
aandachtspunt verschuift van overgang en aansluitingsproblemen naar de inhoudelijke bijdrage die de
praktijkcomponent levert aan het verkrijgen van beroepsvaardigheden.
In 1996 wordt een periode van herstructurering en discussie bekroond met de invoering van de Wet
Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) 8 . Vanaf dat moment zijn alle vormen van secundair
beroepsonderwijs en volwasseneneducatie samengebracht in één wet. Daarmee wordt het belang van
het versterken van het beroepsonderwijs, naast en los van het algemeen onderwijs, onderstreept.
Belangrijkste onderdeel van de WEB is de vorming van Regionale Opleidingscentra (ROC’s). De
sectorale concentratie wordt vervangen door een multisectorale regionale concentratie van
opleidingen. In plaats dat op een school opleidingen worden verzorgd binnen één sector, worden op
een ROC nu opleidingen verzorgd in tenminste drie sectoren en dit in het gehele scala van ‘oude’
opleidingen: basiseducatie, voortgezet algemeen volwassenen onderwijs, leerlingwezen en middelbaar
beroepsonderwijs. De gedachte achter de ROC’s is het kunnen leveren van maatwerk: iedere leerling
moet onderwijs kunnen volgen op de voor hem of haar meest geschikte wijze. Door fusies zijn de
honderden afzonderlijke kleinere instellingen samengevoegd tot minder dan 50 ROC’s.
Het tweede belangrijke punt van de WEB is de invoering van een landelijke kwalificatiestructuur van
het beroepsonderwijs. Het beroepsonderwijs is nu te volgen op vier niveaus. Niveau één is hierbij het
laagste niveau en is een assistentenopleiding van een half tot één jaar, die opleidt tot het uitvoeren van
eenvoudige werkzaamheden. Niveau twee is de basisberoepsopleiding van twee tot drie jaar, op het
niveau van uitvoerende werkzaamheden. Niveau drie leidt op tot het volledig zelfstandig uitvoeren van
werkzaamheden en is hiermee een vakopleiding van twee tot vier jaar. Niveau vier is een
middenkaderopleiding van drie tot vier jaar en een specialistenopleiding van één tot twee jaar. Een
opleiding op niveau vier leidt op tot volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamheden met brede
inzetbaarheid, dan wel specialisatie.
Opleidingen vanaf niveau twee worden door de overheid beschouwt als startkwalificatie; de minimale
norm voor een baan, voldoende inkomen en een volwaardige plek in de samenleving9.
Niet alleen zijn er vier niveaus te onderscheiden, op elk niveau kunnen deelnemers ook kiezen uit twee
leerwegen. De eerste is de beroepsopleidende leerweg, kortweg de BOL; de tweede de
beroepsbegeleidende leerweg, de BBL 10 . De BBL is de opleidingsvorm die het leerlingwezen
vervangen heeft, deelnemers volgen één of twee dagen per week onderwijs op school en leren de
overige dagen in de praktijk op hun werkplek (minimaal 60% van de totale opleidingsduur).
8
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 1996.
Taskforce Jeugdwerkloosheid, (s.d.)
10
Algemene informatie beroepsonderwijs
9
6
mbo
BOL
BBL
Als voltijd
voltijd
deeltijd
Assistentenopleiding
Basisberoepsopleiding
Vakopleiding
Middenkaderopleiding
Als voltijd
Figuur 2.2. De opleidingsstructuur van het mbo11.
De BOL is een onderwijsvorm waarbij de opleiding voor het grootste deel binnen de school
plaatsvindt, ook is in de BOL een praktijkperiode opgenomen in de vorm van een stage, ook wel de
‘beroepspraktijkvorming’ genoemd (BPV). Dit betreft een periode van 20 tot 60% van de totale
opleidingsduur. De opleidingen zijn vrij te kiezen voor een aaneengesloten periode van stage, ook wel
blokstage genoemd, dan wel voor een langere periode waarbij één dag per week stage wordt gelopen.
In paragraaf 2.1.3 zal verder worden ingegaan op de beroepspraktijkvorming.
2.1.3. De beroepspraktijkvorming
Zoals hierboven al werd beschreven maakt de stage, in de BBL ook wel ‘werkplek’ en in de BOL ook
wel ‘beroepspraktijkvorming’ genoemd, een wezenlijk deel uit van iedere opleiding in het
beroepsonderwijs. Een beroepsopleiding is een vormingsproces. Het integraal opleiden van
deelnemers zorgt ervoor dat zij later gemakkelijker worden opgenomen in de beroepsgemeenschap. De
beroepspraktijkvorming heeft tot doel een (anticiperende) beroepsidentiteit te ontwikkelen wat de
kansen op de arbeidsmarkt bevorderd12.
Leereffecten van stages worden in de literatuur op verschillende wijzen benoemd en
geoperationaliseerd. Onstenk 13 sluit met zijn indeling hierop aan. Hij deelt de leereffecten in drie
onderdelen in. Ten eerste zijn er de leereffecten die te maken hebben met de arbeids- en
beroepsomgeving. Leerlingen wennen aan het arbeidritme en leren de maatschappelijke betekenis van
het beroep kennen. Zij maken zich door de praktijkervaring een passende beroepshouding eigen en
krijgen inzicht in de organisatiecultuur. Leereffecten die ook met het beroep te maken hebben zijn het
11
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 2005, 64.
Vrieze, Mok & Smit, 2004, 3.
13
Onstenk & Moerkamp, 1990, 41.
12
7
aanleren van een beroepsidentiteit en het leren inzien van de loopbaanmogelijkheden. Tot slot is het
socialisatieproces van groot belang. Het beroepsmatig leren functioneren in een sociale context dicht
de kloof tussen opleiding en beroep pas echt. Samenwerking, omgang met collega’s en chefs en
eventueel de omgang met cliënten maken allen deel uit van een competentie die slechts in de praktijk
kan worden opgedaan.
Het tweede leereffect heeft alles te maken met beroepsmatige competentie. Leerlingen krijgen tijdens
de beroepspraktijkvorming specifieke vakkennis en specifieke vaardigheden bijgebracht. Er is een
groot verschil in het leren van theorie en het uitvoeren in de praktijk. Het weten en doen kunnen
zelden los van elkaar geoefend worden en het belang van het leren in context wordt door vele
ontwikkelingspsychologen en onderwijskundigen onderstreept14: de fijne kneepjes van een vak leer je
alleen door het zelf te doen.
De laatste groep leereffecten heeft alles te maken met de stagiair zelf. De praktische bezigheid in
beroepsmatige context geeft de stagiair inzicht in eigen mogelijkheden en zelfvertrouwen. Het zal de
stagiair helpen in het maken van een beroepskeuze, omdat de stage eens te meer duidelijk zal kunnen
maken of de stagiair het beroep wel of niet ‘wat vindt’. Bovendien zal het de stagiair helpen bij het
ontwikkelen van nieuwe leersstrategieën en het ontdekken van mogelijkheden van kennisverwerving
(metacognitie)15.
Beroepspraktijkvorming is een nuttig onderdeel van het leerproces. Niet alleen verwerven leerlingen
vaardigheden en attitudes die moeilijk of niet op school te verwerven zijn. Ook wordt de
betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het beroepsonderwijs vergroot en zorgt het in belangrijke mate
voor flexibiliteit en responsiviteit van de opleidingen: tijdens de beroepspraktijkvorming krijgen de
leerlingen te maken met de meest actuele werkvormen en apparatuur. Daarbij komt het gegeven dat uit
onderzoek blijkt dat leerlingen hun stage als leuk ervaren16. De leerlingen op het mbo zijn over het
algemeen praktijkgericht en zijn blij na de middelbare school ook daadwerkelijk in de praktijk aan de
slag te kunnen gaan.
Deze paragraaf sluit ik af met de opmerking dat de beroepspraktijkvorming niet alleen om haar
leereffecten van belang is. Voor een deelnemer aan het beroepsonderwijs is het vinden van een
werkplek of stage doodgewoon van belang om het diploma te kunnen halen. Zonder stageplaats kan de
opleiding niet worden voltooid. Dit plaatst de problematiek van het niet kunnen vinden van een
stageplaats in een breder licht. Niet alleen wordt het zelfvertrouwen van de leerling geschaad en mist
hij de nodige ervaring en kennis, ook zal het voortijdig schoolverlaten17 toenemen naarmate meer
leerlingen er niet in slagen een stageplaats te vinden.
14
Driscoll, 1994, 153-.
. Onstenk & Moerkamp, 1990, 98.
16
Vrieze, Mok & Smit, 2004, 4.
17
Het verlaten van school zonder het behalen van een startkwalificatie.
15
8
2.2. Arbeidsmarktposities
2.2.1. Definitiekwestie: allochtoon of autochtoon
Al verscheidene malen zijn de termen allochtoon en autochtoon gevallen. Voor de duidelijkheid wordt
hier de definitie van allochtoon en autochtoon van het CBS overgenomen 18 . Autochtonen zijn
personen van wie beide ouders in Nederland zijn geboren. Het CBS rekent personen tot de allochtonen
als er ten minste één ouder in het buitenland geboren is. Onderscheid wordt vervolgens gemaakt tussen
personen die zelf in het buitenland zijn geboren (eerste generatie) en personen die in Nederland zijn
geboren (tweede generatie). De herkomst van allochtonen van de eerste generatie wordt bepaald aan
de hand van het geboorteland van de persoon zelf. En de herkomst van een allochtoon van de tweede
generatie wordt bepaald aan de hand van het geboorteland van de moeder. Of, als de moeder in
Nederland geboren is, naar het geboorteland van de vader. De groep allochtonen wordt verdeeld in een
categorie westers en een categorie niet-westers. Niet-westerse allochtonen zijn afkomstig uit Turkije,
Afrika, Latijns-Amerika en Azië met uitzondering van Indonesië en Japan.
2.2.2. De arbeidsmarkt
In deze scriptie gaat het om de verdeling van stageplaatsen. Stageplaatsen maken onderdeel uit van de
arbeidsmarkt. Het is daarom zinvol bij het bestuderen van de relatief onbekende ‘stagemarkt’ te
beginnen bij het bestuderen van de arbeidsmarkt in zijn geheel.
Er zijn verschillende indicatoren om de arbeidsmarktpositie van een bepaald persoon of bepaalde
groep vast te stellen. Werkloosheid is daar één van. Met name trends in werkloosheid geven ons de
gelegenheid de positie van allochtonen en autochtonen op de Nederlandse arbeidsmarkt te vergelijken.
Uit gegevens van het CBS19 blijkt dat niet-westerse allochtonen driemaal zo vaak werkloos zijn als
autochtonen. Deze verhouding is sinds 2001 ongewijzigd. Wat wel veranderd is in het jaar 2005, is dat
het stijgingstempo van de werkloosheid onder de niet-westerse allochtoon is teruggelopen naar vrijwel
nul. Het werkloosheidspercentage daarentegen onder westerse allochtonen is in 2005 wel licht
gestegen. Wanneer jongeren apart worden bekeken valt ook op dat autochtone jongeren veel minder
vaak werkloos zijn. In 2004 is van de jonge niet-westerse allochtone beroepsbevolking 23 procent
zonder werk, tegen 12 procent van de autochtone jongeren. Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en
Antilliaanse jongeren zijn iets vaker werkloos dan de overige niet-westers allochtone jongeren20.
De arbeidsmarktpositie van allochtone groepen geeft reden tot zorg. Al lijkt er aan de ene kant lichte
verbetering op te treden en vindt de tweede generatie over het algemeen vaker een baan21. Aan de
18
Centraal Bureau voor de Statistiek, 2006, februari.
Centraal Bureau voor Statistiek, 2006, februari.
20
Nieuwenhuizen, 2005.
21
Bijl, Zorlu, van Rijn et al., 2005, 35.
19
9
andere kant is gebleken dat in tijden van economische verslechtering, het aantal allochtonen met een
baan afneemt en het voor deze groep moeilijker wordt een baan te vinden. Ook andere indicatoren van
de arbeidsmarktpositie geven aan dat allochtonen een achterstand hebben ten opzichte van
autochtonen. Bijvoorbeeld de aard van het dienstverband: het kort in dienst zijn, het werken in een
tijdelijk dienstverband of het werken via een uitzendbureau wijzen op een kwetsbare
arbeidsmarktpositie. De kans is groter vanwege het ‘last-in, first-out principe’ als eerste op straat te
komen te staan en de kans op een vast contract is kleiner. Allochtonen behoren vaker tot deze
kwetsbare groepen en ook zijn niet-westerse allochtonen oververtegenwoordigd in de lagere
functieniveaus. Een hoger opleidingsniveau leidt niet automatisch tot een hoger functieniveau.
Wanneer functieniveau wordt gerelateerd aan opleidingsniveau blijkt dat Turken en Marokkanen vaker
onder hun opleidingsniveau werken.
2.2.3. Het verschil verklaard
Uit de vorige paragraaf is duidelijk geworden dat er een verschil bestaat tussen de arbeidsmarktpositie
van allochtonen en die van autochtonen en dat dit verschil negatief uitpakt voor allochtonen. Er is veel
onderzoek 22 gedaan naar de oorzaken van dit verschil. In deze paragraaf zal ik de oorzaken kort
toelichten die in de literatuur worden genoemd.
Individuele kenmerken
Ten eerste is de achterstand voor een deel toe te schrijven aan individuele kenmerken die de kansen op
een baan verkleinen. Belangrijkste factoren zijn het relatief lagere opleidingsniveau van allochtonen en
beperktere kennis van de Nederlandse taal. Deze twee factoren spelen een grote rol bij de selectie door
werkgevers. Opleidingsniveau verklaart echter niet alles, want op elk opleidingsniveau is de
werkloosheid onder allochtonen groter. In 2004 had 67% van de hoogopgeleide allochtonen een baan,
tegenover 84% van de autochtonen. Zoals in de paragraaf hierboven al werd genoemd, werken
allochtonen daarbij vaker onder hun opleidingsniveau.
Andere individuele kenmerken die genoemd worden als verklaring voor het verschil zijn: leeftijd,
geslacht, samenstelling van het huishouden en leeftijd van het jongste kind. Analyse door het SCP,
WODC en CBS wijzen echter uit dat ook wanneer deze individuele kenmerken worden meegenomen,
er een groot deel van het verschil in arbeidsmarktpositie onverklaard blijft.
Zoekgedrag werkgevers en werkzoekenden
Uit verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat zoekstrategieën van allochtone
werkzoekenden niet altijd aansluiten op wervingsstrategieën van werkgevers. Allochtonen zoeken
vaker via arbeidsbureaus of binnen de eigen etnische gemeenschap via familie of vrienden en minder
22
Nieuwenhuizen, 2005.
10
vaak via advertenties dan autochtonen. Werkgevers maken juist minder vaak gebruik van de
arbeidsbureaus en zoeken vaker via hun informele kanalen. De sociale contacten van de allochtone
werkzoekenden hebben vaak geen overlap met deze informele kanalen van werkgevers. Ook onder
hoogopgeleiden verschilt het zoekgedrag. Volgens een onderzoek van Odé en Dagevos in 1999
ontbreekt het hoogopgeleide allochtonen aan zelfvertrouwen, de juiste netwerken en de geschikte
instelling om te solliciteren op banen voor hoogopgeleid personeel.
Discriminatie door werkgevers
Naast een mismatch tussen zoekgedrag en werving en individuele kenmerken, is er nog een derde
verklaring te bedenken voor het verschil in arbeidsmarktpositie, namelijk: werkgevers discrimineren
op grond van afkomst bij het aannemen van nieuw personeel.
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan in Nederland naar discriminatie op de arbeidsmarkt en het
afgelopen jaar zijn er ook enkele resultaten van onderzoeken naar discriminatie op de ‘stagemarkt’
gepubliceerd. Alvorens deze onderzoeken te bespreken, zal ik in het volgende hoofdstuk beginnen met
een beschrijving van het begrip discriminatie. De verschillende onderzoeken en theorieën met
betrekking tot discriminatie op de arbeidsmarkt zullen uiteindelijk leiden tot een aantal hypothesen en
een onderzoeksopzet.
11
Hoofdstuk 3 – Theorie
3.1. Wat is discriminatie?
Discriminatie betekent in neutrale zin niet meer dan het maken van onderscheid. Het woord
discriminatie is dan ook afgeleid van het Latijnse discriminare dat scheiden of onderscheiden
betekent. Discriminatie heeft in ons taalgebruik echter een negatieve lading gekregen. Discriminatie is
geen eenduidig begrip en kent vele verschijningsvormen. Het is nodig om duidelijkheid te krijgen over
de gehanteerde definitie in deze scriptie. In de volgende subparagrafen zal het begrip discriminatie
worden uitgewerkt, te beginnen met een verkenning van de sociale psychologie.
3.1.1. De sociale psychologie: vooroordelen en categorisatie
Wie in de sociale psychologie op zoek gaat naar theorieën met betrekking tot discriminatie komt al
snel terecht bij de vooroordelen. Mensen denken in groepen. In ons dagelijks leven delen wij
vreemden ogenblikkelijk in bepaalde groepen in. Als we door de stad lopen, in de metro zitten of op
een terras de mensen om ons heen bekijken, zien wij direct of iemand jong of oud is, blank of zwart,
of man of vrouw is. Aan een aktetas en net pak zien wij dat iemand op weg is naar zijn werk, aan een
grote rugtas herkennen we de scholier. We zien met andere woorden niet alleen vreemden, op basis
van allerlei zichtbare kenmerken trekken wij voor onszelf direct conclusies over die vreemden.
Categoriseren is een fundamenteel aspect van het menselijk waarnemen 23 . Door in te delen in
categorieën en schema’s maken wij de wereld om ons heen overzichtelijk. Het geeft ons de
mogelijkheid snel en efficiënt veel informatie tot ons te nemen. Door categorisering definiëren wij
sociale rollen en maken daarmee sociaal gedrag voorspelbaar. Rolvoorspelbaarheid is met name in de
moderne, stedelijke samenlevingen, functioneel. Vanwege de veelheid van uiteenlopende individuen
en vaak vreemden, waarmee een stedeling dagelijks wordt geconfronteerd, is het voor te stellen hoe
lastig het zou zijn als wij bij ieder contact eerst in de volle omvang de individuele persoonlijkheid
zouden moeten leren kennen. In plaats daarvan bepalen wij onze houding ten opzichte van elkaar op
grond van verwachtingen over wat Goffman de ‘geanticipeerde ander’ noemt24.
Categorisatie brengt met zich mee dat objecten of personen die in een bepaalde categorie zijn
ingedeeld vanaf dat moment worden geacht gelijk te zijn aan andere objecten of personen uit die
categorie. Binnen een categorie zien wij ‘soortgelijken’25. Een ander aspect van categorisatie wordt
‘inferentie’ genoemd: het afleiden uit het categorielidmaatschap van bepaalde – (nog) niet in directe
waarneming geconstateerde –
kenmerken. Hiermee stuiten wij op de problematische kant van
23
Kok, Van Knippenberg & Wilke, 1979, 134.
Gras, Bovenkerk, Gorter et al., 1996.
25
Kok, Van Knippenberg & Wilke, 1979, 134.
24
12
categorisatie: categorisatie kan leiden tot vooroordelen wanneer oordelen over personen uitsluitend
gebaseerd zijn op hun categorielidmaatschap. Allport heeft in het boek ‘The Nature of Prejudice’26 het
verschijnsel vooroordeel geanalyseerd. Bevooroordeeldheid is volgens Allport een antipathie,
gebaseerd op een verkeerde generalisatie. Belangrijke toevoeging is dat het gaat om een niet of
moeilijk te veranderen attitude. Een vooroordeel kan gericht zijn op een groep als geheel, maar ook op
een individu, omdat hij lid is van die groep. Een vooroordeel kan zowel gevoeld als uitgedrukt
worden27. Bijkomende effecten van inferentie en categorisatie zijn dat verschillen binnen een categorie
verwaarloosd worden. Dit wordt ook wel het ‘outgroup homogeneity effect’ 28 genoemd. Wij zien
binnen een categorie minder verschillen wat kenmerken, persoonlijkheden of subtypen betreft. Zo
vinden we bijvoorbeeld ‘al die Chinezen op elkaar lijken’. Tegelijk worden verschillen tussen
categorieën vaak overdreven, het zogenaamde ‘accentuatie-effect’29.
Categorisatie hoort bij het waarnemingsproces van de mens en vooroordelen zijn te beschouwen als
een specifiek geval van categorisatie. Waar het vooroordeel betrekking heeft op de attitude, heeft
discriminatie betrekking op het gedrag. Discriminatie is te omschrijven als het actuele effect in gedrag.
Het gaat niet om een negatieve attitude, maar om een negatief gedrag ten opzichte van leden van een
andere categorie. Later zal blijken dat attitude en gedrag niet altijd overeen hoeven te komen.
Vooraleerst is het van belang tot een goede definitie te komen van discriminatie.
3.1.2. De bijsmaak van discriminatie
In het voorgaande is al gewezen op de betekenis van discriminatie in de zin van het maken van een
onderscheid. In onze taal heeft het woord discriminatie echter een bijsmaak en een ieder voelt aan dat
het niet om ‘zomaar’ een onderscheid gaat. Simpson en Yinger verduidelijken dit met de volgende
opmerking: ‘the essence of social discrimination is that there are some who say: we are ‘nicely
distinguishing’, while others reply: no you are drawing ‘an unfair and injurious distinction’ 30 .
Ongelijke behandeling kan zich op verschillende manieren manifesteren31. Ten eerste kunnen mensen
worden beperkt in hun fysieke bewegingsvrijheid, wanneer bijvoorbeeld vrouwen niet worden
toegelaten tot een mannenclub of in een extremer voorbeeld zwarte personen zich niet mogen vestigen
in een bepaalde buurt (segregatie). Ten tweede kunnen mensen door ongelijke behandeling worden
beperkt in hun sociale mobiliteit. Deze vorm van ongelijke behandeling laat zich het beste illustreren
aan de hand van discriminatie op de arbeidsmarkt en hierop zal in deze scriptie de nadruk liggen. Een
laatste vorm van ongelijke behandeling kan zich uiten in het onthouden aan mensen van de
26
Allport, 1954.
Kok, Van Knippenberg & Wilke, 1979, 15.
28
Taylor, Peplau & Sears, 1970, 227.
29
Kok, Van Knippenberg & Wilke, 1979, 136.
30
Simpson & Yinger, 1985, 23.
31
Gras, Bovenkerk, Gorter et al., 1996, 23..
27
13
mogelijkheid eigenwaarde te ontwikkelen. Dit is de meest vage vorm en speelt zich voornamelijk af in
de privé-sfeer en heeft te maken met de gevoelens die discriminatie teweeg kan brengen onder hen die
ongelijk worden behandeld of zich ongelijk behandeld voelen.
Discriminatie gaat verder dan het ongelijk behandelen van personen en nu zal de rol van bovenstaande
paragraaf duidelijk worden, deze ongelijke behandeling is namelijk gebaseerd op een
groepslidmaatschap en op groepskenmerken
32
. Een individu wordt achtergesteld omdat hij
verondersteld wordt tot een bepaalde categorie met bepaalde kenmerken te behoren, er wordt
voorbijgegaan aan de individuele kenmerken. Allport wijst ons op een beschrijving van discriminatie
in een diplomatieke nota van de Verenigde Naties die dit mooi weergeeft: ‘Discrimination includes
any conduct based on a distinction made on grounds of natural or social categories, which have no
relation either to individual capacities or merits, or to the concrete behavior of the individual
person’33. Iemand die discrimineert verwijten wij dat hij te snel oordeelt en zich niet openstelt voor
werkelijke kennisname van de veelzijdigheid van een persoon of groep. Duidelijk mag zijn dat
discriminatie plaats kan vinden op basis van verschillende categorieën. Iemand kan worden
gediscrimineerd op basis van etnische herkomst, geslacht, leeftijd, seksuele geaardheid, religie etc. In
deze scriptie zal de definitie van discriminatie worden beperkt tot de discriminatie op basis van
etnische herkomst.
Na ongelijke behandeling of achterstelling op basis van een groepslidmaatschap, is er nog een laatste
ingrediënt toe te voegen aan het begrip discriminatie. Discriminatie is ook het ongelijk behandelen van
personen of groepen op basis van kenmerken die in de gegeven situatie niet relevant moeten worden
geacht34. Dit kan eenvoudig worden voorgesteld door middel van een simpel voorbeeld: Wanneer een
Turkse jongen niet mee mag doen met voetbal omdat hij Turk is, is er sprake van discriminatie. Er zou
geen sprake zijn van discriminatie indien de jongen niet mee mag doen omdat hij zo’n slechte
voetballer is, aangenomen dat het kunnen voetballen in deze situatie een relevant kenmerk is. De
vaststelling van wat relevant is in een bepaalde situatie is niet onproblematisch. Het gevaar bestaat hier
terecht te komen in subjectiviteit en bij de operationalisering van het begrip discriminatie zal hier
rekening mee moeten worden gehouden. Veenman kiest ervoor dit laatste punt buiten zijn definitie te
houden35. Hij wijst erop dat niet-relevant geachte criteria wel degelijk relevant kunnen zijn in de ogen
van bijvoorbeeld een werkgever. Zou etniciteit niet relevant worden geacht als selectiecriterium voor
het uitoefenen van een functie in een winkel, voor de werkgever kan etniciteit een relevant criterium
32
Taylor, Peplau & Sears, 1970, 219.
Allport, 1954, 51.
34
Meertens & Von Grumbkow, 1998.
35
Veenman, 1988, 6.
33
14
zijn op het moment dat hij reden heeft aan te nemen dat klanten wegblijven wanneer hij allochtoon
winkelpersoneel aanneemt.
3.1.3. De gehanteerde definitie van discriminatie
In deze scriptie zal discriminatie als volgt worden gedefinieerd: Discriminatie is het ongelijk
behandelen van personen op grond van kenmerken die hen worden toegeschreven naar aanleiding van
een (verondersteld) groepslidmaatschap. In navolging van Veenman zal buiten beschouwing worden
gelaten of het hier al dan niet om relevante kenmerken gaat. De achtergrond van deze keuze heeft te
maken met de subjectiviteit die wordt toegevoegd aan de definitie door te spreken over relevantie van
kenmerken. Relevantie van kenmerken zal namelijk altijd een punt van discussie zijn en wat in de
ogen van de werkgever relevant wordt geacht, zal door bijvoorbeeld de sollicitant of de onderzoeker
als totaal irrelevant kunnen worden beschouwd. Bovendien zal later blijken dat in dit onderzoek
werkgevers niet aan bod komen, ook om die reden heeft het geen zin de relevantie van kenmerken mee
te laten spelen; de werkgevers zullen zich in dit onderzoek niet kunnen verdedigen.
3.1.4. Verschillende verschijningsvormen
Nu de definitie van discriminatie is vastgesteld, moet voorkomen worden dat het beeld ontstaat dat het
nu om een eenduidig begrip gaat. Discriminatie kan zich op verschillende manieren manifesteren.
Zoals in het begin van dit hoofdstuk beschreven staat, delen wij mensen in categorieën in en kan deze
categorisatie leiden tot vooroordelen, wanneer oordelen gebaseerd worden op een verkeerde
generalisatie. Het vooroordeel heeft betrekking op de attitude, discriminatie op het actuele effect in het
gedrag. Vaak gaat men er vanuit dat een directe link bestaat tussen attitude en gedrag. Discriminatie is
volgens dit model een gevolg van een negatieve attitude en daarmee ook een bewust gedrag.
Discriminatie is echter minder ‘straight-line’ dan verwacht: attitude en gedrag hoeven niet overeen te
komen en discriminatie kent ook een onbewuste variant.
Sociaal-pycholoog David Schneider is één van de wetenschappers die schrijft over de discrepantie die
kan bestaan tussen attitude en gedrag. Veronderstellingen, emoties en gedrag kunnen natuurlijk
samenhangen en het is gemakkelijk om aan te nemen dat stereotypen zullen leiden tot vooroordelen,
die weer discriminatoir gedrag tot gevolg zullen hebben. Onze gedachten en emoties beïnvloeden
meestal ook ons gedrag, ook als we ons daar niet bewust van zijn. Volgens Schneider is het echter een
handicap voor de discussie omtrent discriminatie ons enkel te richten op de discriminatie die openlijk
wordt bedreven en voornamelijk voortkomt uit vooroordelen. Discriminatie kan ook subtiele vormen
aannemen en kan voortkomen uit minder expliciete vooroordelen, onbewuste voorkeuren, sociale druk
en simpelweg uit onnadenkendheid. Punt is dat gedrag niet zorgvuldig gepland hoeft te zijn om
discriminerend te kunnen worden genoemd. Discriminatie hoeft niet gebaseerd te zijn op haat voor
bepaalde groepen mensen; simpele voorkeuren voor leden van de eigen groep tellen ook. Iemand die
15
alleen vrouwen aanneemt vanwege een afkeer voor mannen, discrimineert net zo hard als iemand die
niets tegen mannen heeft, maar gewoon liever vrouwen aanneemt. Op het moment dat discriminerend
gedrag wel degelijk te maken heeft met een emotie of vooroordeel, moet men er rekening mee houden
dat het hier gaat om een heel complex proces. Een vooroordeel is niet één attitude, maar representeert
een complex geheel van attituden. Tegenover een bepaalde categorie mensen hebben wij altijd
verschillende sets attituden, vaak zelfs tegelijkertijd negatieve en positieve. Welke ‘set’ operatief is op
een bepaald moment, heeft alles te maken met de situatie36.
Schneider is niet de eerste die de scheiding tussen attitude en gedrag verduidelijkt. In 1934 presenteert
La Piere de resultaten van zijn onderzoek en wordt al duidelijk dat bevooroordeeldheid ook samen kan
gaan met relatief weinig discriminerend gedrag, in het bijzonder wanneer er sterke sociale normen zijn
die dit gedrag verbieden 37 . La Piere bezocht met een Chinees echtpaar meer dan 250 hotels en
restaurants in de Verenigde Staten. Zij werden in die periode maar één keer geweigerd. Enige tijd later
stuurde La Piere de bezochte locaties een vragenlijst met onder andere de vraag of de eigenaar een
Chinees in zijn zaak toe zou laten. La Piere kreeg een respons van meer dan 50% en alle
restaurantbezitters, op één na, vulden in dat zij een Chinees niet toe zouden laten. Uit dit onderzoek
bleek dat het hebben van een negatief beeld over een groepering één ding is: het discrimineren van
keurige representanten van die groepering in een publieke context is blijkbaar een tweede.
In het geval van onbewuste discriminatie, speelt de attitude helemaal geen rol 38 . Onbewuste
discriminatie vindt bijvoorbeeld plaats wanneer een persoon in een rolstoel een bepaald gebouw niet in
kan omdat de architect is vergeten een speciale ingang te maken. Zo ook kan etniciteit een rol spelen
bij onbewuste discriminatie wanneer werkgevers personeel werven in hun eigen familie- en
kennissenkring die voornamelijk bestaat uit autochtonen. Allochtonen worden door deze manier van
personeelswerving benadeeld. De meeste werkgevers zullen met deze werving niet de bedoeling
hebben om allochtonen uit te sluiten. Deze mismatch tussen zoek- en wervingsgedrag werd in het
vorige hoofdstuk al genoemd als mogelijke verklaring voor het verschil in arbeidsmarktpositie tussen
allochtonen en autochtonen. Nu is duidelijk geworden dat deze mismatch ook een vorm van
discriminatie is. Voor de operationalisering van discriminatie is het van belang het onderscheid tussen
bewuste en onbewuste discriminatie mee te nemen en aandacht te besteden aan eventuele onbewuste
vormen van discriminatie.
