‘Backstage’ Over discriminatie en de verdeling van stageplaatsen in het middelbaar beroepsonderwijs Ilse Mink Studentnummer 265694 Rotterdam, september 2006 Erasmus Universiteit Rotterdam Faculteit der Sociale Wetenschappen Opleiding Sociologie Master Grootstedelijke Vraagstukken en Beleid Begeleider: Dr. W. Schinkel ‘Backstage’ Over discriminatie en de verdeling van stageplaatsen in het middelbaar beroepsonderwijs i Woord vooraf Bij het schrijven van deze scriptie heb ik van verschillende mensen hulp gekregen. Allereerst wil ik hierbij mijn dank uitspreken voor de begeleiding van Willem Schinkel. Verder gaat mijn dank uit naar de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs voor het ter beschikkingstellen van het databestand. Bovendien wil ik de heer Wulffele, mevrouw Doorstam en de heer van Velzen van het ROC Zadkine bedanken voor de verleende medewerking aan de enquête en de interessante gesprekken. Tot slot bedank ik alle respondenten die de enquête hebben ingevuld en de mensen die mij op andere wijzen hebben ondersteund bij de totstandkoming van deze scriptie. Ilse Mink ii Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 – Inleiding 1 1.1. Aanleiding onderzoek 1.2. Probleemstelling en korte beschrijving van het onderzoek 1.3. Leeswijzer 1 2 3 Hoofdstuk 2 – Achtergrond 4 2.1. Het middelbaar beroepsonderwijs in Nederland 2.1.1. Het Nederlandse onderwijsstelsel 2.1.2. De ontwikkeling van het beroepsonderwijs 2.1.3. De beroepspraktijkvorming 2.2. Arbeidsmarktposities 2.2.1. Definitiekwestie: allochtoon of autochtoon 2.2.2. De arbeidsmarkt 2.2.3. Het verschil verklaard 4 4 5 7 9 9 9 10 Hoofdstuk 3 – Theorie 12 3.1. Wat is discriminatie? 3.1.1. De sociale psychologie: vooroordelen en categorisatie 3.1.2. De bijsmaak van discriminatie 3.1.3. De gehanteerde definitie 3.1.4. Verschillende verschijningsvormen 3.1.5. Is discriminatie aan te tonen? 3.2. Theoretische beschouwing: is het te verwachten dat discriminatie voorkomt? 3.2.1. Sociaal-psychologische invalshoek 3.2.2. Sociologische invalshoek 3.2.3. Economische invalshoek 12 12 13 15 15 17 17 18 19 20 Hoofdstuk 4 - Resultaten van onderzoek naar discriminatie in Nederland 22 4.1. Discriminatie op de arbeidsmarkt in Nederland 4.2. Discriminatie van stagiairs 4.2.1. Allochtonen in het leerlingwezen in Rotterdam 4.2.2. Gekleurde stages 4.2.3. Onderzoek onder Ecabo-leerbedrijven 4.2.4. JOB-monitor 4.2.5. Discriminatie in de bouw 22 23 24 24 25 26 27 Hoofdstuk 5 – Probleemstelling en hypothesen 28 5.1. Inleiding 5.2. Probleemstelling en hypothesen 28 28 iii Hoofdstuk 6 –Onderzoeksopzet 32 6.1. Inleiding 6.2. De secundaire data-analyse 6.2.1. De hypothesen 6.2.2. De data 6.2.3. De variabelen 6.3. De casestudy 6.3.1. De hypothesen 6.3.2. De data 6.3.3. De variabelen 6.3.4. De methode van onderzoek 6.4. De hypothesen die niet worden getoetst 32 32 32 33 33 34 34 35 36 39 42 Hoofdstuk 7 – Resultaten van de secundaire data-analyse 43 7.1. Inleiding 7.2. Resultaten 7.2.1. De indeling in sectoren en de onderzoeksgroep 7.2.2. Hoeveel moeite hadden de scholieren om een stageplaats te vinden? 7.2.3. De hypothesen 7.2.4. De subhypothesen 7.3. Samenvatting 43 43 43 45 46 48 53 Hoofdstuk 8 – Resultaten van de casestudy 55 8.1. Inleiding 8.2. Resultaten: De interviews 8.3. Resultaten: De scholierenenquête 8.3.1. Inleiding 8.3.2. De respondenten 8.3.3. De hypothesen 8.3.4. Overige bevindingen 8.4. Samenvatting 55 56 61 61 61 64 73 76 Hoofdstuk 9 – Conclusie 78 9.1. Inleiding 9.2. De conclusie 9.3. Tot slot 78 79 85 Literatuurlijst 87 Bijlage 1 – De scholierenenquête Bijlage 2 – Overzicht etniciteit respondenten, inclusief verblijfsduur in Nederland 91 93 iv Hoofdstuk 1 – Inleiding 1.1. Aanleiding onderzoek “Ben je Marokkaans? “Nou, sorry, we hebben je niet nodig”. Turks? “ Sorry”. Maar als je belt en zegt: “Ik ben Pieter”. Nou, dan ben je hartelijk welkom!”1 De integratie van allochtonen in de Nederlandse samenleving is een belangrijk discussiepunt. Als graadmeter voor integratie wordt onder andere de arbeidsparticipatie van allochtonen genomen. De arbeidsparticipatie van allochtonen is lager dan die van autochtonen en hiervoor zijn verschillende oorzaken te bedenken. Eén van die oorzaken is discriminatie. De laatste jaren zijn er steeds meer berichten in de media dat die discriminatie al plaatsvindt voordat men de arbeidsmarkt betreedt: en wel bij de verdeling van stageplaatsen. Zo komt in mei 2000 het toenmalig hoofd van de Onderwijsinspectie Mertens met het bericht naar buiten dat veel allochtone leerlingen moeite hebben met het vinden van een stageplaats, volgens hem is discriminatie hiervan de oorzaak 2 . De reactie van de politiek hierop is dat het niet gaat om discriminatie, maar om verdringing. Autochtonen zouden vaak een opleiding volgen op een hoger niveau en daarom de voorkeur van werkgevers genieten. In 2001 voert de Onderwijsinspectie een onderzoek uit waaruit naar voren komt dat stagebegeleiders van een kwart van de mbo-opleidingen vinden dat allochtone leerlingen in het mbo meer moeite hebben met vinden van een stageplaats3. Ook in latere jaren volgen berichten over vermeende discriminatie van allochtone mbo’ers. Opvallend is een bericht in april 2005 van de FNV, waarin staat dat jongeren uit etnische minderheden twee keer zo vaak werkloos zijn als autochtone jongeren en dat deze trend ook zichtbaar is op het gebied van stages. “Vaak gaat de bemiddeling voor een leerling goed totdat de naam van de stagiair genoemd wordt. Zodra de naam ‘allochtoon’ klinkt, beginnen bedrijven terug te krabbelen”, aldus de FNV4. Het citaat waar deze paragraaf mee begon is afkomstig van een televisieprogramma dat uitgezonden werd in maart 2006 door de NPS. In dit programma doet de Amsterdamse advocaat Prem Radhakishun verslag van de multiculturele samenleving. In de betreffende aflevering is hij aanwezig op een ROC en interviewt daar verschillende leerlingen over hun ervaring met het zoeken naar een stageplaats. De reacties spreken voor zich: de allochtone leerlingen die aan het woord komen vinden het heel moeilijk een stageplaats te vinden, en een aantal hebben ook nog geen stageplaats gevonden. Eén Marokkaans/Tunesisch meisje vertelt zonder problemen al drie keer een stageplaats te hebben 1 PREMtime, 2006. Algemeen Nederlands Persbureau, 2000. 3 Algemeen Nederlands Persbureau, 2005. 4 FNV, (s.d.) 2 1 gevonden. Haar wordt gevraagd hoe het kan dat zij als allochtoon wél slaagt en ‘aha-geroep’ en gelach blijft niet achterwege wanneer zij vertelt een Nederlands klinkende achternaam te hebben: Brik! Dergelijke mediaberichten waren de aanleiding voor het schrijven van deze scriptie en zoals duidelijk werd, bleven zij ook tijdens het schrijven mijn aandacht trekken en mijn nieuwsgierigheid wekken. Men kan zich voorstellen hoe demotiverend het werkt voor leerlingen wanneer zij geen stageplaats kunnen vinden. Ook stel ik mij voor dat het ondervinden van discriminatie van grote invloed is op de ontwikkeling van jongeren en de plek die zij zullen vinden in de samenleving. Het niet kunnen vinden van een stageplaats is voor leerlingen daarbij een ernstig probleem, omdat zij op die manier niet in staat zijn hun diploma te behalen. Het behalen van een diploma heeft logischerwijs grote gevolgen voor de kansen die men later heeft op de arbeidsmarkt. Mediaberichten alleen zijn niet voldoende om te concluderen dat er sprake is van discriminatie, zij wijzen op een gevoel. Het is zinvol uit te zoeken of dit gevoel dat in de samenleving leeft, op enige wijze kan worden getoetst. Registratie op scholen ontbreekt en ook is er tot nu toe zeer weinig onderzoek gedaan naar de verdeling van stageplaatsen. De resultaten van onderzoeken die inmiddels zijn uitgevoerd, zullen in deze scriptie besproken worden, evenals het resultaat van mijn eigen onderzoek. De titel ‘Backstage’ is een woordspeling, maar ook een verwijzing naar het feit dat discriminatie zich vaak ‘achter de schermen’ afspeelt en daarmee een lastig aantoonbaar fenomeen is. Deze scriptie schrijf ik ter afronding van mijn masteropleiding ‘Grootstedelijke Vraagstukken en Beleid’ van de opleiding Sociologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. 1.2. Probleemstelling en korte beschrijving van het onderzoek De probleemstelling zoals die in deze scriptie gehanteerd zal worden is de volgende: Hebben allochtone scholieren, doordat zij te maken krijgen met discriminatie door werkgevers, meer moeite met het vinden van een stageplaats? Hoe deze probleemstelling tot stand is gekomen zal duidelijk worden in de eerste hoofdstukken. Naar aanleiding van theoretische beschouwingen worden enkele hypothesen opgesteld die als leidraad gelden voor het onderzoek en de beantwoording van de probleemstelling. Het onderzoek dat voor deze scriptie is gedaan, bestaat uit twee onderdelen. Allereerst uit een secundaire data-analyse van een databestand dat deel uitmaakt van een landelijk deelnemerstevredenheidsonderzoek onder ruim 135.000 mbo’ers, dat is uitgevoerd in opdracht van de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs. Het tweede deel van het onderzoek betreft een casestudy. In 2 deze casestudy wordt een geselecteerde opleiding nader onderzocht, door middel van enkele interviews met het onderwijzend personeel en een enquête onder de scholieren. 1.3. Leeswijzer Hoofdstuk twee is een hoofdstuk dat de nodige achtergrondinformatie geeft. Ten eerste met een korte introductie op het middelbaar beroepsonderwijs in Nederland en een beschrijving van het nut van de stageperiode voor het leerproces. Ten tweede wordt in dit hoofdstuk een beeld geschetst van het verschil in arbeidsmarktpositie tussen allochtonen en autochtonen om de problematiek te verduidelijken. Ook worden er enkele factoren beschreven die dit verschil zouden kunnen verklaren. Hoofdstuk drie is vervolgens een theoretisch hoofdstuk. Aan de hand van literatuur wordt in dit hoofdstuk het begrip discriminatie uitgelegd en gedefinieerd. Tenslotte worden er in dit hoofdstuk enkele sociaal-psychologische, sociologische en economische theorieën geïntroduceerd waaruit een verwachting omtrent het voorkomen van discriminatie op de arbeidsmarkt kan worden afgeleid. In hoofdstuk vier worden enkele onderzoeken besproken die in Nederland zijn gedaan naar het voorkomen van discriminatie op de arbeidsmarkt. Maar ook enkele onderzoeken die zich specifiek hebben gericht op het voorkomen van discriminatie van stagiairs. Onderzoeken waar deze scriptie bij aansluit en een aanvulling op tracht te zijn. In hoofdstuk vijf en zes komen achtereenvolgens de probleemstelling, hypothesen en onderzoeksopzet aan de orde. Duidelijk gemaakt zal worden wat de vragen zijn die beantwoord zullen worden en op welke manier deze beantwoording vorm zal krijgen. In hoofdstuk zeven en acht worden de resultaten van de secundaire data-analyse en de casestudy weergegeven. De uitkomsten van statistische berekeningen worden uitgelegd en verduidelijkt met tabellen en grafieken. De hoofdstukken worden afgesloten met een samenvatting van de belangrijkste bevindingen. Hoofdstuk negen is de conclusie van deze scriptie. Er zal in dit hoofdstuk een antwoord worden gegeven op de probleemstelling en er zal een terugkoppeling plaatsvinden met de theorie. De conclusie wordt afgesloten met een discussie. 3 Hoofdstuk 2 – Achtergrond 2.1. Het middelbaar beroepsonderwijs in Nederland Ongeveer 39% van de beroepsbevolking in Nederland heeft een opleiding gevolgd in het beroepsonderwijs en elk jaar kiezen ruim 435.000 jongeren voor een opleiding in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo)5. Het mbo in zijn huidige vorm bestaat sinds 1996. In dit hoofdstuk wordt de onderwijssituatie in Nederland geschetst en maakt u kennis met het mbo en haar historie. 2.1.1. Het Nederlandse onderwijsstelsel In Nederland geldt een leerplicht vanaf de leeftijd van 5 jaar tot en met het schooljaar waarin de leerling 16 jaar wordt. Daarna geldt een partiele leerplicht, wat betekent dat leerlingen tot en met het schooljaar waarin zij 17 jaar worden, verplicht zijn tenminste twee dagen per week naar school te gaan (met uitzondering van een beroepsbegeleidende opleiding, waarbij één dag school volstaat). De meeste kinderen gaan vanaf vier jaar naar de basisschool. Na acht jaar basisonderwijs kiezen zij een opleiding in het voortgezet onderwijs. Er kan gekozen worden uit het vmbo (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs), de havo (hoger algemeen voortgezet onderwijs) en het vwo (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs). Als een diploma in het voortgezet onderwijs behaald is, stromen de leerlingen door naar het mbo (middelbaar beroepsonderwijs) of het hoger onderwijs, bestaande uit het hbo (hoger beroepsonderwijs) en het wetenschappelijk onderwijs. Figuur 2.1. geeft een overzicht van het Nederlandse onderwijsstelsel, de pijlen geven de doorstroomroutes aan. POST HOGER ONDERWIJS MBO VWO SPECIAAL ONDERWIJS HAVO VMBO BASISVORMING BASISONDERWIJS Figuur 2.1. Het Nederlands onderwijsstelsel. 5 Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (n.d.) 4 VOLWASSENENONDERWIJS HBO PRAKTIJKONDERWIJS WO 2.1.2. De ontwikkeling van het beroepsonderwijs De geschiedenis van het beroepsonderwijs is te verdelen in drie perioden6. In de eerste periode van het begin van de 19e eeuw tot aan 1945, ontstaan ambachts- en vakscholen. Tot 1921 komen deze scholen met name door particulier initiatief tot stand, vanaf 1921 worden zij geregeld wettelijk opgenomen in het onderwijssysteem. De periode van 1945 tot aan het begin van de jaren tachtig kenmerkt zich door een enorme groei van de deelname aan het beroepsonderwijs. Het middelbaar beroepsonderwijs en het leerlingwezen worden de aangewezen vormen van onderwijs voor vaklieden, zowel op uitvoerend als op middenkaderniveau. Een belangrijke wijziging in 1979 is de invoering van het zogenaamde ‘kort mbo’. Het kort mbo is opgericht met de bedoeling een drempelloos aanbod te bieden aan jongeren in de leeftijd van 16 tot 18 jaar, die niet voldoen aan de toegangseisen voor het mbo of nog geen keuze hebben kunnen maken. Echter gelden niet alleen onderwijspolitieke redenen, er zijn ook economische motieven: zo dwingt het achterblijven van het aanbod van leerplaatsen tot het vinden van een alternatief voor het leerlingwezen. Het kort mbo is vervolgens als zelfstandige onderwijsvorm blijven bestaan en vormt in de huidige kwalificatiestructuur een onmisbare schakel. Ook ondanks perioden waarin het aanbod van leerplaatsen groeide, groeit deze onderwijsvorm sneller dan het leerlingwezen. In de jaren zeventig is het beleid voornamelijk gericht op de bestrijding van ongelijke kansen voor allochtone leerlingen en meisjes. Sinds de jaren tachtig is er sprake van een toenemende arbeidsmarktoriëntatie. De derde periode, die loopt van begin jaren tachtig tot 1996, staat in het teken van een herstructurering van het beroepsonderwijs, waarbij onder andere getracht wordt de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het beroepsonderwijs te vergroten. Centraal staat het verminderen van de aansluitingsproblemen tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt. Dit leidt ondermeer tot de instelling van een adviescommissie voor het beroepsonderwijs waarin vertegenwoordigers van het bedrijfsleven plaatsnemen. De betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het ontwikkelen van beroepsprofielen en opleidingsprofielen is van grote betekenis geweest voor de inhoud van het beroepsonderwijs7. Toen in 1987 branche-overleggen in het leven werden geroepen, kreeg de invloed van het bedrijfsleven een meer structurele vorm. In dit overleg waren sociale partners en het onderwijs vertegenwoordigd. Het zorgde ervoor dat het curriculum geactualiseerd werd en sterker gericht op de beroepspraktijk. Een ander discussiethema in deze periode is de dualisering van het beroepsonderwijs, ofwel de uitbreiding van de praktijkcomponent in het mbo. Voordelen die in deze discussie worden genoemd van dualisering zijn, dat het de financiële en inhoudelijke verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor het beroepsonderwijs vergroot en dat het de overgang van opleiding naar werk zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht verbeterd. 6 7 Moerkamp & Onstenk, 1999, 35. Onstenk & Moerkamp, 1997, 22. 5 Pedagogisch-didactische overwegingen spelen nauwelijks een rol. Uitkomst van de discussie is dat het streven naar dualisering is verlaten. Het aandachtspunt verschuift van overgang en aansluitingsproblemen naar de inhoudelijke bijdrage die de praktijkcomponent levert aan het verkrijgen van beroepsvaardigheden. In 1996 wordt een periode van herstructurering en discussie bekroond met de invoering van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) 8 . Vanaf dat moment zijn alle vormen van secundair beroepsonderwijs en volwasseneneducatie samengebracht in één wet. Daarmee wordt het belang van het versterken van het beroepsonderwijs, naast en los van het algemeen onderwijs, onderstreept. Belangrijkste onderdeel van de WEB is de vorming van Regionale Opleidingscentra (ROC’s). De sectorale concentratie wordt vervangen door een multisectorale regionale concentratie van opleidingen. In plaats dat op een school opleidingen worden verzorgd binnen één sector, worden op een ROC nu opleidingen verzorgd in tenminste drie sectoren en dit in het gehele scala van ‘oude’ opleidingen: basiseducatie, voortgezet algemeen volwassenen onderwijs, leerlingwezen en middelbaar beroepsonderwijs. De gedachte achter de ROC’s is het kunnen leveren van maatwerk: iedere leerling moet onderwijs kunnen volgen op de voor hem of haar meest geschikte wijze. Door fusies zijn de honderden afzonderlijke kleinere instellingen samengevoegd tot minder dan 50 ROC’s. Het tweede belangrijke punt van de WEB is de invoering van een landelijke kwalificatiestructuur van het beroepsonderwijs. Het beroepsonderwijs is nu te volgen op vier niveaus. Niveau één is hierbij het laagste niveau en is een assistentenopleiding van een half tot één jaar, die opleidt tot het uitvoeren van eenvoudige werkzaamheden. Niveau twee is de basisberoepsopleiding van twee tot drie jaar, op het niveau van uitvoerende werkzaamheden. Niveau drie leidt op tot het volledig zelfstandig uitvoeren van werkzaamheden en is hiermee een vakopleiding van twee tot vier jaar. Niveau vier is een middenkaderopleiding van drie tot vier jaar en een specialistenopleiding van één tot twee jaar. Een opleiding op niveau vier leidt op tot volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamheden met brede inzetbaarheid, dan wel specialisatie. Opleidingen vanaf niveau twee worden door de overheid beschouwt als startkwalificatie; de minimale norm voor een baan, voldoende inkomen en een volwaardige plek in de samenleving9. Niet alleen zijn er vier niveaus te onderscheiden, op elk niveau kunnen deelnemers ook kiezen uit twee leerwegen. De eerste is de beroepsopleidende leerweg, kortweg de BOL; de tweede de beroepsbegeleidende leerweg, de BBL 10 . De BBL is de opleidingsvorm die het leerlingwezen vervangen heeft, deelnemers volgen één of twee dagen per week onderwijs op school en leren de overige dagen in de praktijk op hun werkplek (minimaal 60% van de totale opleidingsduur). 8 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 1996. Taskforce Jeugdwerkloosheid, (s.d.) 10 Algemene informatie beroepsonderwijs 9 6 mbo BOL BBL Als voltijd voltijd deeltijd Assistentenopleiding Basisberoepsopleiding Vakopleiding Middenkaderopleiding Als voltijd Figuur 2.2. De opleidingsstructuur van het mbo11. De BOL is een onderwijsvorm waarbij de opleiding voor het grootste deel binnen de school plaatsvindt, ook is in de BOL een praktijkperiode opgenomen in de vorm van een stage, ook wel de ‘beroepspraktijkvorming’ genoemd (BPV). Dit betreft een periode van 20 tot 60% van de totale opleidingsduur. De opleidingen zijn vrij te kiezen voor een aaneengesloten periode van stage, ook wel blokstage genoemd, dan wel voor een langere periode waarbij één dag per week stage wordt gelopen. In paragraaf 2.1.3 zal verder worden ingegaan op de beroepspraktijkvorming. 2.1.3. De beroepspraktijkvorming Zoals hierboven al werd beschreven maakt de stage, in de BBL ook wel ‘werkplek’ en in de BOL ook wel ‘beroepspraktijkvorming’ genoemd, een wezenlijk deel uit van iedere opleiding in het beroepsonderwijs. Een beroepsopleiding is een vormingsproces. Het integraal opleiden van deelnemers zorgt ervoor dat zij later gemakkelijker worden opgenomen in de beroepsgemeenschap. De beroepspraktijkvorming heeft tot doel een (anticiperende) beroepsidentiteit te ontwikkelen wat de kansen op de arbeidsmarkt bevorderd12. Leereffecten van stages worden in de literatuur op verschillende wijzen benoemd en geoperationaliseerd. Onstenk 13 sluit met zijn indeling hierop aan. Hij deelt de leereffecten in drie onderdelen in. Ten eerste zijn er de leereffecten die te maken hebben met de arbeids- en beroepsomgeving. Leerlingen wennen aan het arbeidritme en leren de maatschappelijke betekenis van het beroep kennen. Zij maken zich door de praktijkervaring een passende beroepshouding eigen en krijgen inzicht in de organisatiecultuur. Leereffecten die ook met het beroep te maken hebben zijn het 11 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 2005, 64. Vrieze, Mok & Smit, 2004, 3. 13 Onstenk & Moerkamp, 1990, 41. 12 7 aanleren van een beroepsidentiteit en het leren inzien van de loopbaanmogelijkheden. Tot slot is het socialisatieproces van groot belang. Het beroepsmatig leren functioneren in een sociale context dicht de kloof tussen opleiding en beroep pas echt. Samenwerking, omgang met collega’s en chefs en eventueel de omgang met cliënten maken allen deel uit van een competentie die slechts in de praktijk kan worden opgedaan. Het tweede leereffect heeft alles te maken met beroepsmatige competentie. Leerlingen krijgen tijdens de beroepspraktijkvorming specifieke vakkennis en specifieke vaardigheden bijgebracht. Er is een groot verschil in het leren van theorie en het uitvoeren in de praktijk. Het weten en doen kunnen zelden los van elkaar geoefend worden en het belang van het leren in context wordt door vele ontwikkelingspsychologen en onderwijskundigen onderstreept14: de fijne kneepjes van een vak leer je alleen door het zelf te doen. De laatste groep leereffecten heeft alles te maken met de stagiair zelf. De praktische bezigheid in beroepsmatige context geeft de stagiair inzicht in eigen mogelijkheden en zelfvertrouwen. Het zal de stagiair helpen in het maken van een beroepskeuze, omdat de stage eens te meer duidelijk zal kunnen maken of de stagiair het beroep wel of niet ‘wat vindt’. Bovendien zal het de stagiair helpen bij het ontwikkelen van nieuwe leersstrategieën en het ontdekken van mogelijkheden van kennisverwerving (metacognitie)15. Beroepspraktijkvorming is een nuttig onderdeel van het leerproces. Niet alleen verwerven leerlingen vaardigheden en attitudes die moeilijk of niet op school te verwerven zijn. Ook wordt de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het beroepsonderwijs vergroot en zorgt het in belangrijke mate voor flexibiliteit en responsiviteit van de opleidingen: tijdens de beroepspraktijkvorming krijgen de leerlingen te maken met de meest actuele werkvormen en apparatuur. Daarbij komt het gegeven dat uit onderzoek blijkt dat leerlingen hun stage als leuk ervaren16. De leerlingen op het mbo zijn over het algemeen praktijkgericht en zijn blij na de middelbare school ook daadwerkelijk in de praktijk aan de slag te kunnen gaan. Deze paragraaf sluit ik af met de opmerking dat de beroepspraktijkvorming niet alleen om haar leereffecten van belang is. Voor een deelnemer aan het beroepsonderwijs is het vinden van een werkplek of stage doodgewoon van belang om het diploma te kunnen halen. Zonder stageplaats kan de opleiding niet worden voltooid. Dit plaatst de problematiek van het niet kunnen vinden van een stageplaats in een breder licht. Niet alleen wordt het zelfvertrouwen van de leerling geschaad en mist hij de nodige ervaring en kennis, ook zal het voortijdig schoolverlaten17 toenemen naarmate meer leerlingen er niet in slagen een stageplaats te vinden. 14 Driscoll, 1994, 153-. . Onstenk & Moerkamp, 1990, 98. 16 Vrieze, Mok & Smit, 2004, 4. 17 Het verlaten van school zonder het behalen van een startkwalificatie. 15 8 2.2. Arbeidsmarktposities 2.2.1. Definitiekwestie: allochtoon of autochtoon Al verscheidene malen zijn de termen allochtoon en autochtoon gevallen. Voor de duidelijkheid wordt hier de definitie van allochtoon en autochtoon van het CBS overgenomen 18 . Autochtonen zijn personen van wie beide ouders in Nederland zijn geboren. Het CBS rekent personen tot de allochtonen als er ten minste één ouder in het buitenland geboren is. Onderscheid wordt vervolgens gemaakt tussen personen die zelf in het buitenland zijn geboren (eerste generatie) en personen die in Nederland zijn geboren (tweede generatie). De herkomst van allochtonen van de eerste generatie wordt bepaald aan de hand van het geboorteland van de persoon zelf. En de herkomst van een allochtoon van de tweede generatie wordt bepaald aan de hand van het geboorteland van de moeder. Of, als de moeder in Nederland geboren is, naar het geboorteland van de vader. De groep allochtonen wordt verdeeld in een categorie westers en een categorie niet-westers. Niet-westerse allochtonen zijn afkomstig uit Turkije, Afrika, Latijns-Amerika en Azië met uitzondering van Indonesië en Japan. 2.2.2. De arbeidsmarkt In deze scriptie gaat het om de verdeling van stageplaatsen. Stageplaatsen maken onderdeel uit van de arbeidsmarkt. Het is daarom zinvol bij het bestuderen van de relatief onbekende ‘stagemarkt’ te beginnen bij het bestuderen van de arbeidsmarkt in zijn geheel. Er zijn verschillende indicatoren om de arbeidsmarktpositie van een bepaald persoon of bepaalde groep vast te stellen. Werkloosheid is daar één van. Met name trends in werkloosheid geven ons de gelegenheid de positie van allochtonen en autochtonen op de Nederlandse arbeidsmarkt te vergelijken. Uit gegevens van het CBS19 blijkt dat niet-westerse allochtonen driemaal zo vaak werkloos zijn als autochtonen. Deze verhouding is sinds 2001 ongewijzigd. Wat wel veranderd is in het jaar 2005, is dat het stijgingstempo van de werkloosheid onder de niet-westerse allochtoon is teruggelopen naar vrijwel nul. Het werkloosheidspercentage daarentegen onder westerse allochtonen is in 2005 wel licht gestegen. Wanneer jongeren apart worden bekeken valt ook op dat autochtone jongeren veel minder vaak werkloos zijn. In 2004 is van de jonge niet-westerse allochtone beroepsbevolking 23 procent zonder werk, tegen 12 procent van de autochtone jongeren. Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse jongeren zijn iets vaker werkloos dan de overige niet-westers allochtone jongeren20. De arbeidsmarktpositie van allochtone groepen geeft reden tot zorg. Al lijkt er aan de ene kant lichte verbetering op te treden en vindt de tweede generatie over het algemeen vaker een baan21. Aan de 18 Centraal Bureau voor de Statistiek, 2006, februari. Centraal Bureau voor Statistiek, 2006, februari. 20 Nieuwenhuizen, 2005. 21 Bijl, Zorlu, van Rijn et al., 2005, 35. 19 9 andere kant is gebleken dat in tijden van economische verslechtering, het aantal allochtonen met een baan afneemt en het voor deze groep moeilijker wordt een baan te vinden. Ook andere indicatoren van de arbeidsmarktpositie geven aan dat allochtonen een achterstand hebben ten opzichte van autochtonen. Bijvoorbeeld de aard van het dienstverband: het kort in dienst zijn, het werken in een tijdelijk dienstverband of het werken via een uitzendbureau wijzen op een kwetsbare arbeidsmarktpositie. De kans is groter vanwege het ‘last-in, first-out principe’ als eerste op straat te komen te staan en de kans op een vast contract is kleiner. Allochtonen behoren vaker tot deze kwetsbare groepen en ook zijn niet-westerse allochtonen oververtegenwoordigd in de lagere functieniveaus. Een hoger opleidingsniveau leidt niet automatisch tot een hoger functieniveau. Wanneer functieniveau wordt gerelateerd aan opleidingsniveau blijkt dat Turken en Marokkanen vaker onder hun opleidingsniveau werken. 2.2.3. Het verschil verklaard Uit de vorige paragraaf is duidelijk geworden dat er een verschil bestaat tussen de arbeidsmarktpositie van allochtonen en die van autochtonen en dat dit verschil negatief uitpakt voor allochtonen. Er is veel onderzoek 22 gedaan naar de oorzaken van dit verschil. In deze paragraaf zal ik de oorzaken kort toelichten die in de literatuur worden genoemd. Individuele kenmerken Ten eerste is de achterstand voor een deel toe te schrijven aan individuele kenmerken die de kansen op een baan verkleinen. Belangrijkste factoren zijn het relatief lagere opleidingsniveau van allochtonen en beperktere kennis van de Nederlandse taal. Deze twee factoren spelen een grote rol bij de selectie door werkgevers. Opleidingsniveau verklaart echter niet alles, want op elk opleidingsniveau is de werkloosheid onder allochtonen groter. In 2004 had 67% van de hoogopgeleide allochtonen een baan, tegenover 84% van de autochtonen. Zoals in de paragraaf hierboven al werd genoemd, werken allochtonen daarbij vaker onder hun opleidingsniveau. Andere individuele kenmerken die genoemd worden als verklaring voor het verschil zijn: leeftijd, geslacht, samenstelling van het huishouden en leeftijd van het jongste kind. Analyse door het SCP, WODC en CBS wijzen echter uit dat ook wanneer deze individuele kenmerken worden meegenomen, er een groot deel van het verschil in arbeidsmarktpositie onverklaard blijft. Zoekgedrag werkgevers en werkzoekenden Uit verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat zoekstrategieën van allochtone werkzoekenden niet altijd aansluiten op wervingsstrategieën van werkgevers. Allochtonen zoeken vaker via arbeidsbureaus of binnen de eigen etnische gemeenschap via familie of vrienden en minder 22 Nieuwenhuizen, 2005. 10 vaak via advertenties dan autochtonen. Werkgevers maken juist minder vaak gebruik van de arbeidsbureaus en zoeken vaker via hun informele kanalen. De sociale contacten van de allochtone werkzoekenden hebben vaak geen overlap met deze informele kanalen van werkgevers. Ook onder hoogopgeleiden verschilt het zoekgedrag. Volgens een onderzoek van Odé en Dagevos in 1999 ontbreekt het hoogopgeleide allochtonen aan zelfvertrouwen, de juiste netwerken en de geschikte instelling om te solliciteren op banen voor hoogopgeleid personeel. Discriminatie door werkgevers Naast een mismatch tussen zoekgedrag en werving en individuele kenmerken, is er nog een derde verklaring te bedenken voor het verschil in arbeidsmarktpositie, namelijk: werkgevers discrimineren op grond van afkomst bij het aannemen van nieuw personeel. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan in Nederland naar discriminatie op de arbeidsmarkt en het afgelopen jaar zijn er ook enkele resultaten van onderzoeken naar discriminatie op de ‘stagemarkt’ gepubliceerd. Alvorens deze onderzoeken te bespreken, zal ik in het volgende hoofdstuk beginnen met een beschrijving van het begrip discriminatie. De verschillende onderzoeken en theorieën met betrekking tot discriminatie op de arbeidsmarkt zullen uiteindelijk leiden tot een aantal hypothesen en een onderzoeksopzet. 11 Hoofdstuk 3 – Theorie 3.1. Wat is discriminatie? Discriminatie betekent in neutrale zin niet meer dan het maken van onderscheid. Het woord discriminatie is dan ook afgeleid van het Latijnse discriminare dat scheiden of onderscheiden betekent. Discriminatie heeft in ons taalgebruik echter een negatieve lading gekregen. Discriminatie is geen eenduidig begrip en kent vele verschijningsvormen. Het is nodig om duidelijkheid te krijgen over de gehanteerde definitie in deze scriptie. In de volgende subparagrafen zal het begrip discriminatie worden uitgewerkt, te beginnen met een verkenning van de sociale psychologie. 3.1.1. De sociale psychologie: vooroordelen en categorisatie Wie in de sociale psychologie op zoek gaat naar theorieën met betrekking tot discriminatie komt al snel terecht bij de vooroordelen. Mensen denken in groepen. In ons dagelijks leven delen wij vreemden ogenblikkelijk in bepaalde groepen in. Als we door de stad lopen, in de metro zitten of op een terras de mensen om ons heen bekijken, zien wij direct of iemand jong of oud is, blank of zwart, of man of vrouw is. Aan een aktetas en net pak zien wij dat iemand op weg is naar zijn werk, aan een grote rugtas herkennen we de scholier. We zien met andere woorden niet alleen vreemden, op basis van allerlei zichtbare kenmerken trekken wij voor onszelf direct conclusies over die vreemden. Categoriseren is een fundamenteel aspect van het menselijk waarnemen 23 . Door in te delen in categorieën en schema’s maken wij de wereld om ons heen overzichtelijk. Het geeft ons de mogelijkheid snel en efficiënt veel informatie tot ons te nemen. Door categorisering definiëren wij sociale rollen en maken daarmee sociaal gedrag voorspelbaar. Rolvoorspelbaarheid is met name in de moderne, stedelijke samenlevingen, functioneel. Vanwege de veelheid van uiteenlopende individuen en vaak vreemden, waarmee een stedeling dagelijks wordt geconfronteerd, is het voor te stellen hoe lastig het zou zijn als wij bij ieder contact eerst in de volle omvang de individuele persoonlijkheid zouden moeten leren kennen. In plaats daarvan bepalen wij onze houding ten opzichte van elkaar op grond van verwachtingen over wat Goffman de ‘geanticipeerde ander’ noemt24. Categorisatie brengt met zich mee dat objecten of personen die in een bepaalde categorie zijn ingedeeld vanaf dat moment worden geacht gelijk te zijn aan andere objecten of personen uit die categorie. Binnen een categorie zien wij ‘soortgelijken’25. Een ander aspect van categorisatie wordt ‘inferentie’ genoemd: het afleiden uit het categorielidmaatschap van bepaalde – (nog) niet in directe waarneming geconstateerde – kenmerken. Hiermee stuiten wij op de problematische kant van 23 Kok, Van Knippenberg & Wilke, 1979, 134. Gras, Bovenkerk, Gorter et al., 1996. 25 Kok, Van Knippenberg & Wilke, 1979, 134. 24 12 categorisatie: categorisatie kan leiden tot vooroordelen wanneer oordelen over personen uitsluitend gebaseerd zijn op hun categorielidmaatschap. Allport heeft in het boek ‘The Nature of Prejudice’26 het verschijnsel vooroordeel geanalyseerd. Bevooroordeeldheid is volgens Allport een antipathie, gebaseerd op een verkeerde generalisatie. Belangrijke toevoeging is dat het gaat om een niet of moeilijk te veranderen attitude. Een vooroordeel kan gericht zijn op een groep als geheel, maar ook op een individu, omdat hij lid is van die groep. Een vooroordeel kan zowel gevoeld als uitgedrukt worden27. Bijkomende effecten van inferentie en categorisatie zijn dat verschillen binnen een categorie verwaarloosd worden. Dit wordt ook wel het ‘outgroup homogeneity effect’ 28 genoemd. Wij zien binnen een categorie minder verschillen wat kenmerken, persoonlijkheden of subtypen betreft. Zo vinden we bijvoorbeeld ‘al die Chinezen op elkaar lijken’. Tegelijk worden verschillen tussen categorieën vaak overdreven, het zogenaamde ‘accentuatie-effect’29. Categorisatie hoort bij het waarnemingsproces van de mens en vooroordelen zijn te beschouwen als een specifiek geval van categorisatie. Waar het vooroordeel betrekking heeft op de attitude, heeft discriminatie betrekking op het gedrag. Discriminatie is te omschrijven als het actuele effect in gedrag. Het gaat niet om een negatieve attitude, maar om een negatief gedrag ten opzichte van leden van een andere categorie. Later zal blijken dat attitude en gedrag niet altijd overeen hoeven te komen. Vooraleerst is het van belang tot een goede definitie te komen van discriminatie. 3.1.2. De bijsmaak van discriminatie In het voorgaande is al gewezen op de betekenis van discriminatie in de zin van het maken van een onderscheid. In onze taal heeft het woord discriminatie echter een bijsmaak en een ieder voelt aan dat het niet om ‘zomaar’ een onderscheid gaat. Simpson en Yinger verduidelijken dit met de volgende opmerking: ‘the essence of social discrimination is that there are some who say: we are ‘nicely distinguishing’, while others reply: no you are drawing ‘an unfair and injurious distinction’ 30 . Ongelijke behandeling kan zich op verschillende manieren manifesteren31. Ten eerste kunnen mensen worden beperkt in hun fysieke bewegingsvrijheid, wanneer bijvoorbeeld vrouwen niet worden toegelaten tot een mannenclub of in een extremer voorbeeld zwarte personen zich niet mogen vestigen in een bepaalde buurt (segregatie). Ten tweede kunnen mensen door ongelijke behandeling worden beperkt in hun sociale mobiliteit. Deze vorm van ongelijke behandeling laat zich het beste illustreren aan de hand van discriminatie op de arbeidsmarkt en hierop zal in deze scriptie de nadruk liggen. Een laatste vorm van ongelijke behandeling kan zich uiten in het onthouden aan mensen van de 26 Allport, 1954. Kok, Van Knippenberg & Wilke, 1979, 15. 28 Taylor, Peplau & Sears, 1970, 227. 29 Kok, Van Knippenberg & Wilke, 1979, 136. 30 Simpson & Yinger, 1985, 23. 31 Gras, Bovenkerk, Gorter et al., 1996, 23.. 27 13 mogelijkheid eigenwaarde te ontwikkelen. Dit is de meest vage vorm en speelt zich voornamelijk af in de privé-sfeer en heeft te maken met de gevoelens die discriminatie teweeg kan brengen onder hen die ongelijk worden behandeld of zich ongelijk behandeld voelen. Discriminatie gaat verder dan het ongelijk behandelen van personen en nu zal de rol van bovenstaande paragraaf duidelijk worden, deze ongelijke behandeling is namelijk gebaseerd op een groepslidmaatschap en op groepskenmerken 32 . Een individu wordt achtergesteld omdat hij verondersteld wordt tot een bepaalde categorie met bepaalde kenmerken te behoren, er wordt voorbijgegaan aan de individuele kenmerken. Allport wijst ons op een beschrijving van discriminatie in een diplomatieke nota van de Verenigde Naties die dit mooi weergeeft: ‘Discrimination includes any conduct based on a distinction made on grounds of natural or social categories, which have no relation either to individual capacities or merits, or to the concrete behavior of the individual person’33. Iemand die discrimineert verwijten wij dat hij te snel oordeelt en zich niet openstelt voor werkelijke kennisname van de veelzijdigheid van een persoon of groep. Duidelijk mag zijn dat discriminatie plaats kan vinden op basis van verschillende categorieën. Iemand kan worden gediscrimineerd op basis van etnische herkomst, geslacht, leeftijd, seksuele geaardheid, religie etc. In deze scriptie zal de definitie van discriminatie worden beperkt tot de discriminatie op basis van etnische herkomst. Na ongelijke behandeling of achterstelling op basis van een groepslidmaatschap, is er nog een laatste ingrediënt toe te voegen aan het begrip discriminatie. Discriminatie is ook het ongelijk behandelen van personen of groepen op basis van kenmerken die in de gegeven situatie niet relevant moeten worden geacht34. Dit kan eenvoudig worden voorgesteld door middel van een simpel voorbeeld: Wanneer een Turkse jongen niet mee mag doen met voetbal omdat hij Turk is, is er sprake van discriminatie. Er zou geen sprake zijn van discriminatie indien de jongen niet mee mag doen omdat hij zo’n slechte voetballer is, aangenomen dat het kunnen voetballen in deze situatie een relevant kenmerk is. De vaststelling van wat relevant is in een bepaalde situatie is niet onproblematisch. Het gevaar bestaat hier terecht te komen in subjectiviteit en bij de operationalisering van het begrip discriminatie zal hier rekening mee moeten worden gehouden. Veenman kiest ervoor dit laatste punt buiten zijn definitie te houden35. Hij wijst erop dat niet-relevant geachte criteria wel degelijk relevant kunnen zijn in de ogen van bijvoorbeeld een werkgever. Zou etniciteit niet relevant worden geacht als selectiecriterium voor het uitoefenen van een functie in een winkel, voor de werkgever kan etniciteit een relevant criterium 32 Taylor, Peplau & Sears, 1970, 219. Allport, 1954, 51. 34 Meertens & Von Grumbkow, 1998. 35 Veenman, 1988, 6. 33 14 zijn op het moment dat hij reden heeft aan te nemen dat klanten wegblijven wanneer hij allochtoon winkelpersoneel aanneemt. 3.1.3. De gehanteerde definitie van discriminatie In deze scriptie zal discriminatie als volgt worden gedefinieerd: Discriminatie is het ongelijk behandelen van personen op grond van kenmerken die hen worden toegeschreven naar aanleiding van een (verondersteld) groepslidmaatschap. In navolging van Veenman zal buiten beschouwing worden gelaten of het hier al dan niet om relevante kenmerken gaat. De achtergrond van deze keuze heeft te maken met de subjectiviteit die wordt toegevoegd aan de definitie door te spreken over relevantie van kenmerken. Relevantie van kenmerken zal namelijk altijd een punt van discussie zijn en wat in de ogen van de werkgever relevant wordt geacht, zal door bijvoorbeeld de sollicitant of de onderzoeker als totaal irrelevant kunnen worden beschouwd. Bovendien zal later blijken dat in dit onderzoek werkgevers niet aan bod komen, ook om die reden heeft het geen zin de relevantie van kenmerken mee te laten spelen; de werkgevers zullen zich in dit onderzoek niet kunnen verdedigen. 3.1.4. Verschillende verschijningsvormen Nu de definitie van discriminatie is vastgesteld, moet voorkomen worden dat het beeld ontstaat dat het nu om een eenduidig begrip gaat. Discriminatie kan zich op verschillende manieren manifesteren. Zoals in het begin van dit hoofdstuk beschreven staat, delen wij mensen in categorieën in en kan deze categorisatie leiden tot vooroordelen, wanneer oordelen gebaseerd worden op een verkeerde generalisatie. Het vooroordeel heeft betrekking op de attitude, discriminatie op het actuele effect in het gedrag. Vaak gaat men er vanuit dat een directe link bestaat tussen attitude en gedrag. Discriminatie is volgens dit model een gevolg van een negatieve attitude en daarmee ook een bewust gedrag. Discriminatie is echter minder ‘straight-line’ dan verwacht: attitude en gedrag hoeven niet overeen te komen en discriminatie kent ook een onbewuste variant. Sociaal-pycholoog David Schneider is één van de wetenschappers die schrijft over de discrepantie die kan bestaan tussen attitude en gedrag. Veronderstellingen, emoties en gedrag kunnen natuurlijk samenhangen en het is gemakkelijk om aan te nemen dat stereotypen zullen leiden tot vooroordelen, die weer discriminatoir gedrag tot gevolg zullen hebben. Onze gedachten en emoties beïnvloeden meestal ook ons gedrag, ook als we ons daar niet bewust van zijn. Volgens Schneider is het echter een handicap voor de discussie omtrent discriminatie ons enkel te richten op de discriminatie die openlijk wordt bedreven en voornamelijk voortkomt uit vooroordelen. Discriminatie kan ook subtiele vormen aannemen en kan voortkomen uit minder expliciete vooroordelen, onbewuste voorkeuren, sociale druk en simpelweg uit onnadenkendheid. Punt is dat gedrag niet zorgvuldig gepland hoeft te zijn om discriminerend te kunnen worden genoemd. Discriminatie hoeft niet gebaseerd te zijn op haat voor bepaalde groepen mensen; simpele voorkeuren voor leden van de eigen groep tellen ook. Iemand die 15 alleen vrouwen aanneemt vanwege een afkeer voor mannen, discrimineert net zo hard als iemand die niets tegen mannen heeft, maar gewoon liever vrouwen aanneemt. Op het moment dat discriminerend gedrag wel degelijk te maken heeft met een emotie of vooroordeel, moet men er rekening mee houden dat het hier gaat om een heel complex proces. Een vooroordeel is niet één attitude, maar representeert een complex geheel van attituden. Tegenover een bepaalde categorie mensen hebben wij altijd verschillende sets attituden, vaak zelfs tegelijkertijd negatieve en positieve. Welke ‘set’ operatief is op een bepaald moment, heeft alles te maken met de situatie36. Schneider is niet de eerste die de scheiding tussen attitude en gedrag verduidelijkt. In 1934 presenteert La Piere de resultaten van zijn onderzoek en wordt al duidelijk dat bevooroordeeldheid ook samen kan gaan met relatief weinig discriminerend gedrag, in het bijzonder wanneer er sterke sociale normen zijn die dit gedrag verbieden 37 . La Piere bezocht met een Chinees echtpaar meer dan 250 hotels en restaurants in de Verenigde Staten. Zij werden in die periode maar één keer geweigerd. Enige tijd later stuurde La Piere de bezochte locaties een vragenlijst met onder andere de vraag of de eigenaar een Chinees in zijn zaak toe zou laten. La Piere kreeg een respons van meer dan 50% en alle restaurantbezitters, op één na, vulden in dat zij een Chinees niet toe zouden laten. Uit dit onderzoek bleek dat het hebben van een negatief beeld over een groepering één ding is: het discrimineren van keurige representanten van die groepering in een publieke context is blijkbaar een tweede. In het geval van onbewuste discriminatie, speelt de attitude helemaal geen rol 38 . Onbewuste discriminatie vindt bijvoorbeeld plaats wanneer een persoon in een rolstoel een bepaald gebouw niet in kan omdat de architect is vergeten een speciale ingang te maken. Zo ook kan etniciteit een rol spelen bij onbewuste discriminatie wanneer werkgevers personeel werven in hun eigen familie- en kennissenkring die voornamelijk bestaat uit autochtonen. Allochtonen worden door deze manier van personeelswerving benadeeld. De meeste werkgevers zullen met deze werving niet de bedoeling hebben om allochtonen uit te sluiten. Deze mismatch tussen zoek- en wervingsgedrag werd in het vorige hoofdstuk al genoemd als mogelijke verklaring voor het verschil in arbeidsmarktpositie tussen allochtonen en autochtonen. Nu is duidelijk geworden dat deze mismatch ook een vorm van discriminatie is. Voor de operationalisering van discriminatie is het van belang het onderscheid tussen bewuste en onbewuste discriminatie mee te nemen en aandacht te besteden aan eventuele onbewuste vormen van discriminatie. 