3.1.5. Is discriminatie aan te tonen?
De vraag die past bij de vorige paragraaf is of discriminatie met de gehanteerde definitie valt aan te
tonen. Het antwoord op deze vraag is niet gemakkelijk te geven. Het is lastig met bewijsmateriaal te
36
Schneider, 2004, 292.
Penninx, Münstermann & Entzinger, 1998, 171.
38
Gras, Bovenkerk, Gorter et al., 1996, 24.
37
16
komen voor discriminatie. Zelden zal discriminatie openlijk worden bedreven of worden toegegeven.
En, zoals eerder beschreven, gebeurt discriminatie lang niet altijd bewust. Discriminatie wordt ook
niet altijd herkend, zelfs niet door de slachtoffers ervan. Het onderzoeken van discriminatie brengt dus
op voorhand al problemen met zich mee. Toch is er al veel onderzoek gedaan naar dit fenomeen en
kan onderzoek van belang zijn wanneer we een oplossing willen vinden. Sociaalwetenschappers gaat
het er niet om een individueel geval van discriminatie aan te tonen, ook is het vaak niet nodig met
bewijsvoering met een exactheid van twee cijfers achter de komma te komen. Het gaat om een
onderzoek in grote lijnen waaruit een beeld kan ontstaan van de situatie.
Banton beschrijft in zijn boek over discriminatie de moeilijkheden die kunnen bestaan bij het aantonen
van discriminatie39. De auteur, een socioloog die deel uitmaakte van de Commissie voor Uitbanning
van Raciale Discriminatie van de Verenigde Naties40, geeft aan dat benadeling van een bepaalde groep
statistisch kan worden weergegeven. Ondervertegenwoordiging van een groep kan een aanwijzing zijn
dat er discriminatie in het spel is. Maar discriminatie is slechts één van de mogelijke verklaringen van
deze statistische ondervertegenwoordiging of ongelijkheid. Wanneer blijkt dat een bepaalde groep is
ondervertegenwoordigd in een beroepsgroep wil dit niet meteen zeggen dat dit met discriminatie te
maken heeft. Het kan ook te maken hebben met het aanbod vanuit de ondervertegenwoordigde groep.
Op de arbeidsmarkt vindt altijd selectie plaats en ongelijkheid is een kenmerk van selectie. Het kan
echter zo zijn dat kandidaten uit een bepaalde groep niet solliciteren naar een functie, omdat zij
bijvoorbeeld
niet
genoeg
gekwalificeerd
zijn
of
zichzelf
niet
geschikt
achten.
De
ondervertegenwoordiging die uit statistieken zal blijken heeft dan niet te maken met discriminatie. Er
is pas sprake van discriminatie wanneer werkgevers worden geconfronteerd met gelijk gekwalificeerde
kandidaten en zij naar verhouding minder kandidaten uit een bepaalde groep selecteren. Discriminatie
is dus een kenmerk van de vraag naar arbeid. Banton: ‘No one can ascertain the extent to which
disadvantage is the result of discrimination without first understanding the process which has
produced it’41.
3.2. Theoretische beschouwing: is het te verwachten dat discriminatie voorkomt?
Duidelijk is geworden wat discriminatie inhoudt en waar het uit bestaat. Tevens is er een definitie
opgesteld die in deze scriptie wordt gehanteerd en is al kort gewezen op het feit dat discriminatie in de
sociale wetenschappen een lastig aanwijsbaar en bewijsbaar verschijnsel is. Het begrip discriminatie
kwam naar voren naar aanleiding van een gesignaleerd verschil in arbeidsmarktpositie tussen
allochtonen en autochtonen. Een verschil dat niet verklaard kan worden met factoren als
39
Banton, 1994, 35.
Sinds 1986; Committee for the Elimination of Racial Discrimination.
41
Banton, 1994, 20.
40
17
opleidingsniveau, beheersing van de Nederlandse taal en bijvoorbeeld leeftijd en geslacht.
Gesuggereerd werd in het vorige hoofdstuk dat discriminatie het verschil zou kunnen maken tussen de
arbeidsmarktpositie van allochtonen en die van autochtonen. In deze paragraaf zal ik enkele theorieën
bespreken die aannemelijk maken dat inderdaad te verwachten is, dat discriminatie op de arbeidsmarkt
voorkomt: een aanwijzing dat dit ook wel eens zou kunnen spelen bij de verdeling van stageplaatsen.
Naar aanleiding van deze theoretische beschouwingen, worden in hoofdstuk vijf de hypothesen van
mijn onderzoek besproken.
Bij de beschrijving van discriminatie werd gebruik gemaakt van sociaal-psychologische inzichten.
Wanneer het gaat om het voorkomen van discriminatie op de arbeidsmarkt zijn er naast de sociaalpsychologische, nog twee andere theoretische invalshoeken van belang; namelijk de sociologische en
de economische. De drie zullen hieronder besproken worden.
3.2.1. Sociaal-psychologische invalshoek42
Begin jaren vijftig voert sociaal-psycholoog Sherif een aantal levensechte groepsexperimenten uit,
waarvan één tijdens een zomerkamp voor jongens van 12 jaar. Tijdens dit kamp werden de jongens
verdeeld in twee groepen waartussen contact vermeden werd. In de fase na de kennismaking en
rolverdeling binnen de groepen, werden allerlei sportieve activiteiten georganiseerd waarbij het
competitie-element een grote rol speelde. Conclusie van het experiment was dat het competitieelement zorgde voor een nog grotere sociale afstand tussen de groepen, een negatieve houding en
vijandigheid ten opzichte van de ‘out-group’ en een verhoogde ‘in-group’-solidariteit en gevoelens
van trots. In 1969 ontwikkelt Sherif, met deze en andere inzichten, de ‘conflicttheorie’, die later door
Austin en Worchel zal worden uitgebreid tot de ‘realistic group conflict theory’. De kern van deze
theorie is een belangenconflict tussen sociale groepen. Dit conflict komt voort uit de strijd om schaarse
goederen en waarden. Deze strijd wordt gezien als de katalysator van vijandige ‘intergroup’ attituden.
Het mensbeeld dat bij deze theorie past, is dat van de egoïstische mens, die eigenbelang nastreeft in
zijn relaties met anderen: de theorie past binnen de rationele keuzetheorie.
Tajfel komt in de jaren zeventig tot de ontdekking dat discriminatie tussen groepen ook voorkomt
zonder competitie of conflict en hij ontwikkelt de ‘social identity theory’. Uit zijn ‘minimal group
experiments’ komt naar voren, dat enkel de perceptie te behoren tot twee verschillende sociale
categorieën voldoende is voor bevoorrechting van de in-group en discriminatie van de out-group.
Volgens Tajfel heeft sociale categorisering niet alleen tot doel de sociale wereld te systematiseren en
de sociale identiteit vast te stellen; Groepsidentificatie is ook een zeer belangrijk aspect van het
zelfbeeld van een individu. Kern van de social identity theory is dat individuen een zo positief
42
Coenders, 2001, 14-26.
18
mogelijk zelfbeeld nastreven, wat automatisch betekent dat zij een positieve sociale identiteit
nastreven. Een positieve sociale identiteit wordt altijd verkregen in vergelijking met andere sociale
groepen. Sociale identificatie leidt er toe dat positief gewaardeerde karakteristieken van de in-group
worden gezien en sociale contra-identificatie leidt er toe dat van de out-group de negatief
gewaardeerde karakteristieken op de voorgrond worden geplaatst. Het resultaat van dit proces is
etnocentrisme43.
Het belang van de social identity theory ligt in het feit dat discriminatie niet wordt gezien als een
resultaat van conflict en strijd tussen groepen, maar als een verschijnsel dat logischerwijs voortvloeit
uit de behoefte aan een positieve sociale identiteit: een behoefte die ieder individu heeft. Bovendien
wijst Tajfel op het belang van eigendunk: hoe lager het beeld is dat men van zichzelf heeft, hoe
belangrijker het wordt de sociale identiteit te versterken door middel van sociale identificatie en
sociale contra-identificatie. Een lager zelfbeeld is dus verbonden met een grotere mate van
etnocentrisme. Schwieren44 legt uit dat meer concurrentie op de arbeidsmarkt zorgt voor een grotere
onzekerheid bij werkgevers: een onzekerheid die zij op zichzelf betrekken. Door die onzekerheid gaan
zij zich sterker identificeren met de groep waartoe zij behoren en wordt hun houding ten opzichte van
andere groepen negatiever. Zo leidt een competitieve arbeidsmarkt tot werkgevers die zich meer
verlaten op vooroordelen en dus tot meer discriminatie op de arbeidsmarkt.
3.2.2. Sociologische invalshoek
De in de vorige subparagraaf beschreven ‘realistic group conflict theory’, kent ook een sociologische
variant 45 . Kern blijft dat belangenconflicten tussen groepen worden gezien als alledaags en als
katalysator voor het proces waarin leden van de in-group worden bevoorrecht en leden van de outgroup worden gediscrimineerd. Coser voegt een aantal zaken aan deze theorie toe. Ten eerste voegt hij
toe dat het niet altijd om een realistisch conflict hoeft te gaan waarbij er concrete frustraties bestaan.
Er kan ook sprake zijn van een onrealistisch conflict: hij doelt hierbij op conflicten die nodig zijn om
de spanning in een samenleving te verminderen, wat bijvoorbeeld kan betekenen dat er een zondebok
wordt aangewezen; het conflict heeft geen doel, maar is een doel op zich. De realistische conflicten
kunnen sociaal-economisch van aard zijn, wanneer het gaat om status, macht, privileges of andere
schaarse goederen. Of cultureel van aard, wanneer het conflict gaat om waardensystemen. Ten tweede
voegt Coser toe dat conflicten tussen groepen de cohesie binnen de groepen versterken. En tot slot
ontwikkelt hij de theorie dat conflicten afhankelijk zijn van drie samenlevingsfactoren: sociaaleconomische, demografische en politieke factoren. Hoe groter de schaarste van goederen, hoe sterker
de strijd tussen de etnische in-group en out-group zal zijn. Het aantal banen dat voorhanden is op de
43
Dikke van Dale: etnocentrisme: vorm van nationalisme waarbij het eigen volk en de eigen cultuur worden
beschouwd als superieur boven andere volken en culturen.
44
Schwieren, 2003, 12.
45
Coenders, 2001, 26-38.
19
arbeidsmarkt zal dus volgens Coser bepalen hoeveel er gediscrimineerd wordt. De demografische
factoren ten tweede: het conflict zal groter zijn naarmate de out-group relatief groter is, omdat er op
dat moment meer leden van de out-group strijden met leden van de in-group om, ceteris paribus,
dezelfde hoeveelheid schaarse goederen. Tot slot zullen politieke beslissingen invloed hebben op de
verdeling van de schaarse goederen en daarmee de mate van conflict beïnvloeden.
Waar Coser het heeft over niet-realistische conflicten, wijzen anderen ook op het feit dat het niet altijd
om een ‘objectieve strijd’ tussen groepen hoeft te gaan46. De subjectieve perceptie dat een bepaalde
groep in de samenleving een bedreiging vormt voor de positie van de in-group als geheel of voor
enkele leden van de in-group, kan ook voldoende zijn. Hier bouwt men voort op het bekende theorema
van W.I. Thomas: ‘if men define their situations as real, they are real in their consequences’: ook al is
er geen enkele aanwijzing voor dat het geloof in de bedreiging reëel is, de bedreiging zal reële
consequenties hebben. En één daarvan is dat de cohesie binnen de in-group wordt versterkt en er meer
discriminatie van de out-group plaats zal vinden.
3.2.3. Economische invalshoek
De eerste economische theorie die ik bespreek is ontwikkeld door Gary Becker in 195747. Becker gaat
er van uit dat bij een aantal werkgevers sprake is van een ‘taste for discrimination’. Dit wil zeggen dat
zij discriminerende voorkeuren hebben wanneer het aankomt op het aannemen van nieuw personeel.
Deze werkgevers zijn bereid een hogere prijs te betalen voor werknemers die tot hun voorkeursgroep
behoren. Deze vorm van discriminatie kan echter niet voortduren, aldus Becker, omdat de werkgevers
inefficiënt gedrag vertonen. De gediscrimineerden kunnen elders tegen lagere lonen in dienst treden en
dus verliezen de werkgevers zo de strijd met hun concurrenten die geen discriminerend gedrag
vertonen. Vooroordeel en discriminatie zijn in deze theorie exogene factoren. Door de marktwerking
zal de discriminatie van tijdelijke aard zijn.
Becker ontwikkelde naast ‘a taste for discrimination’ nog twee andere economische verklaringen voor
het discriminerende gedrag van werkgevers. De werkgever hoeft namelijk zelf geen discriminerende
voorkeuren te hebben, maar kan ook optreden als vertegenwoordiger voor de eigenlijke discriminant.
In het eerste geval kunnen dit andere werknemers zijn, Becker spreekt dan van ‘co-worker
discrimination’48. Niet alleen voor de sfeer in het bedrijf, maar ook voor de productiviteit is het voor
de werkgever van belang dat zijn werknemers goed samenwerken. Een nieuwe werknemer zal binnen
het bestaande team moeten passen. Wanneer de huidige werknemers er moeite mee hebben samen te
werken met iemand van een andere etnische achtergrond, kan dit de werkgever doen besluiten geen
46
Coenders, 2001, 32.
Veenman, 2003, 91.
48
Van Beek, 1993, 42.
47
20
allochtonen in dienst te nemen. De tweede vorm noemt Becker ‘costumer discrimination’49. Ook in dit
geval heeft de werkgever zelf geen discriminerende voorkeuren, maar past hij zich aan zijn klanten
aan, die wel discriminerende voorkeuren hebben. ‘Costumer discrimination’ zal zich vooral voordoen
in die sectoren waar er direct contact is tussen klant en werknemer, zoals dat bijvoorbeeld het geval is
in de horeca of in de detailhandel. Om geen klanten te verliezen kan de werkgever tegemoet komen
aan de behoeften van de klant door geen allochtonen aan te nemen. Deze vorm van discriminatie kan
echter ook op een minder directe manier plaatsvinden, wanneer de werkgever wel allochtonen in
dienst neemt, maar hen alleen een functie toebedeeld waarbij zij niet in aanraking met de klanten
komen.
Een andere economische verklaring voor het voorkomen van discriminatie op de arbeidsmarkt is in de
jaren zeventig ontwikkeld door Phelps en Arrow50. Discriminatie wordt door hen opgevat als een vorm
van rationeel gedrag. Werkgevers hebben bij de selectie van kandidaten voor een vacature te maken
met beperkte informatie over de individuele kandidaten. Om de onzekerheid over de productiviteit van
de kandidaten te reduceren moeten werknemers kosten maken. Ze moeten immers meer informatie
verzamelen. In plaats van dit te doen, bepalen zij niet voor elke kandidaat de productiviteit, maar
maken zij een inschatting op basis van direct waarneembare groepskenmerken. Etnische herkomst kan
hierbij ook een rol spelen. Werkgevers kiezen voor die kandidaat die behoort tot de categorie waarover
zij de meest gunstige informatie hebben, of deze informatie juist is, doet minder ter zake. Deze vorm
van discriminatie wordt ‘statistische discriminatie’ genoemd en is slechts van toepassing indien een
werkgever een keuze heeft. Dit wil zeggen, indien de werkgever kan kiezen uit meerdere kandidaten,
of de mogelijkheid heeft de vacature nog niet direct te vervullen. In tijden van een krappe
arbeidsmarkt zal de werkgever veel minder keuze hebben. Statistische discriminatie is dus alleen te
verwachten onder bepaalde arbeidsmarktomstandigheden of in bepaalde segmenten van de
arbeidsmarkt. Bij overaanbod van kandidaten ligt statistische discriminatie voor de hand51.
49
Van Beek, 1993, 42.
Van Beek, 1993, 43.
51
Veenman, 2003, 91.
50
21
Hoofdstuk 4 - Resultaten van onderzoek naar discriminatie in Nederland
Het vorige hoofdstuk begon met een beschrijving en definitie van discriminatie. Vervolgens werden
een aantal theorieën beschreven die het aannemelijk maken dat discriminatie op de arbeidsmarkt
voorkomt. Echter zijn er niet alleen theorieën: er is in de loop van de tijd ook op verschillende
manieren onderzoek gedaan naar arbeidsmarktdiscriminatie en de resultaten van deze onderzoeken
wijzen uit dat discriminatie niet alleen te verwachten is, maar ook plaatsvindt. In deze paragraaf zullen
een aantal onderzoeksresultaten kort worden besproken. In het hoofdstuk dat hierop volgt zal duidelijk
worden hoe het onderzoek van deze scriptie hierbij aansluit en wat de toegevoegde waarde is van het
onderzoek.
4.1. Discriminatie op de arbeidsmarkt in Nederland
Discriminatie is in Nederland lange tijd geen issue, simpelweg omdat er weinig etnische minderheden
zijn. In 1971 wordt het punt van rassendiscriminatie verwerkt in de nationale wetgeving en vanaf dit
moment begint de samenleving ook te veranderen en neemt het aantal allochtonen toe. Langzaam
vallen steeds meer incidenten voor die wijzen op discriminatie. Dit is nog altijd niet voldoende om te
twijfelen aan de Nederlandse tolerantie. Door het boek ‘Omdat zij anders zijn’, onder redactie van
Bovenkerk uitgebracht in 1978, waarin proefondervindelijk wordt aangetoond dat discriminatie wel
voorkomt in Nederland, ontstaat er commotie en wordt Nederland wakker geschud uit de droom van
verdraagzaamheid52. Duizenden exemplaren van het boek worden verkocht. Kees van Kooten en Wim
de Bie spelen op de radio zelfs enkele dialogen uit het boek na 53 . In zijn onderzoek op de
Amsterdamse arbeidsmarkt laat Bovenkerk namelijk naast een Nederlander steeds een Surinamer of
Spanjaard solliciteren. Behalve wat afkomst betreft verschillen de personen niet in kwalificaties en zij
reageren op dezelfde advertenties. De conclusie van zijn onderzoek: men kan niet langer volhouden
dat er in Nederland niet wordt gediscrimineerd54.
Het gebruik van het levensechte experiment om discriminatie aan te tonen krijgt de bijnaam de
‘methode-Bovenkerk’, als hij dit onderzoek in de jaren tachtig en negentig herhaald. Zo laat hij in de
jaren negentig opnieuw twee individuen solliciteren naar aanleiding van dezelfde vacature55. De ene
sollicitant is duidelijk van allochtone afkomst, terwijl de ander duidelijk ‘Hollands’ is. Verder zijn zij
gelijk in alle relevante opzichten als leeftijd, opleiding, werkervaring en beheersing van de
Nederlandse taal. Honderden observaties wijzen allen in dezelfde richting en laten een overtuigende
52
Gras, Bovenkerk, Gorter et al., 1996, p.
Botje & Donkers, 2005.
54
Kok, Van Knippenberg & Wilke, 1979, 46.
55
Gras, Bovenkerk, Gorter et al., 1996, 162.
53
22
conclusie toe: er wordt in Nederland gediscrimineerd op de arbeidsmarkt en deze discriminatie is
verdubbeld sinds het onderzoek in 1978, aldus Bovenkerk. De onderzoeksresultaten van Bovenkerk
wijzen erop dat werkgevers minder discrimineren wanneer het opleidingsniveau van de allochtone
sollicitant toeneemt.
Bovenkerk is met zijn levensechte experimenten niet de enige die zich bezighoudt met discriminatie
op de arbeidsmarkt. Eind jaren tachtig concludeert Veenman, naar aanleiding van een onderzoek
waarbij een combinatie van onderzoeksmethoden werd gebruikt (levensecht experiment, cijfermatige
analyse en interviews), dat er weinig ruimte is voor twijfel over het bestaan van
arbeidsmarktdiscriminatie 56 . In 2002 doen Kruisbergen en Veld onderzoek naar het bestaan van
arbeidsprestatiebeelden onder werkgevers 57 . Zij enquêteren hiervoor een grote groep werkgevers.
Arbeidsprestatiebeelden hebben betrekking op het beeld dat werkgevers hebben van de
arbeidskwaliteiten van een etnische aanbodcategorie. Deze beelden kunnen een veralgemenisering zijn
van concrete ervaringen die de werkgevers hebben opgedaan in het verleden met individuele
werknemers, maar kunnen ook gebaseerd zijn op verhalen uit tweede hand of op negatieve
beeldvorming. Uit het onderzoek komt naar voren dat arbeidsprestatiebeelden over autochtonen
daadwerkelijk aan lijken te sluiten bij hun feitelijk functioneren, maar dat negatieve stereotyperingen
ervoor zorgen dat arbeidsprestatiebeelden over allochtonen vooral algemeen en negatief zijn. Deze
beelden over allochtonen zeggen weinig over hun daadwerkelijke functioneren. De beelden komen
ook niet overeen met recente ervaringen van werkgevers met allochtone werknemers. De beelden
hebben echter wel consequenties voor de selectie van nieuw personeel en werken nu in het nadeel van
allochtonen. Opvallend resultaat van het onderzoek is bovendien dat bijna een kwart van de
onderzochte werkgevers zegt voor een vacature beslist geen allochtoon te zullen aannemen, of dit
alleen te doen bij een te gering aanbod van autochtonen: een duidelijke aanwijzing voor het bestaan
van discriminerende voorkeuren bij werkgevers. Arbeidsprestatiebeelden passen bij de theorie van
statistische discriminatie: werkgevers hebben gebrek aan informatie, nieuw personeel wordt daarom
gekozen aan de hand van beelden die werkgevers hebben van de aanbodcategorie waartoe de
kandidaat behoort, of deze beelden nu reëel zijn of niet.
4.2. Discriminatie van stagiairs
Bovenstaand overzicht van onderzoek naar discriminatie op de Nederlandse arbeidsmarkt is
allesbehalve volledig, ter illustratie zal het echter voldoen. Belangrijke reden niet over te gaan tot een
opsomming van arbeidsmarktonderzoek, is dat er enkele onderzoeken zijn gepubliceerd over het
specifieke onderwerp van deze scriptie: namelijk het voorkomen van discriminatie op de ‘stagemarkt’.
56
57
Veenman, 1988, 13.
Kruisbergen & Veld, 2002.
23
Deze onderzoeken zijn, op één na, van een zeer recente datum en zullen in volgorde van verschijning
nu worden samengevat.
4.2.1. Allochtonen in het leerlingwezen in Rotterdam
In 1989 brengt het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de resultaten van een onderzoek
in de praktijkcomponent van het leerlingwezen in Rotterdam naar buiten 58 . De conclusie van dit
onderzoek
is
dat
het
voor
leerlingen
van
etnische
afkomst
veel
moeilijker
is
een
praktijkopleidingsplaats te vinden, met name waar het gaat om plaatsen in branches welke
publieksgericht zijn. Het onderzoek bestaat uit interviews met consulenten, docenten van
praktijkopleidingen en een klein aantal allochtone jongeren in het leerlingwezen. De docenten hebben
over het algemeen de indruk dat allochtonen meer problemen hebben met het vinden van een
praktijkopleidingsplaats. Daar waar een tekort aan leerlingen is, lijkt het voor allochtone leerlingen
gemakkelijker te worden. Ongeveer de helft van de ondervraagde docenten denkt dat schooluitval
onder allochtonen vaker voorkomt dan onder autochtonen. De indruk bestaat dat dit met name aan het
begin van de opleiding gebeurt, omdat deze leerlingen problemen hebben met het vinden van een
praktijkopleidingsplaats en zij daarom niet aan de opleiding kunnen beginnen. Consulenten geven aan
dat sommige leerbedrijven negatieve ervaringen hebben met een klein aantal allochtonen, of soms
maar met één persoon. De leerbedrijven hebben de neiging deze ervaring te generaliseren en worden
huiverig voor het aannemen van andere allochtone jongeren. De oorzaken voor de problemen worden
veelal bij de jongeren zelf gelegd: zij hebben tekorten in vooropleiding en werkervaring en hebben
taalproblemen. Opvallend is dat de jongeren zelf de problemen lijken te bagatelliseren: in de meeste
gevallen hebben de geïnterviewde jongeren geen grote problemen meegemaakt bij het vinden van een
praktijkopleidingsplaats. Slechts een enkeling vertelt over een zeer moeizaam zoekproces. Een
methodologische kanttekening die door de onderzoekers wordt geplaatst, is dat het moeilijk is, om
ervaringen van en met leerlingen van verschillende etnisch-culturele groepen, niet te
veralgemeniseren. Het gevaar dreigt over dé allochtoon te spreken zonder daarbij rekening te houden
met de verschillen die bestaan tussen deze groepen. Het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid concludeert bovendien dat de ontwikkeling van beleid wordt belemmerd door het
ontbreken van registratie van bijvoorbeeld schooluitvalgegevens.
4.2.2. Gekleurde stages
In het najaar van 2002 hebben het Meldpunt Discriminatie Eindhoven en het Landelijk Bureau ter
Bestrijding van Rassendiscriminatie twee ROC’s benaderd ten behoeve van een onderzoek naar
discriminatie van stagiairs59. In het totaal zijn met negen respondenten interviews afgenomen, te weten
met stagecoördinatoren en stagebegeleiders. Het onderzoek concentreerde zich op de sectoren Handel
58
59
Bal & De Jonge, 1989.
Vitalis, 2004.
24
en Economie, Zorg&Welzijn en de Autotechniek op ROC’s in Rotterdam en Eindhoven. Eerste
conclusie van dit onderzoek is dat de problemen zich vooral voordoen op de laagste twee niveaus van
het mbo. Daar de meerderheid van de leerlingen van niveau één en twee allochtoon is, is het
eenvoudige gevolg dat er meer allochtone leerlingen moeite hebben met het vinden van een
stageplaats. Door de respondenten in het onderzoek wordt echter aangedragen dat het culturele
factoren zijn die belemmerend werken voor allochtone leerlingen. Zij worden van huis uit minder
gestuurd en gesteund, hebben geen reëel beeld van de opleiding, hebben een verkeerde beroepskeuze
gemaakt en hebben problemen met de Nederlandse taal, waardoor motivatie en discipline ontbreken.
Ook de mentaliteit van de leerlingen vormt een probleem: allochtone jongeren kennen een ander besef
van tijd. Zij hechten minder waarden aan punctualiteit en ervaren minder tijdsdruk waardoor zij
langzamer zouden werken. Het thuisfront kan verder voor problemen zorgen wanneer meisjes niet met
mannen samen mogen werken of een meisje tijdens haar opleiding wordt uitgehuwelijkt. Concrete
voorbeelden van discriminatie worden door de respondenten bijna nooit gegeven. In de sector
Autotechniek worden iets duidelijkere signalen opgevangen. In deze sector is het voor alle leerlingen
moeilijker een stageplaats te vinden en dat geldt des te meer voor de allochtonen onder hen, aldus de
respondenten. Genoemd wordt dat binnen de onderzochte ROC’s discriminatie op een informele wijze
wordt opgelost en de formele klachtenprocedures zeer zelden worden gebruikt. Scholen zijn huiverig
bedrijven uit te sluiten, vanwege het algemene gebrek aan stageplaatsen. De slotzin van het
onderzoeksverslag is tekenend voor veel discriminatieonderzoeken, waarin discriminatie wordt
gesignaleerd en als zeer problematisch wordt ervaren, maar het tegelijkertijd bij een gevoel blijft en
het lastig is met concrete aanwijzingen te komen: “Dat discriminatie een rol speelt is duidelijk. Slechts
enkele harde gevallen zijn bekend. De mate waarin discriminatie een rol speelt is niet bekend. Het
speelt een rol, maar is geen kapstok waaraan men het ‘falen’ van allochtone leerlingen kan en mag
ophangen” 60 . In dit onderzoek probeert men duidelijk te maken dat werkgevers niet altijd
discrimineren: zij selecteren leerlingen op motivatie, capaciteit en mentaliteit. Wel kan een werkgever
in het selectieproces generaliseren, waardoor allochtone leerlingen er slechter vanaf komen.
4.2.3. Onderzoek onder Ecabo-leerbedrijven
In het voorjaar van 2005 heeft Ecabo61 opdracht gegeven een onderzoek uit te voeren onder Ecaboleerbedrijven62. Het onderzoek bestaat uit een online vragenlijst die door 989 personen is ingevuld. Het
onderwerp van het onderzoek is de houding van de bedrijven tegenover stagiairs. Niet alleen wordt
naar de houding tegenover mbo-stagiairs in het algemeen gevraagd en de mate waarin mbo-stagiairs
mee kunnen draaien in het bedrijf. Ook wordt naar de houding tegenover allochtone stagiairs
gevraagd. Uit de antwoorden blijkt dat tweederde van de leerbedrijven wel eens allochtone stagiairs in
60
Vitalis, 2004,17.
Ecabo is het ‘kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven’ voor de economisch/administratieve, ICT- en
veiligheidsberoepen.
62
Van Grinsven & Krom, 2005.
61
25
dienst heeft. Voor bedrijven die onvoldoende tijd krijgen voor het begeleiden van de stagiairs geldt dit
in iets mindere mate (52%). Grote bedrijven hebben vaker een allochtone stagiair gehad dan kleine
bedrijven (70% tegenover 57%). Eén op de vijf leerbedrijven is van mening dat allochtone mbostagiairs binnen hun bedrijf moeilijker plaatsbaar zijn dan autochtone stagiairs. Grote bedrijven geven
aan hier minder moeilijkheden te zien. De inschatting voor de plaatsbaarheid van allochtonen in het
algemeen is een stuk negatiever: tweederde deel van de leerbedrijven denkt dat in het algemeen
allochtone mbo-stagiairs moeilijker plaatsbaar zijn dan autochtone stagiairs. Wat verder opvalt in de
onderzoeksresultaten, is dat de leerbedrijven aangeven dat zij vinden dat de sociale vaardigheden van
een meerderheid van de stagiairs tekortschieten. De meest genoemde ergernissen zijn tot slot: het
gebrek aan motivatie van de stagiairs, gebrek aan begeleiding vanuit de scholen en gebrekkige
communicatieve
vaardigheden
van
de
stagiairs
(waaronder
Nederlandse
spreek-
en
schrijfvaardigheid).
4.2.4. JOB-monitor
JOB staat voor ‘Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs’ en deze organisatie laat, sinds het jaar 2000,
tweejaarlijks het landelijke deelnemerstevredenheidsonderzoek ODIN uitzetten om te meten hoe
mbo’ers hun onderwijs ervaren. Onderwijsinstellingen kiezen zelf voor deelname aan het onderzoek
en de enquête wordt door de instelling, digitaal of schriftelijk, uitgezet onder de leerlingen. De
enquêtering resulteert in een rapportage voor de instelling en in een landelijk rapport 63 waarin de
algemene uitkomsten worden geschetst. De enquête bestaat uit 72 vragen en kent voor de BOL en
BBL een aparte versie. De vragen zijn erg divers en beslaan verschillende onderwerpen, er zijn vragen
over de informatievoorziening, de schoolorganisatie, de begeleiding op school, orde en veiligheid, het
gebouw en over de stage. Naar aanleiding van ODIN3 (afgenomen in het jaar 2005) concludeert JOB
dat de meerderheid (61%) van de respondenten aangeeft niet erg veel moeite te hebben hoeven doen
om aan een stageplaats te komen. Eén op de vijf BOL-leerlingen geeft aan hier toch de nodige
problemen mee te hebben gehad. Allochtone deelnemers ervaren procentueel meer moeite dan
autochtone deelnemers (29% vs. 17%). Tussen mannelijke en vrouwelijke respondenten wordt geen
significant verschil gevonden. In tegenstelling tot het onderzoek ‘Gekleurde stages’ dat hierboven
beschreven staat, laten de resultaten van ODIN3 zien dat er tussen de niveaus nauwelijks verschillen
zijn wat betreft de moeite die men heeft moeten doen om een stageplaats te vinden; al is deze uitspraak
gebaseerd op de gehele groep respondenten en wordt er nu geen onderscheid gemaakt tussen
allochtonen en autochtonen. Uit het onderzoek blijkt dat het niet in alle opleidingen van het mbo even
moeilijk of makkelijk is een stageplaats te vinden. Ook hier is dit voor het landelijke rapport niet apart
bekeken voor allochtone en autochtone leerlingen. ODIN3 krijgt in het vervolg van deze scriptie nog
een belangrijke rol, vandaar dat hier met deze korte beschrijving wordt volstaan.