3.1.5. Is discriminatie aan te tonen? De vraag die past bij de vorige paragraaf is of discriminatie met de gehanteerde definitie valt aan te tonen. Het antwoord op deze vraag is niet gemakkelijk te geven. Het is lastig met bewijsmateriaal te 36 Schneider, 2004, 292. Penninx, Münstermann & Entzinger, 1998, 171. 38 Gras, Bovenkerk, Gorter et al., 1996, 24. 37 16 komen voor discriminatie. Zelden zal discriminatie openlijk worden bedreven of worden toegegeven. En, zoals eerder beschreven, gebeurt discriminatie lang niet altijd bewust. Discriminatie wordt ook niet altijd herkend, zelfs niet door de slachtoffers ervan. Het onderzoeken van discriminatie brengt dus op voorhand al problemen met zich mee. Toch is er al veel onderzoek gedaan naar dit fenomeen en kan onderzoek van belang zijn wanneer we een oplossing willen vinden. Sociaalwetenschappers gaat het er niet om een individueel geval van discriminatie aan te tonen, ook is het vaak niet nodig met bewijsvoering met een exactheid van twee cijfers achter de komma te komen. Het gaat om een onderzoek in grote lijnen waaruit een beeld kan ontstaan van de situatie. Banton beschrijft in zijn boek over discriminatie de moeilijkheden die kunnen bestaan bij het aantonen van discriminatie39. De auteur, een socioloog die deel uitmaakte van de Commissie voor Uitbanning van Raciale Discriminatie van de Verenigde Naties40, geeft aan dat benadeling van een bepaalde groep statistisch kan worden weergegeven. Ondervertegenwoordiging van een groep kan een aanwijzing zijn dat er discriminatie in het spel is. Maar discriminatie is slechts één van de mogelijke verklaringen van deze statistische ondervertegenwoordiging of ongelijkheid. Wanneer blijkt dat een bepaalde groep is ondervertegenwoordigd in een beroepsgroep wil dit niet meteen zeggen dat dit met discriminatie te maken heeft. Het kan ook te maken hebben met het aanbod vanuit de ondervertegenwoordigde groep. Op de arbeidsmarkt vindt altijd selectie plaats en ongelijkheid is een kenmerk van selectie. Het kan echter zo zijn dat kandidaten uit een bepaalde groep niet solliciteren naar een functie, omdat zij bijvoorbeeld niet genoeg gekwalificeerd zijn of zichzelf niet geschikt achten. De ondervertegenwoordiging die uit statistieken zal blijken heeft dan niet te maken met discriminatie. Er is pas sprake van discriminatie wanneer werkgevers worden geconfronteerd met gelijk gekwalificeerde kandidaten en zij naar verhouding minder kandidaten uit een bepaalde groep selecteren. Discriminatie is dus een kenmerk van de vraag naar arbeid. Banton: ‘No one can ascertain the extent to which disadvantage is the result of discrimination without first understanding the process which has produced it’41. 3.2. Theoretische beschouwing: is het te verwachten dat discriminatie voorkomt? Duidelijk is geworden wat discriminatie inhoudt en waar het uit bestaat. Tevens is er een definitie opgesteld die in deze scriptie wordt gehanteerd en is al kort gewezen op het feit dat discriminatie in de sociale wetenschappen een lastig aanwijsbaar en bewijsbaar verschijnsel is. Het begrip discriminatie kwam naar voren naar aanleiding van een gesignaleerd verschil in arbeidsmarktpositie tussen allochtonen en autochtonen. Een verschil dat niet verklaard kan worden met factoren als 39 Banton, 1994, 35. Sinds 1986; Committee for the Elimination of Racial Discrimination. 41 Banton, 1994, 20. 40 17 opleidingsniveau, beheersing van de Nederlandse taal en bijvoorbeeld leeftijd en geslacht. Gesuggereerd werd in het vorige hoofdstuk dat discriminatie het verschil zou kunnen maken tussen de arbeidsmarktpositie van allochtonen en die van autochtonen. In deze paragraaf zal ik enkele theorieën bespreken die aannemelijk maken dat inderdaad te verwachten is, dat discriminatie op de arbeidsmarkt voorkomt: een aanwijzing dat dit ook wel eens zou kunnen spelen bij de verdeling van stageplaatsen. Naar aanleiding van deze theoretische beschouwingen, worden in hoofdstuk vijf de hypothesen van mijn onderzoek besproken. Bij de beschrijving van discriminatie werd gebruik gemaakt van sociaal-psychologische inzichten. Wanneer het gaat om het voorkomen van discriminatie op de arbeidsmarkt zijn er naast de sociaalpsychologische, nog twee andere theoretische invalshoeken van belang; namelijk de sociologische en de economische. De drie zullen hieronder besproken worden. 3.2.1. Sociaal-psychologische invalshoek42 Begin jaren vijftig voert sociaal-psycholoog Sherif een aantal levensechte groepsexperimenten uit, waarvan één tijdens een zomerkamp voor jongens van 12 jaar. Tijdens dit kamp werden de jongens verdeeld in twee groepen waartussen contact vermeden werd. In de fase na de kennismaking en rolverdeling binnen de groepen, werden allerlei sportieve activiteiten georganiseerd waarbij het competitie-element een grote rol speelde. Conclusie van het experiment was dat het competitieelement zorgde voor een nog grotere sociale afstand tussen de groepen, een negatieve houding en vijandigheid ten opzichte van de ‘out-group’ en een verhoogde ‘in-group’-solidariteit en gevoelens van trots. In 1969 ontwikkelt Sherif, met deze en andere inzichten, de ‘conflicttheorie’, die later door Austin en Worchel zal worden uitgebreid tot de ‘realistic group conflict theory’. De kern van deze theorie is een belangenconflict tussen sociale groepen. Dit conflict komt voort uit de strijd om schaarse goederen en waarden. Deze strijd wordt gezien als de katalysator van vijandige ‘intergroup’ attituden. Het mensbeeld dat bij deze theorie past, is dat van de egoïstische mens, die eigenbelang nastreeft in zijn relaties met anderen: de theorie past binnen de rationele keuzetheorie. Tajfel komt in de jaren zeventig tot de ontdekking dat discriminatie tussen groepen ook voorkomt zonder competitie of conflict en hij ontwikkelt de ‘social identity theory’. Uit zijn ‘minimal group experiments’ komt naar voren, dat enkel de perceptie te behoren tot twee verschillende sociale categorieën voldoende is voor bevoorrechting van de in-group en discriminatie van de out-group. Volgens Tajfel heeft sociale categorisering niet alleen tot doel de sociale wereld te systematiseren en de sociale identiteit vast te stellen; Groepsidentificatie is ook een zeer belangrijk aspect van het zelfbeeld van een individu. Kern van de social identity theory is dat individuen een zo positief 42 Coenders, 2001, 14-26. 18 mogelijk zelfbeeld nastreven, wat automatisch betekent dat zij een positieve sociale identiteit nastreven. Een positieve sociale identiteit wordt altijd verkregen in vergelijking met andere sociale groepen. Sociale identificatie leidt er toe dat positief gewaardeerde karakteristieken van de in-group worden gezien en sociale contra-identificatie leidt er toe dat van de out-group de negatief gewaardeerde karakteristieken op de voorgrond worden geplaatst. Het resultaat van dit proces is etnocentrisme43. Het belang van de social identity theory ligt in het feit dat discriminatie niet wordt gezien als een resultaat van conflict en strijd tussen groepen, maar als een verschijnsel dat logischerwijs voortvloeit uit de behoefte aan een positieve sociale identiteit: een behoefte die ieder individu heeft. Bovendien wijst Tajfel op het belang van eigendunk: hoe lager het beeld is dat men van zichzelf heeft, hoe belangrijker het wordt de sociale identiteit te versterken door middel van sociale identificatie en sociale contra-identificatie. Een lager zelfbeeld is dus verbonden met een grotere mate van etnocentrisme. Schwieren44 legt uit dat meer concurrentie op de arbeidsmarkt zorgt voor een grotere onzekerheid bij werkgevers: een onzekerheid die zij op zichzelf betrekken. Door die onzekerheid gaan zij zich sterker identificeren met de groep waartoe zij behoren en wordt hun houding ten opzichte van andere groepen negatiever. Zo leidt een competitieve arbeidsmarkt tot werkgevers die zich meer verlaten op vooroordelen en dus tot meer discriminatie op de arbeidsmarkt. 3.2.2. Sociologische invalshoek De in de vorige subparagraaf beschreven ‘realistic group conflict theory’, kent ook een sociologische variant 45 . Kern blijft dat belangenconflicten tussen groepen worden gezien als alledaags en als katalysator voor het proces waarin leden van de in-group worden bevoorrecht en leden van de outgroup worden gediscrimineerd. Coser voegt een aantal zaken aan deze theorie toe. Ten eerste voegt hij toe dat het niet altijd om een realistisch conflict hoeft te gaan waarbij er concrete frustraties bestaan. Er kan ook sprake zijn van een onrealistisch conflict: hij doelt hierbij op conflicten die nodig zijn om de spanning in een samenleving te verminderen, wat bijvoorbeeld kan betekenen dat er een zondebok wordt aangewezen; het conflict heeft geen doel, maar is een doel op zich. De realistische conflicten kunnen sociaal-economisch van aard zijn, wanneer het gaat om status, macht, privileges of andere schaarse goederen. Of cultureel van aard, wanneer het conflict gaat om waardensystemen. Ten tweede voegt Coser toe dat conflicten tussen groepen de cohesie binnen de groepen versterken. En tot slot ontwikkelt hij de theorie dat conflicten afhankelijk zijn van drie samenlevingsfactoren: sociaaleconomische, demografische en politieke factoren. Hoe groter de schaarste van goederen, hoe sterker de strijd tussen de etnische in-group en out-group zal zijn. Het aantal banen dat voorhanden is op de 43 Dikke van Dale: etnocentrisme: vorm van nationalisme waarbij het eigen volk en de eigen cultuur worden beschouwd als superieur boven andere volken en culturen. 44 Schwieren, 2003, 12. 45 Coenders, 2001, 26-38. 19 arbeidsmarkt zal dus volgens Coser bepalen hoeveel er gediscrimineerd wordt. De demografische factoren ten tweede: het conflict zal groter zijn naarmate de out-group relatief groter is, omdat er op dat moment meer leden van de out-group strijden met leden van de in-group om, ceteris paribus, dezelfde hoeveelheid schaarse goederen. Tot slot zullen politieke beslissingen invloed hebben op de verdeling van de schaarse goederen en daarmee de mate van conflict beïnvloeden. Waar Coser het heeft over niet-realistische conflicten, wijzen anderen ook op het feit dat het niet altijd om een ‘objectieve strijd’ tussen groepen hoeft te gaan46. De subjectieve perceptie dat een bepaalde groep in de samenleving een bedreiging vormt voor de positie van de in-group als geheel of voor enkele leden van de in-group, kan ook voldoende zijn. Hier bouwt men voort op het bekende theorema van W.I. Thomas: ‘if men define their situations as real, they are real in their consequences’: ook al is er geen enkele aanwijzing voor dat het geloof in de bedreiging reëel is, de bedreiging zal reële consequenties hebben. En één daarvan is dat de cohesie binnen de in-group wordt versterkt en er meer discriminatie van de out-group plaats zal vinden. 3.2.3. Economische invalshoek De eerste economische theorie die ik bespreek is ontwikkeld door Gary Becker in 195747. Becker gaat er van uit dat bij een aantal werkgevers sprake is van een ‘taste for discrimination’. Dit wil zeggen dat zij discriminerende voorkeuren hebben wanneer het aankomt op het aannemen van nieuw personeel. Deze werkgevers zijn bereid een hogere prijs te betalen voor werknemers die tot hun voorkeursgroep behoren. Deze vorm van discriminatie kan echter niet voortduren, aldus Becker, omdat de werkgevers inefficiënt gedrag vertonen. De gediscrimineerden kunnen elders tegen lagere lonen in dienst treden en dus verliezen de werkgevers zo de strijd met hun concurrenten die geen discriminerend gedrag vertonen. Vooroordeel en discriminatie zijn in deze theorie exogene factoren. Door de marktwerking zal de discriminatie van tijdelijke aard zijn. Becker ontwikkelde naast ‘a taste for discrimination’ nog twee andere economische verklaringen voor het discriminerende gedrag van werkgevers. De werkgever hoeft namelijk zelf geen discriminerende voorkeuren te hebben, maar kan ook optreden als vertegenwoordiger voor de eigenlijke discriminant. In het eerste geval kunnen dit andere werknemers zijn, Becker spreekt dan van ‘co-worker discrimination’48. Niet alleen voor de sfeer in het bedrijf, maar ook voor de productiviteit is het voor de werkgever van belang dat zijn werknemers goed samenwerken. Een nieuwe werknemer zal binnen het bestaande team moeten passen. Wanneer de huidige werknemers er moeite mee hebben samen te werken met iemand van een andere etnische achtergrond, kan dit de werkgever doen besluiten geen 46 Coenders, 2001, 32. Veenman, 2003, 91. 48 Van Beek, 1993, 42. 47 20 allochtonen in dienst te nemen. De tweede vorm noemt Becker ‘costumer discrimination’49. Ook in dit geval heeft de werkgever zelf geen discriminerende voorkeuren, maar past hij zich aan zijn klanten aan, die wel discriminerende voorkeuren hebben. ‘Costumer discrimination’ zal zich vooral voordoen in die sectoren waar er direct contact is tussen klant en werknemer, zoals dat bijvoorbeeld het geval is in de horeca of in de detailhandel. Om geen klanten te verliezen kan de werkgever tegemoet komen aan de behoeften van de klant door geen allochtonen aan te nemen. Deze vorm van discriminatie kan echter ook op een minder directe manier plaatsvinden, wanneer de werkgever wel allochtonen in dienst neemt, maar hen alleen een functie toebedeeld waarbij zij niet in aanraking met de klanten komen. Een andere economische verklaring voor het voorkomen van discriminatie op de arbeidsmarkt is in de jaren zeventig ontwikkeld door Phelps en Arrow50. Discriminatie wordt door hen opgevat als een vorm van rationeel gedrag. Werkgevers hebben bij de selectie van kandidaten voor een vacature te maken met beperkte informatie over de individuele kandidaten. Om de onzekerheid over de productiviteit van de kandidaten te reduceren moeten werknemers kosten maken. Ze moeten immers meer informatie verzamelen. In plaats van dit te doen, bepalen zij niet voor elke kandidaat de productiviteit, maar maken zij een inschatting op basis van direct waarneembare groepskenmerken. Etnische herkomst kan hierbij ook een rol spelen. Werkgevers kiezen voor die kandidaat die behoort tot de categorie waarover zij de meest gunstige informatie hebben, of deze informatie juist is, doet minder ter zake. Deze vorm van discriminatie wordt ‘statistische discriminatie’ genoemd en is slechts van toepassing indien een werkgever een keuze heeft. Dit wil zeggen, indien de werkgever kan kiezen uit meerdere kandidaten, of de mogelijkheid heeft de vacature nog niet direct te vervullen. In tijden van een krappe arbeidsmarkt zal de werkgever veel minder keuze hebben. Statistische discriminatie is dus alleen te verwachten onder bepaalde arbeidsmarktomstandigheden of in bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt. Bij overaanbod van kandidaten ligt statistische discriminatie voor de hand51. 49 Van Beek, 1993, 42. Van Beek, 1993, 43. 51 Veenman, 2003, 91. 50 21 Hoofdstuk 4 - Resultaten van onderzoek naar discriminatie in Nederland Het vorige hoofdstuk begon met een beschrijving en definitie van discriminatie. Vervolgens werden een aantal theorieën beschreven die het aannemelijk maken dat discriminatie op de arbeidsmarkt voorkomt. Echter zijn er niet alleen theorieën: er is in de loop van de tijd ook op verschillende manieren onderzoek gedaan naar arbeidsmarktdiscriminatie en de resultaten van deze onderzoeken wijzen uit dat discriminatie niet alleen te verwachten is, maar ook plaatsvindt. In deze paragraaf zullen een aantal onderzoeksresultaten kort worden besproken. In het hoofdstuk dat hierop volgt zal duidelijk worden hoe het onderzoek van deze scriptie hierbij aansluit en wat de toegevoegde waarde is van het onderzoek. 4.1. Discriminatie op de arbeidsmarkt in Nederland Discriminatie is in Nederland lange tijd geen issue, simpelweg omdat er weinig etnische minderheden zijn. In 1971 wordt het punt van rassendiscriminatie verwerkt in de nationale wetgeving en vanaf dit moment begint de samenleving ook te veranderen en neemt het aantal allochtonen toe. Langzaam vallen steeds meer incidenten voor die wijzen op discriminatie. Dit is nog altijd niet voldoende om te twijfelen aan de Nederlandse tolerantie. Door het boek ‘Omdat zij anders zijn’, onder redactie van Bovenkerk uitgebracht in 1978, waarin proefondervindelijk wordt aangetoond dat discriminatie wel voorkomt in Nederland, ontstaat er commotie en wordt Nederland wakker geschud uit de droom van verdraagzaamheid52. Duizenden exemplaren van het boek worden verkocht. Kees van Kooten en Wim de Bie spelen op de radio zelfs enkele dialogen uit het boek na 53 . In zijn onderzoek op de Amsterdamse arbeidsmarkt laat Bovenkerk namelijk naast een Nederlander steeds een Surinamer of Spanjaard solliciteren. Behalve wat afkomst betreft verschillen de personen niet in kwalificaties en zij reageren op dezelfde advertenties. De conclusie van zijn onderzoek: men kan niet langer volhouden dat er in Nederland niet wordt gediscrimineerd54. Het gebruik van het levensechte experiment om discriminatie aan te tonen krijgt de bijnaam de ‘methode-Bovenkerk’, als hij dit onderzoek in de jaren tachtig en negentig herhaald. Zo laat hij in de jaren negentig opnieuw twee individuen solliciteren naar aanleiding van dezelfde vacature55. De ene sollicitant is duidelijk van allochtone afkomst, terwijl de ander duidelijk ‘Hollands’ is. Verder zijn zij gelijk in alle relevante opzichten als leeftijd, opleiding, werkervaring en beheersing van de Nederlandse taal. Honderden observaties wijzen allen in dezelfde richting en laten een overtuigende 52 Gras, Bovenkerk, Gorter et al., 1996, p. Botje & Donkers, 2005. 54 Kok, Van Knippenberg & Wilke, 1979, 46. 55 Gras, Bovenkerk, Gorter et al., 1996, 162. 53 22 conclusie toe: er wordt in Nederland gediscrimineerd op de arbeidsmarkt en deze discriminatie is verdubbeld sinds het onderzoek in 1978, aldus Bovenkerk. De onderzoeksresultaten van Bovenkerk wijzen erop dat werkgevers minder discrimineren wanneer het opleidingsniveau van de allochtone sollicitant toeneemt. Bovenkerk is met zijn levensechte experimenten niet de enige die zich bezighoudt met discriminatie op de arbeidsmarkt. Eind jaren tachtig concludeert Veenman, naar aanleiding van een onderzoek waarbij een combinatie van onderzoeksmethoden werd gebruikt (levensecht experiment, cijfermatige analyse en interviews), dat er weinig ruimte is voor twijfel over het bestaan van arbeidsmarktdiscriminatie 56 . In 2002 doen Kruisbergen en Veld onderzoek naar het bestaan van arbeidsprestatiebeelden onder werkgevers 57 . Zij enquêteren hiervoor een grote groep werkgevers. Arbeidsprestatiebeelden hebben betrekking op het beeld dat werkgevers hebben van de arbeidskwaliteiten van een etnische aanbodcategorie. Deze beelden kunnen een veralgemenisering zijn van concrete ervaringen die de werkgevers hebben opgedaan in het verleden met individuele werknemers, maar kunnen ook gebaseerd zijn op verhalen uit tweede hand of op negatieve beeldvorming. Uit het onderzoek komt naar voren dat arbeidsprestatiebeelden over autochtonen daadwerkelijk aan lijken te sluiten bij hun feitelijk functioneren, maar dat negatieve stereotyperingen ervoor zorgen dat arbeidsprestatiebeelden over allochtonen vooral algemeen en negatief zijn. Deze beelden over allochtonen zeggen weinig over hun daadwerkelijke functioneren. De beelden komen ook niet overeen met recente ervaringen van werkgevers met allochtone werknemers. De beelden hebben echter wel consequenties voor de selectie van nieuw personeel en werken nu in het nadeel van allochtonen. Opvallend resultaat van het onderzoek is bovendien dat bijna een kwart van de onderzochte werkgevers zegt voor een vacature beslist geen allochtoon te zullen aannemen, of dit alleen te doen bij een te gering aanbod van autochtonen: een duidelijke aanwijzing voor het bestaan van discriminerende voorkeuren bij werkgevers. Arbeidsprestatiebeelden passen bij de theorie van statistische discriminatie: werkgevers hebben gebrek aan informatie, nieuw personeel wordt daarom gekozen aan de hand van beelden die werkgevers hebben van de aanbodcategorie waartoe de kandidaat behoort, of deze beelden nu reëel zijn of niet. 4.2. Discriminatie van stagiairs Bovenstaand overzicht van onderzoek naar discriminatie op de Nederlandse arbeidsmarkt is allesbehalve volledig, ter illustratie zal het echter voldoen. Belangrijke reden niet over te gaan tot een opsomming van arbeidsmarktonderzoek, is dat er enkele onderzoeken zijn gepubliceerd over het specifieke onderwerp van deze scriptie: namelijk het voorkomen van discriminatie op de ‘stagemarkt’. 