63
JOB, 2005.
26
4.2.5. Discriminatie in de bouw
In juli 2005 komen resultaten van een onderzoek naar buiten dat in opdracht van de Tweede
Kamerfractie van GroenLinks is uitgevoerd64. Het onderzoek tracht een antwoord te geven op de vraag
in hoeverre Marokkanen gediscrimineerd worden bij het zoeken naar een stageplek voor een mboopleiding. Het meten van discriminatie gebeurt door middel van een situatietest (methode-Bovenkerk),
waarin Marokkaanse en autochtone proefpersonen telefonisch bedrijven benaderen in de
bedrijfstakken detailhandel, horeca en bouw. De proefpersonen zijn gelijkwaardig op relevante
factoren en verschillen slechts in etnische achtergrond. Dit is bereikt door het selecteren van
proefpersonen met een uitstekende beheersing van de Nederlandse taal en het gebruik van
persoonsprofielen. De Marokkaanse proefpersonen krijgen de naam Murat of Fatima Bensaïdi en de
autochtonen Rob of Anne Veenstra. De bedrijven worden benaderd door middel van open sollicitaties
en een belangrijk verschil met de methode die Bovenkerk hanteerde, is dat elk bedrijf slechts door één
sollicitant wordt benaderd. In totaal zijn 336 bedrijven benaderd.
Uit het onderzoek blijkt dat Marokkanen te maken hebben met discriminatie bij het zoeken naar een
stageplek. Marokkanen krijgen vaker dan autochtonen te horen dat er in het bedrijf geen stagiairs
werken en de Marokkaanse proefpersonen worden vaker afgewezen voor een stageplek. In
vergelijking tot de autochtone proefpersonen hebben de Marokkanen 30% minder kans op een
uitnodiging voor een kennismakingsgesprek naar aanleiding van de telefonische sollicitatie. De
onderzoekers vinden een verschil in de mate van discriminatie per bedrijfstak. De sterkste
discriminatie wordt gevonden in de bouw, waar Marokkanen 63% minder kans hebben op een
uitnodiging voor een kennismakingsgesprek. In de bouw worden Marokkanen ook veel vaker dan
autochtonen onvriendelijk te woord gestaan. Ook in de detailhandel zijn werkgevers onvriendelijker
tegen Marokkanen en zijn er aanwijzingen voor discriminatie van Marokkanen gevonden. In de horeca
daarentegen worden Marokkanen niet gediscrimineerd en worden zij zelfs vriendelijker behandeld dan
autochtonen. Een probleem van het onderzoek, is, aldus de onderzoekers, dat in de bouw alleen
mannelijke proefpersonen werden ingezet en in de detailhandel en horeca alleen vrouwen. Het is
daarom mogelijk dat het verschil in behandeling tussen de sectoren, niet te maken heeft met de
sectoren, maar met het geslacht van de proefpersonen. De onderzoekers verwachten naar aanleiding
van hun onderzoek, dat discriminatie van Marokkanen in een latere fase in hun loopbaan sterker zal
zijn. Stagiairs zijn slechts tijdelijk in dienst en het is dus minder waarschijnlijk dat discriminatie
optreedt bij het solliciteren voor een stage dan voor een baan. Dat er sprake is van discriminatie op de
stagemarkt kan betekenen dat discriminatie wijdverbreid is in Nederland.
64
Dolfing & Van Tubergen, 2005.
27
Hoofdstuk 5 – Probleemstelling en hypothesen
5.1. Inleiding
Na een verkenning van het onderzoeksgebied; het mbo, een bestudering van het begrip ‘discriminatie’
en een weergave van enkele relevante theorieën met betrekking tot discriminatie, werden in hoofdstuk
vier, resultaten van onderzoeken naar discriminatie bij de selectie van stagiairs, gegeven. Vanaf dit
hoofdstuk zal de aandacht worden gericht op het onderzoek dat ik heb uitgevoerd. Te beginnen met
een beschrijving van dit onderzoek in hoofdstuk vijf en in hoofdstuk zes, gevolgd door een tweetal
hoofdstukken met de resultaten (hoofdstuk zeven en acht) en een hoofdstuk met de conclusie
(hoofdstuk negen). In dit hoofdstuk komen de probleemstelling en de hypothesen aan de orde.
5.2. Probleemstelling en hypothesen
De probleemstelling van deze scriptie luidt: Hebben allochtone scholieren, doordat zij te maken
krijgen met discriminatie door werkgevers, meer moeite met het vinden van een stageplaats?
Daarbij zijn de volgende hypothesen op te stellen:
Hypothese 1
Allochtone scholieren geven aan dat zij meer moeite ervaren bij het vinden van een
stageplaats dan autochtone scholieren.
Hypothese 2
Allochtone scholieren slagen er minder vaak in een stageplaats te vinden dan
autochtone scholieren.
Hypothese 3
Allochtone scholieren hebben objectief aantoonbaar meer moeite met het vinden van
een stageplaats dan autochtone scholieren.
De eerste hypothese is een subjectieve meting, de mening van de respondent wat betreft de moeite die
hij heeft ervaren met het vinden van een stageplaats wordt getoetst. De reden deze subjectiviteit op te
nemen in het onderzoek zal later worden toegelicht. Om ook objectieve uitspraken te kunnen doen
over de moeite die scholieren hebben met het vinden van een stageplaats, zijn hypothesen 2 en 3
toegevoegd.
‘Meer moeite’ wordt hierbij in hypothese 2 simpelweg geoperationaliseerd als het
‘minder vaak slagen in het vinden van een stageplaats’. Hypothese 3 is een nog uitgebreidere
operationalisering van het begrip ‘moeite’. Zoals later uitvoerig terug zal komen worden onder andere
het aantal weken dat nodig is om een stageplaats te vinden en het aantal sollicitaties meegenomen in
een objectieve meting van het begrip ‘moeite’.
28
In hoofdstuk drie werden relevante theorieën besproken, theorieën die het aannemelijk maken dat
discriminatie op de (stage)arbeidsmarkt voorkomt en die bepaalde verwachtingen scheppen. De
theoretische verwachting is dat niet in alle sectoren van de (stage)arbeidsmarkt evenveel discriminatie
voor zal komen. De hypothese die daar bij past is de volgende:
Hypothese 4
Het verschil in moeite bij het vinden van een stageplaats tussen allochtone en
autochtone scholieren is niet in alle sectoren even groot.
Vervolgens zijn met behulp van de theorie een aantal subhypothesen opgesteld die nu zullen worden
genoemd en worden geïntroduceerd door een korte terugblik op de theorie.
De economische theorie ‘a taste for discrimination’ van Becker gaat er van uit dat werkgevers
discriminerende voorkeuren hebben bij het aannemen van nieuw personeel. Deze theorie onderbouwt
in feite bovenstaande probleemstelling en hypothesen: discriminatie komt voor, omdat werkgevers
discrimineren. Echter voegt Becker daaraan toe dat door de marktwerking deze vorm van discriminatie
van tijdelijke aard zal zijn. De werkgevers verliezen de strijd met hun concurrenten die niet
discrimineren en de gediscrimineerden tegen een lager loon in dienst nemen. En zo zijn er meer
theorieën die veronderstellen dat discriminatie op de arbeidsmarkt voorkomt, maar alleen onder
bepaalde omstandigheden.
De theorie van statistische discriminatie bijvoorbeeld, die uiteenzet dat werkgevers niet over volledige
informatie beschikken wanneer zij nieuw personeel selecteren. Om dit probleem het hoofd te bieden,
kiezen werkgevers voor een kandidaat uit de groep waar zij de meest gunstige informatie over hebben.
Deze vorm van discriminatie kan echter alleen voorkomen indien de werkgever de mogelijkheid heeft
om te kiezen. In tijden van krapte op de arbeidsmarkt heeft een werkgever niet zoveel te kiezen.
Daarentegen ligt bij overaanbod van kandidaten statistische discriminatie voor de hand. Dit leidt tot de
volgende subhypothese:
Subhypothese 4A
Allochtone scholieren zullen meer moeite hebben een stageplaats te
vinden dan autochtone scholieren, in die sectoren waar sprake is van
een overaanbod van stagiairs.
Dat discriminatie aannemelijk is in situaties van een krappe arbeidsmarkt of een arbeidsmarkt met veel
concurrentie wordt ook door sociaal-psychologische en sociologische theorieën voorspeld. Sociaal
psycholoog Tajfel beweert met zijn social identity theory, dat enkel de perceptie te behoren tot twee
verschillende sociale categorieën, in principe voldoende is, voor het voorkomen van etnocentrisme en
daarmee ook het voorkomen van ongelijke behandeling. Discriminatie vloeit volgens Tajfel voort uit
de behoefte aan een positieve sociale identiteit. Later is aan deze theorie toegevoegd, dat een laag
29
zelfbeeld verbonden is met een grotere mate van etnocentrisme, omdat de positieve sociale identiteit
(die verkregen wordt ten koste van een etnische out-group) belangrijker wordt. Werkgevers zouden bij
een grote concurrentie op de arbeidsmarkt meer last hebben van onzekerheid in combinatie met een
lager zelfbeeld en dit zou leiden tot meer etnocentrisme. Deze theorie leidt tot de volgende
subhypothese:
Subhypothese 4B
Allochtone scholieren hebben meer moeite een stageplaats te vinden
dan autochtone scholieren, in die sectoren waarin de concurrentie op
de arbeidsmarkt groter is.
Ook socioloog Coser wijst er op dat hoe groter de schaarste van goederen is, hoe sterker de strijd
tussen de in- en outgroup zal zijn. Politieke beslissingen hebben invloed op de verdeling van schaarse
goederen en daarmee invloed op het conflict. Belangrijke toevoeging van Coser is, dat het conflict
groter zal zijn naarmate de outgroup relatief groter is. De reden is dat op dat moment, meer leden van
de outgroup met leden van de ingroup strijden, om dezelfde hoeveelheid schaarse goederen. De
volgende subhypothese is dan ook:
Subhypothese 4C
Allochtone scholieren hebben meer moeite een stageplaats te vinden
dan autochtone scholieren, in die sectoren waarin allochtone
scholieren relatief sterk vertegenwoordigd zijn.
In hoofdstuk drie bleek al dat de econoom Becker nog twee interessante theorieën heeft opgesteld. De
eerste is die van co-worker discrimination: werkgevers discrimineren bij de aanname van nieuw
personeel, omdat de werknemers discriminerende voorkeuren zouden hebben. Hieruit leid ik af dat de
kans op discriminatie door de werkgever groter is, naarmate er minder allochtoon personeel in dienst
is. Ten tweede de theorie van costumer discrimination: een werkgever zou discrimineren om tegemoet
te komen aan discriminerende voorkeuren van zijn klanten. Deze vorm van discriminatie komt daarom
voor in die sectoren waar direct contact is tussen klant en werknemer. En in die sectoren waar weinig
allochtone klanten zijn.
Subhypothese 4D
Allochtone scholieren hebben meer te maken met discriminatie in die
sectoren waarin allochtone scholieren relatief zwak vertegenwoordigd
zijn.
Subhypothese 4E
Allochtone scholieren hebben meer te maken met discriminatie in die
sectoren waar direct contact is tussen klant en werknemer en de
klantenkring voornamelijk autochtoon is.
30
Subhypothese 4C en hypothese 4D spreken elkaar tegen. Dit klopt ook: in subhypothese 4C zorgt een
sterke vertegenwoordiging van allochtonen in een sector voor discriminatie, waar er in subhypothese
4D, op basis van een andere theorie, juist minder discriminatie wordt verwacht in die sectoren. Deze
subhypothesen zullen vanwege deze tegenstelling, tegelijkertijd worden besproken.
Tot slot wil ik aan deze hypothesen een laatste toevoegen. Deze hypothese heeft betrekking op het feit
dat zonder stageplaats men de opleiding niet voort kan zetten, of in elk geval geen diploma kan
behalen.
Hypothese 5
Allochtone scholieren zullen vaker zonder diploma de opleiding staken (voortijdig
schoolverlaten), omdat zij geen stageplaats hebben kunnen vinden.
31
Hoofdstuk 6 – Onderzoeksopzet
6.1. Inleiding
Het onderzoek bestaat uit twee delen en is in beide delen kwantitatief van aard. Het eerste deel van het
onderzoek bestaat uit een secundaire data-analyse met gegevens die verzameld zijn door het JOB.
Naar dit onderzoek werd in hoofdstuk vier al kort verwezen. Het tweede deel bestaat uit een casestudy:
een enquête onder een groep mbo-leerlingen. In dit hoofdstuk wordt per deel van het onderzoek
beschreven welke hypothesen zullen worden getoetst, zal een beschrijving worden gegeven van de
data en een overzicht van de variabelen en zal worden uitgelegd welke keuzen zijn gemaakt wat het
onderzoeksdesign betreft.
6.2. De secundaire data-analyse
6.2.1. De hypothesen
De hypothesen die in dit deel van de analyse getoetst zullen worden zijn hypothese 1 en hypothese 4,
met bijbehorende subhypothesen, hieronder nog eenmaal opgesomd:
Hypothese 1
Allochtone scholieren geven aan dat zij meer moeite ervaren bij het vinden van een
stageplaats dan autochtone scholieren.
Hypothese 4
Het verschil in moeite bij het vinden van een stageplaats tussen allochtone en
autochtone scholieren is niet in alle sectoren even groot.
Subhypothese 4C
Allochtone scholieren hebben meer moeite een stageplaats te vinden
dan autochtone scholieren, in die sectoren waarin allochtone
scholieren relatief sterk vertegenwoordigd zijn.
Subhypothese 4D
Allochtone scholieren hebben meer te maken met discriminatie in die
sectoren waarin allochtone scholieren relatief zwak vertegenwoordigd
zijn.
Subhypothese 4E
Allochtone scholieren hebben meer te maken met discriminatie in die
sectoren waar direct contact is tussen klant en werknemer en de
klantenkring voornamelijk autochtoon is.
32
6.2.2. De data
In hoofdstuk vier wees ik al op het onderzoek ‘ODIN3’, uitgevoerd in opdracht van de
Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB). Dit onderzoek bestaat uit een landelijke enquête die
zeer grootschalig is afgenomen. In het totaal vulden 135.763 mbo’ers de enquête in. De respondenten
waren afkomstig van 46 mbo-instellingen in het land. De respons bedroeg 43,6% en bestond voor 70%
uit BOL-leerlingen en voor 30% uit BBL-leerlingen.
ODIN3 is een deelnemerstevredenheidsonderzoek dat wordt uitgezet om te meten hoe mbo’ers hun
onderwijs ervaren. Om hierachter te komen is een vragenlijst opgesteld die bestaat uit 72 vragen en er
zijn voor de BOL en BBL aparte vragenlijsten opgesteld. De vragen zijn opgedeeld in verschillende
onderwerpen, namelijk: vragen over de informatievoorziening, de organisatie, het leren op school, de
begeleiding, orde en veiligheid, het gebouw en de omgeving, de beroepspraktijkvorming (stage), de
competenties en de mogelijkheden tot inspraak. Tot slot zijn aan het begin van de vragenlijst een
aantal algemene vragen gesteld om geslacht, leeftijd, niveau, vooropleiding en etniciteit van de
respondent te achterhalen.
Het JOB heeft al een uitgebreide rapportage met betrekking tot ODIN3 naar buiten gebracht. Echter
was de analyse die voor dit onderzoek interessant is, niet uitgevoerd. Met dank aan het JOB heb ik de
data van ODIN3 ter beschikking gekregen en is het voor mij mogelijk deze analyse uit te voeren.
Omdat er door het JOB afspraken zijn gemaakt met de deelnemende instellingen wat betreft het naar
buiten brengen van gegevens, zal ik geen uitspraken doen over de verschillende instellingen en
locaties. Het databestand is aangeleverd in SPSS. In het hoofdstuk met de resultaten zal ik aangeven
welke statistische technieken zijn toegepast bij de data-analyse.
6.2.3. De variabelen
Moeite (subjectief)
Wanneer ik mij, net als in de rest van mijn onderzoek beperk tot de BOL, is één vraag die is gesteld in
ODIN3 zeer interessant. Dit is vraag 52, die als volgt is weergegeven:
52. Had je moeite om een BPV(stage)-plaats te vinden? heel veel moeite o o o o o o geen moeite
De score op de vijfpuntschaal is opgenomen als variabele in de data-analyse. Deze variabele is een
operationalisatie van het begrip ‘moeite met het vinden van een stageplaats’. Het gaat hier wel om een
subjectieve vraag; er wordt gevraagd naar de beleving van de respondenten. De toetsing van de
hypothesen moet dan ook in dit licht worden bekeken: we weten naar aanleiding van deze vraag niets
over de feitelijke moeite die het kost een stageplaats te vinden, maar weten slechts of de ene groep
scholieren het moeilijker ervaart dan de ander.
33
Sector
Zoals hierboven al stond heeft het JOB in haar rapportage de onderwijsinstellingen niet bij naam of
locatie genoemd. Dit om de anonimiteit van de instellingen te verzekeren. Wel zijn de instellingen
onderscheiden op een tweetal kenmerken, te weten; ten eerste de omvang in aantal deelnemers en ten
tweede het kenniscentrum waartoe de instelling behoort. Per bedrijfstak is een kenniscentrum
(kenniscentra bedrijfsleven beroepsonderwijs, met de afkorting KBB) in het leven geroepen. Een
kenniscentrum vormt de schakel tussen het onderwijs en het bedrijfsleven. De taak voor deze centra is
veranderingen in de beroepspraktijk door te sluizen naar het onderwijs. En omgekeerd, de inzichten en
vaardigheden uit het onderwijs in de praktijk te laten doorklinken. De kenniscentra ontwikkelen
kwalificaties voor het onderwijs, werven leerbedrijven en bewaken de kwaliteit van de leerbedrijven.
Omdat alle instellingen tot een kenniscentrum behoren en deze kenniscentra een directe verwijzing
zijn naar de sector, heeft het JOB deze indeling gebruikt ter onderscheiding van de instellingen.
In dit onderzoek wordt de indeling in kenniscentra gebruikt om de variabele sector te construeren. In
hoofdstuk zeven zal aan deze constructie uitgebreid aandacht worden besteed.
Etniciteit
In ODIN3 is ervoor gekozen de etniciteit van de respondenten vast te stellen door middel van
zelfidentificatie. De scholieren wordt niet gevraagd naar geboorteland, maar wordt gevraagd of zij zich
tot een allochtone bevolkingsgroep rekenen. Er is voor deze vraagstelling gekozen omdat die niet
discriminerend kan worden opgevat. Nadeel van deze vraagstelling is, dat een vorm van subjectiviteit
in de registratie sluipt. In de scholierenenquête die in het volgende hoofdstuk besproken wordt, is
gekozen de etniciteit van de respondenten vast te stellen met behulp van de definitie die door het CBS
gehanteerd wordt. Er wordt dus zowel om het geboorteland van de respondent, als om het
geboorteland van de beide ouders van de respondent gevraagd. Bij de analyse van de data zal er
rekening mee moeten worden gehouden dat de definities van etniciteit in beide delen van het
onderzoek verschillen. De mogelijkheid bestaat dat er een verschil bestaat tussen wie zich allochtoon
voelt en wie volgens de definitie allochtoon is. Dit verschil zal niet te achterhalen zijn.
6.3. De casestudy
6.3.1. De hypothesen
De hypothesen die met dit deel van het onderzoek worden getoetst zijn de hypothesen 1 tot en met 3:
Hypothese 1
Allochtone scholieren geven aan dat zij meer moeite ervaren bij het vinden van een
stageplaats dan autochtone scholieren.
Hypothese 2
Allochtone scholieren slagen er minder vaak in een stageplaats te vinden dan
autochtone scholieren.
34
Hypothese 3
Allochtone scholieren hebben objectief aantoonbaar meer moeite met het vinden van
een stageplaats dan autochtone scholieren.
6.3.2. De data
De enquête die in dit deel van het onderzoek wordt besproken is een enquête die is afgenomen onder
een groep mbo-scholieren. Deze enquête is een aanvulling op de secundaire data-analyse en moet
worden opgevat als een casestudy. Het voordeel van het gebruik van de gegevens van ODIN3 is dat de
steekproef erg groot is: er is een zeer groot aantal respondenten. Een aantal dat ik niet zal kunnen
evenaren. Het nadeel van secundaire data-analyse is dat de vragen van de enquête al vast lagen en er
geen invloed uitgeoefend kon worden op welke data verzameld werd. Een data-analyse uitvoeren en
bepaalde vragen beantwoorden met secundaire data is als ‘roeien met de riemen die je hebt’. Het
afnemen van een enquête met vragen die ik zelf heb opgesteld, stelde mij meer in de gelegenheid de
data te verzamelen waarmee ik een antwoord kon vinden op mijn vragen. Met het nadeel dat de groep
respondenten aanzienlijk kleiner is.
De scholieren die voor dit onderzoek zijn geselecteerd, zijn de potentiële slachtoffers van
discriminatie. Er is gekozen voor een opleiding van het ROC Zadkine in de regio Rijnmond. Het
Zadkine is één van de grotere ROC’s in Nederland. Door een twaalftal opleidingscentra in de regio
Rijnmond worden circa 500 beroepsopleidingen verzorgd. Ik heb ervoor gekozen mij te beperken tot
één opleidingsrichting binnen een bepaalde sector op één ROC. Door het constant houden van zoveel
mogelijk factoren en slechts te variëren op de variabele etniciteit, wordt het mogelijk uitspraken te
doen over het verschil in moeite die allochtone en autochtone scholieren moeten doen om aan een
stageplaats te komen. De selectie van de opleidingsrichting gebeurt aan de hand van de resultaten van
het eerste deel van het onderzoek, de secundaire data-analyse die hiervoor beschreven is. Op deze
selectie kom ik aan het begin van hoofdstuk acht terug.
Zoals in hoofdstuk twee duidelijk werd, kent het mbo per opleiding twee varianten, namelijk de
beroepsbegeleidende leerweg (BBL), waarbij de stage minimaal 60% van de opleiding uitmaakt en de
beroepsopleidende leerweg (BOL), waarbij voor maximaal 60% stage wordt gelopen. Een scholier kan
pas beginnen aan de BBL wanneer een stageplaats gevonden is. De zoektocht naar een stage vindt dus
plaats voor de opleiding begint. In de BOL lopen de scholieren gedurende hun opleiding een aantal
keer voor een kortere periode stage en is het gevonden hebben van een stageplaats geen vooraf
gestelde voorwaarde voor deelname aan de opleiding. Wanneer onderzocht wordt of er verschil bestaat
in moeite die allochtone en autochtone scholieren moeten doen bij het zoeken naar een stageplaats,
zou dit onderzoek zowel in de BBL als in de BOL gehouden kunnen worden. Alhoewel dit niet
onderzocht is, zou de consequentie van de toelatingseis van de BBL kunnen zijn, dat scholieren die
geen stageplaats kunnen vinden of hier veel moeite mee hebben, uiteindelijk kiezen voor de BOL. In
mijn onderzoek heb ik mij daarom gericht op de BOL en heb ik de BBL verder buiten beschouwing
35
gelaten. De kans dat, als er een verschil bestaat tussen allochtone en autochtone scholieren, dit
gevonden wordt op de BOL acht ik om bovenstaande reden, groter.
6.3.3. De variabelen
Het doel van de enquête is te achterhalen hoeveel ‘moeite’ scholieren hebben moeten doen om aan een
stageplaats te komen. Dit om scholierengroepen te kunnen vergelijken en erachter te komen of het
voor bepaalde groepen aantoonbaar lastiger is een stageplaats te vinden. In tegenstelling tot de
enquête van het onderzoek ODIN3, zal ik mij niet beperken tot een subjectieve meting van de moeite
die scholieren hebben met het vinden van een stageplaats. Ik zal deze subjectieve meting aanvullen
met een aantal vragen waarmee objectief kan worden vastgesteld of de ene groep scholieren meer
moeite moet doen voor een stageplaats dan een andere groep.
De enquête die is afgenomen bestaat uit een deel met algemene vragen, een deel met vragen over het
zoeken naar en het vinden van een stageplaats en een deel met vragen met betrekking tot de werkgever
en het selecteergedrag van de werkgever. De enquête is in zijn geheel weergegeven in bijlage één. In
deze paragraaf worden de variabelen geïntroduceerd die naar aanleiding van de enquête zijn
opgenomen in de data-analyse. In tabel 6.1 wordt een overzicht gegeven van de variabelen.
De algemene variabelen bevatten informatie over de achtergrondkenmerken van de respondent. Dit
zijn ten eerste leeftijd in jaren en geslacht. De vragen 14a, 14c en 14d in de enquête hebben tot doel
achter de etniciteit van de respondent te komen en de respondenten in te delen in een groep
autochtonen, een groep niet-westerse allochtonen en een groep westerse allochtonen. Gekozen is voor
de definitie die door het CBS wordt gehanteerd en die eerder in deze scriptie aan de orde kwam (zie
paragraaf 2.2.1). Om die reden wordt niet alleen gevraagd naar het geboorteland van de respondent,
maar ook naar het geboorteland van de beide ouders van de respondent. Indien de respondent niet in
Nederland geboren is, wordt de vraag gesteld hoe lang de respondent in Nederland verblijft. Er is een
wezenlijk verschil tussen respondenten die het grootste deel van hun leven in Nederland wonen en
respondenten die bijvoorbeeld om redenen van bijvoorbeeld asiel slechts korte tijd in Nederland
woonachtig zijn.
De variabele ‘verblijfsduur’ is bedoeld om het eventuele verschil tussen allochtonen en autochtonen te
kunnen controleren, zodat het verschil later niet kan worden verklaard door andere factoren dan
etniciteit. Om diezelfde reden is ook de variabele ‘beheersing Nederlands’ opgenomen. De
bijbehorende vragen in de enquête zijn overgenomen uit de SPVA-enquête van het Sociaal en
Cultureel Planbureau65. Ook de variabelen ‘opleidingsrichting’, ‘leerjaar’, ‘niveau’ (bedoeld wordt op
welk mbo-niveau de huidige opleiding wordt genoten en ‘vooropleiding’ (het hoogst behaalde diploma
65
SPVA staat voor Sociale Positie en Voorzieningengebruik Allochtonen. SPVA, 1998.
36
tot nu toe) zijn bedoeld om het verschil tussen allochtone en autochtone scholieren te kunnen
controleren door middel van het constant houden van deze variabelen.
De variabele ‘moeite subjectief’ is te vergelijken met de variabele ‘moeite’ die in de secundaire dataanalyse is opgenomen. Ook in de scholierenenquête is er gekozen voor een vaststelling van de score
op een vijfpuntschaal die loopt van helemaal niet moeilijk tot heel moeilijk.
Zoals in de tabel te zien is, zijn er verschillende variabelen opgenomen om de feitelijke moeite die
men had met het vinden van een stageplaats te meten. Allereerst de variabele ‘stageplaats’, met
simpelweg de categorieën wel of niet gevonden. Ten tweede de variabele ‘hulp van de
stagecoördinator’. Gevraagd wordt of de scholier op eigen kracht, of met behulp van de
stagecoördinator een stageplaats gevonden heeft. De aanleiding voor deze vraag is dat de scholieren op
het Zadkine eerst zelf een stageplaats zoeken en indien dit niet lukt, zij hulp kunnen krijgen van hun
stagecoördinator. Verder zijn in de enquête vragen opgenomen die informeren naar het aantal
bedrijven waar men heeft gevraagd of er een stageplaats was (‘aantal bedrijven’), hoe vaak men is
uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek (‘uitnodigingen sollicitatiegesprek’), hoe vaak men na zo’n
gesprek is afgewezen (‘afwijzingen’) en hoe lang men heeft gezocht in weken (‘zoekduur’). Tot slot is
de variabele ‘studievertraging’ opgenomen, behorende bij de vraag of de respondent wel eens
studievertraging heeft opgelopen doordat hij geen stageplaats kon vinden.
Al deze vragen, behalve de vraag naar studievertraging hebben betrekking op de laatste stageperiode
die de scholieren in hun huidige opleiding hebben meegemaakt. Dit is expliciet bij de afname van de
enquêtes vermeld, omdat het mogelijk is dat scholieren worden ondervraagd die al vaker stage hebben
gelopen. Het woord discriminatie komt op geen enkele manier terug in de vragenlijst. In paragraaf
6.3.4 zal duidelijk worden gemaakt wat de reden hiervoor is.
Aan de hand van de scores op de vragen van dit deel in combinatie met de scores op de vragen van het
algemene deel, kan berekend worden of er een aantoonbaar verschil bestaat in het wel of niet kunnen
vinden van een stageplaats tussen allochtone en autochtone scholieren en de moeite die zij hiervoor
hebben moeten doen.
Tot slot zijn er vragen in de enquête opgenomen die zich laten plaatsen onder het kopje ‘overig’. Om
er achter te kunnen komen of het verschil in ‘moeite’ te maken heeft met een verschil in zoekgedrag is
de scholieren de vraag voorgelegd hoe zij hebben gesolliciteerd (‘zoekmethode’) en hoe zij een bedrijf
hebben uitgekozen (‘keuzemotief’). De laatste twee vragen informeren naar de werkgever. Het is
interessant na te gaan op welke punten de scholieren denken dat een werkgever selecteert. Wanneer de
scholieren op deze vraag antwoorden dat werkgevers selecteren op huidskleur of nationaliteit, kan
daaruit worden afgeleid dat de scholieren het gevoel hebben dat werkgevers discrimineren. Vraag 12 is
naar aanleiding van een eerste enquêteronde en gesprekken met docenten later aan de vragenlijst
toegevoegd. Gevraagd wordt naar de afkomst van de werkgever en de eventuele relatie tot de scholier.
37
Meerdere malen werd ik gewezen op het feit dat veel scholieren gemakkelijker aan een stageplaats
komen bij een kennis of familielid, logischerwijs uit eigen etnische kring. In de tabel is al te zien dat
deze variabele tussen haakjes is geplaatst. Hiermee wordt vooruit gelopen op de data-analyse. De
respons op vraag 12 is, door de latere toevoeging van deze vraag, namelijk dermate laag geweest dat
het niet mogelijk is uitspraken te doen over deze uitkomsten. De variabele ‘werkgever’ zal dan ook
niet worden behandeld in het hoofdstuk met de resultaten.
Tabel 6.1. Overzicht van de variabelen en bijbehorende vraag in de enquête
Variabele
Enquêtevraag
Leeftijd
13a
Geslacht
13b
Etniciteit
14a, 14c en 14d
Verblijfsduur
14b
Opleidingsrichting
15a
Niveau
15b
Leerjaar
15c
Vooropleiding
16
Beheersing Nederlands
17a en 17b
Moeite subjectief
8
Moeite met vinden van
Stageplaats
1
stageplaats: feitelijk
Hulp stagecoördinator
2
Aantal bedrijven
4
Uitnodigingen sollicitatiegesprek
5
Afwijzingen
6
Zoekduur
7
Studievertraging
9
Zoekmethode
3
Keuzemotief
10
Werkgeverselectie
11
(Werkgever)
12
Algemeen
Moeite met vinden van
stageplaats: subjectief
Overig
38
De enquête is zo opgesteld dat die kon worden uitgedeeld en zelfstandig door de scholieren kon
worden ingevuld. Het invullen duurde gemiddeld tien minuten en gebeurde steeds aan het begin van
een lesuur. In de meeste gevallen heb ik zelf de enquête uitgedeeld en was ik in de klas aanwezig
tijdens het invullen. Hierdoor kreeg ik niet alleen ingevulde enquêtes terug, maar ook allerlei reacties,
reacties die leuk en grappig waren, maar vaak ook interessant. Bij de beschrijving van de resultaten
kom ik kort terug op de reacties die ik kreeg in de klassen. De gegevens zijn allen ingevoerd in een
SPSS databestand. In het hoofdstuk van de resultaten zal duidelijk worden gemaakt welke statistische
technieken zijn toegepast om de data te analyseren.
6.3.4. De methode van onderzoek
Bij de bespreking van de resultaten van andere onderzoeken in het voorgaande hoofdstuk, werd al
duidelijk dat er verschillende manieren zijn om onderzoek te doen naar het voorkomen van
discriminatie. Zo is er het levensechte experiment, ook wel de situatietest of de methode-Bovenkerk,
genoemd. Er vindt observatie plaats van het discriminatiemoment, op zo’n manier dat subjectiviteit bij
de interpretatie geen rol kan spelen. In werkelijk bestaande situaties waarin geselecteerd kan worden,
laat men proefpersonen optreden en onderzoekt men of er verschil is in bejegening. De proefpersonen
zijn bijvoorbeeld allochtoon of autochtoon, maar verder op alle relevante kenmerken gelijk en
solliciteren beiden naar een functie. Discriminatie kan worden aangetoond volgens deze methode,
indien de allochtone sollicitant significant vaker wordt afgewezen. Nadeel van deze methode is dat het
erg lastig is een representatieve steekproef van situaties te verkrijgen. Bovendien wordt er geen inzicht
verkregen in de achtergronden en de motieven van discriminerend gedrag.
De tweede methode is die van attitudeonderzoek onder potentiële daders. In het geval van
arbeidsmarktdiscriminatie betekent dit dat werkgevers zullen worden ondervraagd. Het onderzoek van
Ecabo66 is er een voorbeeld van, evenals het onderzoek naar arbeidsprestatiebeelden van Kruisbergen
en Veld 67 , beiden beschreven in hoofdstuk vier. De werkgevers, die in de positie verkeren
daadwerkelijk te kunnen discrimineren, wordt gevraagd of men wel eens heeft gediscrimineerd. Of er
wordt een hypothetische situatie geschetst en gevraagd hoe men zou reageren. Met deze manier van
onderzoek kunnen motieven die mensen hebben om te discrimineren in kaart worden gebracht en dit is
een groot voordeel. Daarbij is het mogelijk grote aantallen mensen te ondervragen, wat het mogelijk
maakt representatieve uitspraken te doen. De kans is echter ook vrij groot dat de non-respons erg hoog
is. Kruisbergen en Veld kregen hier in hun onderzoek mee te maken, de respons was niet hoger dan 9
procent 68 . Ander nadeel is dat de enquête een vrij onwerkelijk karakter kan hebben; sommige
respondenten hebben er nog nooit over nagedacht of er mee te maken gehad. Het grootste nadeel is dat
deze methode de uitgelezen kans biedt sociaal wenselijke antwoorden te geven. Het is helemaal niet
66
Van Grinsven & Krom, 2005.
Kruisbergen en Veld, 2002.
68
Kruisbergen en Veld, 2002, hoofdstuk 2.
67
39
gezegd dat werkgevers openlijk voor hun discriminerende gedrag uit zullen komen en de kans is zelfs
vrij groot dat zij dit zullen proberen te verbloemen. Om nog maar niet te spreken over vormen van
onbewuste discriminatie, die met dit onderzoek ook niet aan het licht gebracht zullen worden. Het
gevaar dat proefpersonen anders antwoorden dan zij in werkelijkheid doen, moet bij deze methode
nadrukkelijk in overweging genomen worden.
Een derde manier van onderzoek is door middel van een statistische analyse de maatschappelijke
positie van allochtonen berekenen in vergelijking met die van de autochtonen. Het berekenen van de
arbeidsmarktpositie zoals het CBS dat doet, is hier een voorbeeld van. Nadeel is dat de cijfers een
product zijn van een geheel proces van verdeling en dat er veel meer factoren dan alleen discriminatie
van invloed zijn geweest. De bijdrage van de factor discriminatie blijft onduidelijk.
De vierde methode van onderzoek, is de methode die ik heb gekozen voor mijn onderzoek en valt
onder de benaming ‘slachtofferonderzoek’. Deze methode kent twee varianten, waarvan ik de tweede
variant gekozen heb. De eerste variant is die waarbij getuigenissen van individuele slachtoffers van
discriminatie worden verzameld. Dit maakt duidelijk wat de slachtoffers zelf als discriminatie
beschouwen, maar geeft tegelijkertijd een sterk subjectief beeld weer en het materiaal is niet
systematisch verzameld. Daarom kan een dergelijk onderzoek niet leiden tot representatieve
uitspraken. De mediaberichten waar ik in de inleiding op wees, zijn allen gebaseerd op individuele
getuigenissen. De tweede variant van het slachtofferonderzoek, is onderzoek waarbij potentiële
slachtoffers systematisch worden ondervraagd.
Gekozen methode van onderzoek
Er zijn verschillende redenen te kiezen voor het slachtofferonderzoek. Belangrijke reden is dat deze
manier van onderzoek nog niet uitgevoerd is wat betreft de stagezoekende scholieren. Eerder werd al
wel onderzoek gedaan onder werkgevers en werd de methode-Bovenkerk toegepast in opdracht van
GroenLinks. Ook zijn meer dan eens docenten en stagecoördinatoren geïnterviewd. Scholieren bleven,
behalve in de mediaberichten, nog altijd onderbelicht.
Slachtofferonderzoek kent evenals de andere onderzoeksmethoden de nodige nadelen. Gevaar is met
name dat men met dit soort onderzoek meer te weten komt over de wijze waarop men met een
gebeurtenis omgaat, dan over een gebeurtenis zelf. Daarbij komt dat slachtoffers vaak geen weet
hebben van discriminatie: hoe kun je immers weten, dat je door een werkgever gediscrimineerd wordt?
Sollicitanten hebben over het algemeen geen weet van de andere sollicitanten en zullen vaak niet te
weten komen wie uiteindelijk is aangenomen. Het is voor een sollicitant dan ook lastig erachter te
komen dat hij gediscrimineerd werd en niet om andere redenen werd afgewezen. De methode van
slachtofferonderzoek is betiteld als ongeschikt voor het aantonen van discriminatie, omdat slachtoffers
de mate van discriminatie zouden onderschatten. Dit blijkt ook uit het feit dat met de methode-
40
Bovenkerk meer discriminatie wordt gemeten dan met slachtofferonderzoek het geval is69. Bovendien
is discriminatie een lastig begrip en zal bij een onderzoek rekening moeten worden gehouden met de
verschillende betekenissen die mensen er aan toe kunnen kennen.
Mijns inziens is er op simpele wijze te ontkomen aan de bezwaren die kleven aan het
slachtofferonderzoek: namelijk door onderzoek onder slachtoffers te doen, maar in het onderzoek het
woord ‘discriminatie’ te vermijden en niet te vragen of slachtoffers zich gediscrimineerd voelen. In
plaats daarvan worden enkel vragen gesteld die er op kunnen wijzen dat er gediscrimineerd wordt. Te
denken valt aan vragen of de scholier een stageplaats heeft kunnen vinden en of dit op eigen kracht
lukte of met hulp van school. Het aantal weken dat gezocht is en het aantal bedrijven waarbij men het
heeft geprobeerd alvorens die stageplaats te hebben gevonden kan eveneens worden nagevraagd. Met
andere woorden wordt hier het begrip ‘moeite hebben met het vinden van een stageplaats’
geoperationaliseerd, zoals eerder werd vermeld. Wanneer de antwoorden van allochtone en autochtone
scholieren op deze punten statistisch met elkaar vergeleken worden, zullen toevalsfactoren kunnen
worden uitgesloten. Wanneer zoekduur, aantal afwijzingen etc. van allochtone en autochtone
scholieren met elkaar worden vergeleken kan duidelijk worden of het voor allochtone scholieren
lastiger is een stageplaats te bemachtigen. De antwoorden kunnen gecorrigeerd worden voor geslacht,
maar ook voor sector, opleidingsniveau, leerjaar en plaats van de school. Men kan ervan uit gaan dat
leerlingen van dezelfde opleiding, niveau en leerjaar die in dezelfde plaats naar school gaan, voor
werkgevers op de meeste factoren gelijk zullen zijn en net als de proefpersonen in de methodeBovenkerk alleen verschillen in etniciteit. Om uit te sluiten dat beheersing van de Nederlandse taal een
rol speelt, kan ook voor deze factor worden gecorrigeerd.
Bij discriminatie speelt het gevoel een grote rol. Juist omdat het een zo moeilijk aan te tonen en
bewijsbaar verschijnsel is. Het gevoel gediscrimineerd te worden kan ook een grote belemmerende
factor zijn. Zoals in het theoretische hoofdstuk al werd aangekaart, kan het gevoel gediscrimineerd te
zullen worden tot een self-fulfilling prophecy verworden, wanneer slachtoffers zichzelf van te voren
uitsluiten. Om ook dit gevoel mee te nemen in het onderzoek, zonder daarbij suggestief te worden, zal
de vraag worden gesteld hoe moeilijk de respondenten het vonden een stageplaats te bemachtigen.
Het slachtofferonderzoek gaat voorbij aan problemen van sociaal wenselijke antwoorden en nonrespons bij daderonderzoek. In de vorm van een enquête is het mogelijk een grote respons te behalen
en verdergaande conclusies te trekken dan wanneer men slechts enkele getuigenissen van individuele
slachtoffers optekent. Het is zinnig het onderzoek uit te voeren bij de bron: in plaats van anderen te
laten spreken, spreken in dit onderzoek de scholieren zelf.
69
Gras, Bovenkerk, Gorter et al., 1996, 4.
41
6.4. De hypothesen die niet worden getoetst
Vanwege een gebrek aan data zullen subhypothesen 4A en 4B hypothese 5 in deze scriptie niet
worden getoetst. Voor de toetsing van subhypothesen 4A en 4B is informatie nodig over het aanbod en
de concurrentie op de arbeidsmarkt en dan specifiek wat stages betreft. Er is wel informatie te vinden
over hoe de kansen op stage verdeeld zijn. Het probleem van deze informatie is, dat de kansen worden
weergegeven per opleiding en per regio. Er zijn ten eerste grote verschillen tussen opleidingen binnen
één sector zodat het niet verantwoord lijkt uitspraken te doen over één sector. En ten tweede is de kans
op stage zeer regioafhankelijk, zodat een landelijke uitspraak over de stagekans van weinig betekenis
is. Over de JOB-data zijn geen regionale uitspraken te doen en dus kan de vergelijking niet worden
gemaakt. Voor hypothese 5 geldt ongeveer hetzelfde probleem. Er is geen data beschikbaar waarmee
de hypothese op een zinnige manier zou kunnen worden getoetst. Het probleem van voortijdig
schoolverlaten is dat er sprake is van een onderrapportage. Op scholen wordt niet bijgehouden hoeveel
leerlingen precies vallen onder de categorie ‘voortijdig schoolverlater’, alleen al omdat een deel van de
schoolverlaters op een andere school of opleiding zijn schoolcarrière voort zal zetten. Scholen houden
al helemaal niet bij hoeveel en welke leerlingen geen stageplaats hebben kunnen vinden en wat dit
betekende voor de schoolcarrière van deze leerling. Wat deze hypothese en subhypothesen betreft, zal
het voor nu bij hypothesen blijven.
42
Hoofdstuk 7 – Resultaten van de secundaire data-analyse
7.1. Inleiding
In dit hoofdstuk wordt het resultaat van de analyse op het databestand, dat ter beschikking is gesteld
door het JOB, besproken. Zoals in de beschrijving van het onderzoek in het vorige hoofdstuk duidelijk
werd, zijn er drie variabelen die in de analyse zullen worden opgenomen. Dit zijn de variabelen
‘moeite (subjectief)’, ‘sector’ en ‘etniciteit’. De variabele ‘sector’ is geconstrueerd uit de indeling in
kenniscentra, zoals die is opgenomen in het databestand. In dit hoofdstuk zal allereerst duidelijk
worden gemaakt hoe deze constructie tot stand is gekomen. Vervolgens wordt de onderzoeksgroep
kort geïntroduceerd en zullen daarna de resultaten van de data-analyse per hypothese en subhypothese
worden gepresenteerd. De resultaten zullen worden verduidelijkt met enkele tabellen en diagrammen
en de toegepaste statistische technieken zullen worden toegelicht. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met
een korte samenvatting van de belangrijkste bevindingen.
7.2. Resultaten
7.2.1.De indeling in sectoren en de onderzoeksgroep
Het is gebruikelijk mbo-opleidingen in te delen in sectoren. In voorgaande hoofdstukken werd
bijvoorbeeld al gesproken over de sector Economie en de sector Zorg&Welzijn. Wanneer de
verschillende websites van onderwijsinstellingen worden bezocht, wordt duidelijk dat niet iedereen
dezelfde sectorindeling hanteert. Voor dit onderzoek wordt de sectorindeling gehanteerd die de meest
gangbare is en die ook door het JOB wordt gebruikt. Deze indeling bestaat uit de vier sectoren
‘Economie’, ‘Groen’, ‘Techniek’ en ‘Zorg&Welzijn’. In ODIN3 zijn de scholieren ingedeeld naar het
kenniscentrum waartoe de opleiding die zij volgen behoort (zie paragraaf 6.2.3 voor een toelichting
van het begrip kenniscentrum) en deze kenniscentra dienden dus te worden ondergebracht in een
bepaalde sector. In tabel 7.1 is een overzicht opgenomen van deze indeling en wordt tevens een korte
omschrijving gegeven van de kenniscentra, zodat duidelijk wordt welke opleiding nu bij welke sector
hoort. Ook al is dit een indeling die gehanteerd wordt door het JOB en is dit een gangbare indeling, de
opmerking moet worden gemaakt dat er enige discussie mogelijk is wat deze indeling betreft. Het is
goed mogelijk dat een andere onderzoeker voor een andere indeling kiest.
43
Tabel 7.1. De indeling van de kenniscentra in sectoren met omschrijving van branche en een aantal
voorbeelden van beroepsmogelijkheden.
Sector
Economie
Kenniscentrum
Ecabo
Brancheomschrijving
Beroepsmogelijkheden
Economisch-administratieve,
Secretaresse, ICT-beheerder,
ICT- en veiligheidsberoepen
beveiliger
KC Handel
Detailhandel en groothandel
Verkoper, magazijnmedewerker
LOB htv
Horeca, toerisme en voeding
Kok, horecaondernemer,
recreatiemedewerker
Groen
Aequor
Voedsel en leefomgeving
Hovenier, hoefsmid,
bedrijfsleider landbouw
Bouwradius
Burgerlijke en utiliteitsbouw
Metselaar, timmerkracht
GOC
Grafimedia
Offsetdrukker, grafisch
vormgever
Innovam
Mobiliteit
Autotechnicus, verkoopleider
bedrijfsauto’s
Kenteq
Technisch vakmanschap
Lasser, servicemonteur
installatietechniek
LIFT group
Savantis
Textiel-, tapijt-, confectie- en
Medewerker maatkleding of
maatkleding
medewerker naaizaal
Afbouw en onderhoud,
Stukadoor, schilder, glaszetter
presentatie en communicatie
Techniek
SBW
SH&M
Grond-, water- en
Straatmaker, machinist mobiele
wegenbouw
kraan
Houthandel, timmer- en
Parketlegger, meubelstoffeerder
meubelindustrie
SVGB
Specialistische beroepen
Onderwijscentrum
Goudsmid, tandtechnicus,
opticien
Vapro-opv
Procesindustrie
Laborant, mechanisch operator
Vocar
Carrosserie
Carrosseriebouwer, autospuiter
VTL
Transport en logistiek
Medewerker opslag en vervoer,
kapitein
Zorg &
Welzijn
KOC Nederland
Uiterlijke verzorging
Kapper, schoonheidsspecialist
OVDB
Gezondheidszorg,
Doktersassistent, sociaal-cultureel
dienstverlening, welzijn en
werker
sport
44
De enquête van ODIN3 is afgenomen onder ruim 135.000 mbo’ers van verschillende niveaus,
opleidingen en leerjaren van onderwijsinstellingen door het hele land. In het totaal hebben 46
onderwijsinstellingen deelnemers aangeleverd. In meerderheid is de afname met schriftelijke
vragenlijsten gebeurd en in een aantal gevallen digitaal.
Om redenen die in hoofdstuk vijf genoemd zijn beperkt dit onderzoek zich tot de groep BOLrespondenten. Van het totale aantal respondenten volgen 101.988 respondenten een opleiding in de
BOL-variant, waarvan 17% (n=17.402) heeft aangegeven zichzelf tot een allochtone bevolkingsgroep
te rekenen. Omdat de vraag over hoeveel moeite het kostte een stageplaats te vinden alleen
beantwoord werd door scholieren die op dat moment al stage hadden gelopen is het totale aantal
respondenten dat wordt betrokken in de hierop volgende data-analyse 57.542, waarvan ook 17%
(n=9.874) heeft aangegeven zich tot een allochtone bevolkingsgroep te rekenen. De groep
respondenten met een onbekende herkomst (de zelfidentificatievraag is overgeslagen) wordt buiten
beschouwing gelaten.
7.2.2. Hoeveel moeite hadden de scholieren om een stageplaats te vinden?
De gemiddelde score van de BOL-respondenten op de vijfpuntschaal die loopt van geen moeite tot
heel veel moeite is 2,3. Figuur 7.1 geeft een overzicht van de antwoorden die de BOL-respondenten
gaven op de vraag of zij moeite hadden een stageplaats te vinden. Opvallend is dat de meerderheid
aangeeft weinig of geen moeite te hebben gehad (61%). Toch is met iets meer dan 19% de groep
BOL’ers die aangeeft veel tot heel veel moeite te hebben gehad, aanzienlijk.
8,94%
n=5153
10,28%
n=5925
39,98%
n=23050
Had je moeite om een stageplaats
te vinden?
geen moeite
weinig moeite
enige moeite
veel moeite
heel veel moeite
19,67%
n=11338
21,14%
n=12189
Figuur 7.1. Cirkeldiagram: Had je moeite om een stageplaats te vinden? (BOL-respondenten).
45
7.2.3. De hypothesen
Hypothese 1
Allochtone scholieren geven vaker aan dat het veel moeite kost een stageplaats te
vinden dan autochtone scholieren.
Eén op de vijf BOL-scholieren heeft, naar eigen zeggen, veel tot heel veel moeite met het vinden van
een stageplaats. De verwachting is, op basis van theoretische beschouwingen en resultaten van
onderzoek (zie hoofdstuk drie en vier), dat zich in deze groep meer allochtone dan autochtone
scholieren bevinden. Andersom verwachten wij ook dat de groep respondenten die aangeeft weinig tot
geen moeite te hebben voornamelijk uit autochtone scholieren bestaat. Deze verwachting blijkt te
kloppen: van de groep respondenten die weinig tot geen moeite heeft een stageplaats te vinden is 13%
allochtoon en van de groep respondenten met veel tot heel veel moeite is een twee keer zo grote groep
allochtoon, namelijk 26%. Met een gemiddelde van 17% allochtone respondenten is het duidelijk dat
allochtone respondenten vaker hebben aangeven veel tot heel veel moeite te hebben met het vinden
van een stageplaats dan weinig tot geen moeite.
Dit verschil tussen allochtone en autochtone
respondenten is significant (Cramer’s V= .147, n= 57542, p= .000). Hypothese 1 wordt hierbij
bevestigd.
Hypothese 4
Het verschil in moeite bij het vinden van een stageplaats tussen allochtone en
autochtone scholieren is niet in alle sectoren even groot.
Met de tweevoudige variantieanalyse (ANOVA) kunnen groepen worden vergeleken die zich
onderscheiden op twee groepsvariabelen. In dit geval worden de groepen vergeleken op de gemiddelde
score op de variabele ‘moeite (subjectief)’ en zijn de twee groepsvariabelen de variabele ‘etniciteit’ en
de ‘sector’. Met de tweevoudige ANOVA kunnen hoofdeffecten en interactie-effecten van deze
variabelen of factoren70 worden getoetst. Er kan dus worden getoetst of de gemiddelde score op de
vijfpuntschaal afhangt van de factoren ‘etniciteit’ en ‘sector’ en of deze score afhangt van een
interactie-effect tussen de factoren ‘etniciteit’ en ‘sector’.
In tabel 7.2 zijn de gemiddelde scores af te lezen per sector en per etniciteit. Af te lezen is dat er
onderlinge verschillen zijn en deze verschillen worden gevisualiseerd in figuur 7.2. De laagste
gemiddelde score op de vijfpuntschaal wordt gegeven door allochtone respondenten in de sector
Groen. De hoogste gemiddelde score wordt door allochtone respondenten gegeven in de sector
Economie. In alle sectoren, behalve de sector Groen, scoren allochtone respondenten gemiddeld hoger
op de vijfpuntschaal dan autochtonen. Wat wil zeggen dat allochtonen scholieren vaker aangeven veel
70
Variabelen worden in de variantieanalyse ‘factoren’ genoemd.
46
moeite te hebben gehad met het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren in alle sectoren,
behalve in de sector Groen, hier is het omgekeerd.
Tabel 7.2. Aantallen (n), Gemiddelden (M) en Standaardafwijkingen (SD) voor het effect van
de factoren Etniciteit en Sector op de score op de variabele ‘moeite (subjectief)’
Etniciteit
Allochtoon
Sector
Autochtoon
n
M
SD
N
M
SD
94
2.04
1.24
4337
2.14
1.20
Techniek
1180
2.75
1.45
8278
2.21
1.27
Zorg&Welzijn
3168
2.34
1.42
19865
2.07
1.26
Economie
5432
2.86
1.42
15188
2.34
1.31
Totaal
9874
2.67
1.44
47668
2.19
1.28
Groen
3,0
Score op vijfpuntschaal 'moeite'
2,8
2,6
2,4
2,2
herkomst deelnemer
2,0
allochtoon
1,8
autochtoon
om
ie
jn
zi
el
k
ie
w
g&
on
Ec
r
Zo
en
ro
n
ch
Te
G
Sector
Figuur 7.2.. Gemiddeldendiagram met de effecten van de factoren sector en etniciteit op de score op
de vijfpuntschaal van de variabele ‘moeite (subjectief)’.
47
Tabel 7.3. Tweeweg variantieanalyse (ANOVA) voor het effect van de factoren Etniciteit en Sector op
de score op variabele ‘moeite (subjectief)’
Bron
df
SS
MS
F
p
Etniciteit
1
120.30
120.30
71.26
.000
Sector
3
1072.03
357.35
213.51
.000
Etniciteit x sector
3
133.71
44.57
26.20
.000
De variantieanalyse wijst uit dat er ten eerste sprake is van een significant interactie-effect van de
factoren ‘sector’ en ‘etniciteit’ (F= 26.20, df= 3, p= .000).
Dit houdt in dat het verschil in
gemiddelden tussen allochtonen en autochtonen varieert per sector. Tevens is er een significant
hoofdeffect van ‘sector’ (F= 213.51, df= 3, p= .000). Dit wil zeggen dat de gemiddelde score op de
vijfpuntschaal per sector varieert, ook wanneer wij etniciteit buiten beschouwing laten. Post Hoc
toetsen wijzen uit dat in de sector Economie de gemiddelde score het hoogst is, gevolgd door de sector
Techniek en tot slot door de sectoren Zorg&Welzijn en de sector Groen, die niet significant van elkaar
verschillen. Zoals verwacht is ook het hoofdeffect van ‘etniciteit’ significant (F= 71.26, df= 1, p=
.000). Wanneer we de sectoren buiten beschouwing laten en de gemiddelde scores vergelijken van
allochtonen en autochtonen voor alle BOL-respondenten, blijkt dat allochtonen gemiddeld hoger
score. Tot deze bevinding kwamen we al bij de toetsing van hypothese 1.
Hypothese 4 wordt met dit resultaat bevestigd. Het verschil tussen allochtone en autochtone scholieren
in moeite die zij hebben met het vinden van een stageplaats is niet in alle sectoren even groot. Voor de
ervaren moeite maakt het dus uit in welke sector de scholier op zoek is naar een stageplaats, en niet
alleen wat zijn herkomst is. In tabel 7.3 wordt een overzicht gegeven van de uitkomst van de
variantieanalyse.
7.2.4. De subhypothesen
Het effect van de sector is, naast het effect van etniciteit, een zeer interessant gegeven. De vraag is of
er aan dit sectoreffect een interpretatie gegeven kan worden. Zo zal zijn opgevallen dat het aantal
respondenten per sector varieert en ook het aandeel allochtone respondenten. In de sector met de
minste allochtone respondenten, de sector Groen, werd bijvoorbeeld de laagste gemiddelde score op de
vijfpuntschaal ‘moeite’ gevonden. Een score die zelfs lager is dan de gemiddelde score van de
autochtonen in die sector. Op basis van theoretische beschouwingen zijn in hoofdstuk vijf enkele
subhypothesen opgesteld. Met de uitkomsten van deze toetsingen zal het beter mogelijk zijn
verklaringen te geven voor het verschil tussen de sectoren en zal er gecorrigeerd kunnen worden voor
het aandeel allochtone respondenten per sector.
48
Subhypothese 4C
Allochtone scholieren hebben meer moeite een stageplaats te vinden dan
autochtone scholieren, in die sectoren waarin allochtone scholieren
relatief sterk vertegenwoordigd zijn.
Subhypothese 4D
Allochtone scholieren hebben meer te maken met discriminatie in die
sectoren waarin allochtone scholieren relatief zwak vertegenwoordigd
zijn.
Wanneer tabel 7.2 bestudeerd wordt, valt op dat het aandeel allochtone respondenten niet in alle
sectoren even groot is. Deze subhypothese stelt nu dat allochtonen meer moeite zullen hebben een
stageplaats te vinden in die sectoren waarin zij relatief sterk vertegenwoordigd zijn. Om deze
hypothese te toetsen is in de JOB-data, per sector, het aandeel allochtonen berekend. Dit is gedaan aan
de hand van het aantal allochtone en aantal autochtone respondenten. Zoals eerder opgemerkt is de
etniciteit vastgesteld door middel van zelfidentificatie. De kans bestaat dus dat het aantal allochtone
respondenten niet overeenkomt met het aantal allochtone respondenten dat zou worden vastgesteld
met een definitie van allochtoon, zoals die bijvoorbeeld door het CBS gehanteerd wordt. De reden dat
hier genoegen wordt genomen met de berekening met de JOB-data, is dat cijfers over
deelnemersstromen in het mbo zeer moeilijk te krijgen zijn. Bovendien is het zo dat de cijfers over de
moeite met het vinden van een stageplaats ook verkregen zijn met de JOB-data en landelijke cijfers
over deelnemersstromen hier niet per definitie representatief voor zijn. Bovendien komt dan het
probleem van de sectorindeling terug.
In tabel 7.4 is het aandeel allochtone respondenten weergegeven, net als de gemiddelde score op de
variabele ‘moeite (subjectief)’ voor allochtone en autochtone respondenten. Wat als eerste opvalt is,
dat in sector Groen, de enige sector waarin allochtone respondenten gemiddeld minder moeite ervaren
dan autochtone respondenten, het aandeel allochtonen ook het laagst is. De sector waarin allochtonen
respondenten aangeven dat het het moeilijkst is een stageplaats te vinden, is de sector Economie. In
deze sector is het aandeel allochtone respondenten het hoogst. Op basis van deze twee sectoren wordt
er dus een bevestiging gevonden voor hypothese 4C: in de sector met de minste allochtone is het voor
allochtonen het minst moeilijk om een stageplaats te vinden en in de sector met de meeste allochtonen
is het voor allochtonen het moeilijkst om een stageplaats te vinden. Echter gaat dit niet meer op
wanneer de sector Zorg&Welzijn en de sector Techniek worden bekeken. Deze sectoren hebben
ongeveer een gelijk aandeel allochtonen, terwijl in de sector Techniek allochtonen veel meer moeite
aangeven te ondervinden dan in de sector Zorg&Welzijn. Het verschil in moeite tussen allochtone en
autochtone respondenten is in de sector Techniek het grootst en dit is in verhouding tot het aandeel
allochtonen in die sector ook geen aanwijzing voor de bevestiging van hypothese 4C. Het aandeel
allochtonen had dan ook groter moeten zijn.
49
Tabel 7.4. Het percentage allochtone scholieren per sector (%) en de gemiddelde score(M) op de
vijfpuntschaal ‘moeite’ van allochtone en autochtone scholieren
Sector
Totaal aantal
Aantal
Percentage
respondenten
allochtonen
allochtonen
(n)
(n)
(%)
Score ‘moeite’ (M)
Allochtoon
Autochtoon
Groen
4431
94
2
2.04
2.14
Techniek
9458
1180
13
2.75
2.21
Zorg&Welzijn
23033
3168
14
2.34
2.07
Economie
20620
5432
26
2.68
2.34
Totaal
57542
9874
17
2.67
2.19
Het beeld dat uit deze analyse naar voren komt is niet eenduidig. Wanneer we de sector met het
grootste aandeel allochtonen vergelijken met de sector met het kleinste aandeel allochtonen, worden er
aanwijzingen voor gevonden dat het in een sector met relatief minder allochtonen, het ook minder
moeilijk is een stageplaats te vinden. In een sector met relatief weinig allochtonen zou er dus minder
discriminatie voor komen. Dit is een bevestiging van hypothese 4C. Als de andere twee sectoren in
beschouwing worden genomen, kan deze conclusie geen stand meer houden.
Wat hypothese 4D betreft wordt in deze data geen enkele aanwijzing gevonden voor een bevestiging.
In de sector met weinig allochtone respondenten wordt in elk geval niet meer moeite met het vinden
van een stageplaats gerapporteerd en dus kan er ook niet worden geconcludeerd dat er sprake zou zijn
van meer discriminatie.
Subhypothese 4E
Allochtone scholieren hebben meer te maken met discriminatie in die
sectoren waar direct contact is tussen klant en werknemer en de
klantenkring voornamelijk autochtoon is.
Het mbo krijgt te maken met de invoering van competentiegericht onderwijs. Dit wil onder andere
zeggen dat per opleiding kwalificatieprofielen worden opgesteld. In die profielen worden alle
competenties opgenomen die noodzakelijk zijn om goed te kunnen functioneren in het beroep waar de
opleiding voor bedoeld is. Klantgericht handelen is zo’n competentie. De competentie klantgericht
handelen wordt als volgt beschreven: “De (naam beroepsbeoefenaar) is in staat op adequate wijze
klantgericht te handelen, zodat de werkzaamheden naar tevredenheid van de klant worden
50
uitgevoerd” 71 . De competentie wordt verder uitgesplitst naar een aantal beheersingscriteria.