56 57 Veenman, 1988, 13. Kruisbergen & Veld, 2002. 23 Deze onderzoeken zijn, op één na, van een zeer recente datum en zullen in volgorde van verschijning nu worden samengevat. 4.2.1. Allochtonen in het leerlingwezen in Rotterdam In 1989 brengt het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de resultaten van een onderzoek in de praktijkcomponent van het leerlingwezen in Rotterdam naar buiten 58 . De conclusie van dit onderzoek is dat het voor leerlingen van etnische afkomst veel moeilijker is een praktijkopleidingsplaats te vinden, met name waar het gaat om plaatsen in branches welke publieksgericht zijn. Het onderzoek bestaat uit interviews met consulenten, docenten van praktijkopleidingen en een klein aantal allochtone jongeren in het leerlingwezen. De docenten hebben over het algemeen de indruk dat allochtonen meer problemen hebben met het vinden van een praktijkopleidingsplaats. Daar waar een tekort aan leerlingen is, lijkt het voor allochtone leerlingen gemakkelijker te worden. Ongeveer de helft van de ondervraagde docenten denkt dat schooluitval onder allochtonen vaker voorkomt dan onder autochtonen. De indruk bestaat dat dit met name aan het begin van de opleiding gebeurt, omdat deze leerlingen problemen hebben met het vinden van een praktijkopleidingsplaats en zij daarom niet aan de opleiding kunnen beginnen. Consulenten geven aan dat sommige leerbedrijven negatieve ervaringen hebben met een klein aantal allochtonen, of soms maar met één persoon. De leerbedrijven hebben de neiging deze ervaring te generaliseren en worden huiverig voor het aannemen van andere allochtone jongeren. De oorzaken voor de problemen worden veelal bij de jongeren zelf gelegd: zij hebben tekorten in vooropleiding en werkervaring en hebben taalproblemen. Opvallend is dat de jongeren zelf de problemen lijken te bagatelliseren: in de meeste gevallen hebben de geïnterviewde jongeren geen grote problemen meegemaakt bij het vinden van een praktijkopleidingsplaats. Slechts een enkeling vertelt over een zeer moeizaam zoekproces. Een methodologische kanttekening die door de onderzoekers wordt geplaatst, is dat het moeilijk is, om ervaringen van en met leerlingen van verschillende etnisch-culturele groepen, niet te veralgemeniseren. Het gevaar dreigt over dé allochtoon te spreken zonder daarbij rekening te houden met de verschillen die bestaan tussen deze groepen. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid concludeert bovendien dat de ontwikkeling van beleid wordt belemmerd door het ontbreken van registratie van bijvoorbeeld schooluitvalgegevens. 4.2.2. Gekleurde stages In het najaar van 2002 hebben het Meldpunt Discriminatie Eindhoven en het Landelijk Bureau ter Bestrijding van Rassendiscriminatie twee ROC’s benaderd ten behoeve van een onderzoek naar discriminatie van stagiairs59. In het totaal zijn met negen respondenten interviews afgenomen, te weten met stagecoördinatoren en stagebegeleiders. Het onderzoek concentreerde zich op de sectoren Handel 58 59 Bal & De Jonge, 1989. Vitalis, 2004. 24 en Economie, Zorg&Welzijn en de Autotechniek op ROC’s in Rotterdam en Eindhoven. Eerste conclusie van dit onderzoek is dat de problemen zich vooral voordoen op de laagste twee niveaus van het mbo. Daar de meerderheid van de leerlingen van niveau één en twee allochtoon is, is het eenvoudige gevolg dat er meer allochtone leerlingen moeite hebben met het vinden van een stageplaats. Door de respondenten in het onderzoek wordt echter aangedragen dat het culturele factoren zijn die belemmerend werken voor allochtone leerlingen. Zij worden van huis uit minder gestuurd en gesteund, hebben geen reëel beeld van de opleiding, hebben een verkeerde beroepskeuze gemaakt en hebben problemen met de Nederlandse taal, waardoor motivatie en discipline ontbreken. Ook de mentaliteit van de leerlingen vormt een probleem: allochtone jongeren kennen een ander besef van tijd. Zij hechten minder waarden aan punctualiteit en ervaren minder tijdsdruk waardoor zij langzamer zouden werken. Het thuisfront kan verder voor problemen zorgen wanneer meisjes niet met mannen samen mogen werken of een meisje tijdens haar opleiding wordt uitgehuwelijkt. Concrete voorbeelden van discriminatie worden door de respondenten bijna nooit gegeven. In de sector Autotechniek worden iets duidelijkere signalen opgevangen. In deze sector is het voor alle leerlingen moeilijker een stageplaats te vinden en dat geldt des te meer voor de allochtonen onder hen, aldus de respondenten. Genoemd wordt dat binnen de onderzochte ROC’s discriminatie op een informele wijze wordt opgelost en de formele klachtenprocedures zeer zelden worden gebruikt. Scholen zijn huiverig bedrijven uit te sluiten, vanwege het algemene gebrek aan stageplaatsen. De slotzin van het onderzoeksverslag is tekenend voor veel discriminatieonderzoeken, waarin discriminatie wordt gesignaleerd en als zeer problematisch wordt ervaren, maar het tegelijkertijd bij een gevoel blijft en het lastig is met concrete aanwijzingen te komen: “Dat discriminatie een rol speelt is duidelijk. Slechts enkele harde gevallen zijn bekend. De mate waarin discriminatie een rol speelt is niet bekend. Het speelt een rol, maar is geen kapstok waaraan men het ‘falen’ van allochtone leerlingen kan en mag ophangen” 60 . In dit onderzoek probeert men duidelijk te maken dat werkgevers niet altijd discrimineren: zij selecteren leerlingen op motivatie, capaciteit en mentaliteit. Wel kan een werkgever in het selectieproces generaliseren, waardoor allochtone leerlingen er slechter vanaf komen. 4.2.3. Onderzoek onder Ecabo-leerbedrijven In het voorjaar van 2005 heeft Ecabo61 opdracht gegeven een onderzoek uit te voeren onder Ecaboleerbedrijven62. Het onderzoek bestaat uit een online vragenlijst die door 989 personen is ingevuld. Het onderwerp van het onderzoek is de houding van de bedrijven tegenover stagiairs. Niet alleen wordt naar de houding tegenover mbo-stagiairs in het algemeen gevraagd en de mate waarin mbo-stagiairs mee kunnen draaien in het bedrijf. Ook wordt naar de houding tegenover allochtone stagiairs gevraagd. Uit de antwoorden blijkt dat tweederde van de leerbedrijven wel eens allochtone stagiairs in 60 Vitalis, 2004,17. Ecabo is het ‘kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven’ voor de economisch/administratieve, ICT- en veiligheidsberoepen. 62 Van Grinsven & Krom, 2005. 61 25 dienst heeft. Voor bedrijven die onvoldoende tijd krijgen voor het begeleiden van de stagiairs geldt dit in iets mindere mate (52%). Grote bedrijven hebben vaker een allochtone stagiair gehad dan kleine bedrijven (70% tegenover 57%). Eén op de vijf leerbedrijven is van mening dat allochtone mbostagiairs binnen hun bedrijf moeilijker plaatsbaar zijn dan autochtone stagiairs. Grote bedrijven geven aan hier minder moeilijkheden te zien. De inschatting voor de plaatsbaarheid van allochtonen in het algemeen is een stuk negatiever: tweederde deel van de leerbedrijven denkt dat in het algemeen allochtone mbo-stagiairs moeilijker plaatsbaar zijn dan autochtone stagiairs. Wat verder opvalt in de onderzoeksresultaten, is dat de leerbedrijven aangeven dat zij vinden dat de sociale vaardigheden van een meerderheid van de stagiairs tekortschieten. De meest genoemde ergernissen zijn tot slot: het gebrek aan motivatie van de stagiairs, gebrek aan begeleiding vanuit de scholen en gebrekkige communicatieve vaardigheden van de stagiairs (waaronder Nederlandse spreek- en schrijfvaardigheid). 4.2.4. JOB-monitor JOB staat voor ‘Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs’ en deze organisatie laat, sinds het jaar 2000, tweejaarlijks het landelijke deelnemerstevredenheidsonderzoek ODIN uitzetten om te meten hoe mbo’ers hun onderwijs ervaren. Onderwijsinstellingen kiezen zelf voor deelname aan het onderzoek en de enquête wordt door de instelling, digitaal of schriftelijk, uitgezet onder de leerlingen. De enquêtering resulteert in een rapportage voor de instelling en in een landelijk rapport 63 waarin de algemene uitkomsten worden geschetst. De enquête bestaat uit 72 vragen en kent voor de BOL en BBL een aparte versie. De vragen zijn erg divers en beslaan verschillende onderwerpen, er zijn vragen over de informatievoorziening, de schoolorganisatie, de begeleiding op school, orde en veiligheid, het gebouw en over de stage. Naar aanleiding van ODIN3 (afgenomen in het jaar 2005) concludeert JOB dat de meerderheid (61%) van de respondenten aangeeft niet erg veel moeite te hebben hoeven doen om aan een stageplaats te komen. Eén op de vijf BOL-leerlingen geeft aan hier toch de nodige problemen mee te hebben gehad. Allochtone deelnemers ervaren procentueel meer moeite dan autochtone deelnemers (29% vs. 17%). Tussen mannelijke en vrouwelijke respondenten wordt geen significant verschil gevonden. In tegenstelling tot het onderzoek ‘Gekleurde stages’ dat hierboven beschreven staat, laten de resultaten van ODIN3 zien dat er tussen de niveaus nauwelijks verschillen zijn wat betreft de moeite die men heeft moeten doen om een stageplaats te vinden; al is deze uitspraak gebaseerd op de gehele groep respondenten en wordt er nu geen onderscheid gemaakt tussen allochtonen en autochtonen. Uit het onderzoek blijkt dat het niet in alle opleidingen van het mbo even moeilijk of makkelijk is een stageplaats te vinden. Ook hier is dit voor het landelijke rapport niet apart bekeken voor allochtone en autochtone leerlingen. ODIN3 krijgt in het vervolg van deze scriptie nog een belangrijke rol, vandaar dat hier met deze korte beschrijving wordt volstaan. 63 JOB, 2005. 26 4.2.5. Discriminatie in de bouw In juli 2005 komen resultaten van een onderzoek naar buiten dat in opdracht van de Tweede Kamerfractie van GroenLinks is uitgevoerd64. Het onderzoek tracht een antwoord te geven op de vraag in hoeverre Marokkanen gediscrimineerd worden bij het zoeken naar een stageplek voor een mboopleiding. Het meten van discriminatie gebeurt door middel van een situatietest (methode-Bovenkerk), waarin Marokkaanse en autochtone proefpersonen telefonisch bedrijven benaderen in de bedrijfstakken detailhandel, horeca en bouw. De proefpersonen zijn gelijkwaardig op relevante factoren en verschillen slechts in etnische achtergrond. Dit is bereikt door het selecteren van proefpersonen met een uitstekende beheersing van de Nederlandse taal en het gebruik van persoonsprofielen. De Marokkaanse proefpersonen krijgen de naam Murat of Fatima Bensaïdi en de autochtonen Rob of Anne Veenstra. De bedrijven worden benaderd door middel van open sollicitaties en een belangrijk verschil met de methode die Bovenkerk hanteerde, is dat elk bedrijf slechts door één sollicitant wordt benaderd. In totaal zijn 336 bedrijven benaderd. Uit het onderzoek blijkt dat Marokkanen te maken hebben met discriminatie bij het zoeken naar een stageplek. Marokkanen krijgen vaker dan autochtonen te horen dat er in het bedrijf geen stagiairs werken en de Marokkaanse proefpersonen worden vaker afgewezen voor een stageplek. In vergelijking tot de autochtone proefpersonen hebben de Marokkanen 30% minder kans op een uitnodiging voor een kennismakingsgesprek naar aanleiding van de telefonische sollicitatie. De onderzoekers vinden een verschil in de mate van discriminatie per bedrijfstak. De sterkste discriminatie wordt gevonden in de bouw, waar Marokkanen 63% minder kans hebben op een uitnodiging voor een kennismakingsgesprek. In de bouw worden Marokkanen ook veel vaker dan autochtonen onvriendelijk te woord gestaan. Ook in de detailhandel zijn werkgevers onvriendelijker tegen Marokkanen en zijn er aanwijzingen voor discriminatie van Marokkanen gevonden. In de horeca daarentegen worden Marokkanen niet gediscrimineerd en worden zij zelfs vriendelijker behandeld dan autochtonen. Een probleem van het onderzoek, is, aldus de onderzoekers, dat in de bouw alleen mannelijke proefpersonen werden ingezet en in de detailhandel en horeca alleen vrouwen. Het is daarom mogelijk dat het verschil in behandeling tussen de sectoren, niet te maken heeft met de sectoren, maar met het geslacht van de proefpersonen. De onderzoekers verwachten naar aanleiding van hun onderzoek, dat discriminatie van Marokkanen in een latere fase in hun loopbaan sterker zal zijn. Stagiairs zijn slechts tijdelijk in dienst en het is dus minder waarschijnlijk dat discriminatie optreedt bij het solliciteren voor een stage dan voor een baan. Dat er sprake is van discriminatie op de stagemarkt kan betekenen dat discriminatie wijdverbreid is in Nederland. 64 Dolfing & Van Tubergen, 2005. 27 Hoofdstuk 5 – Probleemstelling en hypothesen 5.1. Inleiding Na een verkenning van het onderzoeksgebied; het mbo, een bestudering van het begrip ‘discriminatie’ en een weergave van enkele relevante theorieën met betrekking tot discriminatie, werden in hoofdstuk vier, resultaten van onderzoeken naar discriminatie bij de selectie van stagiairs, gegeven. Vanaf dit hoofdstuk zal de aandacht worden gericht op het onderzoek dat ik heb uitgevoerd. Te beginnen met een beschrijving van dit onderzoek in hoofdstuk vijf en in hoofdstuk zes, gevolgd door een tweetal hoofdstukken met de resultaten (hoofdstuk zeven en acht) en een hoofdstuk met de conclusie (hoofdstuk negen). In dit hoofdstuk komen de probleemstelling en de hypothesen aan de orde. 5.2. Probleemstelling en hypothesen De probleemstelling van deze scriptie luidt: Hebben allochtone scholieren, doordat zij te maken krijgen met discriminatie door werkgevers, meer moeite met het vinden van een stageplaats? Daarbij zijn de volgende hypothesen op te stellen: Hypothese 1 Allochtone scholieren geven aan dat zij meer moeite ervaren bij het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren. Hypothese 2 Allochtone scholieren slagen er minder vaak in een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren. Hypothese 3 Allochtone scholieren hebben objectief aantoonbaar meer moeite met het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren. De eerste hypothese is een subjectieve meting, de mening van de respondent wat betreft de moeite die hij heeft ervaren met het vinden van een stageplaats wordt getoetst. De reden deze subjectiviteit op te nemen in het onderzoek zal later worden toegelicht. Om ook objectieve uitspraken te kunnen doen over de moeite die scholieren hebben met het vinden van een stageplaats, zijn hypothesen 2 en 3 toegevoegd. ‘Meer moeite’ wordt hierbij in hypothese 2 simpelweg geoperationaliseerd als het ‘minder vaak slagen in het vinden van een stageplaats’. Hypothese 3 is een nog uitgebreidere operationalisering van het begrip ‘moeite’. Zoals later uitvoerig terug zal komen worden onder andere het aantal weken dat nodig is om een stageplaats te vinden en het aantal sollicitaties meegenomen in een objectieve meting van het begrip ‘moeite’. 28 In hoofdstuk drie werden relevante theorieën besproken, theorieën die het aannemelijk maken dat discriminatie op de (stage)arbeidsmarkt voorkomt en die bepaalde verwachtingen scheppen. De theoretische verwachting is dat niet in alle sectoren van de (stage)arbeidsmarkt evenveel discriminatie voor zal komen. De hypothese die daar bij past is de volgende: Hypothese 4 Het verschil in moeite bij het vinden van een stageplaats tussen allochtone en autochtone scholieren is niet in alle sectoren even groot. Vervolgens zijn met behulp van de theorie een aantal subhypothesen opgesteld die nu zullen worden genoemd en worden geïntroduceerd door een korte terugblik op de theorie. De economische theorie ‘a taste for discrimination’ van Becker gaat er van uit dat werkgevers discriminerende voorkeuren hebben bij het aannemen van nieuw personeel. Deze theorie onderbouwt in feite bovenstaande probleemstelling en hypothesen: discriminatie komt voor, omdat werkgevers discrimineren. Echter voegt Becker daaraan toe dat door de marktwerking deze vorm van discriminatie van tijdelijke aard zal zijn. De werkgevers verliezen de strijd met hun concurrenten die niet discrimineren en de gediscrimineerden tegen een lager loon in dienst nemen. En zo zijn er meer theorieën die veronderstellen dat discriminatie op de arbeidsmarkt voorkomt, maar alleen onder bepaalde omstandigheden. De theorie van statistische discriminatie bijvoorbeeld, die uiteenzet dat werkgevers niet over volledige informatie beschikken wanneer zij nieuw personeel selecteren. Om dit probleem het hoofd te bieden, kiezen werkgevers voor een kandidaat uit de groep waar zij de meest gunstige informatie over hebben. Deze vorm van discriminatie kan echter alleen voorkomen indien de werkgever de mogelijkheid heeft om te kiezen. In tijden van krapte op de arbeidsmarkt heeft een werkgever niet zoveel te kiezen. Daarentegen ligt bij overaanbod van kandidaten statistische discriminatie voor de hand. Dit leidt tot de volgende subhypothese: Subhypothese 4A Allochtone scholieren zullen meer moeite hebben een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren, in die sectoren waar sprake is van een overaanbod van stagiairs. Dat discriminatie aannemelijk is in situaties van een krappe arbeidsmarkt of een arbeidsmarkt met veel concurrentie wordt ook door sociaal-psychologische en sociologische theorieën voorspeld. Sociaal psycholoog Tajfel beweert met zijn social identity theory, dat enkel de perceptie te behoren tot twee verschillende sociale categorieën, in principe voldoende is, voor het voorkomen van etnocentrisme en daarmee ook het voorkomen van ongelijke behandeling. Discriminatie vloeit volgens Tajfel voort uit de behoefte aan een positieve sociale identiteit. Later is aan deze theorie toegevoegd, dat een laag 29 zelfbeeld verbonden is met een grotere mate van etnocentrisme, omdat de positieve sociale identiteit (die verkregen wordt ten koste van een etnische out-group) belangrijker wordt. Werkgevers zouden bij een grote concurrentie op de arbeidsmarkt meer last hebben van onzekerheid in combinatie met een lager zelfbeeld en dit zou leiden tot meer etnocentrisme. Deze theorie leidt tot de volgende subhypothese: Subhypothese 4B Allochtone scholieren hebben meer moeite een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren, in die sectoren waarin de concurrentie op de arbeidsmarkt groter is. Ook socioloog Coser wijst er op dat hoe groter de schaarste van goederen is, hoe sterker de strijd tussen de in- en outgroup zal zijn. Politieke beslissingen hebben invloed op de verdeling van schaarse goederen en daarmee invloed op het conflict. Belangrijke toevoeging van Coser is, dat het conflict groter zal zijn naarmate de outgroup relatief groter is. De reden is dat op dat moment, meer leden van de outgroup met leden van de ingroup strijden, om dezelfde hoeveelheid schaarse goederen. De volgende subhypothese is dan ook: Subhypothese 4C Allochtone scholieren hebben meer moeite een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren, in die sectoren waarin allochtone scholieren relatief sterk vertegenwoordigd zijn. In hoofdstuk drie bleek al dat de econoom Becker nog twee interessante theorieën heeft opgesteld. De eerste is die van co-worker discrimination: werkgevers discrimineren bij de aanname van nieuw personeel, omdat de werknemers discriminerende voorkeuren zouden hebben. Hieruit leid ik af dat de kans op discriminatie door de werkgever groter is, naarmate er minder allochtoon personeel in dienst is. Ten tweede de theorie van costumer discrimination: een werkgever zou discrimineren om tegemoet te komen aan discriminerende voorkeuren van zijn klanten. Deze vorm van discriminatie komt daarom voor in die sectoren waar direct contact is tussen klant en werknemer. En in die sectoren waar weinig allochtone klanten zijn. Subhypothese 4D Allochtone scholieren hebben meer te maken met discriminatie in die sectoren waarin allochtone scholieren relatief zwak vertegenwoordigd zijn. Subhypothese 4E Allochtone scholieren hebben meer te maken met discriminatie in die sectoren waar direct contact is tussen klant en werknemer en de klantenkring voornamelijk autochtoon is. 30 Subhypothese 4C en hypothese 4D spreken elkaar tegen. Dit klopt ook: in subhypothese 4C zorgt een sterke vertegenwoordiging van allochtonen in een sector voor discriminatie, waar er in subhypothese 4D, op basis van een andere theorie, juist minder discriminatie wordt verwacht in die sectoren. Deze subhypothesen zullen vanwege deze tegenstelling, tegelijkertijd worden besproken. Tot slot wil ik aan deze hypothesen een laatste toevoegen. Deze hypothese heeft betrekking op het feit dat zonder stageplaats men de opleiding niet voort kan zetten, of in elk geval geen diploma kan behalen. Hypothese 5 Allochtone scholieren zullen vaker zonder diploma de opleiding staken (voortijdig schoolverlaten), omdat zij geen stageplaats hebben kunnen vinden. 31 Hoofdstuk 6 – Onderzoeksopzet 6.1. Inleiding Het onderzoek bestaat uit twee delen en is in beide delen kwantitatief van aard. Het eerste deel van het onderzoek bestaat uit een secundaire data-analyse met gegevens die verzameld zijn door het JOB. Naar dit onderzoek werd in hoofdstuk vier al kort verwezen. Het tweede deel bestaat uit een casestudy: een enquête onder een groep mbo-leerlingen. In dit hoofdstuk wordt per deel van het onderzoek beschreven welke hypothesen zullen worden getoetst, zal een beschrijving worden gegeven van de data en een overzicht van de variabelen en zal worden uitgelegd welke keuzen zijn gemaakt wat het onderzoeksdesign betreft. 