Voorbeelden hiervan zijn representativiteit, afstemmen op de klant, vragen naar wensen en behoeften
van de klant, actief luisteren, wensen van de klant vertalen naar uit te voeren werk, zonodig verwijzen
naar collega’s, advies geven als daarom gevraagd wordt, ongevraagd advies geven, elke klacht serieus
nemen, afspraken nakomen etc.
In hoofdstuk drie en hoofdstuk vijf werd de theorie van Becker besproken die leidde tot bovenstaande
subhypothese. De toetsing van deze hypothese vraagt een vergelijking in de gemiddelde score op de
vijfpuntschaal ‘moeite (subjectief)’, voor aan de ene kant opleidingen die opleiden voor een beroep
waarin klantcontact een belangrijke rol speelt en aan de andere kant opleidingen waarin klantcontact
nauwelijks aan de orde zal komen. Op basis van deze toetsing kan er een uitspraak worden gedaan
over de invloed van het voorkomen van klantcontact op de moeite die allochtone scholieren hebben
een stageplaats te vinden.
De scores op de vijfpuntschaal van de respondenten zijn al ter beschikking. Echter is in het ODIN3
databestand geen variabele opgenomen die de respondenten indeelt in klantgerichte of nietklantgerichte opleidingen, maar is slechts de indeling in kenniscentra, zoals eerder geïntroduceerd,
gemaakt. De enige manier in de variabele klantgerichtheid te voorzien is de kenniscentra te verdelen.
Dit zorgt echter voor een probleem: er is ten eerste geen officiële indeling beschikbaar en ten tweede
beslaat een kenniscentra altijd meerdere en diverse opleidingen. Het is niet mogelijk een
generaliserende uitspraak te doen over het wel of niet klantgericht zijn van de opleidingen binnen één
kenniscentrum. Zo beslaat het kenniscentrum Aequor bijvoorbeeld opleidingen voor beroepen in de
landbouw, waarbij in het kwalificatieprofiel de competentie klantgericht handelen niet is opgenomen,
maar ook opleidingen in de bloemenbranche waarbij deze competentie wel in het kwalificatieprofiel is
opgenomen. Er wordt in de bloemenbranche namelijk ook opgeleid voor functies in bijvoorbeeld een
bloemenwinkel.
Om de indeling toch te kunnen maken en de toetsing uit te kunnen voeren, heb ik ervoor gekozen de
kenniscentra in te delen naar de mate waarin in de opleidingen contact met de klant van belang is. Om
deze indeling te maken heb ik bekeken of klantgerichtheid als zodanig opgenomen is in de
kwalificatieprofielen van de opleidingen die bij de betreffende kenniscentra horen. In tabel 7.5 is deze
verdeling zichtbaar gemaakt. Vervolgens heb ik de kenniscentra die zich aan de uitersten bevinden
(dus kenniscentra waarbij klantgerichtheid het minst in de opleidingen terugkomt en kenniscentra
waarbij klantgerichtheid het meest in de opleidingen terugkomt) ondergebracht in twee groepen: een
groep ‘niet-klantgericht’ en een groep ‘klantgericht’ (in het vervolg wordt gesproken van een
klantgerichte of niet-klantgerichte ‘sector’). Vervolgens zijn met de tweevoudige variantieanalyse
(ANOVA) de hoofdeffecten van de factoren ‘etniciteit’ en ‘klantgerichtheid’ en het interactie-effect
71
Colo, 2004, 9.
51
van deze twee variabelen op de gemiddelde score op de vijfpuntschaal ‘moeite (subjectief)’ getoetst
(zie tabel 7.6, tabel 7.7) . Uit deze analyse blijkt dat er een significant hoofdeffect is van
‘klantgerichtheid’ (F= 11.04, df= 1, p= .001). Dit wil zeggen dat het uitmaakt voor de scholier of hij
naar een stageplaats solliciteert in een klantgerichte of niet-klantgerichte sector. De gemiddelde score
op de vijfpuntschaal is voor de klantgerichte sector hoger, wat inhoudt dat de scholieren aangeven dat
het in een klantgerichte sector meer moeite kost een stageplaats te vinden. Het hoofdeffect van
‘etniciteit’ blijkt wederom significant (F= 121.02, df= 1, p= .000). Allochtone scholieren geven aan
meer moeite te hebben met het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren. Belangrijke
bevinding is dat er geen interactie-effect tussen ‘klantgerichtheid’ en ‘etniciteit’ wordt gevonden bij
deze indeling (F= .36, df= 1, p= .551). Dit betekent dat het verschil in gemiddelde score ‘moeite’
tussen allochtone en autochtone scholieren niet varieert tussen klantgerichte en niet-klantgerichte
sectoren. Een allochtone scholier ervaart meer moeite bij het vinden van een stageplaats dan een
autochtone scholier, maar dit verschil in moeite wordt niet beïnvloed door het wel of niet klantgericht
zijn van de opleiding.
Op basis van deze toetsing en deze sectorindeling kan geconcludeerd worden dat de moeite die een
scholier moet doen om een stageplaats te vinden wordt beïnvloed door de mate van klantgerichtheid.
In klantgerichte opleidingen kost het meer moeite een stageplaats te vinden. Dit verschil geldt zowel
voor autochtone als voor allochtone scholieren en dit verschil geldt in dezelfde mate. Subhypothese 4E
kan hiermee niet worden bevestigd. Er is geen aanwijzing gevonden voor het idee dat allochtone
scholieren meer discriminatie ervaren als zij solliciteren naar een functie waarbij direct contact tussen
klant en werknemer plaatsvindt.
Tabel 7.5. De indeling naar mate van klantgerichtheid72
Klantgericht - -*
Klantgericht -/+
Klantgericht ++ **
Bouwradius
Aequor
Ecabo
LIFT Group
GOC
KC Handel
SBW
Innovam
KOC Nederland
Vapro-opv
Kenteq
LOB htv
Vocar
Savantis
OVDB
VTL
SH&M
SVGB Onderwijscentrum
* In de variantieanalyse opgenomen als sector ‘niet-klantgericht’.
** In de variantieanalyse opgenomen als de sector ‘klantgericht’.
72
Colo, (n.d.)
52
Tabel 7.6. Aantallen (n), Gemiddelden (M) en Standaardafwijkingen (SD) voor het effect van
de factoren ‘Etniciteit’ en ‘Klantgerichtheid’ op de score op de variabele ‘moeite (subjectief)’
Etniciteit
Allochtoon
Klantgerichtheid
Autochtoon
n
M
SD
n
M
SD
Klantgericht
8391
2.64
1.44
34251
2.15
1.26
Niet-
261
2.48
1.42
2294
2.03
1.17
8652
2.64
1.44
36545
2.14
1.25
klantgericht
Totaal
Tabel 7.7. Tweeweg variantieanalyse (ANOVA) voor het effect van de factoren ‘Etniciteit’ en
‘Klantgerichtheid’ op de score op de variabele ‘moeite (subjectief)’
Bron
df
SS
MS
F
p
Etniciteit
1
200.91
200.91
121.02
.000
Klantgerichtheid
1
18.33
18.33
11.01
.001
Etniciteit x Klantgerichtheid
1
.59
.59
.36
.551
7.3. Samenvatting
In dit hoofdstuk werden de resultaten gepresenteerd van de secundaire data-analyse. Het databestand
dat is geanalyseerd, werd ter beschikking gesteld door het JOB. Het bestand bestaat uit de resultaten
van het
mbo deelnemerstevredenheidsonderzoek ODIN3 op de variabele ‘etniciteit’, ‘sector’
(geconstrueerd naar aanleiding van de indeling in kenniscentra) en de variabele ‘moeite (subjectief)’.
Deze laatste variabele bestaat uit een vijfpuntschaal die hoort bij de enquêtevraag ‘had je moeite om
een stageplaats te vinden?’. De respondenten volgen allen een BOL-opleiding aan verschillende mboonderwijsinstellingen door het hele land. In deze korte samenvatting, worden de belangrijkste
bevindingen die in dit hoofdstuk werden gepresenteerd, weergegeven.
Op de vraag of de respondenten moeite hadden een stageplaats te vinden, antwoordde 61% dat zij
hierbij weinig tot geen moeite hadden. Met 19% is de groep die aangeeft veel tot heel veel moeite te
hebben gehad, aanzienlijk. Uit de data-analyse blijkt dat allochtone respondenten veel vaker aangeven
dat zij veel tot heel veel moeite hadden met het vinden van een stageplaats en dat dit verschil tussen
allochtone en autochtone respondenten significant is. Verder is gebleken dat het niet in alle sectoren
evenveel moeite kost een stageplaats te vinden. In de sector Economie kost het gemiddeld de meeste
moeite een stageplaats te vinden, gevolgd door de sector Techniek en de sectoren Zorg&Welzijn en de
sector Groen. Bovendien is het zo, dat het voor allochtone respondenten in vergelijking tot autochtone
respondenten, niet in alle sectoren evenveel ‘extra’ moeite kost. Zo is in de sector Techniek het
53
verschil in moeite tussen allochtone en autochtone respondenten het grootst, in het nadeel van de
allochtone respondent. Maar ervaren de allochtone respondenten in de sector Groen juist minder
moeite dan de autochtone respondenten. Dit effect van etniciteit en sector wordt een interactie-effect
genoemd. Wat de ervaren moeite betreft, doet niet alleen de herkomst van de respondent ertoe, maar
ook de herkomst in combinatie met de sector waarin men op zoek is naar een stageplaats.
Er wordt geen aanwijzing gevonden voor de bevestiging van de hypothese dat er meer discriminatie
plaatsvindt naarmate er minder allochtonen in die sector op zoek zijn naar een stageplaats. De
tegenovergestelde hypothese, namelijk dat er meer discriminatie plaatsvindt naarmate er meer
allochtonen in die sector op zoek zijn naar een stageplaats, kan ook niet zonder problemen worden
bevestigd. Er worden wel aanwijzingen gevonden voor de bevestiging. Ten eerste is de sector Groen,
de sector waarin allochtone respondenten minder moeite ervaren dan de autochtone respondenten, ook
de sector waarin het aandeel allochtone respondenten het kleinst is. En ten tweede is de sector
Economie, de sector waarin het aandeel allochtone respondenten het grootst is, de sector waarin het de
allochtone respondenten de meeste moeite kost een stageplaats te vinden. Bij de twee overgebleven
sectoren, Techniek en Zorg&Welzijn, wordt een dergelijk patroon echter niet gevonden.
Er wordt tot slot geen bevestiging gevonden voor de theoretische verwachting dat allochtone
scholieren meer moeite hebben met het vinden van een stageplaats waarbij sprake is van direct contact
met klanten. Wel blijkt dat het in het algemeen, dus ook voor autochtone scholieren, meer moeite kost
een stageplaats te vinden in klantgerichte sectoren, maar er is hier dus geen sprake van een interactieeffect met etniciteit.
54
Hoofdstuk 8 – Resultaten van de casestudy
8.1. Inleiding
In hoofdstuk zes is al aangekondigd dat de secundaire data-analyse waarvan in hoofdstuk zeven
verslag wordt gedaan, uitgebreid wordt met een casestudy: een enquête waarin het begrip ‘moeite met
het vinden van een stageplaats’ op een objectieve manier wordt geoperationaliseerd en waarin
meerdere vragen worden gesteld om die ‘moeite’ vast te leggen. Omdat voor deze enquête niet
dezelfde middelen ter beschikking staan als voor de enquête van ODIN3 en een dergelijk groot aantal
respondenten niet haalbaar is, is er gekozen voor een selecte groep respondenten. Vooraf is bepaald
dat de enquête wordt afgenomen onder respondenten van een opleiding waarin het volgens de
uitkomst van de secundaire data-analyse moeilijk zou zijn een stageplaats te vinden.
Uit de secundaire data-analyse kwam naar voren, dat op de vijfpuntschaal die hoort bij de vraag ‘had
je moeite een stageplaats te vinden’, de hoogste gemiddelde score wordt gehaald in de sector
Economie (zie paragraaf 7.2.3, hypothese 4). De respondenten van ODIN3 geven dus aan dat het in de
sector Economie de meeste moeite kost een stageplaats te vinden. De sector Economie is samengesteld
uit de kenniscentra Ecabo (Economisch-administratieve, ICT- en veiligheidsberoepen), KC
Handel (detailhandel en groothandel) en LOB htv (horeca, toerisme en voeding). Deze selectie is nog
steeds vrij breed, tot deze kenniscentra behoren namelijk een heleboel opleidingen. Verdere analyse
maakt duidelijk dat de hoogste gemiddelde score wordt berekend voor de opleidingen die tot het
kenniscentrum Ecabo behoren. Echter is het verschil in gemiddelde score tussen allochtone en
autochtone respondenten het grootst voor de opleidingen die behoren tot het kenniscentrum Handel
(zie tabel 8.1).
Tabel 8.1. Aantallen (n), Gemiddelden (M), Standaardafwijkingen (SD) en het verschil in
gemiddelden tussen allochtone en autochtone respondenten (∆M) voor het effect van de
factoren ‘Etniciteit’ en ‘kenniscentra Economie’ op de score op de vijfpuntschaal ‘moeite
(subjectief)’
Etniciteit
Sector
Economie
Allochtoon
Autochtoon
n
M
SD
∆M
n
M
SD
Ecabo
3071
2.95
1.40
0.41
6731
2.54
1.34
KC Handel
1693
2.84
1.45
0.59
4360
2.25
1.31
LOB htv
668
2.49
1.40
0.37
4097
2.12
1.19
Totaal
5432
2.86
1.42
0.52
15188
2.34
1.31
55
Dit wil zeggen dat allochtone scholieren in alledrie de kenniscentra aangeven dat het meer moeite kost
een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren. Maar dat in de opleidingen van KC Handel het
allochtone scholieren de meeste moeite kost ten opzichte van autochtone scholieren en met andere
woorden het verschil in moeite tussen allochtonen en autochtonen het grootst is. Om deze reden zal de
scholierenenquête, waarvan in dit hoofdstuk verslag wordt gedaan, worden afgenomen onder
respondenten die een opleiding volgen behorende tot KC Handel. De scholieren die de enquête hebben
ingevuld volgen binnen de afdeling Handel de opleiding Detailhandel of Groothandel.
De enquête is afgenomen onder scholieren op het ROC Zadkine in het centrum van Rotterdam (locatie
Benthemstraat) en in Spijkenisse (locatie Sportlaan). Bij de bespreking van de enquête zal duidelijk
worden waarom er voor deze twee locaties is gekozen. Op deze locaties van het Zadkine wordt de
opleiding Handel aangeboden op verschillende niveaus en zowel in de BBL als in de BOL-variant. De
enquête is afgenomen in verschillende klassen van verschillende niveaus, in de BOL-variant. Behalve
dat er enquêtes zijn afgenomen, heb ik gesproken met de stagecoördinatoren van beide locaties en met
de teamcoördinator en verschillende docenten van de locatie Benthemstraat.
Dit hoofdstuk begint met een samenvatting van deze interviews. Daarna volgt een overzicht van het
resultaat van de data-analyse van de scholierenenquête, die met behulp van SPSS is uitgevoerd. Het
hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting.
8.2. Resultaten: De interviews
De gesprekken die ik op de scholen heb gevoerd gingen over de scholieren en het stagelopen. De
docenten en coördinatoren gaven mij hun mening wat betreft het voorkomen van discriminatie en
gaven mij een beeld van het verloop van een stageperiode en van wat daaraan vooraf gaat. Duidelijk
werd mij dat de scholieren onderling sterk van elkaar verschillen en dat er, wat de docenten en
coördinatoren betreft, meer aan de hand zou kunnen zijn dan discriminatie alleen.
De scholieren
De afdeling Handel op de locatie Benthemstraat is een bijzondere. Niet alleen is op deze school,
midden in het centrum van Rotterdam, ruim 95% van de scholieren allochtoon, er is op deze school
zelfs een klas met alleenstaand minderjarige asielzoekers (ama’s). Deze jongeren zijn in het algemeen
minder dan 2,5 jaar in Nederland en hebben moeite met de Nederlandse taal. De leerlingen op niveau
één en twee op deze school typeert men als ‘risicojongeren’. Het gaat om jongeren die een opleiding
volgen op het laagste niveau en die daarbij nog allerlei problemen ondervinden. Wanneer ik twee
dagen op de school aanwezig ben, in de kamer van de teamcoördinator, begrijp ik dat het hier niet om
zomaar wat probleempjes gaat. Criminaliteit; jongens die opgepakt zijn en tegen wie rechtszaken
56
lopen; tienerzwangerschappen en het staken van de opleiding, omdat de scholier het niet meer ziet
zitten, ergens een baantje heeft gevonden, uitgehuwelijkt wordt of gewoon weer van opleiding
verandert. De docenten op deze school geven meer dan alleen onderwijs, zij ondersteunen de jongeren
en proberen hen van de straat te houden en hen zo lang mogelijk op school te houden, in de hoop dat
zij een zo hoog mogelijk diploma halen, zodat zij later goede kansen op de arbeidsmarkt hebben. De
leerlingen in Spijkenisse worden gezien als reguliere leerlingen, die over het algemeen niet te maken
hebben met buitensporige problemen en die beter om kunnen gaan met wat extra
verantwoordelijkheid.
De lengte van de stageperiode
In het hoofdstuk over het mbo werd vermeld dat scholen gebonden zijn aan bepaalde eisen wat de
hoeveelheid stage betreft. Hoe precies aan deze eis wordt voldaan, mogen de scholen zelf invullen. De
afdeling Handel op de Benthemstraat heeft ervoor gekozen de blokstage in te voeren. Dit houdt in dat
vier keer per jaar twee weken stage wordt gelopen. Deze keuze is bewust gemaakt: bij de langere stage
bleek de kans op afhaken te groot. Het is voor de leerlingen van de Benthemstraat volgens de docenten
moeilijk langere tijd gemotiveerd te blijven voor een stage. De stage is ook bijna altijd onbetaald en
bestaat in principe uit het uitvoeren van ‘rotklusjes’. Na een tijdje heeft de leerling alles geleerd wat op
een bepaald bedrijf, op zijn niveau, te leren valt en is het beter wanneer de leerling op dat punt weer
terug naar school gaat, om een tijdje later op een ander bedrijf weer aan de slag te gaan. Voor ieder
stageblok geldt dat er opnieuw een stageplaats gezocht moet worden. Om de leerlingen tegemoet te
komen, is er op de Benthemstraat de regeling dat de leerlingen een deel van de tijd die zij jaarlijks aan
stage moeten besteden, kunnen invullen met een betaald bijbaantje. Dit kan op de vrije vrijdag of
zaterdag en hoeft niet perse een baantje in de detailhandel te zijn. De leerlingen kunnen op deze
manier toch wat geld verdienen, en ook van dit baantje zullen de leerlingen van alles opsteken, zo
zullen de leerlingen bijvoorbeeld leren op tijd aanwezig te zijn. De leerling moet met een
arbeidsovereenkomst kunnen bewijzen minimaal 100 uur aan dit baantje te hebben besteed en kan de
leerling dit niet, dan zal hij toch extra stage moeten lopen.
In Spijkenisse is de stageperiode niet ingekort. De scholieren worden door de stagecoördinator van
deze locatie verondersteld de langere periode (acht weken) goed aan te kunnen.
De zoektocht naar een stageplaats en de hulp van de stagecoördinator
De scholieren krijgen van het Zadkine een bepaalde deadline: voor die tijd moeten zij een stageplaats
gevonden hebben. Gebruikelijk is dat de scholieren langs de bedrijven gaan om daar te vragen of er
een stageplaats is, sollicitatiebrieven worden nauwelijks verstuurd. Dit omdat de bedrijfsleider geen
tijd heeft om de brieven te lezen. In de winkels is vaak ook geen tijd voor uitgebreide
sollicitatiegesprekken. Voor tips en hulp kan men op de Benthemstraat altijd terecht bij de
stagecoördinator, mevrouw Doorstam, die dit werk al ruim tien jaar doet. Aan het begin van het jaar
57
kan zelfs een intakeformulier worden ingevuld, zodat de leerling deze hulp ongevraagd aangeboden
krijgt. Doorstam geeft adviezen over welk bedrijf bij de leerling zal passen (zij heeft met al haar
ervaring direct door of zij te maken heeft met een ‘Praxis-type’ of met iemand die beter in een
kledingzaak past) en geeft tips over hoe de scholieren een goede eerste indruk kunnen maken.
Doorstam gaat onderuit gezakt zitten en zegt mij dit ook voor te doen aan de leerlingen: zij moeten
zich beseffen dat, als je er zo bij zit, je niet goed overkomt. Ook zal zij de leerlingen gerust op hun
kleding wijzen. Op de Benthemstraat is bovendien een speciaal vak ingericht om te investeren in de
sociale vaardigheden van de leerlingen: ‘Persoonlijk Dienstverlenende Vorming’. Voor de leerlingen
die er niet zelf in slagen een stageplaats te vinden, zal Doorstam bemiddelen. Dit doet zij door
bedrijven te bellen waar zij een contact mee heeft opgebouwd. Zij belt op de gok, al kiest zij wel een
bedrijf dat zij bij de leerling vindt passen. Het bellen gebeurt in het bijzijn van de leerling en zij geeft
eerlijke informatie over de leerling, maar op een positieve manier. Doorstam probeert, naar eigen
zeggen, haar leerlingen te ‘verkopen’. Leerlingen die het intakeformulier niet invullen, die nooit op
school zijn en niet om hulp vragen zal Doorstam niet helpen. Deze leerlingen zijn volgens haar toch
niet gemotiveerd en de stage zal dan ook niet slagen. Veelal zal het er op neer komen dat deze
leerlingen zonder diploma de opleiding staken. Op het moment dat leerlingen alsnog aankloppen, is
Doorstam altijd bereid hen te helpen.
In Spijkenisse is de taak van de stagecoördinator anders, zo blijkt. Stagecoördinator de heer van
Velzen omschrijft zijn taak als het ‘achter de broek zitten’ van de leerlingen. Hij probeert met zijn
ervaring en opgedane contacten met bedrijven de leerlingen zo goed mogelijk te begeleiden en
probeert de leerlingen een bedrijf te laten kiezen dat bij hen past. Hij signaleert dat de jongeren vaak
kiezen voor een populaire winkel en daarbij uit het oog verliezen wat een verstandige keuze zou zijn.
Van Velzen heeft in de loop van de jaren contact opgebouwd met aardig wat werkgevers en als
leerlingen moeite hebben met het vinden van een stageplaats, adviseert hij hen een bepaald bedrijf en
raadt daarbij aan bij de sollicitatie zijn naam te noemen.
Hoe moeilijk is het een stageplaats te vinden?
Volgens de teamcoördinator van de Benthemstraat, de heer Wulffele, wordt de stage steeds
belangrijker gevonden en worden de stageperiodes op last van het ministerie van Onderwijs in de
toekomst alleen maar uitgebreid. Dit vertaalt zich in de eindtermen van de opleiding: de theoretische
vakken krijgen steeds minder gewicht. Het wordt echter wel steeds moeilijker een stageplaats te
vinden en het vinden van een kwalitatief goede stageplaats is nog veel lastiger. Ook merkt de
teamcoördinator dat het voor bepaalde groepen scholieren moeilijker is dan voor anderen. De
teamcoördinator denkt dat met name Marokkaanse jongens problemen hebben een stageplaats te
vinden. Surinaamse meisjes ondervinden deze problemen nauwelijks.
58
Het verschilt per niveau hoe vaak stagecoördinator Doorstam moet bemiddelen. Op niveau twee is bij
iets meer dan de helft geen enkele vorm van bemiddeling nodig. Van deze leerlingen verwacht
Doorstam ook dat zij meer moeite gedaan hebben, voordat zij hen besluit te helpen. Op niveau één ligt
het anders. Doorstam helpt op niveau één beduidend vaker. De ama’s zal zij zelfs in 99% van de
gevallen helpen. Deze jongeren spreken de Nederlandse taal nog niet goed genoeg om zichzelf uit te
kunnen drukken. Voor hen is het extra lastig een stageplaats te vinden en daarom krijgen zij voorrang
bij mevrouw Doorstam.
Volgens van Velzen zal slechts 1% van de leerlingen er niet in slagen op tijd een stageplaats te vinden.
Dit zijn altijd de ‘moeizame’ gevallen, die toch al niet goed functioneerden op school, veel
verzuimden en dreigden uit te vallen. In de andere gevallen zal het altijd lukken een stageplaats te
vinden. Dat er meer aandacht wordt besteed aan praktijkervaring in de opleiding, vindt van Velzen een
goede ontwikkeling. Hij is van mening dat de stagiair een helpende hand kan zijn in een bedrijf en een
bijdrage kan leveren aan het productieproces. Stagiairs zijn een goedkope verlichting voor het bedrijf.
Wordt er gediscrimineerd?
Waar de teamcoördinator niet twijfelt aan discriminatie door werkgevers, ziet mevrouw Doorstam dit
anders. Volgens haar zijn de mensen in Rotterdam ‘gewend’ aan allochtonen. In de afgelopen tien jaar
heeft zij wel een verandering gesignaleerd, bij het bedrijfsleven, maar ook bij de leerlingen. Tien jaar
geleden stond het bedrijfsleven ook al open voor allochtonen, maar toen was er wat Doorstam ‘een
aarzeling’ noemt, te bemerken. Als zij in die tijd belde om voor Mohammed of Ali een stageplaats te
regelen, werd vaak lacherig gevraagd of ze geen Jantje of Marietje in de aanbieding had. Deze
aarzeling lijkt nu helemaal verdwenen te zijn. Er wordt nooit meer gevraagd om een Jantje of Marietje
en zelfs de moeilijkste buitenlandse namen hoeft mevrouw Doorstam niet meer te spellen. De
bedrijven zijn een stuk relaxter, aldus Doorstam, en staan meer open. Zij ziet dus geen discriminatie,
maar ziet wel zeker een probleem. Zoals de heer Wulffele ook al zei, is de vraag naar stageplaatsen
enorm gestegen en daarbij worden er steeds meer kwaliteitseisen gesteld aan de stagebedrijven. Dit
zorgt ervoor dat het moeilijker wordt een stageplaats te vinden, simpelweg omdat het aanbod de vraag
overstijgt. Wulffele signaleert dat allochtone scholieren steeds vaker stagelopen in het bedrijf van een
familielid. De controle op de kwaliteit van deze stageplaatsen is lastig. Wulffele heeft het idee dat de
scholier door bijvoorbeeld zijn oom een hand boven het hoofd gehouden wordt en er lang niet altijd
wordt voldaan aan de eisen die de school stelt aan een stageplaats.
Volgens mevrouw Doorstam zijn de bedrijven huiveriger zijn geworden, omdat zij geen vertrouwen
meer hebben in de leerlingen van tegenwoordig. En dit geldt niet alleen voor allochtone jongeren,
maar voor jongeren in het algemeen. Doorstam doelt op de sociale vaardigheden, die jongeren steeds
vaker missen. De scholieren hebben te weinig bagage meegekregen om te voldoen aan de
verwachtingen van de werkgevers. Dit is een verandering die in de loop van de tijd is opgetreden:
59
jongeren zijn opstandiger, eerder op de teentjes getrapt en niet meer zo braaf. Zij hebben minder
normen en waarden en missen een goede arbeidshouding. Het is voor de scholieren van tegenwoordig
al een probleem op tijd op hun werk aanwezig te zijn. De jongeren zijn bovendien op school gewend
altijd aan het handje te worden meegenomen en te horen te krijgen wat zij moeten doen. Zij nemen op
hun stageplaats dus weinig initiatief en zijn afwachtend en onzeker in de nieuwe situatie. Niet alleen
sociale vaardigheden vormen een probleem, volgens Doorstam zijn de jongeren ook niet goed meer in
staat goed met boeken om te gaan en hebben zij moeite met het lezen en schrijven van teksten. Waar
dit allemaal aan ligt vindt Doorstam moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk is er een veelvoud aan
factoren. Doorstam durft wel te beweren dat er door ouders te weinig geïnvesteerd wordt in hun
kinderen en ook door de scholen waar de jongeren zaten voordat zij op het mbo belandden. En zij
voegt er aan toe, dat het een lastige taak is jongeren boven de 16 een andere houding en sociale
vaardigheden bij te brengen, als zij dit niet van jongs af aan hebben meegekregen.
Doorstam ziet dus geen discriminatie van bepaalde etnische groepen scholieren door werkgevers. Wel
wijst zij erop dat werkgevers het vertrouwen in de jeugd in het algemeen, dus zowel in allochtone als
in autochtone jeugd, hebben verloren. En dat dit met name komt door het ontbreken van sociale
vaardigheden en de juiste houding bij de jongeren.
Wanneer ik van Velzen vraag of hij denkt dat er gediscrimineerd wordt, denkt van Velzen dat dit niet
het geval is. Als wij er over door praten, merkt hij op dat het voor allochtone leerlingen in de
detailhandel misschien wel iets moeilijker is. In de detailhandel wordt presentatie vaak belangrijk
gevonden en een hoofddoek kan dan niet op prijs worden gesteld. Dit geldt overigens net zo goed voor
een piercing: werkgevers gaan er van uit dat klanten dergelijke attributen niet op prijs stellen.
Er zijn volgens van Velzen wel degelijk verschillen tussen groepen leerlingen en deze verschillen gaan
verder dan het verschil allochtoon – autochtoon. De ene mbo’er is de andere niet: dit heeft onder
andere te maken met vooropleiding en met niveau. De leerlingen van niveau één hebben vaak geen
enkel vooraf behaald diploma en dit maakt een groot verschil met leerlingen op de hogere niveaus die
een vmbo-diploma hebben of zelfs enkele jaren havo hebben gedaan. Een ander verschil is de
stimulans die leerlingen meekrijgen uit hun omgeving. Leerlingen die beschikken over weinig
vaardigheden, beginnen al vanuit een zwakke positie aan het arbeidsproces. Van Velzen blijkt het op
dit punt eens te zijn met zijn collega Doorstam op de andere locatie: de jeugd in het algemeen
veroorzaakt het probleem, niet zozeer de allochtone jeugd. Want, ‘wat weet de jeugd van
tegenwoordig nou?’ Alles draait om mobieltjes en MTV, alles moet snel en zij zijn het liefst bezig met
drie dingen tegelijk. Leerlingen zijn snel verveeld en hebben een spanningsboog van 1,5 seconde,
aldus van Velzen. Thuis eten zij niet samen aan tafel en ervaren allerlei problemen met gescheiden
ouders en problemen als drankmisbruik. Cultuur speelt ook een rol en is een belangrijke verklaring
voor verschillen tussen jongeren. Volgens van Velzen gaat het niet alleen om vooroordelen, maar zijn
60
het zaken waar berdrijven zeker tegen aan zullen lopen. Turkse jongens typeert van Velzen als
‘onderhandelaars’, Marokkanen zijn ‘wat achterbaks’ en Surinamers zijn weer heel anders.
Volgens mevrouw Doorstam denken de scholieren zelf dat zij gediscrimineerd worden. Doorstam
meent dat zij zich er ook achter verschuilen en dit vindt zij geen goede ontwikkeling. Haar scholieren
roepen in de klas ook dat zij gediscrimineerd worden. ‘Leerlingen voelen zichzelf gediscrimineerd en
gaan er ook te snel van uit dat dit een belemmering is voor hen om verder te komen. Uiteindelijk zal
het ook een belemmering zijn: maar dit komt door hun eigen gedrag!’. Het gevoel gediscrimineerd te
worden wordt een self-fulfilling prophecy.