6.2. De secundaire data-analyse 6.2.1. De hypothesen De hypothesen die in dit deel van de analyse getoetst zullen worden zijn hypothese 1 en hypothese 4, met bijbehorende subhypothesen, hieronder nog eenmaal opgesomd: Hypothese 1 Allochtone scholieren geven aan dat zij meer moeite ervaren bij het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren. Hypothese 4 Het verschil in moeite bij het vinden van een stageplaats tussen allochtone en autochtone scholieren is niet in alle sectoren even groot. Subhypothese 4C Allochtone scholieren hebben meer moeite een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren, in die sectoren waarin allochtone scholieren relatief sterk vertegenwoordigd zijn. Subhypothese 4D Allochtone scholieren hebben meer te maken met discriminatie in die sectoren waarin allochtone scholieren relatief zwak vertegenwoordigd zijn. Subhypothese 4E Allochtone scholieren hebben meer te maken met discriminatie in die sectoren waar direct contact is tussen klant en werknemer en de klantenkring voornamelijk autochtoon is. 32 6.2.2. De data In hoofdstuk vier wees ik al op het onderzoek ‘ODIN3’, uitgevoerd in opdracht van de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB). Dit onderzoek bestaat uit een landelijke enquête die zeer grootschalig is afgenomen. In het totaal vulden 135.763 mbo’ers de enquête in. De respondenten waren afkomstig van 46 mbo-instellingen in het land. De respons bedroeg 43,6% en bestond voor 70% uit BOL-leerlingen en voor 30% uit BBL-leerlingen. ODIN3 is een deelnemerstevredenheidsonderzoek dat wordt uitgezet om te meten hoe mbo’ers hun onderwijs ervaren. Om hierachter te komen is een vragenlijst opgesteld die bestaat uit 72 vragen en er zijn voor de BOL en BBL aparte vragenlijsten opgesteld. De vragen zijn opgedeeld in verschillende onderwerpen, namelijk: vragen over de informatievoorziening, de organisatie, het leren op school, de begeleiding, orde en veiligheid, het gebouw en de omgeving, de beroepspraktijkvorming (stage), de competenties en de mogelijkheden tot inspraak. Tot slot zijn aan het begin van de vragenlijst een aantal algemene vragen gesteld om geslacht, leeftijd, niveau, vooropleiding en etniciteit van de respondent te achterhalen. Het JOB heeft al een uitgebreide rapportage met betrekking tot ODIN3 naar buiten gebracht. Echter was de analyse die voor dit onderzoek interessant is, niet uitgevoerd. Met dank aan het JOB heb ik de data van ODIN3 ter beschikking gekregen en is het voor mij mogelijk deze analyse uit te voeren. Omdat er door het JOB afspraken zijn gemaakt met de deelnemende instellingen wat betreft het naar buiten brengen van gegevens, zal ik geen uitspraken doen over de verschillende instellingen en locaties. Het databestand is aangeleverd in SPSS. In het hoofdstuk met de resultaten zal ik aangeven welke statistische technieken zijn toegepast bij de data-analyse. 6.2.3. De variabelen Moeite (subjectief) Wanneer ik mij, net als in de rest van mijn onderzoek beperk tot de BOL, is één vraag die is gesteld in ODIN3 zeer interessant. Dit is vraag 52, die als volgt is weergegeven: 52. Had je moeite om een BPV(stage)-plaats te vinden? heel veel moeite o o o o o o geen moeite De score op de vijfpuntschaal is opgenomen als variabele in de data-analyse. Deze variabele is een operationalisatie van het begrip ‘moeite met het vinden van een stageplaats’. Het gaat hier wel om een subjectieve vraag; er wordt gevraagd naar de beleving van de respondenten. De toetsing van de hypothesen moet dan ook in dit licht worden bekeken: we weten naar aanleiding van deze vraag niets over de feitelijke moeite die het kost een stageplaats te vinden, maar weten slechts of de ene groep scholieren het moeilijker ervaart dan de ander. 33 Sector Zoals hierboven al stond heeft het JOB in haar rapportage de onderwijsinstellingen niet bij naam of locatie genoemd. Dit om de anonimiteit van de instellingen te verzekeren. Wel zijn de instellingen onderscheiden op een tweetal kenmerken, te weten; ten eerste de omvang in aantal deelnemers en ten tweede het kenniscentrum waartoe de instelling behoort. Per bedrijfstak is een kenniscentrum (kenniscentra bedrijfsleven beroepsonderwijs, met de afkorting KBB) in het leven geroepen. Een kenniscentrum vormt de schakel tussen het onderwijs en het bedrijfsleven. De taak voor deze centra is veranderingen in de beroepspraktijk door te sluizen naar het onderwijs. En omgekeerd, de inzichten en vaardigheden uit het onderwijs in de praktijk te laten doorklinken. De kenniscentra ontwikkelen kwalificaties voor het onderwijs, werven leerbedrijven en bewaken de kwaliteit van de leerbedrijven. Omdat alle instellingen tot een kenniscentrum behoren en deze kenniscentra een directe verwijzing zijn naar de sector, heeft het JOB deze indeling gebruikt ter onderscheiding van de instellingen. In dit onderzoek wordt de indeling in kenniscentra gebruikt om de variabele sector te construeren. In hoofdstuk zeven zal aan deze constructie uitgebreid aandacht worden besteed. Etniciteit In ODIN3 is ervoor gekozen de etniciteit van de respondenten vast te stellen door middel van zelfidentificatie. De scholieren wordt niet gevraagd naar geboorteland, maar wordt gevraagd of zij zich tot een allochtone bevolkingsgroep rekenen. Er is voor deze vraagstelling gekozen omdat die niet discriminerend kan worden opgevat. Nadeel van deze vraagstelling is, dat een vorm van subjectiviteit in de registratie sluipt. In de scholierenenquête die in het volgende hoofdstuk besproken wordt, is gekozen de etniciteit van de respondenten vast te stellen met behulp van de definitie die door het CBS gehanteerd wordt. Er wordt dus zowel om het geboorteland van de respondent, als om het geboorteland van de beide ouders van de respondent gevraagd. Bij de analyse van de data zal er rekening mee moeten worden gehouden dat de definities van etniciteit in beide delen van het onderzoek verschillen. De mogelijkheid bestaat dat er een verschil bestaat tussen wie zich allochtoon voelt en wie volgens de definitie allochtoon is. Dit verschil zal niet te achterhalen zijn. 6.3. De casestudy 6.3.1. De hypothesen De hypothesen die met dit deel van het onderzoek worden getoetst zijn de hypothesen 1 tot en met 3: Hypothese 1 Allochtone scholieren geven aan dat zij meer moeite ervaren bij het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren. Hypothese 2 Allochtone scholieren slagen er minder vaak in een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren. 34 Hypothese 3 Allochtone scholieren hebben objectief aantoonbaar meer moeite met het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren. 6.3.2. De data De enquête die in dit deel van het onderzoek wordt besproken is een enquête die is afgenomen onder een groep mbo-scholieren. Deze enquête is een aanvulling op de secundaire data-analyse en moet worden opgevat als een casestudy. Het voordeel van het gebruik van de gegevens van ODIN3 is dat de steekproef erg groot is: er is een zeer groot aantal respondenten. Een aantal dat ik niet zal kunnen evenaren. Het nadeel van secundaire data-analyse is dat de vragen van de enquête al vast lagen en er geen invloed uitgeoefend kon worden op welke data verzameld werd. Een data-analyse uitvoeren en bepaalde vragen beantwoorden met secundaire data is als ‘roeien met de riemen die je hebt’. Het afnemen van een enquête met vragen die ik zelf heb opgesteld, stelde mij meer in de gelegenheid de data te verzamelen waarmee ik een antwoord kon vinden op mijn vragen. Met het nadeel dat de groep respondenten aanzienlijk kleiner is. De scholieren die voor dit onderzoek zijn geselecteerd, zijn de potentiële slachtoffers van discriminatie. Er is gekozen voor een opleiding van het ROC Zadkine in de regio Rijnmond. Het Zadkine is één van de grotere ROC’s in Nederland. Door een twaalftal opleidingscentra in de regio Rijnmond worden circa 500 beroepsopleidingen verzorgd. Ik heb ervoor gekozen mij te beperken tot één opleidingsrichting binnen een bepaalde sector op één ROC. Door het constant houden van zoveel mogelijk factoren en slechts te variëren op de variabele etniciteit, wordt het mogelijk uitspraken te doen over het verschil in moeite die allochtone en autochtone scholieren moeten doen om aan een stageplaats te komen. De selectie van de opleidingsrichting gebeurt aan de hand van de resultaten van het eerste deel van het onderzoek, de secundaire data-analyse die hiervoor beschreven is. Op deze selectie kom ik aan het begin van hoofdstuk acht terug. Zoals in hoofdstuk twee duidelijk werd, kent het mbo per opleiding twee varianten, namelijk de beroepsbegeleidende leerweg (BBL), waarbij de stage minimaal 60% van de opleiding uitmaakt en de beroepsopleidende leerweg (BOL), waarbij voor maximaal 60% stage wordt gelopen. Een scholier kan pas beginnen aan de BBL wanneer een stageplaats gevonden is. De zoektocht naar een stage vindt dus plaats voor de opleiding begint. In de BOL lopen de scholieren gedurende hun opleiding een aantal keer voor een kortere periode stage en is het gevonden hebben van een stageplaats geen vooraf gestelde voorwaarde voor deelname aan de opleiding. Wanneer onderzocht wordt of er verschil bestaat in moeite die allochtone en autochtone scholieren moeten doen bij het zoeken naar een stageplaats, zou dit onderzoek zowel in de BBL als in de BOL gehouden kunnen worden. Alhoewel dit niet onderzocht is, zou de consequentie van de toelatingseis van de BBL kunnen zijn, dat scholieren die geen stageplaats kunnen vinden of hier veel moeite mee hebben, uiteindelijk kiezen voor de BOL. In mijn onderzoek heb ik mij daarom gericht op de BOL en heb ik de BBL verder buiten beschouwing 35 gelaten. De kans dat, als er een verschil bestaat tussen allochtone en autochtone scholieren, dit gevonden wordt op de BOL acht ik om bovenstaande reden, groter. 6.3.3. De variabelen Het doel van de enquête is te achterhalen hoeveel ‘moeite’ scholieren hebben moeten doen om aan een stageplaats te komen. Dit om scholierengroepen te kunnen vergelijken en erachter te komen of het voor bepaalde groepen aantoonbaar lastiger is een stageplaats te vinden. In tegenstelling tot de enquête van het onderzoek ODIN3, zal ik mij niet beperken tot een subjectieve meting van de moeite die scholieren hebben met het vinden van een stageplaats. Ik zal deze subjectieve meting aanvullen met een aantal vragen waarmee objectief kan worden vastgesteld of de ene groep scholieren meer moeite moet doen voor een stageplaats dan een andere groep. De enquête die is afgenomen bestaat uit een deel met algemene vragen, een deel met vragen over het zoeken naar en het vinden van een stageplaats en een deel met vragen met betrekking tot de werkgever en het selecteergedrag van de werkgever. De enquête is in zijn geheel weergegeven in bijlage één. In deze paragraaf worden de variabelen geïntroduceerd die naar aanleiding van de enquête zijn opgenomen in de data-analyse. In tabel 6.1 wordt een overzicht gegeven van de variabelen. De algemene variabelen bevatten informatie over de achtergrondkenmerken van de respondent. Dit zijn ten eerste leeftijd in jaren en geslacht. De vragen 14a, 14c en 14d in de enquête hebben tot doel achter de etniciteit van de respondent te komen en de respondenten in te delen in een groep autochtonen, een groep niet-westerse allochtonen en een groep westerse allochtonen. Gekozen is voor de definitie die door het CBS wordt gehanteerd en die eerder in deze scriptie aan de orde kwam (zie paragraaf 2.2.1). Om die reden wordt niet alleen gevraagd naar het geboorteland van de respondent, maar ook naar het geboorteland van de beide ouders van de respondent. Indien de respondent niet in Nederland geboren is, wordt de vraag gesteld hoe lang de respondent in Nederland verblijft. Er is een wezenlijk verschil tussen respondenten die het grootste deel van hun leven in Nederland wonen en respondenten die bijvoorbeeld om redenen van bijvoorbeeld asiel slechts korte tijd in Nederland woonachtig zijn. De variabele ‘verblijfsduur’ is bedoeld om het eventuele verschil tussen allochtonen en autochtonen te kunnen controleren, zodat het verschil later niet kan worden verklaard door andere factoren dan etniciteit. Om diezelfde reden is ook de variabele ‘beheersing Nederlands’ opgenomen. De bijbehorende vragen in de enquête zijn overgenomen uit de SPVA-enquête van het Sociaal en Cultureel Planbureau65. Ook de variabelen ‘opleidingsrichting’, ‘leerjaar’, ‘niveau’ (bedoeld wordt op welk mbo-niveau de huidige opleiding wordt genoten en ‘vooropleiding’ (het hoogst behaalde diploma 65 SPVA staat voor Sociale Positie en Voorzieningengebruik Allochtonen. SPVA, 1998. 36 tot nu toe) zijn bedoeld om het verschil tussen allochtone en autochtone scholieren te kunnen controleren door middel van het constant houden van deze variabelen. De variabele ‘moeite subjectief’ is te vergelijken met de variabele ‘moeite’ die in de secundaire dataanalyse is opgenomen. Ook in de scholierenenquête is er gekozen voor een vaststelling van de score op een vijfpuntschaal die loopt van helemaal niet moeilijk tot heel moeilijk. Zoals in de tabel te zien is, zijn er verschillende variabelen opgenomen om de feitelijke moeite die men had met het vinden van een stageplaats te meten. Allereerst de variabele ‘stageplaats’, met simpelweg de categorieën wel of niet gevonden. Ten tweede de variabele ‘hulp van de stagecoördinator’. Gevraagd wordt of de scholier op eigen kracht, of met behulp van de stagecoördinator een stageplaats gevonden heeft. De aanleiding voor deze vraag is dat de scholieren op het Zadkine eerst zelf een stageplaats zoeken en indien dit niet lukt, zij hulp kunnen krijgen van hun stagecoördinator. Verder zijn in de enquête vragen opgenomen die informeren naar het aantal bedrijven waar men heeft gevraagd of er een stageplaats was (‘aantal bedrijven’), hoe vaak men is uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek (‘uitnodigingen sollicitatiegesprek’), hoe vaak men na zo’n gesprek is afgewezen (‘afwijzingen’) en hoe lang men heeft gezocht in weken (‘zoekduur’). Tot slot is de variabele ‘studievertraging’ opgenomen, behorende bij de vraag of de respondent wel eens studievertraging heeft opgelopen doordat hij geen stageplaats kon vinden. Al deze vragen, behalve de vraag naar studievertraging hebben betrekking op de laatste stageperiode die de scholieren in hun huidige opleiding hebben meegemaakt. Dit is expliciet bij de afname van de enquêtes vermeld, omdat het mogelijk is dat scholieren worden ondervraagd die al vaker stage hebben gelopen. Het woord discriminatie komt op geen enkele manier terug in de vragenlijst. In paragraaf 6.3.4 zal duidelijk worden gemaakt wat de reden hiervoor is. Aan de hand van de scores op de vragen van dit deel in combinatie met de scores op de vragen van het algemene deel, kan berekend worden of er een aantoonbaar verschil bestaat in het wel of niet kunnen vinden van een stageplaats tussen allochtone en autochtone scholieren en de moeite die zij hiervoor hebben moeten doen. Tot slot zijn er vragen in de enquête opgenomen die zich laten plaatsen onder het kopje ‘overig’. Om er achter te kunnen komen of het verschil in ‘moeite’ te maken heeft met een verschil in zoekgedrag is de scholieren de vraag voorgelegd hoe zij hebben gesolliciteerd (‘zoekmethode’) en hoe zij een bedrijf hebben uitgekozen (‘keuzemotief’). De laatste twee vragen informeren naar de werkgever. Het is interessant na te gaan op welke punten de scholieren denken dat een werkgever selecteert. Wanneer de scholieren op deze vraag antwoorden dat werkgevers selecteren op huidskleur of nationaliteit, kan daaruit worden afgeleid dat de scholieren het gevoel hebben dat werkgevers discrimineren. Vraag 12 is naar aanleiding van een eerste enquêteronde en gesprekken met docenten later aan de vragenlijst toegevoegd. Gevraagd wordt naar de afkomst van de werkgever en de eventuele relatie tot de scholier. 37 Meerdere malen werd ik gewezen op het feit dat veel scholieren gemakkelijker aan een stageplaats komen bij een kennis of familielid, logischerwijs uit eigen etnische kring. In de tabel is al te zien dat deze variabele tussen haakjes is geplaatst. Hiermee wordt vooruit gelopen op de data-analyse. De respons op vraag 12 is, door de latere toevoeging van deze vraag, namelijk dermate laag geweest dat het niet mogelijk is uitspraken te doen over deze uitkomsten. De variabele ‘werkgever’ zal dan ook niet worden behandeld in het hoofdstuk met de resultaten. Tabel 6.1. Overzicht van de variabelen en bijbehorende vraag in de enquête Variabele Enquêtevraag Leeftijd 13a Geslacht 13b Etniciteit 14a, 14c en 14d Verblijfsduur 14b Opleidingsrichting 15a Niveau 15b Leerjaar 15c Vooropleiding 16 Beheersing Nederlands 17a en 17b Moeite subjectief 8 Moeite met vinden van Stageplaats 1 stageplaats: feitelijk Hulp stagecoördinator 2 Aantal bedrijven 4 Uitnodigingen sollicitatiegesprek 5 Afwijzingen 6 Zoekduur 7 Studievertraging 9 Zoekmethode 3 Keuzemotief 10 Werkgeverselectie 11 (Werkgever) 12 Algemeen Moeite met vinden van stageplaats: subjectief Overig 38 De enquête is zo opgesteld dat die kon worden uitgedeeld en zelfstandig door de scholieren kon worden ingevuld. Het invullen duurde gemiddeld tien minuten en gebeurde steeds aan het begin van een lesuur. In de meeste gevallen heb ik zelf de enquête uitgedeeld en was ik in de klas aanwezig tijdens het invullen. Hierdoor kreeg ik niet alleen ingevulde enquêtes terug, maar ook allerlei reacties, reacties die leuk en grappig waren, maar vaak ook interessant. Bij de beschrijving van de resultaten kom ik kort terug op de reacties die ik kreeg in de klassen. De gegevens zijn allen ingevoerd in een SPSS databestand. In het hoofdstuk van de resultaten zal duidelijk worden gemaakt welke statistische technieken zijn toegepast om de data te analyseren. 6.3.4. De methode van onderzoek Bij de bespreking van de resultaten van andere onderzoeken in het voorgaande hoofdstuk, werd al duidelijk dat er verschillende manieren zijn om onderzoek te doen naar het voorkomen van discriminatie. Zo is er het levensechte experiment, ook wel de situatietest of de methode-Bovenkerk, genoemd. Er vindt observatie plaats van het discriminatiemoment, op zo’n manier dat subjectiviteit bij de interpretatie geen rol kan spelen. In werkelijk bestaande situaties waarin geselecteerd kan worden, laat men proefpersonen optreden en onderzoekt men of er verschil is in bejegening. De proefpersonen zijn bijvoorbeeld allochtoon of autochtoon, maar verder op alle relevante kenmerken gelijk en solliciteren beiden naar een functie. Discriminatie kan worden aangetoond volgens deze methode, indien de allochtone sollicitant significant vaker wordt afgewezen. Nadeel van deze methode is dat het erg lastig is een representatieve steekproef van situaties te verkrijgen. Bovendien wordt er geen inzicht verkregen in de achtergronden en de motieven van discriminerend gedrag. De tweede methode is die van attitudeonderzoek onder potentiële daders. In het geval van arbeidsmarktdiscriminatie betekent dit dat werkgevers zullen worden ondervraagd. Het onderzoek van Ecabo66 is er een voorbeeld van, evenals het onderzoek naar arbeidsprestatiebeelden van Kruisbergen en Veld 67 , beiden beschreven in hoofdstuk vier. De werkgevers, die in de positie verkeren daadwerkelijk te kunnen discrimineren, wordt gevraagd of men wel eens heeft gediscrimineerd. Of er wordt een hypothetische situatie geschetst en gevraagd hoe men zou reageren. Met deze manier van onderzoek kunnen motieven die mensen hebben om te discrimineren in kaart worden gebracht en dit is een groot voordeel. Daarbij is het mogelijk grote aantallen mensen te ondervragen, wat het mogelijk maakt representatieve uitspraken te doen. De kans is echter ook vrij groot dat de non-respons erg hoog is. Kruisbergen en Veld kregen hier in hun onderzoek mee te maken, de respons was niet hoger dan 9 procent 68 . Ander nadeel is dat de enquête een vrij onwerkelijk karakter kan hebben; sommige respondenten hebben er nog nooit over nagedacht of er mee te maken gehad. Het grootste nadeel is dat deze methode de uitgelezen kans biedt sociaal wenselijke antwoorden te geven. Het is helemaal niet 66 Van Grinsven & Krom, 2005. Kruisbergen en Veld, 2002. 68 Kruisbergen en Veld, 2002, hoofdstuk 2. 67 39 gezegd dat werkgevers openlijk voor hun discriminerende gedrag uit zullen komen en de kans is zelfs vrij groot dat zij dit zullen proberen te verbloemen. Om nog maar niet te spreken over vormen van onbewuste discriminatie, die met dit onderzoek ook niet aan het licht gebracht zullen worden. Het gevaar dat proefpersonen anders antwoorden dan zij in werkelijkheid doen, moet bij deze methode nadrukkelijk in overweging genomen worden. Een derde manier van onderzoek is door middel van een statistische analyse de maatschappelijke positie van allochtonen berekenen in vergelijking met die van de autochtonen. Het berekenen van de arbeidsmarktpositie zoals het CBS dat doet, is hier een voorbeeld van. Nadeel is dat de cijfers een product zijn van een geheel proces van verdeling en dat er veel meer factoren dan alleen discriminatie van invloed zijn geweest. De bijdrage van de factor discriminatie blijft onduidelijk. De vierde methode van onderzoek, is de methode die ik heb gekozen voor mijn onderzoek en valt onder de benaming ‘slachtofferonderzoek’. Deze methode kent twee varianten, waarvan ik de tweede variant gekozen heb. De eerste variant is die waarbij getuigenissen van individuele slachtoffers van discriminatie worden verzameld. Dit maakt duidelijk wat de slachtoffers zelf als discriminatie beschouwen, maar geeft tegelijkertijd een sterk subjectief beeld weer en het materiaal is niet systematisch verzameld. Daarom kan een dergelijk onderzoek niet leiden tot representatieve uitspraken. De mediaberichten waar ik in de inleiding op wees, zijn allen gebaseerd op individuele getuigenissen. De tweede variant van het slachtofferonderzoek, is onderzoek waarbij potentiële slachtoffers systematisch worden ondervraagd. Gekozen methode van onderzoek Er zijn verschillende redenen te kiezen voor het slachtofferonderzoek. Belangrijke reden is dat deze manier van onderzoek nog niet uitgevoerd is wat betreft de stagezoekende scholieren. Eerder werd al wel onderzoek gedaan onder werkgevers en werd de methode-Bovenkerk toegepast in opdracht van GroenLinks. Ook zijn meer dan eens docenten en stagecoördinatoren geïnterviewd. Scholieren bleven, behalve in de mediaberichten, nog altijd onderbelicht. Slachtofferonderzoek kent evenals de andere onderzoeksmethoden de nodige nadelen. Gevaar is met name dat men met dit soort onderzoek meer te weten komt over de wijze waarop men met een gebeurtenis omgaat, dan over een gebeurtenis zelf. Daarbij komt dat slachtoffers vaak geen weet hebben van discriminatie: hoe kun je immers weten, dat je door een werkgever gediscrimineerd wordt? Sollicitanten hebben over het algemeen geen weet van de andere sollicitanten en zullen vaak niet te weten komen wie uiteindelijk is aangenomen. Het is voor een sollicitant dan ook lastig erachter te komen dat hij gediscrimineerd werd en niet om andere redenen werd afgewezen. De methode van slachtofferonderzoek is betiteld als ongeschikt voor het aantonen van discriminatie, omdat slachtoffers de mate van discriminatie zouden onderschatten. Dit blijkt ook uit het feit dat met de methode- 40 Bovenkerk meer discriminatie wordt gemeten dan met slachtofferonderzoek het geval is69. Bovendien is discriminatie een lastig begrip en zal bij een onderzoek rekening moeten worden gehouden met de verschillende betekenissen die mensen er aan toe kunnen kennen. Mijns inziens is er op simpele wijze te ontkomen aan de bezwaren die kleven aan het slachtofferonderzoek: namelijk door onderzoek onder slachtoffers te doen, maar in het onderzoek het woord ‘discriminatie’ te vermijden en niet te vragen of slachtoffers zich gediscrimineerd voelen. In plaats daarvan worden enkel vragen gesteld die er op kunnen wijzen dat er gediscrimineerd wordt. Te denken valt aan vragen of de scholier een stageplaats heeft kunnen vinden en of dit op eigen kracht lukte of met hulp van school. Het aantal weken dat gezocht is en het aantal bedrijven waarbij men het heeft geprobeerd alvorens die stageplaats te hebben gevonden kan eveneens worden nagevraagd. Met andere woorden wordt hier het begrip ‘moeite hebben met het vinden van een stageplaats’ geoperationaliseerd, zoals eerder werd vermeld. Wanneer de antwoorden van allochtone en autochtone scholieren op deze punten statistisch met elkaar vergeleken worden, zullen toevalsfactoren kunnen worden uitgesloten. Wanneer zoekduur, aantal afwijzingen etc. van allochtone en autochtone scholieren met elkaar worden vergeleken kan duidelijk worden of het voor allochtone scholieren lastiger is een stageplaats te bemachtigen. De antwoorden kunnen gecorrigeerd worden voor geslacht, maar ook voor sector, opleidingsniveau, leerjaar en plaats van de school. Men kan ervan uit gaan dat leerlingen van dezelfde opleiding, niveau en leerjaar die in dezelfde plaats naar school gaan, voor werkgevers op de meeste factoren gelijk zullen zijn en net als de proefpersonen in de methodeBovenkerk alleen verschillen in etniciteit. Om uit te sluiten dat beheersing van de Nederlandse taal een rol speelt, kan ook voor deze factor worden gecorrigeerd. Bij discriminatie speelt het gevoel een grote rol. Juist omdat het een zo moeilijk aan te tonen en bewijsbaar verschijnsel is. Het gevoel gediscrimineerd te worden kan ook een grote belemmerende factor zijn. Zoals in het theoretische hoofdstuk al werd aangekaart, kan het gevoel gediscrimineerd te zullen worden tot een self-fulfilling prophecy verworden, wanneer slachtoffers zichzelf van te voren uitsluiten. Om ook dit gevoel mee te nemen in het onderzoek, zonder daarbij suggestief te worden, zal de vraag worden gesteld hoe moeilijk de respondenten het vonden een stageplaats te bemachtigen. Het slachtofferonderzoek gaat voorbij aan problemen van sociaal wenselijke antwoorden en nonrespons bij daderonderzoek. In de vorm van een enquête is het mogelijk een grote respons te behalen en verdergaande conclusies te trekken dan wanneer men slechts enkele getuigenissen van individuele slachtoffers optekent. Het is zinnig het onderzoek uit te voeren bij de bron: in plaats van anderen te laten spreken, spreken in dit onderzoek de scholieren zelf. 69 Gras, Bovenkerk, Gorter et al., 1996, 4. 41 6.4. De hypothesen die niet worden getoetst Vanwege een gebrek aan data zullen subhypothesen 4A en 4B hypothese 5 in deze scriptie niet worden getoetst. Voor de toetsing van subhypothesen 4A en 4B is informatie nodig over het aanbod en de concurrentie op de arbeidsmarkt en dan specifiek wat stages betreft. Er is wel informatie te vinden over hoe de kansen op stage verdeeld zijn. Het probleem van deze informatie is, dat de kansen worden weergegeven per opleiding en per regio. Er zijn ten eerste grote verschillen tussen opleidingen binnen één sector zodat het niet verantwoord lijkt uitspraken te doen over één sector. En ten tweede is de kans op stage zeer regioafhankelijk, zodat een landelijke uitspraak over de stagekans van weinig betekenis is. Over de JOB-data zijn geen regionale uitspraken te doen en dus kan de vergelijking niet worden gemaakt. Voor hypothese 5 geldt ongeveer hetzelfde probleem. Er is geen data beschikbaar waarmee de hypothese op een zinnige manier zou kunnen worden getoetst. Het probleem van voortijdig schoolverlaten is dat er sprake is van een onderrapportage. Op scholen wordt niet bijgehouden hoeveel leerlingen precies vallen onder de categorie ‘voortijdig schoolverlater’, alleen al omdat een deel van de schoolverlaters op een andere school of opleiding zijn schoolcarrière voort zal zetten. Scholen houden al helemaal niet bij hoeveel en welke leerlingen geen stageplaats hebben kunnen vinden en wat dit betekende voor de schoolcarrière van deze leerling. Wat deze hypothese en subhypothesen betreft, zal het voor nu bij hypothesen blijven. 42 Hoofdstuk 7 – Resultaten van de secundaire data-analyse 7.1. Inleiding In dit hoofdstuk wordt het resultaat van de analyse op het databestand, dat ter beschikking is gesteld door het JOB, besproken. Zoals in de beschrijving van het onderzoek in het vorige hoofdstuk duidelijk werd, zijn er drie variabelen die in de analyse zullen worden opgenomen. Dit zijn de variabelen ‘moeite (subjectief)’, ‘sector’ en ‘etniciteit’. De variabele ‘sector’ is geconstrueerd uit de indeling in kenniscentra, zoals die is opgenomen in het databestand. In dit hoofdstuk zal allereerst duidelijk worden gemaakt hoe deze constructie tot stand is gekomen. Vervolgens wordt de onderzoeksgroep kort geïntroduceerd en zullen daarna de resultaten van de data-analyse per hypothese en subhypothese worden gepresenteerd. De resultaten zullen worden verduidelijkt met enkele tabellen en diagrammen en de toegepaste statistische technieken zullen worden toegelicht. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een korte samenvatting van de belangrijkste bevindingen. 7.2. Resultaten 7.2.1.De indeling in sectoren en de onderzoeksgroep Het is gebruikelijk mbo-opleidingen in te delen in sectoren. In voorgaande hoofdstukken werd bijvoorbeeld al gesproken over de sector Economie en de sector Zorg&Welzijn. Wanneer de verschillende websites van onderwijsinstellingen worden bezocht, wordt duidelijk dat niet iedereen dezelfde sectorindeling hanteert. Voor dit onderzoek wordt de sectorindeling gehanteerd die de meest gangbare is en die ook door het JOB wordt gebruikt. Deze indeling bestaat uit de vier sectoren ‘Economie’, ‘Groen’, ‘Techniek’ en ‘Zorg&Welzijn’. In ODIN3 zijn de scholieren ingedeeld naar het kenniscentrum waartoe de opleiding die zij volgen behoort (zie paragraaf 6.2.3 voor een toelichting van het begrip kenniscentrum) en deze kenniscentra dienden dus te worden ondergebracht in een bepaalde sector. In tabel 7.1 is een overzicht opgenomen van deze indeling en wordt tevens een korte omschrijving gegeven van de kenniscentra, zodat duidelijk wordt welke opleiding nu bij welke sector hoort. Ook al is dit een indeling die gehanteerd wordt door het JOB en is dit een gangbare indeling, de opmerking moet worden gemaakt dat er enige discussie mogelijk is wat deze indeling betreft. Het is goed mogelijk dat een andere onderzoeker voor een andere indeling kiest. 43 Tabel 7.1. De indeling van de kenniscentra in sectoren met omschrijving van branche en een aantal voorbeelden van beroepsmogelijkheden. Sector Economie Kenniscentrum Ecabo Brancheomschrijving Beroepsmogelijkheden Economisch-administratieve, Secretaresse, ICT-beheerder, ICT- en veiligheidsberoepen beveiliger KC Handel Detailhandel en groothandel Verkoper, magazijnmedewerker LOB htv Horeca, toerisme en voeding Kok, horecaondernemer, recreatiemedewerker Groen Aequor Voedsel en leefomgeving Hovenier, hoefsmid, bedrijfsleider landbouw Bouwradius Burgerlijke en utiliteitsbouw Metselaar, timmerkracht GOC Grafimedia Offsetdrukker, grafisch vormgever Innovam Mobiliteit Autotechnicus, verkoopleider bedrijfsauto’s Kenteq Technisch vakmanschap Lasser, servicemonteur installatietechniek LIFT group Savantis Textiel-, tapijt-, confectie- en Medewerker maatkleding of maatkleding medewerker naaizaal Afbouw en onderhoud, Stukadoor, schilder, glaszetter presentatie en communicatie Techniek SBW SH&M Grond-, water- en Straatmaker, machinist mobiele wegenbouw kraan Houthandel, timmer- en Parketlegger, meubelstoffeerder meubelindustrie SVGB Specialistische beroepen Onderwijscentrum Goudsmid, tandtechnicus, opticien Vapro-opv Procesindustrie Laborant, mechanisch operator Vocar Carrosserie Carrosseriebouwer, autospuiter VTL Transport en logistiek Medewerker opslag en vervoer, kapitein Zorg & Welzijn KOC Nederland Uiterlijke verzorging Kapper, schoonheidsspecialist OVDB Gezondheidszorg, Doktersassistent, sociaal-cultureel dienstverlening, welzijn en werker sport 44 De enquête van ODIN3 is afgenomen onder ruim 135.000 mbo’ers van verschillende niveaus, opleidingen en leerjaren van onderwijsinstellingen door het hele land. In het totaal hebben 46 onderwijsinstellingen deelnemers aangeleverd. In meerderheid is de afname met schriftelijke vragenlijsten gebeurd en in een aantal gevallen digitaal. Om redenen die in hoofdstuk vijf genoemd zijn beperkt dit onderzoek zich tot de groep BOLrespondenten. Van het totale aantal respondenten volgen 101.988 respondenten een opleiding in de BOL-variant, waarvan 17% (n=17.402) heeft aangegeven zichzelf tot een allochtone bevolkingsgroep te rekenen. Omdat de vraag over hoeveel moeite het kostte een stageplaats te vinden alleen beantwoord werd door scholieren die op dat moment al stage hadden gelopen is het totale aantal respondenten dat wordt betrokken in de hierop volgende data-analyse 57.542, waarvan ook 17% (n=9.874) heeft aangegeven zich tot een allochtone bevolkingsgroep te rekenen. De groep respondenten met een onbekende herkomst (de zelfidentificatievraag is overgeslagen) wordt buiten beschouwing gelaten. 7.2.2. Hoeveel moeite hadden de scholieren om een stageplaats te vinden? De gemiddelde score van de BOL-respondenten op de vijfpuntschaal die loopt van geen moeite tot heel veel moeite is 2,3. Figuur 7.1 geeft een overzicht van de antwoorden die de BOL-respondenten gaven op de vraag of zij moeite hadden een stageplaats te vinden. Opvallend is dat de meerderheid aangeeft weinig of geen moeite te hebben gehad (61%). Toch is met iets meer dan 19% de groep BOL’ers die aangeeft veel tot heel veel moeite te hebben gehad, aanzienlijk. 8,94% n=5153 10,28% n=5925 39,98% n=23050 Had je moeite om een stageplaats te vinden? geen moeite weinig moeite enige moeite veel moeite heel veel moeite 19,67% n=11338 21,14% n=12189 Figuur 7.1. Cirkeldiagram: Had je moeite om een stageplaats te vinden? (BOL-respondenten). 45 7.2.3. De hypothesen Hypothese 1 Allochtone scholieren geven vaker aan dat het veel moeite kost een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren. Eén op de vijf BOL-scholieren heeft, naar eigen zeggen, veel tot heel veel moeite met het vinden van een stageplaats. De verwachting is, op basis van theoretische beschouwingen en resultaten van onderzoek (zie hoofdstuk drie en vier), dat zich in deze groep meer allochtone dan autochtone scholieren bevinden. Andersom verwachten wij ook dat de groep respondenten die aangeeft weinig tot geen moeite te hebben voornamelijk uit autochtone scholieren bestaat. Deze verwachting blijkt te kloppen: van de groep respondenten die weinig tot geen moeite heeft een stageplaats te vinden is 13% allochtoon en van de groep respondenten met veel tot heel veel moeite is een twee keer zo grote groep allochtoon, namelijk 26%. Met een gemiddelde van 17% allochtone respondenten is het duidelijk dat allochtone respondenten vaker hebben aangeven veel tot heel veel moeite te hebben met het vinden van een stageplaats dan weinig tot geen moeite. Dit verschil tussen allochtone en autochtone respondenten is significant (Cramer’s V= .147, n= 57542, p= .000). Hypothese 1 wordt hierbij bevestigd. Hypothese 4 Het verschil in moeite bij het vinden van een stageplaats tussen allochtone en autochtone scholieren is niet in alle sectoren even groot. Met de tweevoudige variantieanalyse (ANOVA) kunnen groepen worden vergeleken die zich onderscheiden op twee groepsvariabelen. In dit geval worden de groepen vergeleken op de gemiddelde score op de variabele ‘moeite (subjectief)’ en zijn de twee groepsvariabelen de variabele ‘etniciteit’ en de ‘sector’. Met de tweevoudige ANOVA kunnen hoofdeffecten en interactie-effecten van deze variabelen of factoren70 worden getoetst. Er kan dus worden getoetst of de gemiddelde score op de vijfpuntschaal afhangt van de factoren ‘etniciteit’ en ‘sector’ en of deze score afhangt van een interactie-effect tussen de factoren ‘etniciteit’ en ‘sector’. In tabel 7.2 zijn de gemiddelde scores af te lezen per sector en per etniciteit. Af te lezen is dat er onderlinge verschillen zijn en deze verschillen worden gevisualiseerd in figuur 7.2. De laagste gemiddelde score op de vijfpuntschaal wordt gegeven door allochtone respondenten in de sector Groen. De hoogste gemiddelde score wordt door allochtone respondenten gegeven in de sector Economie. In alle sectoren, behalve de sector Groen, scoren allochtone respondenten gemiddeld hoger op de vijfpuntschaal dan autochtonen. Wat wil zeggen dat allochtonen scholieren vaker aangeven veel 70 Variabelen worden in de variantieanalyse ‘factoren’ genoemd. 46 moeite te hebben gehad met het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren in alle sectoren, behalve in de sector Groen, hier is het omgekeerd. Tabel 7.2. Aantallen (n), Gemiddelden (M) en Standaardafwijkingen (SD) voor het effect van de factoren Etniciteit en Sector op de score op de variabele ‘moeite (subjectief)’ Etniciteit Allochtoon Sector Autochtoon n M SD N M SD 94 2.04 1.24 4337 2.14 1.20 Techniek 1180 2.75 1.45 8278 2.21 1.27 Zorg&Welzijn 3168 2.34 1.42 19865 2.07 1.26 Economie 5432 2.86 1.42 15188 2.34 1.31 Totaal 9874 2.67 1.44 47668 2.19 1.28 Groen 3,0 Score op vijfpuntschaal 'moeite' 2,8 2,6 2,4 2,2 herkomst deelnemer 2,0 allochtoon 1,8 autochtoon om ie jn zi el k ie w g& on Ec r Zo en ro n ch Te G Sector Figuur 7.2.. Gemiddeldendiagram met de effecten van de factoren sector en etniciteit op de score op de vijfpuntschaal van de variabele ‘moeite (subjectief)’. 47 Tabel 7.3. Tweeweg variantieanalyse (ANOVA) voor het effect van de factoren Etniciteit en Sector op de score op variabele ‘moeite (subjectief)’ Bron df SS MS F p Etniciteit 1 120.30 120.30 71.26 .000 Sector 3 1072.03 357.35 213.51 .000 Etniciteit x sector 3 133.71 44.57 26.20 .000 De variantieanalyse wijst uit dat er ten eerste sprake is van een significant interactie-effect van de factoren ‘sector’ en ‘etniciteit’ (F= 26.20, df= 3, p= .000). Dit houdt in dat het verschil in gemiddelden tussen allochtonen en autochtonen varieert per sector. Tevens is er een significant hoofdeffect van ‘sector’ (F= 213.51, df= 3, p= .000). Dit wil zeggen dat de gemiddelde score op de vijfpuntschaal per sector varieert, ook wanneer wij etniciteit buiten beschouwing laten. Post Hoc toetsen wijzen uit dat in de sector Economie de gemiddelde score het hoogst is, gevolgd door de sector Techniek en tot slot door de sectoren Zorg&Welzijn en de sector Groen, die niet significant van elkaar verschillen. Zoals verwacht is ook het hoofdeffect van ‘etniciteit’ significant (F= 71.26, df= 1, p= .000). Wanneer we de sectoren buiten beschouwing laten en de gemiddelde scores vergelijken van allochtonen en autochtonen voor alle BOL-respondenten, blijkt dat allochtonen gemiddeld hoger score. Tot deze bevinding kwamen we al bij de toetsing van hypothese 1. Hypothese 4 wordt met dit resultaat bevestigd. Het verschil tussen allochtone en autochtone scholieren in moeite die zij hebben met het vinden van een stageplaats is niet in alle sectoren even groot. Voor de ervaren moeite maakt het dus uit in welke sector de scholier op zoek is naar een stageplaats, en niet alleen wat zijn herkomst is. In tabel 7.3 wordt een overzicht gegeven van de uitkomst van de variantieanalyse. 7.2.4. De subhypothesen Het effect van de sector is, naast het effect van etniciteit, een zeer interessant gegeven. De vraag is of er aan dit sectoreffect een interpretatie gegeven kan worden. Zo zal zijn opgevallen dat het aantal respondenten per sector varieert en ook het aandeel allochtone respondenten. In de sector met de minste allochtone respondenten, de sector Groen, werd bijvoorbeeld de laagste gemiddelde score op de vijfpuntschaal ‘moeite’ gevonden. Een score die zelfs lager is dan de gemiddelde score van de autochtonen in die sector. Op basis van theoretische beschouwingen zijn in hoofdstuk vijf enkele subhypothesen opgesteld. Met de uitkomsten van deze toetsingen zal het beter mogelijk zijn verklaringen te geven voor het verschil tussen de sectoren en zal er gecorrigeerd kunnen worden voor het aandeel allochtone respondenten per sector. 48 Subhypothese 4C Allochtone scholieren hebben meer moeite een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren, in die sectoren waarin allochtone scholieren relatief sterk vertegenwoordigd zijn. Subhypothese 4D Allochtone scholieren hebben meer te maken met discriminatie in die sectoren waarin allochtone scholieren relatief zwak vertegenwoordigd zijn. Wanneer tabel 7.2 bestudeerd wordt, valt op dat het aandeel allochtone respondenten niet in alle sectoren even groot is. Deze subhypothese stelt nu dat allochtonen meer moeite zullen hebben een stageplaats te vinden in die sectoren waarin zij relatief sterk vertegenwoordigd zijn. Om deze hypothese te toetsen is in de JOB-data, per sector, het aandeel allochtonen berekend. Dit is gedaan aan de hand van het aantal allochtone en aantal autochtone respondenten. Zoals eerder opgemerkt is de etniciteit vastgesteld door middel van zelfidentificatie. De kans bestaat dus dat het aantal allochtone respondenten niet overeenkomt met het aantal allochtone respondenten dat zou worden vastgesteld met een definitie van allochtoon, zoals die bijvoorbeeld door het CBS gehanteerd wordt. De reden dat hier genoegen wordt genomen met de berekening met de JOB-data, is dat cijfers over deelnemersstromen in het mbo zeer moeilijk te krijgen zijn. Bovendien is het zo dat de cijfers over de moeite met het vinden van een stageplaats ook verkregen zijn met de JOB-data en landelijke cijfers over deelnemersstromen hier niet per definitie representatief voor zijn. Bovendien komt dan het probleem van de sectorindeling terug. In tabel 7.4 is het aandeel allochtone respondenten weergegeven, net als de gemiddelde score op de variabele ‘moeite (subjectief)’ voor allochtone en autochtone respondenten. Wat als eerste opvalt is, dat in sector Groen, de enige sector waarin allochtone respondenten gemiddeld minder moeite ervaren dan autochtone respondenten, het aandeel allochtonen ook het laagst is. De sector waarin allochtonen respondenten aangeven dat het het moeilijkst is een stageplaats te vinden, is de sector Economie. In deze sector is het aandeel allochtone respondenten het hoogst. Op basis van deze twee sectoren wordt er dus een bevestiging gevonden voor hypothese 4C: in de sector met de minste allochtone is het voor allochtonen het minst moeilijk om een stageplaats te vinden en in de sector met de meeste allochtonen is het voor allochtonen het moeilijkst om een stageplaats te vinden. Echter gaat dit niet meer op wanneer de sector Zorg&Welzijn en de sector Techniek worden bekeken. Deze sectoren hebben ongeveer een gelijk aandeel allochtonen, terwijl in de sector Techniek allochtonen veel meer moeite aangeven te ondervinden dan in de sector Zorg&Welzijn. Het verschil in moeite tussen allochtone en autochtone respondenten is in de sector Techniek het grootst en dit is in verhouding tot het aandeel allochtonen in die sector ook geen aanwijzing voor de bevestiging van hypothese 4C. Het aandeel allochtonen had dan ook groter moeten zijn. 49 Tabel 7.4. Het percentage allochtone scholieren per sector (%) en de gemiddelde score(M) op de vijfpuntschaal ‘moeite’ van allochtone en autochtone scholieren Sector Totaal aantal Aantal Percentage respondenten allochtonen allochtonen (n) (n) (%) Score ‘moeite’ (M) Allochtoon Autochtoon Groen 4431 94 2 2.04 2.14 Techniek 9458 1180 13 2.75 2.21 Zorg&Welzijn 23033 3168 14 2.34 2.07 Economie 20620 5432 26 2.68 2.34 Totaal 57542 9874 17 2.67 2.19 Het beeld dat uit deze analyse naar voren komt is niet eenduidig. Wanneer we de sector met het grootste aandeel allochtonen vergelijken met de sector met het kleinste aandeel allochtonen, worden er aanwijzingen voor gevonden dat het in een sector met relatief minder allochtonen, het ook minder moeilijk is een stageplaats te vinden. In een sector met relatief weinig allochtonen zou er dus minder discriminatie voor komen. Dit is een bevestiging van hypothese 4C. Als de andere twee sectoren in beschouwing worden genomen, kan deze conclusie geen stand meer houden. Wat hypothese 4D betreft wordt in deze data geen enkele aanwijzing gevonden voor een bevestiging. In de sector met weinig allochtone respondenten wordt in elk geval niet meer moeite met het vinden van een stageplaats gerapporteerd en dus kan er ook niet worden geconcludeerd dat er sprake zou zijn van meer discriminatie. Subhypothese 4E Allochtone scholieren hebben meer te maken met discriminatie in die sectoren waar direct contact is tussen klant en werknemer en de klantenkring voornamelijk autochtoon is. Het mbo krijgt te maken met de invoering van competentiegericht onderwijs. Dit wil onder andere zeggen dat per opleiding kwalificatieprofielen worden opgesteld. In die profielen worden alle competenties opgenomen die noodzakelijk zijn om goed te kunnen functioneren in het beroep waar de opleiding voor bedoeld is. Klantgericht handelen is zo’n competentie. De competentie klantgericht handelen wordt als volgt beschreven: “De (naam beroepsbeoefenaar) is in staat op adequate wijze klantgericht te handelen, zodat de werkzaamheden naar tevredenheid van de klant worden 50 uitgevoerd” 71 . De competentie wordt verder uitgesplitst naar een aantal beheersingscriteria. Voorbeelden hiervan zijn representativiteit, afstemmen op de klant, vragen naar wensen en behoeften van de klant, actief luisteren, wensen van de klant vertalen naar uit te voeren werk, zonodig verwijzen naar collega’s, advies geven als daarom gevraagd wordt, ongevraagd advies geven, elke klacht serieus nemen, afspraken nakomen etc. In hoofdstuk drie en hoofdstuk vijf werd de theorie van Becker besproken die leidde tot bovenstaande subhypothese. De toetsing van deze hypothese vraagt een vergelijking in de gemiddelde score op de vijfpuntschaal ‘moeite (subjectief)’, voor aan de ene kant opleidingen die opleiden voor een beroep waarin klantcontact een belangrijke rol speelt en aan de andere kant opleidingen waarin klantcontact nauwelijks aan de orde zal komen. Op basis van deze toetsing kan er een uitspraak worden gedaan over de invloed van het voorkomen van klantcontact op de moeite die allochtone scholieren hebben een stageplaats te vinden. De scores op de vijfpuntschaal van de respondenten zijn al ter beschikking. Echter is in het ODIN3 databestand geen variabele opgenomen die de respondenten indeelt in klantgerichte of nietklantgerichte opleidingen, maar is slechts de indeling in kenniscentra, zoals eerder geïntroduceerd, gemaakt. De enige manier in de variabele klantgerichtheid te voorzien is de kenniscentra te verdelen. Dit zorgt echter voor een probleem: er is ten eerste geen officiële indeling beschikbaar en ten tweede beslaat een kenniscentra altijd meerdere en diverse opleidingen. Het is niet mogelijk een generaliserende uitspraak te doen over het wel of niet klantgericht zijn van de opleidingen binnen één kenniscentrum. Zo beslaat het kenniscentrum Aequor bijvoorbeeld opleidingen voor beroepen in de landbouw, waarbij in het kwalificatieprofiel de competentie klantgericht handelen niet is opgenomen, maar ook opleidingen in de bloemenbranche waarbij deze competentie wel in het kwalificatieprofiel is opgenomen. Er wordt in de bloemenbranche namelijk ook opgeleid voor functies in bijvoorbeeld een bloemenwinkel. Om de indeling toch te kunnen maken en de toetsing uit te kunnen voeren, heb ik ervoor gekozen de kenniscentra in te delen naar de mate waarin in de opleidingen contact met de klant van belang is. Om deze indeling te maken heb ik bekeken of klantgerichtheid als zodanig opgenomen is in de kwalificatieprofielen van de opleidingen die bij de betreffende kenniscentra horen. In tabel 7.5 is deze verdeling zichtbaar gemaakt. Vervolgens heb ik de kenniscentra die zich aan de uitersten bevinden (dus kenniscentra waarbij klantgerichtheid het minst in de opleidingen terugkomt en kenniscentra waarbij klantgerichtheid het meest in de opleidingen terugkomt) ondergebracht in twee groepen: een groep ‘niet-klantgericht’ en een groep ‘klantgericht’ (in het vervolg wordt gesproken van een klantgerichte of niet-klantgerichte ‘sector’). Vervolgens zijn met de tweevoudige variantieanalyse (ANOVA) de hoofdeffecten van de factoren ‘etniciteit’ en ‘klantgerichtheid’ en het interactie-effect 71 Colo, 2004, 9. 