8.3. Resultaten: De scholierenenquête
8.3.1. Inleiding
Nu de belangrijkste bevindingen uit de gesprekken die zijn gevoerd op de twee locaties zijn gegeven,
komen de resultaten van de enquête die hoort bij de casestudy aan de orde. Allereerst zal er een
beschrijving worden gegeven van de respondenten. Daarna zullen de hypothesen per stuk worden
besproken. Duidelijk gemaakt zal worden welke statistische technieken gebruikt zijn en de resultaten
zullen waar nodig worden verduidelijkt met grafieken en tabellen. Tot slot zullen er nog een aantal
resultaten van de enquête worden besproken die de naam hebben gekregen ‘overige bevindingen’.
Voor deze resultaten zijn geen hypothesen opgesteld. Het gaat echter wel om interessante bevindingen
die de lezer niet onthouden zullen worden.
8.3.2. De respondenten
De opleidingen van de afdeling Handel leiden, afhankelijk van het niveau, op tot winkelassistent,
verkoopmedewerker,
verkoopchef
of
ondernemer
(Detailhandel)
en
opslagmedewerker,
magazijnmedewerker of commercieel medewerker (Groothandel). De enquête is uitgedeeld aan het
begin van verschillende lesuren van klassen waarvan de scholieren al een keer stage hadden gelopen.
Ik heb de enquête in de meeste gevallen persoonlijk uitgedeeld en van te voren heel kort uitgelegd dat
het doel zou zijn te meten hoe moeilijk het is een stageplaats te vinden. Het woord discriminatie is
hierbij niet gevallen. Ook heb ik niet gezegd dat het ging om het verschil tussen allochtone en
autochtone scholieren. Tijdens het invullen van de enquête konden de scholieren vragen aan mij
stellen, als zij een vraag niet begrepen. De scholieren waren enthousiast en zeer bereid de enquête in te
vullen. Eén reactie illustreert de indruk die ik kreeg van de moeite die de scholieren hadden ervaren.
Een jongen riep mij toe: “O, mevrouw, dat is zó moeilijk!”
Opvallend was dat de klassen vaak erg klein waren, soms waren er maar tien scholieren per klas
aanwezig. Deels omdat de klassen bewust klein worden gehouden, maar ook doordat er sprake is van
61
schoolverzuim. Uiteindelijk vulden 149 scholieren de enquête in. Het merendeel van de respondenten
volgt de opleiding Detailhandel (n=130), de overige respondenten volgen de opleiding Groothandel.
Op de eerste locatie, de Benthemstraat in Rotterdam, zijn 101 enquêtes ingevuld, de overige 48 zijn
ingevuld op de locatie Sportlaan in Spijkenisse. De respondenten volgen allemaal de BOL-variant van
hun opleiding, maar zijn wel verdeeld over de verschillende mbo-niveaus. De grootste groep volgt de
opleiding op niveau twee. De respondenten op de locatie Benthemstraat volgen een opleiding op
niveau één en twee, de respondenten op de Sportlaan op niveau drie en vier. Voor dit verschil in
niveaus tussen de locaties wordt in de data-analyse gecorrigeerd (zie paragraaf 8.3.3, hypothese 3). De
respondenten zitten in het eerste of tweede leerjaar van hun opleiding. En de gemiddelde leeftijd van
de respondenten is 18,4 jaar. Waarbij de jongste respondent 16 jaar is en de oudste 21 jaar. Er zijn
meer mannen (n=93) ondervraagd dan vrouwen (n=54). Tabel 8.2 geeft een overzicht van de verdeling
van de respondenten. De scholieren verschillen wat betreft vooropleiding. Ongeveer de helft van de
respondenten heeft een vmbo-diploma gehaald. Voor een kleinere groep respondenten (17%) geldt dat
zij met succes een opleiding op mbo niveau één hebben afgerond. Een diploma op mbo niveau twee is
door 15% van de respondenten gehaald en een enkeling heeft een opleiding op niveau drie of vier
afgerond. Een aantal respondenten hebben ingevuld alleen basisonderwijs te hebben genoten.
Bovendien hebben sommige respondenten de categorie ‘anders’ ingevuld. Voor deze groep geldt met
name dat zij in het buitenland een vooropleiding hebben gevolgd.
Tabel 8.2. Locatie, geslacht, niveau en etniciteit van de respondenten
Geslacht
Locatie
Benthemstraat
Sportlaan
*
Etniciteit
Man (n)
Vrouw (n)
Totaal (n)
Niet-westerse Allochtoon
55
34
89
Westerse allochtoon
3
0
3
Autochtoon
4
4
8
Niet-westerse Allochtoon
3
4
7
Westerse allochtoon
2
1
3
Autochtoon
26
11
37
Totaal
93
54
147*
Van één respondent is het geslacht onbekend. Eén enquête moest geheel buiten beschouwing worden
gelaten omdat de respondent de algemene vragen niet had ingevuld.
62
De afkomst van de respondenten is zeer divers. De definitie van het CBS (zie paragraaf 2.2.1) is
gehanteerd om de scholieren in te delen in de categorieën autochtoon, westerse allochtoon en nietwesterse allochtoon. Een compleet overzicht van deze indeling, op basis van het geboorteland van de
respondent en op basis van het geboorteland van de moeder of vader, is opgenomen in bijlage twee.
Wanneer we de verdeling in categorieën bekijken (zie tabel 8.2), valt op dat de categorie niet-westerse
allochtone scholieren het grootst is. Er zijn maar zes respondenten die tot de categorie westerse
allochtoon horen. Omdat deze categorie te klein zal zijn om uitspraken over te kunnen doen, zullen
deze zes respondenten in de analyse buiten beschouwing gelaten worden. In het vervolg van deze
scriptie zal met het begrip ‘allochtoon’ altijd ‘niet-westerse allochtoon’ worden bedoeld, tenzij anders
vermeldt.
De steekproefverdeling wat betreft etniciteit komt overeen met de verdeling in de totale
schoolpopulatie. De teamcoördinator van de Benthemstraat schatte dat 95% van zijn scholieren van
allochtone afkomst zou zijn. Van de 101 respondenten van de Benthemstraat, zijn dan ook negen van
de tien respondenten allochtoon. Door de enquête te herhalen op de Sportlaan in Spijkenisse is de
groep autochtone respondenten uitgebreid. Op deze locatie is ongeveer driekwart van de scholieren
autochtoon. De uitbreiding van de steekproef met respondenten van de Sportlaan heeft geen verdere
consequenties. Het gaat om dezelfde opleiding op dezelfde school, met hetzelfde schoolbeleid. Het
enige verschil is dat op de Sportlaan gekozen is voor minder stageperiodes, die dan wel langer duren.
Belangrijk punt is dat de scholieren zichzelf vrijwel op dezelfde ‘stagemarkt’ begeven, de scholieren
die in Spijkenisse op school zitten lopen ook stage in Rotterdam.
In de totale steekproef (Benthemstraat en Sportlaan) bevinden zich 98 scholieren die in Nederland
geboren zijn. Van hen behoort iets meer dan de helft tot de categorie ‘tweede generatie allochtoon’
(n=52), wat inhoudt dat tenminste één ouder in het buitenland geboren is. Vier respondenten die in
Nederland zijn geboren worden ingedeeld in de categorie ‘westerse allochtoon’ en de overige 44
respondenten die in Nederland zijn geboren, zijn autochtoon. Van de respondenten die niet in
Nederland geboren zijn, is ruim 17% voor een periode van vijf jaar of korter in Nederland (n=26), 6%
voor een periode van zes tot tien jaar in Nederland (n=9) en de overige respondenten, ruim 10% woont
elf jaar of langer in Nederland (n=16). De meeste respondenten die niet in Nederland zijn geboren, zijn
in Marokko of een ander Afrikaans land geboren, zie tabel 8.3 voor een overzicht.
63
Tabel 8.3. De geboortelanden van de respondenten
Geboorteland
n
Nederland
98
Afrika
17
Marokko
12
Nederlandse Antillen
4
Turkije
2
Suriname
1
West-Europa
1
Overig
13
Totaal
149
8.3.3. De hypothesen
Hypothese 1
Allochtone scholieren geven aan dat zij meer moeite ervaren bij het vinden van
een stageplaats dan autochtone scholieren.
Net als in de enquête van ODIN3 is de scholieren gevraagd een inschatting te geven van de moeite die
zij moeten doen om een stageplaats te vinden (variabele ‘moeite subjectief’). De respondenten werd
gevraagd dat op een schaal van één tot vijf aan te geven (van helemaal niet moeilijk tot heel moeilijk).
Gemiddeld is op de vijfpuntschaal een score van 2,93 gegeven. Opvallend is dat het verschil tussen
autochtone en allochtone scholieren vrij groot is. Autochtone scholieren scoren gemiddeld een 2,27 en
allochtone scholieren een 3,24. Van de autochtonen geeft 58% aan dat het niet of helemaal niet
moeilijk was, dit percentage ligt bij de allochtonen veel lager met 32%. Moeilijk tot heel moeilijk
vindt 18% van de autochtonen het, tegenover 45% van de allochtonen. Het is duidelijk dat de
allochtone scholieren in deze steekproef aangeven veel meer moeite te ervaren bij het vinden van een
stageplaats dan de autochtone scholieren. Dit verschil is significant (Cramer’s V= .314, n= 140, p=
.008). Hypothese 1 wordt hierbij bevestigd, dit is dezelfde uitkomst als de uitkomst van de secundaire
data-analyse. In tabel 8.4 en figuur 8.1 wordt het verschil tussen allochtone en autochtone
respondenten inzichtelijk gemaakt.
64
Tabel 8.4. Aantallen en percentages van gegeven antwoorden op de vraag ‘hoe moeilijk was het een
stageplaats te vinden?’, in het totaal en uitgesplitst naar etniciteit
Etniciteit
Autochtoon
Niet-westerse
Totaal
allochtoon
n
%
n
%
n
%
18
40
17
18
35
25
Niet moeilijk
8
18
13
14
21
15
Enigszins
11
24
23
24
34
24
Moeilijk
5
11
14
15
19
14
Heel moeilijk
3
7
28
30
31
22
Totaal
45
100
95
100
140
100
Helemaal niet
moeilijk
moeilijk
autochtoon
niet-westerse allochtoon
Hoe moeilijk was het een stageplaats te vinden?
helemaal niet moeilijk
niet moeilijk
enigszins moeilijk
moeilijk
heel moeilijk
Figuur 8.1. Cirkeldiagram: De gegeven antwoorden op de vraag ‘hoe moeilijk was het een stageplaats
te vinden?’ Uitgesplitst naar etniciteit.
65
Hypothese 2
Allochtone scholieren slagen er minder vaak in een stageplaats te vinden dan
autochtone scholieren.
Een simpele manier om aan te tonen dat allochtone scholieren inderdaad meer moeite hebben met het
vinden van een stageplaats, zoals zij dat ervaren, is na te gaan of allochtone scholieren er ook minder
vaak in slagen een stageplaats te vinden. Uit de enquête blijkt dat van de 149 scholieren die de enquête
hebben ingevuld, negen respondenten er niet in geslaagd zijn een stageplaats te vinden voor de laatste
stageperiode van hun opleiding (variabele ‘stageplaats’). Deze negen respondenten behoren allen tot
categorie niet-westerse allochtonen. Dit betekent dat in de steekproef bijna 10% van de allochtone
respondenten (n=geen stageplaats kon vinden. Het verschil tussen allochtone en autochtone scholieren
in het kunnen vinden van een stageplaats blijkt na toetsing significant te zijn (Cramer’s V= .177, n=
142, p= .035). Hypothese 2 kan dus bevestigd worden: allochtone scholieren slagen er minder vaak in
een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren.
Hypothese 3
Allochtone scholieren hebben objectief aantoonbaar meer moeite met het vinden
van een stageplaats dan autochtone scholieren.
Objectieve indicatoren
Voor de toetsing van hypothese 1 werd een subjectieve meting van het begrip ‘moeite met het vinden
van een stageplaats’ uitgevoerd. De respondenten werd om een mening of gevoel gevraagd. Zoals
aangegeven is de scholierenquête zodanig opgesteld dat er ook een meting kon worden uitgevoerd om
hetzelfde begrip ‘feitelijke moeite met het vinden van een stageplaats’ te toetsen. De eerste stap was
hierin te vragen of de respondenten er wel of niet in waren geslaagd een stageplaats te vinden.
Hypothese 2 werd vervolgens op een vrij simpele manier getoetst en bevestigd. Het is nu duidelijk dat
bijna één op de tien niet-westerse allochtone scholieren van de mbo-afdeling Handel er niet in slaagt
een stageplaats te vinden. De tweede stap was de enquête uit te breiden met een aantal vragen die,
naast het wel of niet kunnen vinden van een stageplaats, aan zouden kunnen tonen hoeveel moeite het
kost een stageplaats te vinden.
Zo is er bijvoorbeeld op de afdeling Handel een stagecoördinator die de scholieren kan helpen bij het
vinden van een stageplaats. Daarom is de vraag gesteld of de scholieren gebruik hebben gemaakt van
deze hulp (variabele ‘hulp stagecoördinator’). Ruim 40% van de allochtone scholieren heeft hierop
aangegeven een stageplaats te hebben gevonden met de hulp van de stagecoördinatoren. Voor de
autochtone scholieren bleek dit percentage met bijna 16% veel lager. Nu kan dus niet alleen worden
geconcludeerd dat niet-westerse allochtone scholieren vaker geen stageplaats kunnen vinden. Ook kan
worden geconcludeerd dat niet-westerse allochtone scholieren, wanneer zij wel een stageplaats hebben
kunnen vinden, hierbij vaker hulp hebben gekregen van de stagecoördinator (Cramer’s V= .258, n=
139, p= .002).
66
Andere objectieve indicatoren van de moeite die men moet doen om een stageplaats te vinden zijn het
aantal weken dat de respondent heeft gezocht, het aantal bedrijven waar men heeft gesolliciteerd, het
aantal sollicitatiegesprekken dat is gevoerd, het aantal afwijzingen dat men heeft gekregen en het
oplopen van studievertraging bovendien.
Uit de data-analyse blijkt dat niet-westerse allochtone scholieren meer tijd nodig hebben om een
stageplaats te vinden dan autochtone scholieren. Allochtone scholieren zoeken gemiddeld 3,6 weken,
autochtonen gemiddeld 2,1 weken. Van de allochtone scholieren zoekt 27% vijf weken of langer naar
een stageplaats, van de autochtone scholieren is dit met 12% een kleinere groep. Het verschil in
zoekduur is significant (Cramer’s V= .320, n= 136, p= .008).
Ook blijkt uit de data-analyse dat allochtone scholieren significant bij meer bedrijven solliciteren dan
autochtone scholieren (Cramer’s V= .422, n= 141, p= .000). Van de autochtone scholieren solliciteert
60% maar bij één bedrijf. Bij de allochtone scholieren is dit percentage nog geen 20%. Zie figuur 8.2.
voor een weergave van de gegeven antwoorden.
W
W
W
20
W
20
15
W
W
Count
Count
W
10
W
10
W
W
W
5
W
W
W
W
W
W
W
W
W
W
W
W
W
W
0
0
4
W
W
8
W
W
W
W
0
12
W
W
2
3
W
W
W
0
aantal weken gezocht
W
W
1
4
5
W
W
W
W
W
W
W
6
7
8
9
W
W
W
10
meer dan 10
aantal bedrijven gevraagd
Etniciteit
autochtoon
niet-westerse allochtoon
Figuur 8.2. Het aantal weken dat is gezocht en het aantal bedrijven waar is gevraagd of er een
stageplaats was, uitgesplitst naar etniciteit.
67
De volgende indicatoren zijn het aantal uitnodigingen voor een sollicitatiegesprek (variabele
‘uitnodigingen sollicitatiegesprek’) en het aantal afwijzingen na een sollicitatiegesprek (variabele
‘afwijzingen’). Uit de analyse blijkt dat er geen significant verschil bestaat tussen het aantal
uitnodigingen dat autochtone scholieren en het aantal uitnodigingen dat allochtone scholieren krijgen
voor een sollicitatiegesprek (Cramer’s V= .100, n= 138, p= .708). Bovendien geeft een redelijk aantal
respondenten (n=43) aan nooit te zijn uitgenodigd. Dit maakt deze vraag lastig te interpreteren, want
het nooit uitgenodigd zijn betekent niet dat er ook geen stageplaats is gevonden. Een verklaring zou
kunnen zijn dat het voeren van sollicitatiegesprekken voor een stageplaats in de detailhandel niet
gebruikelijk is. Dit werd mij ook verteld door de stagecoördinator: de bedrijven hebben hier te weinig
tijd voor. Ook wat het aantal afwijzingen na een sollicitatiegesprek betreft is er geen significant
verband te vinden met etniciteit (Cramer’s V= .199, n= 138, p= .141). Allochtone scholieren geven
wel iets vaker aan afgewezen te zijn. Net als bij de vraag naar het aantal uitnodigingen is het niet
duidelijk hoe de scholieren de vraag geïnterpreteerd en beantwoord hebben, omdat het waarschijnlijk
niet gebruikelijk is dat er sollicitatiegesprekken worden gehouden.
Op de vraag of de scholieren wel eens studievertraging hebben opgelopen doordat zij geen stageplaats
hadden kunnen vinden (variabele ‘studievertraging’), antwoorden 25 respondenten bevestigend. Van
deze 25 respondenten zijn 22 respondenten niet-westers allochtoon. Dit wil zeggen dat van de
allochtone scholieren ruim 20% wel eens studievertraging opliep, terwijl dit bij de autochtone
scholieren krap 7% is.
Controle variabelen
In de scholierenenquête zijn niet alleen vragen opgenomen die bedoeld zijn om te meten hoeveel
moeite allochtone en autochtone scholieren hebben gehad met het vinden van een stageplaats. De
enquête wordt namelijk uitgebreid met een aantal algemene vragen, die bedoeld zijn om meer
informatie over de respondent te verkrijgen. In het overzicht van de variabelen in tabel 6.1 zijn deze
variabelen opgenomen onder het kopje ‘algemeen’.
De relatie tussen etniciteit en de moeite voor een stageplaats is dan wel de eerste interesse, het is ook
interessant te weten hoe deze relatie er uit ziet wanneer er wordt gecontroleerd voor de andere
kenmerken van de respondenten. In een laboratoriumexperiment kan er voor worden gezorgd dat alle
variabelen, behalve de variabele waar men in geïnteresseerd is, constant gehouden worden. Zo kunnen
bijvoorbeeld licht, geluid en temperatuur steeds hetzelfde worden gehouden, zodat die geen invloed
kunnen hebben gehad. Voor deze scholierenenquête is dat niet mogelijk. Het is niet mogelijk er voor
te zorgen dat alle respondenten dezelfde achtergrond hebben. Denkbaar is het dus nu dat de uitkomst
die gevonden wordt dat allochtone scholieren meer moeite hebben een stageplaats te vinden, wordt
beïnvloed door een verschillend niveau van vooropleiding of een verschil in beheersing van de
Nederlandse taal. Het zou kunnen zijn dat het niet zo is dat allochtone scholieren meer moeite hebben,
maar dat het zo is dat scholieren met een slechte beheersing van de Nederlandse taal meer moeite
68
hebben met het vinden van een stageplaats. Of scholieren met een lage vooropleiding (bijvoorbeeld
geen vmbo-diploma). De variabelen die we willen gebruiken om de relatie tussen etniciteit en moeite
te controleren, worden controle variabelen genoemd. Omdat het niet mogelijk is deze controle
variabelen voor alle respondenten constant te houden, zoals in een laboratorium experiment wel
mogelijk is, wordt er gebruik gemaakt van statistische controle. De meervoudige lineaire
regressieanalyse is de statistische techniek die duidelijk kan maken wat de relatie tussen etniciteit en
moeite is, wanneer de achtergrondkenmerken van de respondenten hetzelfde zouden zijn73.
Ten behoeve van deze analyse wordt allereerst één variabele geconstrueerd uit de verschillende
variabelen die geacht worden een objectieve indicator te zijn voor het begrip ‘moeite met het vinden
van een stageplaats’. Zoals eerder al duidelijk werd gemaakt zijn dit de variabelen ‘stageplaats’, ‘hulp
stagecoördinator’, ‘zoekduur, ‘het aantal bedrijven’, ‘uitnodigingen sollicitatiegesprek’, ‘afwijzingen’
en
‘studievertraging’. De subjectieve meting wordt buiten beschouwing gelaten. Door een
factoranalyse uit te voeren is na te gaan of deze variabelen inderdaad sterk samenhangen en of zij één
en dezelfde factor meten. De afzonderlijke variabelen worden hiertoe op die manier gecodeerd in
SPSS dat een hogere score op de variabele wijst op een situatie waarin meer moeite is gedaan of het
moeilijker is, een stageplaats te vinden. Uit de factoranalyse blijkt dat de variabelen inderdaad sterk
onderling samenhangen, op de variabele ‘studievertraging’ en ‘uitnodigingen sollicitatiegesprek’ na.
Wanneer we deze twee variabelen buiten beschouwing laten, is er sprake van één factor, met een
verklaarde variantie van 46% (zie tabel 8.5 voor de factorladingen). De factorscores op deze factor
kunnen met SPSS worden opgeslagen als een nieuwe variabele: de variabele ‘moeite objectief’.
Deze variabele ‘moeite objectief’ is de afhankelijke variabele en geschikt voor de regressieanalyse
omdat het nu om een variabele op interval meetniveau gaat. Met de meervoudige lineaire
regressieanalyse wordt onderzocht of er een samenhang is tussen de afhankelijke variabelen en
meerdere verklarende variabelen, ook wel de onafhankelijke variabelen genoemd. Hierbij wordt
rekening gehouden met onderlinge samenhang tussen de onafhankelijke variabelen. Deze
onafhankelijke variabelen zijn, in voorbereiding op de regressieanalyse, gestandaardiseerd of
getransformeerd tot dummy variabele. De onafhankelijke variabelen van de uit te voeren analyse zijn
‘etniciteit’, ‘opleidingsniveau’, ‘beheersing Nederlands’, ‘verblijfsduur’, ‘geslacht’ en ‘leeftijd’.
Waarbij de variabele ‘etniciteit is gecodeerd als dummy variabele (met de waarden autochtoon= 0 en
allochtoon= 1). De variabele ‘opleidingsniveau’ bestaat uit de factorscores die door SPSS zijn
berekend naar aanleiding van een factoranalyse met de variabelen ‘niveau’ (van de huidige opleiding)
en ‘vooropleiding’. Voor de variabele ‘beheersing Nederlands’ geldt ook dat de scores
gestandaardiseerd zijn. De variabele verblijfsduur is getransformeerd tot dummy variabele (met de
73
Miles & Shevlin, 2001.
69
waarden ‘langer dan vijf jaar in Nederland’= 0 en ‘minder dan vijf jaar in Nederland’= 1). De
variabele ‘geslacht’ is een dummy variabele (met de waarden man= 0 en vrouw= 1). En tot slot de
variabele ‘leeftijd’ in jaren. Na een controle op outliers zijn de respondenten met de leeftijd van 21
jaar van de analyse uitgesloten.
Tabel 8.5. De factorladingen
Variabele
Component 1
Stageplaats
.682
Hulp stagecoördinator
.554
Aantal bedrijven
.696
Uitnodigingen sollicitatiegesprek
.262
Afwijzingen
.639
Zoekduur
.738
Studievertraging
.553
Tabel 8.6. Resultaten van lineaire regressieanalyse van de feitelijke moeite die gedaan is om een
stageplaats te vinden: ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (n= 148)
Model
Model
Model
Model
Model
Model
1**
2**
3**
4**
5**
6**
Constante
-.468**
-.378**
-.356**
-.317*
-.356*
-1.885
Etniciteit
.611**
.502**
.515**
.451**
.454*
.384
.174*
.217*
.217*
.225*
.209
-.183
-.181
-.174
-.179
-.053
-.049
-.081
.060
.046
Allochtoon=1
Beheersing Nederlands
Verblijfsduur
Minder dan 5 jaar
in Nederland= 1
Opleidingsniveau
Geslacht
Vrouw= 1
Leeftijd
R²
.086
.109
.134
* p< .1, **p< .05.
70
.136
.138
.139
.147
Met de meervoudige lineaire regressieanalyse kan worden getoetst in hoeverre modellen de
uitkomsten op de afhankelijke variabele verklaren. Modellen zijn combinaties van verschillende
onafhankelijke variabelen. Door SPSS worden deze modellen samengesteld door steeds één
onafhankelijke variabele extra in de analyse op te nemen. Tabel 8.6 laat de resultaten zien van de
lineaire
regressieanalyse.
Behalve
de
constanten
en
de
regressiecoëfficiënten,
zijn
de
significantieniveaus van de modellen en de regressiecoëfficiënten in de tabel weergegeven. Bovendien
is per model de fitmaat (R²) aan de tabel toegevoegd. De R² is een schatting van de proportie variantie
in de steekproef die je zou kunnen verklaren met het model.
In model één is de constante en de regressiecoëfficiënt van etniciteit weergegeven. Uit deze uikomst
blijkt dat de variabele ‘etniciteit’ een significante invloed heeft op de score op de afhankelijke
variabele ‘moeite objectief’. De regressiecoëfficiënt is positief voor de waarde ‘allochtoon’, wat wil
zeggen dat allochtone scholieren gemiddeld meer moeite hebben om een stageplaats te vinden. De
proportie variantie die door het model wordt verklaard is 10%.
In model twee is de onafhankelijke variabele ‘beheersing Nederlands’ toegevoegd aan het model. De
invloed van etniciteit blijft positief en significant, maar wordt wel iets kleiner. De invloed van de
beheersing van de Nederlandse taal blijkt eveneens positief en significant. Omdat een hogere score op
de variabele ‘beheersing Nederlands’ gelijk staat aan een mindere mate van beheersing (de
respondenten hebben in de enquête vaker aangegeven moeite te hebben met het spreken en/of het
lezen van de Nederlandse taal), betekent deze positieve invloed dat, naarmate scholieren meer moeite
hebben met de Nederlandse taal zij ook meer moeite hebben een stageplaats te vinden. Dat de invloed
van etniciteit hierdoor licht afneemt, is te verklaren. Het is immers te verwachten dat allochtone
scholieren ook vaker moeite hebben met de Nederlandse taal. Uit nadere data-analyse blijkt dit ook het
geval te zijn, al zijn er ook enkele autochtone respondenten die aangegeven hebben moeite met het
Nederlands te hebben.
In model drie is de onafhankelijke variabele ‘verblijfsduur’ toegevoegd. Het gaat hier om een dummy
variabele waarbij score één betekent dat de scholier minder dan 5 jaar in Nederland verblijft. Het gaat
hier om allochtone scholieren die vrij recentelijk naar Nederland zijn geëmigreerd en in de meeste
gevallen zal het gaan om asielzoekers. De regressiecoëfficiënt van verblijfsduur is negatief. Dit zou
betekenen dat een scholier die minder dan vijf jaar in Nederland verblijft, minder moeite heeft een
stageplaats te vinden dan een scholier die langer in Nederland verblijft. Ook al komt dit niet overeen
met de verwachting, na het gesprek met de stagecoördinator kan dit wel worden verklaard. De
stagecoördinator van de Benthemstraat gaf namelijk aan haar hulp in de eerste plaats te geven aan de
scholieren die nog maar sinds kort in Nederland verbleven. De invloed van verblijfsduur is overigens
niet significant. Wat wil zeggen dat de invloed van etniciteit blijft bestaan als we controleren voor
verblijfsduur.
71
In model vier, vijf en zes worden respectievelijk de variabelen ‘opleidingsniveau’74 , ‘geslacht’ en
‘leeftijd’ toegevoegd. Ook voor deze variabelen geldt dat zij geen significante invloed hebben op de
afhankelijke variabele naast de invloed van etniciteit en beheersing van het Nederlands. We zien ook
aan R² dat de verklaarde variantie met model twee flink toeneemt ten opzichte van model één, maar
dat na model twee de toename van de verklaarde variantie niet meer zo veel toeneemt.
Het doel van de meervoudige lineaire regressieanalyse was uit te sluiten dat het verband tussen
etniciteit en moeite met het vinden van een stageplaats kan worden wegverklaard door andere
variabelen. De conclusie kan nu worden getrokken dat dit inderdaad kan worden uitgesloten. Het
verband tussen etniciteit en feitelijke moeite met het vinden van een stageplaats wordt voor een heel
klein deel verklaard doordat allochtone scholieren meer moeite hebben met de Nederlandse taal, maar
blijft bestaan wanneer er wordt gecontroleerd voor verblijfsduur, opleidingsniveau, geslacht of leeftijd.
De proportie variantie die verklaard wordt in de steekproef door de twee variabelen ‘etniciteit’ en
‘beheersing Nederlands’ is 13%, wat wil zeggen dat er behalve deze twee variabelen nog andere
variabelen zijn die van invloed zouden moeten zijn75.
De conclusie
Deze hele paragraaf, die begon met de objectieve indicatoren en die eindigde met de meervoudige
lineaire regressieanalyse had tot doel hypothese 3 te toetsen. Er rest nu dan ook een conclusie te
trekken wat betreft de verwerping of bevestiging van deze hypothese, die stelt dat het objectief
aantoonbaar is dat allochtone scholieren meer moeite hebben met het vinden van een stageplaats.
De data-analyse met betrekking tot de objectieve indicatoren (de variabelen die de feitelijke moeite
met het vinden van een stageplaats meten), is de eerste aanwijzing voor een bevestiging van de
hypothesen. Het blijkt dat niet-westerse allochtone scholieren niet alleen vaker er niet in slagen een
stageplaats te vinden, maar dat als zij daar wel in slagen, zij vaker hulp hebben gekregen van de
stagecoördinator dan de autochtone scholieren. Ook is de zoektijd in weken van allochtone scholieren
langer dan van autochtone scholieren, vragen zij bij meer bedrijven of er een stageplaats is en lopen zij
vaker studievertraging op doordat zij geen stageplaats kunnen vinden. De variabelen ‘uitnodigingen
sollicitatiegesprek’ en ‘afwijzingen’ (het gaat om afwijzingen na een sollicitatiegesprek) blijken geen
aanwijzing te zijn voor de bevestiging van hypothese 3. Dit kan echter worden verklaard met de
bevinding uit de interviews dat sollicitatiegesprekken niet tot de gebruikelijke procedure horen, omdat
bedrijven hier te weinig tijd voor hebben.
74
Op de locatie Benthemstraat volgen de respondenten een opleiding op de laagste twee niveaus en op de
Sportlaan op de twee hoogste niveaus. Dat het opleidingsniveau het verschil tussen de etniciteiten niet kan
wegverklaren, wil ook zeggen dat het verschil in locaties dit niet kan. Voor de conclusie is het dus geen
probleem dat de respondenten van de twee locaties als één steekproef zijn geanalyseerd.
75
De aangepaste R² van model twee is .117, wat duidt op een verklaarde variantie van 12% in de populatie. De
aangepaste R² van model twee is hoger dan die van de andere vijf modellen.