51 van deze twee variabelen op de gemiddelde score op de vijfpuntschaal ‘moeite (subjectief)’ getoetst (zie tabel 7.6, tabel 7.7) . Uit deze analyse blijkt dat er een significant hoofdeffect is van ‘klantgerichtheid’ (F= 11.04, df= 1, p= .001). Dit wil zeggen dat het uitmaakt voor de scholier of hij naar een stageplaats solliciteert in een klantgerichte of niet-klantgerichte sector. De gemiddelde score op de vijfpuntschaal is voor de klantgerichte sector hoger, wat inhoudt dat de scholieren aangeven dat het in een klantgerichte sector meer moeite kost een stageplaats te vinden. Het hoofdeffect van ‘etniciteit’ blijkt wederom significant (F= 121.02, df= 1, p= .000). Allochtone scholieren geven aan meer moeite te hebben met het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren. Belangrijke bevinding is dat er geen interactie-effect tussen ‘klantgerichtheid’ en ‘etniciteit’ wordt gevonden bij deze indeling (F= .36, df= 1, p= .551). Dit betekent dat het verschil in gemiddelde score ‘moeite’ tussen allochtone en autochtone scholieren niet varieert tussen klantgerichte en niet-klantgerichte sectoren. Een allochtone scholier ervaart meer moeite bij het vinden van een stageplaats dan een autochtone scholier, maar dit verschil in moeite wordt niet beïnvloed door het wel of niet klantgericht zijn van de opleiding. Op basis van deze toetsing en deze sectorindeling kan geconcludeerd worden dat de moeite die een scholier moet doen om een stageplaats te vinden wordt beïnvloed door de mate van klantgerichtheid. In klantgerichte opleidingen kost het meer moeite een stageplaats te vinden. Dit verschil geldt zowel voor autochtone als voor allochtone scholieren en dit verschil geldt in dezelfde mate. Subhypothese 4E kan hiermee niet worden bevestigd. Er is geen aanwijzing gevonden voor het idee dat allochtone scholieren meer discriminatie ervaren als zij solliciteren naar een functie waarbij direct contact tussen klant en werknemer plaatsvindt. Tabel 7.5. De indeling naar mate van klantgerichtheid72 Klantgericht - -* Klantgericht -/+ Klantgericht ++ ** Bouwradius Aequor Ecabo LIFT Group GOC KC Handel SBW Innovam KOC Nederland Vapro-opv Kenteq LOB htv Vocar Savantis OVDB VTL SH&M SVGB Onderwijscentrum * In de variantieanalyse opgenomen als sector ‘niet-klantgericht’. ** In de variantieanalyse opgenomen als de sector ‘klantgericht’. 72 Colo, (n.d.) 52 Tabel 7.6. Aantallen (n), Gemiddelden (M) en Standaardafwijkingen (SD) voor het effect van de factoren ‘Etniciteit’ en ‘Klantgerichtheid’ op de score op de variabele ‘moeite (subjectief)’ Etniciteit Allochtoon Klantgerichtheid Autochtoon n M SD n M SD Klantgericht 8391 2.64 1.44 34251 2.15 1.26 Niet- 261 2.48 1.42 2294 2.03 1.17 8652 2.64 1.44 36545 2.14 1.25 klantgericht Totaal Tabel 7.7. Tweeweg variantieanalyse (ANOVA) voor het effect van de factoren ‘Etniciteit’ en ‘Klantgerichtheid’ op de score op de variabele ‘moeite (subjectief)’ Bron df SS MS F p Etniciteit 1 200.91 200.91 121.02 .000 Klantgerichtheid 1 18.33 18.33 11.01 .001 Etniciteit x Klantgerichtheid 1 .59 .59 .36 .551 7.3. Samenvatting In dit hoofdstuk werden de resultaten gepresenteerd van de secundaire data-analyse. Het databestand dat is geanalyseerd, werd ter beschikking gesteld door het JOB. Het bestand bestaat uit de resultaten van het mbo deelnemerstevredenheidsonderzoek ODIN3 op de variabele ‘etniciteit’, ‘sector’ (geconstrueerd naar aanleiding van de indeling in kenniscentra) en de variabele ‘moeite (subjectief)’. Deze laatste variabele bestaat uit een vijfpuntschaal die hoort bij de enquêtevraag ‘had je moeite om een stageplaats te vinden?’. De respondenten volgen allen een BOL-opleiding aan verschillende mboonderwijsinstellingen door het hele land. In deze korte samenvatting, worden de belangrijkste bevindingen die in dit hoofdstuk werden gepresenteerd, weergegeven. Op de vraag of de respondenten moeite hadden een stageplaats te vinden, antwoordde 61% dat zij hierbij weinig tot geen moeite hadden. Met 19% is de groep die aangeeft veel tot heel veel moeite te hebben gehad, aanzienlijk. Uit de data-analyse blijkt dat allochtone respondenten veel vaker aangeven dat zij veel tot heel veel moeite hadden met het vinden van een stageplaats en dat dit verschil tussen allochtone en autochtone respondenten significant is. Verder is gebleken dat het niet in alle sectoren evenveel moeite kost een stageplaats te vinden. In de sector Economie kost het gemiddeld de meeste moeite een stageplaats te vinden, gevolgd door de sector Techniek en de sectoren Zorg&Welzijn en de sector Groen. Bovendien is het zo, dat het voor allochtone respondenten in vergelijking tot autochtone respondenten, niet in alle sectoren evenveel ‘extra’ moeite kost. Zo is in de sector Techniek het 53 verschil in moeite tussen allochtone en autochtone respondenten het grootst, in het nadeel van de allochtone respondent. Maar ervaren de allochtone respondenten in de sector Groen juist minder moeite dan de autochtone respondenten. Dit effect van etniciteit en sector wordt een interactie-effect genoemd. Wat de ervaren moeite betreft, doet niet alleen de herkomst van de respondent ertoe, maar ook de herkomst in combinatie met de sector waarin men op zoek is naar een stageplaats. Er wordt geen aanwijzing gevonden voor de bevestiging van de hypothese dat er meer discriminatie plaatsvindt naarmate er minder allochtonen in die sector op zoek zijn naar een stageplaats. De tegenovergestelde hypothese, namelijk dat er meer discriminatie plaatsvindt naarmate er meer allochtonen in die sector op zoek zijn naar een stageplaats, kan ook niet zonder problemen worden bevestigd. Er worden wel aanwijzingen gevonden voor de bevestiging. Ten eerste is de sector Groen, de sector waarin allochtone respondenten minder moeite ervaren dan de autochtone respondenten, ook de sector waarin het aandeel allochtone respondenten het kleinst is. En ten tweede is de sector Economie, de sector waarin het aandeel allochtone respondenten het grootst is, de sector waarin het de allochtone respondenten de meeste moeite kost een stageplaats te vinden. Bij de twee overgebleven sectoren, Techniek en Zorg&Welzijn, wordt een dergelijk patroon echter niet gevonden. Er wordt tot slot geen bevestiging gevonden voor de theoretische verwachting dat allochtone scholieren meer moeite hebben met het vinden van een stageplaats waarbij sprake is van direct contact met klanten. Wel blijkt dat het in het algemeen, dus ook voor autochtone scholieren, meer moeite kost een stageplaats te vinden in klantgerichte sectoren, maar er is hier dus geen sprake van een interactieeffect met etniciteit. 54 Hoofdstuk 8 – Resultaten van de casestudy 8.1. Inleiding In hoofdstuk zes is al aangekondigd dat de secundaire data-analyse waarvan in hoofdstuk zeven verslag wordt gedaan, uitgebreid wordt met een casestudy: een enquête waarin het begrip ‘moeite met het vinden van een stageplaats’ op een objectieve manier wordt geoperationaliseerd en waarin meerdere vragen worden gesteld om die ‘moeite’ vast te leggen. Omdat voor deze enquête niet dezelfde middelen ter beschikking staan als voor de enquête van ODIN3 en een dergelijk groot aantal respondenten niet haalbaar is, is er gekozen voor een selecte groep respondenten. Vooraf is bepaald dat de enquête wordt afgenomen onder respondenten van een opleiding waarin het volgens de uitkomst van de secundaire data-analyse moeilijk zou zijn een stageplaats te vinden. Uit de secundaire data-analyse kwam naar voren, dat op de vijfpuntschaal die hoort bij de vraag ‘had je moeite een stageplaats te vinden’, de hoogste gemiddelde score wordt gehaald in de sector Economie (zie paragraaf 7.2.3, hypothese 4). De respondenten van ODIN3 geven dus aan dat het in de sector Economie de meeste moeite kost een stageplaats te vinden. De sector Economie is samengesteld uit de kenniscentra Ecabo (Economisch-administratieve, ICT- en veiligheidsberoepen), KC Handel (detailhandel en groothandel) en LOB htv (horeca, toerisme en voeding). Deze selectie is nog steeds vrij breed, tot deze kenniscentra behoren namelijk een heleboel opleidingen. Verdere analyse maakt duidelijk dat de hoogste gemiddelde score wordt berekend voor de opleidingen die tot het kenniscentrum Ecabo behoren. Echter is het verschil in gemiddelde score tussen allochtone en autochtone respondenten het grootst voor de opleidingen die behoren tot het kenniscentrum Handel (zie tabel 8.1). Tabel 8.1. Aantallen (n), Gemiddelden (M), Standaardafwijkingen (SD) en het verschil in gemiddelden tussen allochtone en autochtone respondenten (∆M) voor het effect van de factoren ‘Etniciteit’ en ‘kenniscentra Economie’ op de score op de vijfpuntschaal ‘moeite (subjectief)’ Etniciteit Sector Economie Allochtoon Autochtoon n M SD ∆M n M SD Ecabo 3071 2.95 1.40 0.41 6731 2.54 1.34 KC Handel 1693 2.84 1.45 0.59 4360 2.25 1.31 LOB htv 668 2.49 1.40 0.37 4097 2.12 1.19 Totaal 5432 2.86 1.42 0.52 15188 2.34 1.31 55 Dit wil zeggen dat allochtone scholieren in alledrie de kenniscentra aangeven dat het meer moeite kost een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren. Maar dat in de opleidingen van KC Handel het allochtone scholieren de meeste moeite kost ten opzichte van autochtone scholieren en met andere woorden het verschil in moeite tussen allochtonen en autochtonen het grootst is. Om deze reden zal de scholierenenquête, waarvan in dit hoofdstuk verslag wordt gedaan, worden afgenomen onder respondenten die een opleiding volgen behorende tot KC Handel. De scholieren die de enquête hebben ingevuld volgen binnen de afdeling Handel de opleiding Detailhandel of Groothandel. De enquête is afgenomen onder scholieren op het ROC Zadkine in het centrum van Rotterdam (locatie Benthemstraat) en in Spijkenisse (locatie Sportlaan). Bij de bespreking van de enquête zal duidelijk worden waarom er voor deze twee locaties is gekozen. Op deze locaties van het Zadkine wordt de opleiding Handel aangeboden op verschillende niveaus en zowel in de BBL als in de BOL-variant. De enquête is afgenomen in verschillende klassen van verschillende niveaus, in de BOL-variant. Behalve dat er enquêtes zijn afgenomen, heb ik gesproken met de stagecoördinatoren van beide locaties en met de teamcoördinator en verschillende docenten van de locatie Benthemstraat. Dit hoofdstuk begint met een samenvatting van deze interviews. Daarna volgt een overzicht van het resultaat van de data-analyse van de scholierenenquête, die met behulp van SPSS is uitgevoerd. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting. 8.2. Resultaten: De interviews De gesprekken die ik op de scholen heb gevoerd gingen over de scholieren en het stagelopen. De docenten en coördinatoren gaven mij hun mening wat betreft het voorkomen van discriminatie en gaven mij een beeld van het verloop van een stageperiode en van wat daaraan vooraf gaat. Duidelijk werd mij dat de scholieren onderling sterk van elkaar verschillen en dat er, wat de docenten en coördinatoren betreft, meer aan de hand zou kunnen zijn dan discriminatie alleen. De scholieren De afdeling Handel op de locatie Benthemstraat is een bijzondere. Niet alleen is op deze school, midden in het centrum van Rotterdam, ruim 95% van de scholieren allochtoon, er is op deze school zelfs een klas met alleenstaand minderjarige asielzoekers (ama’s). Deze jongeren zijn in het algemeen minder dan 2,5 jaar in Nederland en hebben moeite met de Nederlandse taal. De leerlingen op niveau één en twee op deze school typeert men als ‘risicojongeren’. Het gaat om jongeren die een opleiding volgen op het laagste niveau en die daarbij nog allerlei problemen ondervinden. Wanneer ik twee dagen op de school aanwezig ben, in de kamer van de teamcoördinator, begrijp ik dat het hier niet om zomaar wat probleempjes gaat. Criminaliteit; jongens die opgepakt zijn en tegen wie rechtszaken 56 lopen; tienerzwangerschappen en het staken van de opleiding, omdat de scholier het niet meer ziet zitten, ergens een baantje heeft gevonden, uitgehuwelijkt wordt of gewoon weer van opleiding verandert. De docenten op deze school geven meer dan alleen onderwijs, zij ondersteunen de jongeren en proberen hen van de straat te houden en hen zo lang mogelijk op school te houden, in de hoop dat zij een zo hoog mogelijk diploma halen, zodat zij later goede kansen op de arbeidsmarkt hebben. De leerlingen in Spijkenisse worden gezien als reguliere leerlingen, die over het algemeen niet te maken hebben met buitensporige problemen en die beter om kunnen gaan met wat extra verantwoordelijkheid. De lengte van de stageperiode In het hoofdstuk over het mbo werd vermeld dat scholen gebonden zijn aan bepaalde eisen wat de hoeveelheid stage betreft. Hoe precies aan deze eis wordt voldaan, mogen de scholen zelf invullen. De afdeling Handel op de Benthemstraat heeft ervoor gekozen de blokstage in te voeren. Dit houdt in dat vier keer per jaar twee weken stage wordt gelopen. Deze keuze is bewust gemaakt: bij de langere stage bleek de kans op afhaken te groot. Het is voor de leerlingen van de Benthemstraat volgens de docenten moeilijk langere tijd gemotiveerd te blijven voor een stage. De stage is ook bijna altijd onbetaald en bestaat in principe uit het uitvoeren van ‘rotklusjes’. Na een tijdje heeft de leerling alles geleerd wat op een bepaald bedrijf, op zijn niveau, te leren valt en is het beter wanneer de leerling op dat punt weer terug naar school gaat, om een tijdje later op een ander bedrijf weer aan de slag te gaan. Voor ieder stageblok geldt dat er opnieuw een stageplaats gezocht moet worden. Om de leerlingen tegemoet te komen, is er op de Benthemstraat de regeling dat de leerlingen een deel van de tijd die zij jaarlijks aan stage moeten besteden, kunnen invullen met een betaald bijbaantje. Dit kan op de vrije vrijdag of zaterdag en hoeft niet perse een baantje in de detailhandel te zijn. De leerlingen kunnen op deze manier toch wat geld verdienen, en ook van dit baantje zullen de leerlingen van alles opsteken, zo zullen de leerlingen bijvoorbeeld leren op tijd aanwezig te zijn. De leerling moet met een arbeidsovereenkomst kunnen bewijzen minimaal 100 uur aan dit baantje te hebben besteed en kan de leerling dit niet, dan zal hij toch extra stage moeten lopen. In Spijkenisse is de stageperiode niet ingekort. De scholieren worden door de stagecoördinator van deze locatie verondersteld de langere periode (acht weken) goed aan te kunnen. De zoektocht naar een stageplaats en de hulp van de stagecoördinator De scholieren krijgen van het Zadkine een bepaalde deadline: voor die tijd moeten zij een stageplaats gevonden hebben. Gebruikelijk is dat de scholieren langs de bedrijven gaan om daar te vragen of er een stageplaats is, sollicitatiebrieven worden nauwelijks verstuurd. Dit omdat de bedrijfsleider geen tijd heeft om de brieven te lezen. In de winkels is vaak ook geen tijd voor uitgebreide sollicitatiegesprekken. Voor tips en hulp kan men op de Benthemstraat altijd terecht bij de stagecoördinator, mevrouw Doorstam, die dit werk al ruim tien jaar doet. Aan het begin van het jaar 57 kan zelfs een intakeformulier worden ingevuld, zodat de leerling deze hulp ongevraagd aangeboden krijgt. Doorstam geeft adviezen over welk bedrijf bij de leerling zal passen (zij heeft met al haar ervaring direct door of zij te maken heeft met een ‘Praxis-type’ of met iemand die beter in een kledingzaak past) en geeft tips over hoe de scholieren een goede eerste indruk kunnen maken. Doorstam gaat onderuit gezakt zitten en zegt mij dit ook voor te doen aan de leerlingen: zij moeten zich beseffen dat, als je er zo bij zit, je niet goed overkomt. Ook zal zij de leerlingen gerust op hun kleding wijzen. Op de Benthemstraat is bovendien een speciaal vak ingericht om te investeren in de sociale vaardigheden van de leerlingen: ‘Persoonlijk Dienstverlenende Vorming’. Voor de leerlingen die er niet zelf in slagen een stageplaats te vinden, zal Doorstam bemiddelen. Dit doet zij door bedrijven te bellen waar zij een contact mee heeft opgebouwd. Zij belt op de gok, al kiest zij wel een bedrijf dat zij bij de leerling vindt passen. Het bellen gebeurt in het bijzijn van de leerling en zij geeft eerlijke informatie over de leerling, maar op een positieve manier. Doorstam probeert, naar eigen zeggen, haar leerlingen te ‘verkopen’. Leerlingen die het intakeformulier niet invullen, die nooit op school zijn en niet om hulp vragen zal Doorstam niet helpen. Deze leerlingen zijn volgens haar toch niet gemotiveerd en de stage zal dan ook niet slagen. Veelal zal het er op neer komen dat deze leerlingen zonder diploma de opleiding staken. Op het moment dat leerlingen alsnog aankloppen, is Doorstam altijd bereid hen te helpen. In Spijkenisse is de taak van de stagecoördinator anders, zo blijkt. Stagecoördinator de heer van Velzen omschrijft zijn taak als het ‘achter de broek zitten’ van de leerlingen. Hij probeert met zijn ervaring en opgedane contacten met bedrijven de leerlingen zo goed mogelijk te begeleiden en probeert de leerlingen een bedrijf te laten kiezen dat bij hen past. Hij signaleert dat de jongeren vaak kiezen voor een populaire winkel en daarbij uit het oog verliezen wat een verstandige keuze zou zijn. Van Velzen heeft in de loop van de jaren contact opgebouwd met aardig wat werkgevers en als leerlingen moeite hebben met het vinden van een stageplaats, adviseert hij hen een bepaald bedrijf en raadt daarbij aan bij de sollicitatie zijn naam te noemen. Hoe moeilijk is het een stageplaats te vinden? Volgens de teamcoördinator van de Benthemstraat, de heer Wulffele, wordt de stage steeds belangrijker gevonden en worden de stageperiodes op last van het ministerie van Onderwijs in de toekomst alleen maar uitgebreid. Dit vertaalt zich in de eindtermen van de opleiding: de theoretische vakken krijgen steeds minder gewicht. Het wordt echter wel steeds moeilijker een stageplaats te vinden en het vinden van een kwalitatief goede stageplaats is nog veel lastiger. Ook merkt de teamcoördinator dat het voor bepaalde groepen scholieren moeilijker is dan voor anderen. De teamcoördinator denkt dat met name Marokkaanse jongens problemen hebben een stageplaats te vinden. Surinaamse meisjes ondervinden deze problemen nauwelijks. 