72
Verdere data-analyse wijst uit dat ook wanneer de objectieve indicatoren worden gecombineerd tot één
variabele die de moeite met het vinden van een stageplaats meet, kan worden aangetoond dat
allochtone scholieren meer moeite hebben. Deze moeite kan voor een klein deel worden verklaard
doordat allochtone scholieren ook meer moeite hebben met de Nederlandse taal, maar kan niet worden
wegverklaard door andere achtergrondkenmerken die als variabelen in het onderzoek werden
opgenomen. De conclusie moet dus zijn dat hypothese 3 wordt bevestigd door dit onderzoek.
8.3.4. Overige bevindingen
In de enquête zijn een aantal vragen opgenomen die bij de toetsing van de hypothesen niet aan de orde
kwamen. Omdat er wel interessante uitkomsten zijn, worden deze vragen in deze paragraaf behandeld.
Zoekmethode
De eerste vraag die behandeld wordt, is vraag 3 van de enquête: Hoe heb je naar een stageplaats
gezocht? (variabele ‘zoekmethode’). De scholieren konden bij het invullen kiezen uit de
antwoordcategorieën ‘langsgegaan bij bedrijven’, ‘sollicitatiebrieven verstuurd’ of zelf iets invullen.
Deze vraag is interessant omdat duidelijk kan worden of allochtone en autochtone scholieren er andere
zoekmethoden op na houden. Wat weer een verklaring zou kunnen zijn voor het verschil in moeite dat
het deze groepen scholieren kost om een stageplaats te vinden. In tabel 8.7 zijn de antwoorden
uitgesplitst naar etniciteit weergegeven.
Tabel 8.7. Antwoorden op de vraag: Hoe heb je naar een stageplaats gezocht? In aantallen,
uitgesplitst naar etniciteit
Antwoord
Autochtoon (n)
Niet-westerse allochtoon (n)
Langsgegaan bij bedrijven
24
73
Sollicitatiebrieven verstuurd
1
5
Telefonisch
10
2
Op internet gezocht (o.a. de
3
0
Niet gezocht
1
0
Met hulp van school
1
3
Via kennis of vrienden
1
4
Bijbaan wordt stageplaats
3
1
Totaal
44
88
website van KC Handel76)
76
Met deze website wordt de website van het Kenniscentrum Handel bedoeld. Op deze site wordt een overzicht
gegeven van door hen erkende leerbedrijven.
73
De grote meerderheid van de scholieren gaat bij bedrijven langs wanneer zij op zoek gaan naar een
stageplaats. Dit komt overeen met het beeld dat door de stagecoördinator werd geschetst. Zij adviseert
de leerlingen ook op deze manier te solliciteren, omdat dit voor de bedrijven het minst tijdrovend is en
de kans op slagen daardoor groter. Het solliciteren door middel van brieven gebeurt nauwelijks.
Wanneer we autochtone scholieren vergelijken met de allochtone scholieren, blijkt dat er wel een
verschil is in hoe er naar een stageplaats wordt gezocht. Van de autochtone scholieren gaat iets meer
dan de helft bij bedrijven langs op zoek naar een stageplaats, bij de allochtone scholieren is dit meer
dan 80%. De autochtone scholieren houden er vaker andere manieren van solliciteren op na, dan de
allochtone scholieren. Zij benaderen bedrijven vaker telefonisch en blijken het Internet vaker als
hulpmiddel te gebruiken. Bovendien geven de autochtone scholieren aan dat men een bijbaan heeft die
als stageplaats kan fungeren. De allochtone scholieren geven iets vaker aan dat zij de hulp van school
inschakelen of via kennissen of vrienden aan een stageplaats proberen te komen.
De gegevens laten het niet toe al te algemene uitspraken te doen, de aantallen zijn daar te klein voor.
Zij wijzen er echter wel op dat het mogelijk is dat allochtone en autochtone scholieren er verschillende
zoekmethoden op na houden. En aangezien autochtonen succesvoller blijken te zijn in het vinden van
een stageplaats, zou dit misschien verband kunnen houden met hun zoekmethode. Echter is opvallend
dat de autochtone scholieren die langsgaan bij de bedrijven er allen in slagen een stageplaats te vinden,
terwijl voor zeven allochtone scholieren geldt dat zij geen stageplaats vonden nadat zij langsgegaan
waren bij bedrijven.
Keuze van het bedrijf
In de enquête is ook de vraag gesteld hoe de scholieren een keuze maakten voor een bedrijf, voordat
zij een poging tot solliciteren waagden (variabele ‘keuzemotief’). Ook deze antwoorden zijn
weergegeven in een tabel (tabel 8.8). Uit deze tabel blijkt dat de keuzemotieven van autochtone en
allochtone scholieren verschillen. Voor het merendeel van de allochtone scholieren is het belangrijk
dat zij denken dat het bedrijf bij hen zal passen. Voor het grootste deel van de autochtone scholieren is
het echter belangrijker dat zij het bedrijf waar zij gaan solliciteren leuk vinden. Opvallend is verder dat
een vijfde van de allochtone scholieren zomaar bij een bedrijf langsgaat, terwijl dit percentage met 7%
bij de autochtone scholieren veel lager ligt. Het advies van de school lijkt voor de autochtone scholier
belangrijker te zijn dan dat het advies is voor de allochtone scholier.
74
Tabel 8.8. Antwoorden op de vraag: Als je bij een bedrijf solliciteert, hoe kies je dat bedrijf dan uit? In
aantallen, uitgesplitst naar etniciteit
Niet-westerse
Antwoord
Autochtoon
allochtoon
n
%
n
%
Ik ga zomaar ergens langs
3
7
18
20
Ik kies een bedrijf dat bij mij past
14
32
36
41
Ik kies een bedrijf waar ik kans
4
9
15
17
7
16
8
9
Ik kies een bedrijf dat ik leuk vind
16
36
12
14
Totaal
44
100
89
100
denk te maken
Ik kies een bedrijf dat school mij
adviseert
De werkgever
De scholieren is ook gevraagd waar zij denken dat een werkgever op let bij een sollicitant (variabele
‘werkgeverselectie’). In tabel 8.9 is de top tien gegeven antwoorden weergegeven, zowel voor de
autochtone als voor de allochtone scholieren. Aangegeven is welk percentage scholieren het
betreffende antwoord gaf. Omdat de scholieren bij deze vraag meestal meerdere antwoorden
aankruisten, tellen de percentages niet op tot 100%.
Opvallend is dat de top tien van gegeven antwoorden wat betreft de volgorde niet sterk verschilt tussen
de beide groepen. Gedrag, taalgebruik en uiterlijk staan bij zowel autochtone als allochtone scholieren
in de top drie. Het uiterlijk wordt door de autochtone scholieren belangrijker geacht dan door de
allochtone scholieren en dit beeld wordt nog sterker wanneer de antwoordcategorie ‘kleding’ hierbij
wordt opgeteld. In het lijstje met antwoorden bevinden zich een aantal categorieën die, wanneer zij
door de scholier worden aangekruist, inhouden dat de scholier vindt dat de werkgever discriminerend
optreedt in zijn selectieproces. De duidelijkste categorie is nationaliteit, gevolgd door huidskleur.
Volgens 20% van de allochtone scholieren selecteren werkgevers op nationaliteit, en volgens bijna
10% van de allochtone scholieren selecteren werkgevers op huidskleur. Voor de autochtone scholieren
zijn deze percentages in beide gevallen 11%. Met andere woorden, discriminatie door werkgevers op
grond van nationaliteit komt volgens allochtone scholieren twee keer vaker voor dan volgens
autochtone scholieren. Wat betreft discriminatie door werkgevers op grond van huidskleur zijn de
beide groepen scholieren het met elkaar eens.
75
Tabel 8.9. De antwoorden op de vraag: Waar denk je dat een werkgever op let als iemand bij hem
solliciteert voor een stageplaats? In percentages, in aflopende volgorde, uitgesplitst naar etniciteit
Percentage autochtonen
Antwoord
Percentage niet-westerse
(n=45) dat dit antwoord
Antwoord
allochtonen (n=95) dat dit
geeft (%)
antwoord geeft (%)
Taalgebruik
64,4
Gedrag
62,1
Uiterlijk
64,4
Taalgebruik
60
Gedrag
57,8
Uiterlijk
44,2
Opleiding
55,6
Opleiding
41
Kleding
53,3
Kleding
32,6
Leeftijd
28,9
Leeftijd
21
Geslacht
22,2
Nationaliteit
20
Huidskleur
11,1
Geslacht
11,6
Nationaliteit
11,1
Huidskleur
9,5
Eerste indruk
2,2
Eerste indruk
1,1
8.4. Samenvatting
In dit hoofdstuk werden de resultaten van de casestudy weergegeven. In deze samenvatting worden de
belangrijkste bevindingen uit dit hoofdstuk op een rijtje gezet.
De casestudy is uitgevoerd op twee locaties van het ROC Zadkine en bestaat uit interviews met de
teamcoördinator en stagecoördinatoren, maar voornamelijk uit enquêtes die zijn afgenomen onder de
scholieren. De scholieren volgen allen een opleiding in de BOL-variant, binnen de afdeling Handel.
Uit de data-analyse blijkt dat bijna 10% van de allochtone respondenten er niet in slaagt een
stageplaats te vinden. De autochtone respondenten zijn er allemaal wel in geslaagd een stageplaats te
vinden. Ook komt naar voren dat de allochtone scholieren in de steekproef aangeven veel meer moeite
te ervaren met het vinden van een stageplaats dan de autochtone scholieren.
In de enquête is niet alleen om de mening van de scholieren gevraagd, maar zijn er ook een aantal
vragen gesteld die objectief aantoonbaar kunnen maken, dat het allochtone scholieren inderdaad meer
moeite kost om een stageplaats te vinden. Hieruit is gebleken dat allochtone scholieren gemiddeld
meer tijd nodig hebben om een stageplaats te vinden en dat zij bij meer bedrijven solliciteren dan
autochtone scholieren. Ook liep 20% van de allochtone scholieren wel eens studievertraging op
doordat zij geen stageplaats konden vinden, tegen 7% van de autochtone scholieren. Bovendien kregen
de allochtone scholieren uit de steekproef die er in slaagden een stageplaats te vinden, vaker hulp van
de stagecoördinator. Wanneer deze indicatoren samen worden genomen, blijkt er ook een significant
verband te zijn met etniciteit en kan de conclusie worden getrokken dat allochtone scholieren niet
76
alleen meer moeite ervaren met het vinden van een stageplaats, maar dat zij ook daadwerkelijk meer
moeite hebben. Het verband tussen etniciteit en moeite bestaat nog steeds wanneer rekening gehouden
wordt met leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en verblijfsduur in Nederland. Het verband kan slechts
voor een klein deel worden verklaard met het gegeven dat de allochtone scholieren vaker moeite
hebben met de Nederlandse taal.
Verder is er verslag gedaan van een aantal bevindingen die mogelijk interessante aanwijzingen
bevatten voor de verklaring van het verschil in moeite die de scholieren hebben. Ten eerste zijn er
aanwijzingen voor gevonden dat allochtone scholieren op een andere manier solliciteren dan
autochtone scholieren. Zo solliciteren de allochtone scholieren in de steekproef voornamelijk door
langs te gaan bij de bedrijven. De autochtone scholieren hanteren daarbij nog andere
sollicitatiemethoden, zoals de telefonische sollicitatie of zij maken gebruik van het Internet. Ten
tweede lijkt het erop dat de keuze om bij een bepaald bedrijf te solliciteren door de twee groepen
scholieren anders wordt gemaakt. Autochtone scholieren kiezen vaker een bedrijf uit dat zij leuk
vinden, terwijl allochtone scholieren een bedrijf kiezen waarvan zij denken dat het bij hen past.
Bovendien gaat een vijfde van de allochtone scholieren ‘zomaar ergens langs’. Wanneer we een top
tien samenstellen van punten waar een werkgever volgens de scholieren zijn personeel op selecteert,
valt op dat taalgebruik, gedrag en uiterlijk door zowel allochtone als autochtone scholieren het meest
worden genoemd. Nationaliteit en huidskleur worden door de scholieren veel minder vaak genoemd,
wat er op wijst dat de werkgever volgens de scholieren niet discrimineert. Wel wordt nationaliteit door
de allochtone scholieren twee keer vaker genoemd dan door autochtone scholieren.
Uit de interviews kwam vooral het beeld naar voren dat volgens de stagecoördinatoren het probleem
niet wordt veroorzaakt doordat werkgevers huiverig zijn om allochtone scholieren aan te nemen. Zij
zien de moeite die scholieren hebben met het vinden van een stageplaats niet als een probleem van de
allochtone jeugd, maar als een probleem van de jeugd in het algemeen. Zij zoeken de oorzaken meer in
de sociale vaardigheden en werkhouding van de scholieren. Volgens de stagecoördinatoren hebben we
te maken met een MTV-generatie die zich alleen maar druk maakt om mobieltjes en die zich het liefst
bezighoudt met drie dingen tegelijk. De scholieren kunnen zich slecht concentreren, hebben moeite om
op tijd te komen en zijn opstandig. Zij kunnen slecht met boeken omgaan en hebben moeite met het
lezen en schrijven van teksten. Bovendien zijn zij niet meer gewend eigen verantwoordelijkheid te
nemen, nemen zij te weinig initiatief en stellen zij zich in nieuwe situaties onzeker op. Er is volgens de
stagecoördinatoren te weinig in de vaardigheden van de jongeren geïnvesteerd, niet alleen door school,
maar ook door ouders. Cultuurverschillen zouden hierbij wel een rol kunnen spelen. Een ander
belangrijk punt dat naar voren kwam tijdens de interviews, is dat het stagelopen een steeds grotere rol
zal gaan spelen in het middelbaar beroepsonderwijs. Gezien de moeite die scholieren hebben een
stageplaats te vinden en het feit dat de kwaliteit van veel stageplaatsen te wensen over laat, baart dit
zorgen voor de toekomst.
77
Hoofdstuk 9 – Conclusie
9.1. Inleiding
In dit laatste hoofdstuk van deze scriptie volgt de conclusie. Aan de hand van de besproken theorieën
en de resultaten van het onderzoek, wordt de probleemstelling beantwoord. De probleemstelling
luidde: Hebben allochtone scholieren, doordat zij te maken krijgen met discriminatie door werkgevers,
meer moeite met het vinden van een stageplaats?
Deze probleemstelling werd geformuleerd naar aanleiding van diverse mediaberichten, zowel op de
televisie als in de krant, over de discriminatie van allochtone jongeren die op zoek zijn naar een
stageplaats. In aanvulling daarop werden enkele theorieën en onderzoeken naar discriminatie op de
arbeidsmarkt en de ‘stage-arbeidsmarkt’ besproken. Deze theorieën en onderzoeken vormen een
ondersteuning voor de verwachting die in de probleemstelling werd uitgesproken. Zo is bijvoorbeeld
uit arbeidsmarktonderzoek bekend dat de positie van allochtonen en ook de positie van allochtone
jongeren zorgen baart. Deze bevinding op de arbeidsmarkt kan worden gezien als een indicatie voor
mogelijke problemen op de ‘stage-arbeidsmarkt’. De probleemstelling leidde tot de formulering van
een aantal hypothesen en een onderzoeksopzet. Het onderzoek heeft uiteindelijk vorm gekregen in
twee aparte onderzoeken. Een secundaire data-analyse en een casestudy. In deze conclusie wordt kort
teruggeblikt op de uitgevoerde onderzoeken. Daarna worden de onderzoeksresultaten en de conclusie
met betrekking tot de hypothesen besproken en wordt afgesloten met een algehele conclusie en
discussie met betrekking tot de probleemstelling. De in de scriptie opgenomen theorieën zullen daarbij
steeds aan bod komen.
In deze scriptie is ervoor gekozen het onderzoek en de analyse te beperken tot mbo-scholieren in
Nederland. De mediaberichten over de stageproblematiek concentreren zich op het mbo, alhoewel er
ook geluiden zijn dat dezelfde problemen zich voordoen op het hbo. Verder beperkt de analyse zich tot
de BOL-opleidingen (beroepsopleidende leerweg, maximaal 60% stage) en worden scholieren van de
BBL (beroepsbegeleidende leerweg, minimaal 60% stage) buiten beschouwing gelaten. De reden voor
deze keuze is, dat scholieren een stageplaats moeten hebben, willen zij aan de BBL mogen beginnen.
Het is te verwachten dat scholieren die erg veel moeite hebben met het vinden van een stageplaats,
uiteindelijk terechtkomen in de BOL. Een leerweg waaraan je ook zonder stageplaats kan beginnen.
Wanneer we proberen uit te vinden of allochtone scholieren meer moeite hebben met het vinden van
een stageplaats, lijkt het zinvoller hiervoor BOL’ers te onderzoeken, omdat in de BBL meer de
‘succesverhalen’ worden verwacht. Dit is overigens een theoretische aanname en geen onderzocht feit.
Het is niet bekend of en hoeveel scholieren in eerste instantie kiezen voor de BBL, maar zich later toch
inschrijven voor de BOL vanwege een gebrek aan een stageplaats.
78
Het databestand voor de secundaire data-analyse werd ter beschikking gesteld door de
Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB). Deze data maakt onderdeel uit van een landelijk
deelnemerstevredenheidsonderzoek (ODIN3) onder ruim 135.000 mbo’ers. Om de anonimiteit van de
deelnemende onderwijsinstellingen te waarborgen, werd met het JOB overeengekomen de drie
variabelen die van belang waren te gebruiken voor de data-analyse en de variabele met de namen van
de scholen geheel buiten beschouwing te laten. Deze drie variabelen zijn, ten eerste de variabele met
de score op de vijfpuntschaal die loopt van geen moeite tot heel veel moeite, bij de vraag ‘had je
moeite om een stageplaats te vinden?’ Ten tweede de indeling in allochtoon of autochtoon. En tot slot
de indeling in kenniscentra, die later is omgezet in een indeling in sectoren, te weten de sector Groen,
Economie, Techniek en Zorg&Welzijn.
Voor de casestudy werd vervolgens op basis van de resultaten van de secundaire data-analyse, een
opleiding geselecteerd en op deze opleiding werden een aantal interviews gehouden met het
onderwijzend personeel en werd een enquête afgenomen onder de scholieren. Deze enquête
informeerde niet alleen naar de ervaren moeite bij het vinden van een stageplaats, zoals in de enquête
van ODIN3 gebeurde. In de enquête werden een aantal vragen opgesteld om ook objectief te kunnen
meten hoeveel moeite de scholieren hadden gehad. Zodat met behulp van de data-analyse het verschil
in moeite tussen allochtone en autochtone scholieren objectief kon worden vastgesteld. Om deze reden
werd door middel van vragen in de enquête de etniciteit van de respondent vastgesteld en daarbij
werden andere algemene kenmerken van de respondent, als leeftijd, geslacht, verblijfsduur in
Nederland en opleidingsniveau gevraagd. Bovendien werd gevraagd of de respondent moeite had met
de Nederlandse taal. Doel van deze vragen was het mogelijke verschil in moeite tussen allochtone en
autochtone respondenten te corrigeren.
9.2. De conclusie
We richten ons nu op de resultaten die het onderzoek heeft opgeleverd. Te beginnen met de resultaten
van de secundaire data-analyse. Uit de data-analyse blijkt dat 61% en dus de meerderheid van de
scholieren aangeeft weinig of geen moeite te hebben gehad met het vinden van een stageplaats. Hier
staat tegenover dat 19% van de scholieren aangeeft hier veel tot heel veel moeite mee te hebben gehad
en dit is een aanzienlijke groep. Uit verdere analyse blijkt dat allochtone scholieren veel vaker dan
autochtone scholieren aangeven, dat zij veel tot heel veel moeite hebben met het vinden van een
stageplaats. De eerste hypothese, die stelt dat allochtonen vaker aangeven dat het veel moeite kost een
stageplaats te vinden dan autochtonen, wordt met deze data duidelijk bevestigd.
Een tweede conclusie die kan worden getrokken is dat het uitmaakt in welke sector de scholieren op
zoek zijn naar een stageplaats. Zo is het gemiddeld in de sector Economie het moeilijkst een
stageplaats te vinden, zowel voor allochtone als voor autochtone scholieren. Het verschil tussen
allochtoon en autochtoon is wel dusdanig groot dat ook in deze sector de eerste conclusie geldt, dat
79
allochtone scholieren meer moeite ervaren dan autochtone scholieren. De sector Techniek neemt de
tweede plaats in, wat gemiddeld ervaren moeite betreft, in deze sector is wel het verschil tussen
allochtone en autochtone scholieren het grootst. Wat betekent dat allochtonen ten opzichte van
autochtone scholieren in de sector Techniek er het slechtst van af komen. De sector Groen is de enige
sector waarin allochtone scholieren minder moeite hebben gehad dan autochtone. Deze sector staat
wat gemiddelde ervaren moeite betreft op een gedeelde derde plaats met de sector Zorg&Welzijn.
Een passende verklaring voor de invloed die de sector heeft op de moeite die scholieren ervaren bij het
vinden van een stageplaats is niet gevonden. In eerdere hoofdstukken werd al de verwachting
geschept, dat het alleen onder bepaalde arbeidsmarktomstandigheden voor allochtonen moeilijker zal
zijn een baan te vinden.
Zo is bijvoorbeeld de economische discriminatietheorie ‘costumer
discrimination’ van Becker genoemd. Volgens deze theorie discrimineert een werkgever om tegemoet
te komen aan de discriminerende voorkeuren van zijn klanten. Deze theorie impliceert dat
discriminatie vaker voor zal komen in sectoren waarin direct contact is tussen de klant en de
werknemer, zoals in de detailhandel, horeca of gezondheidszorg. Uit de data-analyse blijkt dat,
wanneer de respondenten worden verdeeld over niet-klantgerichte en klantgerichte sectoren, er geen
ondersteuning voor deze theorie wordt gevonden. In klantgerichte sectoren blijkt het voor alle
scholieren moeilijker te zijn een stageplaats te vinden dan in de niet-klantgerichte sectoren. Het is voor
allochtone scholieren wel in beide sectoren moeilijker een stageplaats te vinden dan voor autochtone
scholieren. Maar etniciteit heeft geen sectorbepaalde invloed: in niet-klantgerichte sectoren is het
verschil in moeite tussen allochtone en autochtone scholieren even groot als in de klantgerichte
sectoren. Dit staat in contrast met de bevinding van een onderzoek naar allochtonen in het
leerlingwezen in Rotterdam, dat eerder in deze scriptie ter sprake kwam. Dit onderzoek werd in 1989
uitgevoerd en geconcludeerd werd dat het moeilijker is een stageplaats te vinden in klantgerichte
sectoren. De conclusie van deze scriptie, dat er geen costumer discrimination plaatsvindt, staat niet
helemaal vast, er is namelijk geen rekening gehouden met de etniciteit van de klanten. Men kan zich
voorstellen dat een werkgever die te maken heeft met een voornamelijk allochtone klantenkring,
allochtone scholieren niet zal weigeren op basis van costumer discrimination. Het zou dus zo kunnen
zijn dat deze vorm van discriminatie wel voorkomt, maar dat die niet zichtbaar is geworden met deze
analyse omdat er geen onderscheid kon worden gemaakt op de etniciteit van de klantenkring. Dat in
1989 meer costumer discrimination werd gevonden, lijkt op zich te verklaren in het feit dat het aandeel
allochtonen in de samenleving sinds die tijd is toegenomen en er toen veel minder sprake was van
allochtone klantenkringen.
De data bevatte een aanwijzing voor de conclusie, dat in sectoren met een relatieve
ondervertegenwoordiging van allochtone scholieren, minder discriminatie voorkomt. De sector met
het kleinste aandeel allochtonen, was namelijk ook de sector waarin het voor allochtonen de minste
moeite kostte een stageplaats te vinden, zelfs minder moeite dan voor de autochtonen (sector Groen).
De sector waarin de allochtone scholieren aangaven de meeste moeite te hebben gehad, is ook de
80
sector met het grootste aandeel allochtonen (sector Economie). Wat deze twee sectoren betreft kan de
sociologische theorie van Coser worden bevestigd, dat er meer discriminatie voor zal komen naarmate
het conflict tussen de ingroup (autochtonen) en de outgroup (allochtonen) groter zal zijn. Dit conflict
zal groter zijn op het moment dat meer leden van de outgroup strijden met leden van de ingroup om
dezelfde hoeveelheid schaarse goederen, in dit geval de stageplaatsen. Wanneer de sectoren Techniek
en Zorg&Welzijn in beschouwing worden genomen, kan deze conclusie niet gelden. De sector
Techniek, met het grootste verschil in moeite tussen allochtone en autochtone scholieren, heeft een
kleiner aandeel allochtonen dan de sector Economie en een even groot aandeel allochtonen als de
sector Zorg&Welzijn, een sector waarin het verschil in moeite veel minder groot is en het gemiddeld
ook minder moeite kost een stageplaats te vinden.
Over het verschil tussen de sectoren is verder op te merken dat de theoretische verwachtingen dat
discriminatie te maken zal hebben met het aanbod van stagiairs en de concurrentie op de arbeidsmarkt
blijven staan. De eerste theorie hoort bij de theorie van de statistische discriminatie. Deze theorie
houdt in dat werkgevers te maken hebben met onvolledige informatie over hun sollicitanten en zij
daarom een kandidaat selecteren uit de groep waar zij de meest gunstige informatie over hebben. Uit
arbeidsmarktonderzoek van Kruisbergen en Veld blijkt dat werkgevers er over allochtonen met name
algemene en negatieve arbeidsprestatiebeelden op na houden. Er kan dus worden verwacht dat
werkgevers inderdaad op basis van onvolledige informatie eerder zullen kiezen voor een autochtone
kandidaat. Statistische discriminatie zou echter alleen voor kunnen komen indien de werkgever de
mogelijkheid heeft te kiezen en dit zal niet zo zijn als het aanbod krap is. Over het aanbod van
stagiairs is in deze scriptie geen uitspraak gedaan en deze theorie is dan ook niet getoetst. Ook de
theorie met betrekking tot concurrentie op de arbeidsmarkt is in deze scriptie niet getoetst. In
navolging van Schwieren blijft de theorie staan dat meer concurrentie op de arbeidsmarkt leidt tot
meer onzekerheid bij werkgevers, waardoor zij zich meer verlaten op vooroordelen en er meer
discriminatie op de arbeidsmarkt blijft plaatsvindt. Het toetsen van deze laatste twee theorieën zou
voor een vervolgonderzoek zeker interessant zijn.
Dan nu de conclusies die volgen uit de resultaten van de casestudy. Te beginnen met de resultaten van
de enquête. Het geselecteerde onderzoeksterrein is de afdeling Handel van het ROC Zadkine in de
regio Rotterdam. De afdeling Handel maakt onderdeel uit van de sector Economie, de sector waarin
het de meeste moeite kost een stageplaats te vinden, volgens de uitkomst van de secundaire dataanalyse. Binnen deze sector is het verschil in moeite tussen allochtone en autochtone scholieren het
grootst voor de afdeling Handel. Op de eerste plaats werd er, net als het geval was bij de secundaire
data-analyse, aangetoond dat allochtone scholieren aangeven meer moeite te ervaren bij het vinden
van een stageplaats dan autochtone scholieren. Op de tweede plaats werd er gevonden dat van de 149
respondenten, negen respondenten er niet in geslaagd zijn een stageplaats te vinden. Op het eerste
gezicht lijkt het een zeer kleine groep en een verwaarloosbaar probleem, wat zijn nu negen
81
respondenten op zo’n groep? Deze negen respondenten zijn echter allen allochtoon. Dit wil zeggen dat
van de allochtone respondenten bijna één op de tien geen stageplaats kon vinden en dit verandert het
beeld al enigszins. Verder moet rekening gehouden worden met het feit dat de respondenten van de
enquête allen op school waren en lessen volgden. Dit lijkt vrij logisch op een school, maar dat is het
op het mbo niet altijd. Op het mbo heeft men te maken met veel schoolverzuim en met voortijdig
schoolverlaten. Er is een grote groep leerlingen die de opleiding staakt, zonder een diploma te hebben
behaald. Wanneer in overweging wordt genomen dat voor het behalen van een diploma het doorlopen
van stageperiodes een vereiste is, kan gemakkelijk de verwachting worden uitgesproken dat onder de
schoolstakers (spijbelaars of in een verder stadium, schoolverlaters) zich een groep scholieren bevindt,
die er niet in geslaagd is een stageplaats te vinden en daarom de opleiding staakt. Deze groep
scholieren is niet aanwezig in de steekproef. Te verwachten valt, dat als zij wel aanwezig waren
geweest, het percentage scholieren dat geen stageplaats kan vinden veel hoger zou zijn geweest. De
conclusie dat allochtonen vaker geen stageplaats kunnen vinden, kan dan met deze data worden
getrokken, met daarbij de aanvullende opmerking dat het probleem in werkelijkheid groter zou kunnen
zijn door de afwezigheid van schoolstakers in de steekproef.
Vervolgens werd met de data getoetst of, behalve subjectief, ook objectief kon worden aangetoond dat
allochtone scholieren meer moeite hebben om een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren. Uit
de data-analyse bleek dat geconcludeerd kan worden dat dit inderdaad objectief aantoonbaar is. Niet
alleen zijn de allochtone scholieren gemiddeld langer op zoek naar een stageplaats, zij solliciteren ook
bij meer bedrijven dan autochtonen. Ook geven de allochtone scholieren vaker aan dat zij
studievertraging hebben opgelopen doordat zij geen stageplaats konden vinden. Bovendien hebben de
allochtone scholieren die er wel in slaagden een stageplaats te vinden, hierbij veel vaker hulp gekregen
van de stagecoördinator. De autochtone scholieren konden op eigen kracht een stageplaats vinden.
Ook wanneer deze indicatoren samen worden genomen, wordt het verband tussen moeite met het
vinden van een stageplaats en etniciteit gevonden. Dit verband blijft bestaan wanneer rekening
gehouden wordt met het niveau van de opleiding, de vooropleiding, de leeftijd, het geslacht en de
verblijfsduur in Nederland van de respondenten. Een heel klein deel van het verband tussen moeite en
etniciteit kan worden verklaard uit het feit dat de allochtone respondenten meer moeite hebben met de
Nederlandse taal. Uit arbeidsmarktonderzoek waar eerder in deze scriptie naar werd verwezen blijkt
ook dat de achterstand op de arbeidsmarkt voor een deel toe te schrijven is aan individuele kenmerken
die de kansen op een baan verkleinen. Beperktere kennis van de Nederlandse taal wordt hier ook als
belangrijke factor genoemd. Analyse wijst uit dat wanneer de individuele kenmerken worden
meegenomen er een groot deel van het verschil in arbeidsmarktpositie onverklaard blijft. De dataanalyse van de scholierenenquête leidt dus tot dezelfde conclusie.
De data-analyse leverde verder een aanwijzing op voor een mogelijk verschil in zoekmethoden tussen
allochtone en autochtone scholieren. Uit ander onderzoek is ook al naar voren gekomen dat
zoekmethoden niet altijd aansluiten bij de werving door werkgevers en dat er sprake is van een
82
mismatch die het verschil in arbeidspositie deels kan verklaren. Er kan op basis van de gegevens niet
worden geconcludeerd welke zoekmethode succesvol is en welke niet. Er kan alleen worden
geconcludeerd dat het erop lijkt dat allochtone scholieren op een andere manier naar een stageplaats
zoeken dan autochtone scholieren en dat autochtone scholieren succesvoller zijn. Het zou dus zo
kunnen zijn dat de reden dat allochtone scholieren meer moeite hebben om een stageplaats te vinden,
deels wordt verklaard doordat zij op een andere manier zoeken naar een stageplaats. Verder onderzoek
hiernaar zou interessant zijn, omdat hier tevens een oplossing voor het verschil in moeite gevonden
zou kunnen worden.
Daarnaast wordt in de data van de scholierenenquête gevonden dat er een verschil in benadering tussen
allochtone en autochtone scholieren is, wat betreft de benadering van de stageplaats. Autochtone
scholieren kiezen vaker een bedrijf uit om bij te solliciteren dat zij leuk vinden. Terwijl de meeste
allochtonen een bedrijf kiezen dat bij hen past, óf zomaar ergens langsgaan. De data is te beperkt om
conclusies uit te trekken, maar het is wel een aanwijzing dat, behalve de zoekmethode, ook het
keuzemotief van invloed is. Bovendien slagen autochtonen er blijkbaar in om een stageplaats te vinden
bij een stagebedrijf dat zij leuk vinden en ligt dit bij de allochtonen anders. De vraag is wat er achter
dit verschil zit. Wellicht is het zo dat de allochtone scholieren een minder positieve verwachting
hebben van hun sollicitatie en dat zij daarom op voorhand al een andere keuze maken.
Tot slot blijkt uit de vraag waar de scholieren denken dat een werkgever sollicitanten op selecteert, dat
de scholieren niet direct van discriminatie uitgaan. De drie antwoorden die het meest gegeven worden
zijn ‘taalgebruik’, ‘uiterlijk’ en ‘gedrag’. Taalgebruik en uiterlijk kunnen overigens wel worden
uitgelegd als zijnde een discriminerend selectiecriterium, omdat op basis van deze twee criteria ook
goed onderscheid gemaakt kan worden tussen de etniciteiten. De criteria ‘huidskleur’ en ‘nationaliteit’
worden echter veel minder vaak als antwoord gegeven, criteria die zonder twijfel discriminerend zijn.
De allochtone scholieren geven deze twee antwoorden wel vaker dan de autochtone scholieren.
Uit de interviews met de stagecoördinatoren en de teamcoördinator kwam naar voren dat zij er niet
van overtuigd zijn dat er sprake is van discriminatie. Er wordt wel degelijk een probleem gezien en de
stagecoördinatoren geven aan dat zij de allochtone scholieren veel vaker moeten helpen, met name op
de lagere niveaus. Maar het probleem wordt eerder aan de jongeren zelf toegeschreven dan aan de
werkgevers. De stagecoördinatoren die ik gesproken heb, hebben allebei al heel wat jaren ervaring en
hebben zo hun contacten in het bedrijfsleven. Zij merken geen aarzeling bij de werkgevers wanneer zij
een allochtone scholier aan een stageplaats proberen te helpen. Wel bemerken zij een aarzeling ten
opzichte van de scholieren in het algemeen en zij wijten dit aan het gedrag van de jongeren. De
jongeren van tegenwoordig ontbreekt het aan allerlei vaardigheden waar de werkgever juist naar op
zoek is. De jongeren houden zich bezig met MTV en met mobiele telefoons, maar zij kunnen niet
zonder problemen een boek lezen of een brief schrijven. Ze missen sociale vaardigheden en de juiste
werkhouding. Het ontbreekt de jongeren aan initiatief en zij zijn snel opstandig. Het is voor veel
83
jongeren al een probleem om op tijd te komen. Door de stagecoördinatoren wordt dit met name aan de
opvoeding geweten en ook cultuurverschillen zouden een rol kunnen spelen. Dat het gebrek aan
sociale vaardigheden ervoor zorgt dat scholieren moeilijker aan een stageplaats komen, wordt
onderstreept door het onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van Ecabo. Uit dit onderzoek onder
werkgevers komt hetzelfde beeld naar voren.
De conclusies die naar aanleiding van het onderzoek zijn getrokken, zijn nu geformuleerd. Er rest nu
een antwoord te geven op de probleemstelling. De probleemstelling bestaat feitelijk uit twee delen.
Het eerste deel bestaat uit de vraag of allochtone scholieren meer moeite hebben met het vinden van
een stageplaats dan autochtone scholieren. Het tweede deel uit de vraag of dit te wijten is aan
discriminatie door werkgevers. Het eerste deel van de probleemstelling kan naar aanleiding van zowel
de secundaire data-analyse als de casestudy met een onvervalst ‘ja’ worden beantwoord: er is
aangetoond dat allochtone scholieren meer moeite hebben met het vinden van een stageplaats dan
autochtone scholieren. Het tweede deel van de probleemstelling is lastiger te beantwoorden, want
kunnen we nu concluderen dat het verschil in moeite wordt veroorzaakt door discriminatie door
werkgevers? Het bewijs voor discriminatie is moeilijk te vinden. Want hoe is nu met zekerheid te
zeggen dat de werkgever discrimineerde en de scholier niet toevallig op het verkeerde moment
solliciteerde en gewoon pech had? En wie kan zeggen dat de werkgever niet gewoon koos voor de
beste kandidaat? Discriminatie kan, zo kwam in het theoretische hoofdstuk al naar voren, ook subtiele
vormen aannemen. Het gedrag hoeft niet gepland te zijn en hoeft ook niet gebaseerd te zijn op haat
voor bepaalde groepen mensen. Discriminatie kan ook voortkomen uit onbewuste voorkeuren en
onnadenkendheid. Wanneer er wel bewust gediscrimineerd wordt, zal dit zelden openlijk gebeuren en
mensen zullen er niet voor uit komen. Om discriminatie enigszins aantoonbaar te maken is er vooraf
een definitie opgesteld. Met deze definitie kan nu een antwoord worden gegeven op het tweede deel
van de probleemstelling. De definitie van discriminatie zoals die in deze scriptie gehanteerd is, is de
volgende: Discriminatie is het ongelijk behandelen van personen op grond van kenmerken die hen
worden toegeschreven naar aanleiding van een (verondersteld) groepslidmaatschap.
Het antwoord op de probleemstelling luidt nu als volgt: Ook al denken de stagecoördinatoren dat het
ligt aan het gedrag van jongeren in het algemeen, in deze scriptie is aangetoond dat allochtone
scholieren meer moeite hebben een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren, ongeacht de
achtergrondkenmerken van de scholieren. Met de gehanteerde definitie van discriminatie kunnen we
niet anders dan aannemen dat het hier gaat om het ongelijk behandelen van personen op grond van
kenmerken die hen worden toegeschreven naar aanleiding van een (verondersteld) groepslidmaatschap
en dat het dus gaat om discriminatie. Eerder in de scriptie is ook gewezen op de vaststelling door
Banton, dat er sprake is van discriminatie wanneer werkgevers worden geconfronteerd met gelijk
gekwalificeerde kandidaten en zij naar verhouding minder kandidaten uit een bepaalde groep
84
selecteren. In beide onderzoeken gaat het om respondenten die een mbo-opleiding volgen en tijdens
die opleiding een tijdelijke stageplaats nodig hebben. Er kan vanuit gegaan worden dat, vooral in de
casestudy, waar in de analyse is gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken van de respondenten, we
hier te maken hebben met ‘gelijk gekwalificeerde kandidaten’. Daarmee kan worden vastgesteld dat
het niet logisch of toevallig is dat de allochtone respondenten meer moeite hebben een stageplaats te
vinden en er vaker niet in slagen een te vinden. Op basis van de resultaten van het onderzoek dat voor
deze scriptie is gedaan kan het verschil tussen de allochtone en autochtone scholieren niet anders
worden verklaard dan door discriminerend gedrag van werkgevers. Of het daadwerkelijk met het
gedrag en de sociale vaardigheden van de jongeren te maken heeft, is een interessante vraag voor een
volgend onderzoek. Het punt blijft wel dat een stageplaats bedoeld is als leerervaring. De scholieren
moeten de kans krijgen van een stage te leren, ook als zij niet het perfecte gedrag vertonen. Wat mij
opviel toen ik op de scholen aanwezig was, was de inzet van de docenten, de teamcoördinator en de
stagecoördinatoren. Het zou voor verder onderzoek ook interessant zijn te achterhalen wat de school
voor de scholieren kan betekenen. De stagecoördinatoren die ik sprak hadden jarenlange ervaring en
veel contact met het bedrijfsleven opgebouwd. Het is de vraag of alle mbo-scholieren in Nederland
kunnen profiteren van de hulp die de school kan bieden.
9.3. Tot slot
Gezien de theoretische verwachtingen en de uitkomsten van ander onderzoek naar de arbeidsmarkt en
stages, is de conclusie die naar aanleiding van deze scriptie is getrokken, niet schokkend. Wel heeft
deze conclusie enkele implicaties.
Eerder in deze conclusie werd opgemerkt dat de zorgwekkende arbeidsmarktpositie van allochtone
jongeren een indicatie kan zijn voor problemen op de ‘stage-arbeidsmarkt’. De redenering kan nu ook
worden omgedraaid. De conclusie dat het op de ‘stage-arbeidsmarkt’ moeilijker is voor allochtone
scholieren om een stageplaats te vinden, heeft gevolgen voor de verwachtingen omtrent de reguliere
arbeidsmarkt. Wanneer allochtonen al meer moeite hebben om een, vaak onbetaalde en altijd tijdelijke
stageplaats te vinden, kan de verwachting worden uitgesproken dat het voor deze jongeren nog veel
moeilijker zal zijn om een echte baan te vinden.
Waar al eerder op gewezen is, zal het antwoord op wat er met de scholieren gebeurd die geen
stageplaats kunnen vinden, zorgwekkend zijn. Het is niet moeilijk te bedenken dat het niet kunnen
vinden van een stageplaats op een gegeven moment er toe zal leiden dat de scholier zijn opleiding
beëindigt. Zonder stage kan men niet voldoende studiepunten halen om door te kunnen stromen naar
het volgende leerjaar. Zonder stage kan men nooit het diploma krijgen. Het probleem van voortijdig
schoolverlaten is nu al zo groot in de samenleving, dat opgepast moet worden dat dit probleem niet
alleen maar groter wordt. Het probleem van voortijdig schoolverlaten is ook dat er sprake is van een
onderrapportage. Op de scholen wordt niet bijgehouden welke scholieren de opleiding staken en al
85
helemaal niet waar dit mee te maken heeft. De hypothese omtrent het niet kunnen vinden van een
stageplaats en het voortijdig schoolverlaten kon dan in deze scriptie ook niet worden getoetst. Alleen
een zorgvuldige administratie van de schoolverlaters zou meer duidelijkheid kunnen bieden. Deze
administratie lijkt een zeer belangrijke aanbeveling te zijn, wil dit probleem kunnen worden opgelost.
De waarschuwing van de teamcoördinator dat allochtone scholieren steeds vaker stage kunnen lopen
bij een bedrijf van een familielid en dat hiermee de kwaliteit van de stageperiode en de controle op de
kwaliteit achteruitgaat, moet ook serieus genomen worden. Voor de kansen op de arbeidsmarkt is het
niet alleen belangrijk dat jongeren een diploma halen, het is ook belangrijk dat zij op school goed
onderwijs hebben gekregen en dat de stageperiode hier een waardevolle aanvulling op is geweest.
Door kwalitatief slechte stageplaatsen wordt het probleem naar de toekomst verschoven. De scholier is
dan wel in staat een diploma te halen, maar zal later op de arbeidsmarkt alsnog door de mand vallen.
Deze bevindingen moeten bovendien in het licht geplaatst worden van een toekomstige uitbreiding
van het aandeel van de stage in het mbo. Het zal niet voor het eerst zijn dat het mbo te maken krijgt
met een herstructurering. Van hogerhand krijgen de opleidingen nu opgelegd dat zij
competentiegericht moeten gaan opleiden. In de toekomst zal er minder gewicht worden toegekend
aan de theoretische component en meer aan de praktische. Het is de vraag in hoeverre het verstandig is
deze verandering door te voeren op het moment dat er niet voor iedereen voldoende aanbod is van
stageplaatsen.
In het besluit van deze scriptie wil ik nog wijzen op wat het gevoel gediscrimineerd te worden kan
doen met scholieren. Zoals de stagecoördinator van de Benthemstraat al zei, kan het leiden tot een
‘self fulfilling prophecy’, een situatie waarin allochtone scholieren zich dermate aanpassen en
verzuimen alle kansen te grijpen die er liggen, zodat het gevoel dat zij hebben gediscrimineerd te
worden, waarheid wordt. Door discriminatie op de arbeidsmarkt worden jongeren bovendien niet
alleen beperkt in hun sociale mobiliteit, het kan er ook toe leiden dat zij geen eigenwaarde
ontwikkelen.
Met deze scriptie is getracht de berichten in de media over discriminatie van allochtone scholieren in
een breder perspectief te plaatsen en op juistheid te toetsen. Tevens is geprobeerd deze scriptie een
aanvulling te laten zijn op eerder uitgevoerd onderzoek. Naarmate de resultaten van de secundaire
data-analyse en de casestudy duidelijk werden, werd het doel van deze scriptie meer en meer om de
aandacht te vestigen op de problemen die zich voordoen bij de verdeling van stageplaatsen op het
mbo. Mijns inziens gaat het hier om een maatschappelijk probleem, dat nader onderzocht en opgelost
dient te worden. Dat de jeugd de toekomst heeft, is een gezegde dat niet voor niets bestaat. Hopelijk
kan deze scriptie, op welke manier dan ook, een bijdrage leveren aan aandacht voor het probleem,
verder onderzoek en een oplossing in de toekomst.
86
Literatuurlijst
Algemeen Nederlands Persbureau (2000, mei). Tweede kamer Onderwijsinspectie: Bedrijfsleven
discrimineert.
Algemeen Nederlands Persbureau (2005, februari). Allochtone mbo’ers vinden moeilijker stageplaats.
Allport, G.W. (1954). The Nature of Prejudice. Reading [etc.] : Addison-Wesley.
Banton, M. (1994). Discrimination. Buckingham: Open University Press.
Bal, J.M. & De Jonge, J.F.M. (1989). Allochtonen in het leerlingwezen. Een onderzoek naar de positie
van allochtonen in de praktijkcomponent van het leerlingwezen in Rotterdam. 's-Gravenhage:
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bijl, R., Zorlu, A., Van Rijn, A.S., Jennissen, R.P.W. & Blom, M. (2005). Integratiekaart 2005; De
maatschappelijke integratie van migranten in de tijd gevolgd: trend- en cohortanalyses. Cahier, 2005,
16. Geraadpleegd op 23 maart 2006 op http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/52900727-8BAC-47768DFC-4E38FD2D8C02/0/2005jaarrapportintergratiepub.pdf
Bolaffi, G., Bracalenti, R., Braham, P. & Gindro, S. (2003). Dictionary of Race, Ethnicity and Culture.
London: Sage.
Botje, H.E. & Donkers, S. (2005, november). Er wordt gediscrimineerd. Punt uit. Vrij Nederland.
Geraadpleegd op 2 april 2006 op http://www.vrijnederland.nl/vn/show/id=47339.
Centraal Bureau voor Statistiek. (2006, februari). Werkloosheid niet-westerse allochtonen nauwelijks
toegenomen in 2005. Geraadpleegd op 23 maart 2006 op http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/2937EF3732E9-4E95-9310-54DE9D8B1434/0/pb06n015.pdf.
Coenders, M.T.A. (2001). Nationalistic Attitudes and Ethnic Exclusionism in a Comparative
Perspective. An Empirical Study of Attitudes Toward the Country and Ethnic Immigrants in 22
Countries. Geraadpleegd op 31 maart 2006 op
http://webdoc.ubn.kun.nl/mono/c/coenders_m/natiatane.pdf.
Colo (n.d.). Kwalificaties MBO. Geraadpleegd op 4 juli 2006, op www.kwalificatiesmbo.nl.
87
Dagevos, J.M. (1998). Begrensde mobiliteit: Over allochtone werkenden in Nederland. Plaats:
Uitgever
Dijkstra, W. & Smit, J.H. (1999). Onderzoek met vragenlijsten: Een praktische handleiding.
Amsterdam: VU Uitgeverij.
Dolfing, M. & Tubergen, F. (2005). Bensaïdi of Veenstra? Een experimenteel onderzoek naar
discriminatie van Marokkanen in Nederland. Sociologie, 4 (jaargang I), 407-422.
Driscoll, M.P. (1994). Psychology of Learning for Instruction (third edition). Boston etc.: Pearson
Education
JOB (2005). Rapport JOB-Monitor 2005: Onderzoeksresultaten ODIN3. Amsterdam: Stenco.
FNV (s.d.). Schrijnend tekort aan stageplaatsen. Geraadpleegd op 2 april 2005, op
http://www.fnv.nl/minderheden/renderer.do/clearState/true/menuId/ 3351/returnPage/25650/
Gras, M., Bovenkerk, F., Gorter, K., Kruiswijk, P. & Ramsoedh, D. (1996). Een schijn van kans: Twee
empirische onderzoekingen naar discriminatie op grond van handicap en etnische afkomst. Arnhem:
Gouda Quint bv.
Inspectie van Onderwijs (2000). Onderwijsverslag 2000. Geraadpleegd op 22 april 2005, op
http://www.onderwijsinspectie.nl/Documents/pdf/ov2000.
JOB-Odin (s.d.). Uitleg sectoren (kbb’s). Geraadpleegd op 16 februari 2006, op http://www.jobodin.nl/uitlegsector.asp.
Kok, G.J., Van Knippenberg, A.F.M. & Wilke, H.A.M. (1979). Vooroordeel en discriminatie
(Bijdrage aan Reeks psychologie en samenleving). Alphen aan den Rijn [etc.]: Samsom.
Kruisbergen, E. & Veld, T.W.M. (2002). Een gekleurd beeld: Over beelden, beoordeling en selectie
van jonge allochtone werknemers. Assen: Koninklijke van Gorcum.
Meertens, R.W. & Von Grumbkow, J. (1988). Sociale psychologie (2e, herz. dr. – 1992). Groningen:
Wolters-Noordhoff Heerlen: Open Universiteit.
88
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (n.d.). Algemene informatie beroepsonderwijs.
Geraadpleegd op 15 april 2005, op http://www.minocw.nl/factsheets/354.
Ministerie
van
Onderwijs,
Cultuur
en
Wetenschappen
(n.d.).
Beroepsonderwijs
en
Volwasseneneducatie (n.d.). Geraadpleegd op 2 april 2005, op http://www.minocw.nl/bve.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (1996). Wet Educatie en Beroepsonderwijs:
termen en definities. Geraadpleegd op 2 mei 2005 op http://minocw.nl/documenten/web4termen.pdf.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (2005). Kerncijfers 2000-2004. Geraadpleegd
op 2 februari 2006, op http://www.minocw.nl/documenten/kerncijfers2000_2004.pdf.
Miles, J. & Shevlin, M. (2001). Applying Regression & Correlation. A Guide for Students and
Researchers. Londen etc.: SAGE Publications.
Moerkamp, T. & Onstenk, J.H.A.M. (1999). Beroepsonderwijs en scholing in Nederland. Amsterdam:
SCO-Kohnstamm Instituut van de Universiteit van Amsterdam.
Nieuwenhuizen, E. (2005, oktober). Factsheet Arbeidsmarktpositie etnische minderheden.
Geraadpleegd 25 maart 2006 op www.lbr.nl/?node=1677
Onstenk, J.H.A.M., Moerkamp, T., Voncken, E. & Van den Dool, P.C. (1990). Leerprocessen in
stages (Eindrapport SVO-project 6057). Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van
de Universiteit van Amsterdam
Onstenk, J.H.A.M. & Moerkamp, T. (1997). De aantrekkelijkheid van beroepsonderwijs. Algemeen
onderwijs en beroepsonderwijs in Nederland, Frankrijk en Noorwegen (SCO-Rapport 456).
Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
Penninx, M.J.A., Münstermann, H.G.W. & Entzinger, H. (1998). Etnische minderheden en de
multiculturele samenleving. Groningen: Wolters-Noordhoff.
PREMtime [tv-uitzending]. (2006, 5 maart).
Schneider, D.J. (2004). The psychology of stereotyping. New York, NY [etc.]: Guilford Press
89
Schwieren, C. (2003). Integrating microeconomics and social psychology: The case of discrimination
in the labor market. S.l.: s.n.
Simpson, G.E. & Yinger, J.M. (1985). Racial and Cultural Minorities: An Analysis of Prejudice and
Discrimination (Bijdrage tot Environment, development and public policy.). New York: Plenum.
SPVA 1998 (1998). Geraadpleegd op 27 april 2005, op
www2.niwi.knaw.nl/nl/maatschappijwetenschappen/steinmetzarchief.
Taskforce Jeugdwerkloosheid (s.d.) Ouders kunnen schooluitval en jeugdwerkloosheid helpen
voorkomen. Geraadpleegd op 2 maart 2006 op http://jeugdwerkloosheid.szw.nl/
index.cfm?fuseaction=dsp_rubriek&rubriek_ id=390228&menu_item=10454.
Taylor, S., Peplau, L. & Sears, D. (1970). Social Psychology (8e ed.). Upper Saddle River, NJ:
Prentice Hall.
Van Beek, K.W.H. (1993). To be hired or not to be hired, the employer decides. Relative changes of
unemployed job-seekers on the Dutch labor market. Den Haag: Koninklijke Bibliotheek.
Van Grinsven, V. & Krom, J. (2005). Rapportage. Praktijk-Onderzoek mbo-stagiairs. Utrecht: DUO
Market Research.
Veenman, J. (1988). Discriminatie op de arbeidsmarkt: Is dat wetenschappelijk aan te tonen?
Rotterdam: ISEO.
Veenman, J. (2003). Discriminatie op de arbeidsmarkt. De resultaten van Nederlands onderzoek. B en
M: tijdschrift voor beleid, politiek en maatschappij, 30 (2), 90-100.
Vitalis, C. (2004). Gekleurde stages. Discriminatie van stagiairs in het mbo. Rotterdam: LBR.
Vrieze, G., Mok, A.L. & Smit, F. (2004). Beroepsonderwijs als integrale beroepsinwijding.
Onderzoek
bij
deelnemers
van
Gilde
Opleidingen,
ROC
Westerschelde
en
Mondriaan
Onderwijsgroep. Nijmegen: ITS.
Wilson, W.J. (1996). When work disappears: The world of the new urban poor. New York: Alfred
Knopf.
90
Bijlage 1 – De scholierenenquête
Hoe moeilijk is het om een stageplaats te vinden?
Is het voor de één moeilijker dan voor de ander? Op deze vragen wil ik graag een antwoord vinden en
daarom wil ik je vragen onderstaande enquête (voor én achterkant in te vullen!). Het zal maar een paar
minuten duren. ALVAST BEDANKT!!!
Ilse Mink, student sociologie
Deze vragen gaan over het laatste stageblok dat je in deze opleiding hebt meegemaakt:
1 Heb je een stageplaats kunnen vinden?
1.
ja
(kruis aan) 2.
nee
2
Heb je een stageplaats gevonden nadat de 1.
ja
stagecoördinator voor jou bedrijven heeft 2.
nee, niet gevonden
gebeld?
3.
de stagecoördinator heeft niet voor
(kruis aan)
mij gebeld
3
1.
langsgegaan bij bedrijven
Hoe heb je naar een stageplaats gezocht? 2.
sollicitatiebrieven verstuurd
(kruis aan) 3.
anders, nl:…………….
4
Bij hoeveel bedrijven heb je gevraagd of 0
1
2
3
4
5
er een stageplaats voor je was?
(omcirkel) 6
7
8
9
10
meer dan 10
5
6
1.
Hoe vaak ben je uitgenodigd voor een
2.
sollicitatiegesprek?
3.
(kruis aan) 4.
1.
Hoe vaak ben je na een
2.
sollicitatiegesprek afgewezen?
3.
(kruis aan) 4.
nooit uitgenodigd
één keer
2 – 5 keer
meer dan 5 keer
niet afgewezen
één keer
2 – 5 keer
meer dan 5 keer
7
Hoe lang heb je naar een stageplaats …………………..weken
gezocht? (schat het aantal weken)
8
Kan je op een schaal van 1 tot 5
1
2
3
4
5
aangeven hoe moeilijk het was een (1 is helemaal niet moeilijk, 5 is heel moeilijk:
stageplaats te vinden?
omcirkel het antwoord)
9
Heb je wel eens studievertraging 1.
opgelopen doordat je geen stageplaats 2.
kon vinden?
(kruis aan)
10
1.
Als je bij een bedrijf solliciteert, hoe kies 2.
je dat bedrijf dan uit?
3.
(kruis aan)
4.
5.
6.
91
ja
nee
ik ga zomaar ergens langs
ik kies een bedrijf dat bij mij past
ik kies een bedrijf waar ik een kans
denk te maken
ik kies een bedrijf dat school mij
adviseert
ik kies een bedrijf dat ik leuk vind
……………………………………
11
Waar denk je dat een werkgever op let
als iemand bij hem solliciteert voor een
stageplaats?
(kruis één antwoord aan)
1.
2.
3.
4.
5.
12
* Welke beweringen zijn van toepassing
op jouw werkgever?
(je mag meerdere antwoorden
aankruisen)
Tot slot een aantal algemene vragen:
13 a)
Hoe oud ben je? ………….jaar
14
a In welk land ben je geboren?
gedrag
6.
leeftijd
7.
taalgebruik
huidskleur
kleding
8.
nationaliteit
uiterlijk
9.
geslacht
opleiding
10. ……………..
mijn werkgever was allochtoon
mijn werkgever was autochtoon
mijn werkgever was een bekende van mij
(vriend of kennis)
mijn werkgever was familie van mij
mijn werkgever kende ik niet van te
voren
b)
Ik ben
man / vrouw
…………….
b
Als je niet in Nederland bent geboren,
hoe lang woon je dan in Nederland?
…………jaar
c
In welk land is je vader geboren?
……………..
d In welk land is je moeder geboren?
15
a Welke opleidingsrichting volg je op dit
moment?
……………..
Opleiding: ……………...
1.
2.
b
Op welk niveau?
c
In welk leerjaar zit je?
b
Heb je bij het lezen van kranten, brieven 1.
of folders, wel eens moeite om de
2.
Nederlandse taal te begrijpen?
3.
(kruis aan)
(kruis aan)
(streep door)
niveau één
niveau twee
3.
4.
niveau drie
niveau vier
leerjaar:…………………
16
5.
1.
basisschool
mbo-3
Wat is de hoogst behaalde opleiding die 2.
vmbo
6.
mbo-4
je met een diploma hebt afgerond?
3. mbo-1
7. anders:………..
(kruis aan) 4. mbo-2
………………..
17
a Heb je als je een gesprek in het
1.
ja, vaak moeite
Nederlands voert, wel eens moeite met
2.
ja, soms
de Nederlandse taal?
(kruis aan) 3.
nee, nooit
ja, vaak moeite
ja, soms
nee, nooit
* Deze vraag is later toegevoegd en dus niet aan alle respondenten voorgelegd.
92
Bijlage 2 – Overzicht etniciteit respondenten, inclusief verblijfsduur in Nederland.
geboorteland
respondent
geboorteland
moeder
geboorteland
vader
Indeling*
verblijfsduur
in Nederland
(jaren)
marokko
marokko
somalie
marokko
angola
onbekend
nederland
kaap verdie
nederland
afghanistan
kaap verdie
irak
angola
angola
kaap verdie
sierra leone
marokko
china
somalie
guinee
nederland
marokko
marokko
marokko
marokko
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
kaap verdie
nederland
somalie
nederland
nederland
nederland
nederland
antillen
nederland
antillen
nederland
marokko
somalie
nederland
nederland
nederland
nederland
marokko
marokko
somalie
marokko
angola
onbekend
turkije
kaap verdie
turkije
afghanistan
kaap verdie
kurdistan
angola
angola
kaap verdie
guinee
marokko
china
somalie
guinee
marokko
marokko
marokko
marokko
marokko
turkije
marokko
portugal
marokko
nederland
turkije
marokko
kaap verdie
nederland
somalie
nederland
marokko
suriname
nederland
antillen
nederland
antillen
rusland
marokko
somalie
nederland
turkije
tadzjikistan
italie
marokko
marokko
somalie
marokko
angoloa
onbekend
turkije
kaap verdie
turkije
afghanistan
kaap verdie
kurdistan
angoloa
angoloa
kaap verdie
guinee
marokko
china
somalie
guinee
marokko
marokko
marokko
marokko
marokko
turkije
marokko
kaap verdie
marokko
nederland
turkije
marokko
kaap verdie
italie
somalie
nederland
marokko
suriname
nederland
antillen
nederland
antillen
turkije
marokko
somalie
nederland
turkije
oezbekistan
turkije
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
onbekend
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
autochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
w allochtoon
nw allochtoon
autochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
autochtoon
nw allochtoon
autochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
autochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
4
4
3
4
3
99
nvt
5
nvt
5
4
4
5
4
4
4
5
5
6
5
nvt
10
4
12
5
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
13
nvt
12
nvt
nvt
nvt
nvt
3
nvt
16
nvt
18
16
nvt
nvt
nvt
nvt
93
joegoslavie
nederland
nederland
colombia
nederland
nederland
turkije
nederland
antillen
nederland
nederland
turkije
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
antillen
china
nederland
nederland
niger
guinee
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
marokko
kurdistan
somalie
angola
marokko
irak
afghanistan
nederland
nederland
marokko
afghanistan
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
irak
ierland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
joegoslavie
turkije
antillen
colombia
suriname
suriname
turkije
marokko
antillen
marokko
nederland
turkije
marokko
turkije
venezuela
suriname
marokko
antillen
china
kaap verdie
suriname
niger
guinee
nederland
turkije
marokko
marokko
marokko
marokko
kurdistan
somalie
angola
marokko
irak
afghanistan
marokko
suriname
marokko
afghanistan
suriname
turkije
marokko
turkije
suriname
pakistan
nederland
marokko
irak
ierland
marokko
turkije
suriname
nederland
nederland
joegoslavie
turkije
antillen
colombia
suriname
suriname
turkije
marokko
antillen
marokko
nederland
turkije
marokko
turkije
venezuela
antillen
marokko
antillen
china
kaap verdie
suriname
niger
guinee
nederland
turkije
marokko
marokko
marokko
marokko
kurdistan
somalie
angoloa
marokko
irak
afghanistan
marokko
suriname
marokko
afghanistan
suriname
turkije
marokko
turkije
suriname
pakistan
nederland
marokko
irak
nederland
marokko
turkije
suriname
nederland
nederland
94
w allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
autochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
autochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
autochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
w allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
autochtoon
autochtoon
12
nvt
nvt
12
nvt
nvt
3
nvt
6
nvt
nvt
14
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
6
2
nvt
nvt
3
4
nvt
nvt
nvt
nvt
3
12
4
13
5
19
6
6
nvt
nvt
12
7
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
8
15
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nederland
nederland
nederland
nederland
india
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
suriname
nederland
irak
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
*
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
suriname
vietnam
nederland
nederland
nederland
nederland
suriname
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
suriname
nederland
nederland
nederland
amerika
suriname
nederland
nederland
suriname
suriname
irak
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
amerika
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
suriname
vietnam
nederland
nederland
nederland
nederland
suriname
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
suriname
nederland
nederland
nederland
nederland
suriname
nederland
nederland
suriname
suriname
irak
nederland
nederland
nederland
nederland
ierland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
nederland
Nw allochtoon: niet-westerse allochtoon
W allochtoon: westerse allochtoon
95
autochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
nw allochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
nw allochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
w allochtoon
nw allochtoon
autochtoon
autochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
nw allochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
w allochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
w allochtoon
autochtoon
autochtoon
autochtoon
nvt
nvt
nvt
nvt
18
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
16
nvt
9
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
Download