58 Het verschilt per niveau hoe vaak stagecoördinator Doorstam moet bemiddelen. Op niveau twee is bij iets meer dan de helft geen enkele vorm van bemiddeling nodig. Van deze leerlingen verwacht Doorstam ook dat zij meer moeite gedaan hebben, voordat zij hen besluit te helpen. Op niveau één ligt het anders. Doorstam helpt op niveau één beduidend vaker. De ama’s zal zij zelfs in 99% van de gevallen helpen. Deze jongeren spreken de Nederlandse taal nog niet goed genoeg om zichzelf uit te kunnen drukken. Voor hen is het extra lastig een stageplaats te vinden en daarom krijgen zij voorrang bij mevrouw Doorstam. Volgens van Velzen zal slechts 1% van de leerlingen er niet in slagen op tijd een stageplaats te vinden. Dit zijn altijd de ‘moeizame’ gevallen, die toch al niet goed functioneerden op school, veel verzuimden en dreigden uit te vallen. In de andere gevallen zal het altijd lukken een stageplaats te vinden. Dat er meer aandacht wordt besteed aan praktijkervaring in de opleiding, vindt van Velzen een goede ontwikkeling. Hij is van mening dat de stagiair een helpende hand kan zijn in een bedrijf en een bijdrage kan leveren aan het productieproces. Stagiairs zijn een goedkope verlichting voor het bedrijf. Wordt er gediscrimineerd? Waar de teamcoördinator niet twijfelt aan discriminatie door werkgevers, ziet mevrouw Doorstam dit anders. Volgens haar zijn de mensen in Rotterdam ‘gewend’ aan allochtonen. In de afgelopen tien jaar heeft zij wel een verandering gesignaleerd, bij het bedrijfsleven, maar ook bij de leerlingen. Tien jaar geleden stond het bedrijfsleven ook al open voor allochtonen, maar toen was er wat Doorstam ‘een aarzeling’ noemt, te bemerken. Als zij in die tijd belde om voor Mohammed of Ali een stageplaats te regelen, werd vaak lacherig gevraagd of ze geen Jantje of Marietje in de aanbieding had. Deze aarzeling lijkt nu helemaal verdwenen te zijn. Er wordt nooit meer gevraagd om een Jantje of Marietje en zelfs de moeilijkste buitenlandse namen hoeft mevrouw Doorstam niet meer te spellen. De bedrijven zijn een stuk relaxter, aldus Doorstam, en staan meer open. Zij ziet dus geen discriminatie, maar ziet wel zeker een probleem. Zoals de heer Wulffele ook al zei, is de vraag naar stageplaatsen enorm gestegen en daarbij worden er steeds meer kwaliteitseisen gesteld aan de stagebedrijven. Dit zorgt ervoor dat het moeilijker wordt een stageplaats te vinden, simpelweg omdat het aanbod de vraag overstijgt. Wulffele signaleert dat allochtone scholieren steeds vaker stagelopen in het bedrijf van een familielid. De controle op de kwaliteit van deze stageplaatsen is lastig. Wulffele heeft het idee dat de scholier door bijvoorbeeld zijn oom een hand boven het hoofd gehouden wordt en er lang niet altijd wordt voldaan aan de eisen die de school stelt aan een stageplaats. Volgens mevrouw Doorstam zijn de bedrijven huiveriger zijn geworden, omdat zij geen vertrouwen meer hebben in de leerlingen van tegenwoordig. En dit geldt niet alleen voor allochtone jongeren, maar voor jongeren in het algemeen. Doorstam doelt op de sociale vaardigheden, die jongeren steeds vaker missen. De scholieren hebben te weinig bagage meegekregen om te voldoen aan de verwachtingen van de werkgevers. Dit is een verandering die in de loop van de tijd is opgetreden: 59 jongeren zijn opstandiger, eerder op de teentjes getrapt en niet meer zo braaf. Zij hebben minder normen en waarden en missen een goede arbeidshouding. Het is voor de scholieren van tegenwoordig al een probleem op tijd op hun werk aanwezig te zijn. De jongeren zijn bovendien op school gewend altijd aan het handje te worden meegenomen en te horen te krijgen wat zij moeten doen. Zij nemen op hun stageplaats dus weinig initiatief en zijn afwachtend en onzeker in de nieuwe situatie. Niet alleen sociale vaardigheden vormen een probleem, volgens Doorstam zijn de jongeren ook niet goed meer in staat goed met boeken om te gaan en hebben zij moeite met het lezen en schrijven van teksten. Waar dit allemaal aan ligt vindt Doorstam moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk is er een veelvoud aan factoren. Doorstam durft wel te beweren dat er door ouders te weinig geïnvesteerd wordt in hun kinderen en ook door de scholen waar de jongeren zaten voordat zij op het mbo belandden. En zij voegt er aan toe, dat het een lastige taak is jongeren boven de 16 een andere houding en sociale vaardigheden bij te brengen, als zij dit niet van jongs af aan hebben meegekregen. Doorstam ziet dus geen discriminatie van bepaalde etnische groepen scholieren door werkgevers. Wel wijst zij erop dat werkgevers het vertrouwen in de jeugd in het algemeen, dus zowel in allochtone als in autochtone jeugd, hebben verloren. En dat dit met name komt door het ontbreken van sociale vaardigheden en de juiste houding bij de jongeren. Wanneer ik van Velzen vraag of hij denkt dat er gediscrimineerd wordt, denkt van Velzen dat dit niet het geval is. Als wij er over door praten, merkt hij op dat het voor allochtone leerlingen in de detailhandel misschien wel iets moeilijker is. In de detailhandel wordt presentatie vaak belangrijk gevonden en een hoofddoek kan dan niet op prijs worden gesteld. Dit geldt overigens net zo goed voor een piercing: werkgevers gaan er van uit dat klanten dergelijke attributen niet op prijs stellen. Er zijn volgens van Velzen wel degelijk verschillen tussen groepen leerlingen en deze verschillen gaan verder dan het verschil allochtoon – autochtoon. De ene mbo’er is de andere niet: dit heeft onder andere te maken met vooropleiding en met niveau. De leerlingen van niveau één hebben vaak geen enkel vooraf behaald diploma en dit maakt een groot verschil met leerlingen op de hogere niveaus die een vmbo-diploma hebben of zelfs enkele jaren havo hebben gedaan. Een ander verschil is de stimulans die leerlingen meekrijgen uit hun omgeving. Leerlingen die beschikken over weinig vaardigheden, beginnen al vanuit een zwakke positie aan het arbeidsproces. Van Velzen blijkt het op dit punt eens te zijn met zijn collega Doorstam op de andere locatie: de jeugd in het algemeen veroorzaakt het probleem, niet zozeer de allochtone jeugd. Want, ‘wat weet de jeugd van tegenwoordig nou?’ Alles draait om mobieltjes en MTV, alles moet snel en zij zijn het liefst bezig met drie dingen tegelijk. Leerlingen zijn snel verveeld en hebben een spanningsboog van 1,5 seconde, aldus van Velzen. Thuis eten zij niet samen aan tafel en ervaren allerlei problemen met gescheiden ouders en problemen als drankmisbruik. Cultuur speelt ook een rol en is een belangrijke verklaring voor verschillen tussen jongeren. Volgens van Velzen gaat het niet alleen om vooroordelen, maar zijn 60 het zaken waar berdrijven zeker tegen aan zullen lopen. Turkse jongens typeert van Velzen als ‘onderhandelaars’, Marokkanen zijn ‘wat achterbaks’ en Surinamers zijn weer heel anders. Volgens mevrouw Doorstam denken de scholieren zelf dat zij gediscrimineerd worden. Doorstam meent dat zij zich er ook achter verschuilen en dit vindt zij geen goede ontwikkeling. Haar scholieren roepen in de klas ook dat zij gediscrimineerd worden. ‘Leerlingen voelen zichzelf gediscrimineerd en gaan er ook te snel van uit dat dit een belemmering is voor hen om verder te komen. Uiteindelijk zal het ook een belemmering zijn: maar dit komt door hun eigen gedrag!’. Het gevoel gediscrimineerd te worden wordt een self-fulfilling prophecy. 8.3. Resultaten: De scholierenenquête 8.3.1. Inleiding Nu de belangrijkste bevindingen uit de gesprekken die zijn gevoerd op de twee locaties zijn gegeven, komen de resultaten van de enquête die hoort bij de casestudy aan de orde. Allereerst zal er een beschrijving worden gegeven van de respondenten. Daarna zullen de hypothesen per stuk worden besproken. Duidelijk gemaakt zal worden welke statistische technieken gebruikt zijn en de resultaten zullen waar nodig worden verduidelijkt met grafieken en tabellen. Tot slot zullen er nog een aantal resultaten van de enquête worden besproken die de naam hebben gekregen ‘overige bevindingen’. Voor deze resultaten zijn geen hypothesen opgesteld. Het gaat echter wel om interessante bevindingen die de lezer niet onthouden zullen worden. 8.3.2. De respondenten De opleidingen van de afdeling Handel leiden, afhankelijk van het niveau, op tot winkelassistent, verkoopmedewerker, verkoopchef of ondernemer (Detailhandel) en opslagmedewerker, magazijnmedewerker of commercieel medewerker (Groothandel). De enquête is uitgedeeld aan het begin van verschillende lesuren van klassen waarvan de scholieren al een keer stage hadden gelopen. Ik heb de enquête in de meeste gevallen persoonlijk uitgedeeld en van te voren heel kort uitgelegd dat het doel zou zijn te meten hoe moeilijk het is een stageplaats te vinden. Het woord discriminatie is hierbij niet gevallen. Ook heb ik niet gezegd dat het ging om het verschil tussen allochtone en autochtone scholieren. Tijdens het invullen van de enquête konden de scholieren vragen aan mij stellen, als zij een vraag niet begrepen. De scholieren waren enthousiast en zeer bereid de enquête in te vullen. Eén reactie illustreert de indruk die ik kreeg van de moeite die de scholieren hadden ervaren. Een jongen riep mij toe: “O, mevrouw, dat is zó moeilijk!” Opvallend was dat de klassen vaak erg klein waren, soms waren er maar tien scholieren per klas aanwezig. Deels omdat de klassen bewust klein worden gehouden, maar ook doordat er sprake is van 61 schoolverzuim. Uiteindelijk vulden 149 scholieren de enquête in. Het merendeel van de respondenten volgt de opleiding Detailhandel (n=130), de overige respondenten volgen de opleiding Groothandel. Op de eerste locatie, de Benthemstraat in Rotterdam, zijn 101 enquêtes ingevuld, de overige 48 zijn ingevuld op de locatie Sportlaan in Spijkenisse. De respondenten volgen allemaal de BOL-variant van hun opleiding, maar zijn wel verdeeld over de verschillende mbo-niveaus. De grootste groep volgt de opleiding op niveau twee. De respondenten op de locatie Benthemstraat volgen een opleiding op niveau één en twee, de respondenten op de Sportlaan op niveau drie en vier. Voor dit verschil in niveaus tussen de locaties wordt in de data-analyse gecorrigeerd (zie paragraaf 8.3.3, hypothese 3). De respondenten zitten in het eerste of tweede leerjaar van hun opleiding. En de gemiddelde leeftijd van de respondenten is 18,4 jaar. Waarbij de jongste respondent 16 jaar is en de oudste 21 jaar. Er zijn meer mannen (n=93) ondervraagd dan vrouwen (n=54). Tabel 8.2 geeft een overzicht van de verdeling van de respondenten. De scholieren verschillen wat betreft vooropleiding. Ongeveer de helft van de respondenten heeft een vmbo-diploma gehaald. Voor een kleinere groep respondenten (17%) geldt dat zij met succes een opleiding op mbo niveau één hebben afgerond. Een diploma op mbo niveau twee is door 15% van de respondenten gehaald en een enkeling heeft een opleiding op niveau drie of vier afgerond. Een aantal respondenten hebben ingevuld alleen basisonderwijs te hebben genoten. Bovendien hebben sommige respondenten de categorie ‘anders’ ingevuld. Voor deze groep geldt met name dat zij in het buitenland een vooropleiding hebben gevolgd. Tabel 8.2. Locatie, geslacht, niveau en etniciteit van de respondenten Geslacht Locatie Benthemstraat Sportlaan * Etniciteit Man (n) Vrouw (n) Totaal (n) Niet-westerse Allochtoon 55 34 89 Westerse allochtoon 3 0 3 Autochtoon 4 4 8 Niet-westerse Allochtoon 3 4 7 Westerse allochtoon 2 1 3 Autochtoon 26 11 37 Totaal 93 54 147* Van één respondent is het geslacht onbekend. Eén enquête moest geheel buiten beschouwing worden gelaten omdat de respondent de algemene vragen niet had ingevuld. 62 De afkomst van de respondenten is zeer divers. De definitie van het CBS (zie paragraaf 2.2.1) is gehanteerd om de scholieren in te delen in de categorieën autochtoon, westerse allochtoon en nietwesterse allochtoon. Een compleet overzicht van deze indeling, op basis van het geboorteland van de respondent en op basis van het geboorteland van de moeder of vader, is opgenomen in bijlage twee. Wanneer we de verdeling in categorieën bekijken (zie tabel 8.2), valt op dat de categorie niet-westerse allochtone scholieren het grootst is. Er zijn maar zes respondenten die tot de categorie westerse allochtoon horen. Omdat deze categorie te klein zal zijn om uitspraken over te kunnen doen, zullen deze zes respondenten in de analyse buiten beschouwing gelaten worden. In het vervolg van deze scriptie zal met het begrip ‘allochtoon’ altijd ‘niet-westerse allochtoon’ worden bedoeld, tenzij anders vermeldt. De steekproefverdeling wat betreft etniciteit komt overeen met de verdeling in de totale schoolpopulatie. De teamcoördinator van de Benthemstraat schatte dat 95% van zijn scholieren van allochtone afkomst zou zijn. Van de 101 respondenten van de Benthemstraat, zijn dan ook negen van de tien respondenten allochtoon. Door de enquête te herhalen op de Sportlaan in Spijkenisse is de groep autochtone respondenten uitgebreid. Op deze locatie is ongeveer driekwart van de scholieren autochtoon. De uitbreiding van de steekproef met respondenten van de Sportlaan heeft geen verdere consequenties. Het gaat om dezelfde opleiding op dezelfde school, met hetzelfde schoolbeleid. Het enige verschil is dat op de Sportlaan gekozen is voor minder stageperiodes, die dan wel langer duren. Belangrijk punt is dat de scholieren zichzelf vrijwel op dezelfde ‘stagemarkt’ begeven, de scholieren die in Spijkenisse op school zitten lopen ook stage in Rotterdam. In de totale steekproef (Benthemstraat en Sportlaan) bevinden zich 98 scholieren die in Nederland geboren zijn. Van hen behoort iets meer dan de helft tot de categorie ‘tweede generatie allochtoon’ (n=52), wat inhoudt dat tenminste één ouder in het buitenland geboren is. Vier respondenten die in Nederland zijn geboren worden ingedeeld in de categorie ‘westerse allochtoon’ en de overige 44 respondenten die in Nederland zijn geboren, zijn autochtoon. Van de respondenten die niet in Nederland geboren zijn, is ruim 17% voor een periode van vijf jaar of korter in Nederland (n=26), 6% voor een periode van zes tot tien jaar in Nederland (n=9) en de overige respondenten, ruim 10% woont elf jaar of langer in Nederland (n=16). De meeste respondenten die niet in Nederland zijn geboren, zijn in Marokko of een ander Afrikaans land geboren, zie tabel 8.3 voor een overzicht. 63 Tabel 8.3. De geboortelanden van de respondenten Geboorteland n Nederland 98 Afrika 17 Marokko 12 Nederlandse Antillen 4 Turkije 2 Suriname 1 West-Europa 1 Overig 13 Totaal 149 8.3.3. De hypothesen Hypothese 1 Allochtone scholieren geven aan dat zij meer moeite ervaren bij het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren. Net als in de enquête van ODIN3 is de scholieren gevraagd een inschatting te geven van de moeite die zij moeten doen om een stageplaats te vinden (variabele ‘moeite subjectief’). De respondenten werd gevraagd dat op een schaal van één tot vijf aan te geven (van helemaal niet moeilijk tot heel moeilijk). Gemiddeld is op de vijfpuntschaal een score van 2,93 gegeven. Opvallend is dat het verschil tussen autochtone en allochtone scholieren vrij groot is. Autochtone scholieren scoren gemiddeld een 2,27 en allochtone scholieren een 3,24. Van de autochtonen geeft 58% aan dat het niet of helemaal niet moeilijk was, dit percentage ligt bij de allochtonen veel lager met 32%. Moeilijk tot heel moeilijk vindt 18% van de autochtonen het, tegenover 45% van de allochtonen. Het is duidelijk dat de allochtone scholieren in deze steekproef aangeven veel meer moeite te ervaren bij het vinden van een stageplaats dan de autochtone scholieren. Dit verschil is significant (Cramer’s V= .314, n= 140, p= .008). Hypothese 1 wordt hierbij bevestigd, dit is dezelfde uitkomst als de uitkomst van de secundaire data-analyse. In tabel 8.4 en figuur 8.1 wordt het verschil tussen allochtone en autochtone respondenten inzichtelijk gemaakt. 64 Tabel 8.4. Aantallen en percentages van gegeven antwoorden op de vraag ‘hoe moeilijk was het een stageplaats te vinden?’, in het totaal en uitgesplitst naar etniciteit Etniciteit Autochtoon Niet-westerse Totaal allochtoon n % n % n % 18 40 17 18 35 25 Niet moeilijk 8 18 13 14 21 15 Enigszins 11 24 23 24 34 24 Moeilijk 5 11 14 15 19 14 Heel moeilijk 3 7 28 30 31 22 Totaal 45 100 95 100 140 100 Helemaal niet moeilijk moeilijk autochtoon niet-westerse allochtoon Hoe moeilijk was het een stageplaats te vinden? helemaal niet moeilijk niet moeilijk enigszins moeilijk moeilijk heel moeilijk Figuur 8.1. Cirkeldiagram: De gegeven antwoorden op de vraag ‘hoe moeilijk was het een stageplaats te vinden?’ Uitgesplitst naar etniciteit. 65 Hypothese 2 Allochtone scholieren slagen er minder vaak in een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren. Een simpele manier om aan te tonen dat allochtone scholieren inderdaad meer moeite hebben met het vinden van een stageplaats, zoals zij dat ervaren, is na te gaan of allochtone scholieren er ook minder vaak in slagen een stageplaats te vinden. Uit de enquête blijkt dat van de 149 scholieren die de enquête hebben ingevuld, negen respondenten er niet in geslaagd zijn een stageplaats te vinden voor de laatste stageperiode van hun opleiding (variabele ‘stageplaats’). Deze negen respondenten behoren allen tot categorie niet-westerse allochtonen. Dit betekent dat in de steekproef bijna 10% van de allochtone respondenten (n=geen stageplaats kon vinden. Het verschil tussen allochtone en autochtone scholieren in het kunnen vinden van een stageplaats blijkt na toetsing significant te zijn (Cramer’s V= .177, n= 142, p= .035). Hypothese 2 kan dus bevestigd worden: allochtone scholieren slagen er minder vaak in een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren. Hypothese 3 Allochtone scholieren hebben objectief aantoonbaar meer moeite met het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren. Objectieve indicatoren Voor de toetsing van hypothese 1 werd een subjectieve meting van het begrip ‘moeite met het vinden van een stageplaats’ uitgevoerd. De respondenten werd om een mening of gevoel gevraagd. Zoals aangegeven is de scholierenquête zodanig opgesteld dat er ook een meting kon worden uitgevoerd om hetzelfde begrip ‘feitelijke moeite met het vinden van een stageplaats’ te toetsen. De eerste stap was hierin te vragen of de respondenten er wel of niet in waren geslaagd een stageplaats te vinden. Hypothese 2 werd vervolgens op een vrij simpele manier getoetst en bevestigd. Het is nu duidelijk dat bijna één op de tien niet-westerse allochtone scholieren van de mbo-afdeling Handel er niet in slaagt een stageplaats te vinden. De tweede stap was de enquête uit te breiden met een aantal vragen die, naast het wel of niet kunnen vinden van een stageplaats, aan zouden kunnen tonen hoeveel moeite het kost een stageplaats te vinden. Zo is er bijvoorbeeld op de afdeling Handel een stagecoördinator die de scholieren kan helpen bij het vinden van een stageplaats. Daarom is de vraag gesteld of de scholieren gebruik hebben gemaakt van deze hulp (variabele ‘hulp stagecoördinator’). Ruim 40% van de allochtone scholieren heeft hierop aangegeven een stageplaats te hebben gevonden met de hulp van de stagecoördinatoren. Voor de autochtone scholieren bleek dit percentage met bijna 16% veel lager. Nu kan dus niet alleen worden geconcludeerd dat niet-westerse allochtone scholieren vaker geen stageplaats kunnen vinden. Ook kan worden geconcludeerd dat niet-westerse allochtone scholieren, wanneer zij wel een stageplaats hebben kunnen vinden, hierbij vaker hulp hebben gekregen van de stagecoördinator (Cramer’s V= .258, n= 139, p= .002). 66 Andere objectieve indicatoren van de moeite die men moet doen om een stageplaats te vinden zijn het aantal weken dat de respondent heeft gezocht, het aantal bedrijven waar men heeft gesolliciteerd, het aantal sollicitatiegesprekken dat is gevoerd, het aantal afwijzingen dat men heeft gekregen en het oplopen van studievertraging bovendien. Uit de data-analyse blijkt dat niet-westerse allochtone scholieren meer tijd nodig hebben om een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren. Allochtone scholieren zoeken gemiddeld 3,6 weken, autochtonen gemiddeld 2,1 weken. Van de allochtone scholieren zoekt 27% vijf weken of langer naar een stageplaats, van de autochtone scholieren is dit met 12% een kleinere groep. Het verschil in zoekduur is significant (Cramer’s V= .320, n= 136, p= .008). Ook blijkt uit de data-analyse dat allochtone scholieren significant bij meer bedrijven solliciteren dan autochtone scholieren (Cramer’s V= .422, n= 141, p= .000). Van de autochtone scholieren solliciteert 60% maar bij één bedrijf. Bij de allochtone scholieren is dit percentage nog geen 20%. Zie figuur 8.2. voor een weergave van de gegeven antwoorden. W W W 20 W 20 15 W W Count Count W 10 W 10 W W W 5 W W W W W W W W W W W W W W 0 0 4 W W 8 W W W W 0 12 W W 2 3 W W W 0 aantal weken gezocht W W 1 4 5 W W W W W W W 6 7 8 9 W W W 10 meer dan 10 aantal bedrijven gevraagd Etniciteit autochtoon niet-westerse allochtoon Figuur 8.2. Het aantal weken dat is gezocht en het aantal bedrijven waar is gevraagd of er een stageplaats was, uitgesplitst naar etniciteit. 67 De volgende indicatoren zijn het aantal uitnodigingen voor een sollicitatiegesprek (variabele ‘uitnodigingen sollicitatiegesprek’) en het aantal afwijzingen na een sollicitatiegesprek (variabele ‘afwijzingen’). Uit de analyse blijkt dat er geen significant verschil bestaat tussen het aantal uitnodigingen dat autochtone scholieren en het aantal uitnodigingen dat allochtone scholieren krijgen voor een sollicitatiegesprek (Cramer’s V= .100, n= 138, p= .708). Bovendien geeft een redelijk aantal respondenten (n=43) aan nooit te zijn uitgenodigd. Dit maakt deze vraag lastig te interpreteren, want het nooit uitgenodigd zijn betekent niet dat er ook geen stageplaats is gevonden. Een verklaring zou kunnen zijn dat het voeren van sollicitatiegesprekken voor een stageplaats in de detailhandel niet gebruikelijk is. Dit werd mij ook verteld door de stagecoördinator: de bedrijven hebben hier te weinig tijd voor. Ook wat het aantal afwijzingen na een sollicitatiegesprek betreft is er geen significant verband te vinden met etniciteit (Cramer’s V= .199, n= 138, p= .141). Allochtone scholieren geven wel iets vaker aan afgewezen te zijn. Net als bij de vraag naar het aantal uitnodigingen is het niet duidelijk hoe de scholieren de vraag geïnterpreteerd en beantwoord hebben, omdat het waarschijnlijk niet gebruikelijk is dat er sollicitatiegesprekken worden gehouden. Op de vraag of de scholieren wel eens studievertraging hebben opgelopen doordat zij geen stageplaats hadden kunnen vinden (variabele ‘studievertraging’), antwoorden 25 respondenten bevestigend. Van deze 25 respondenten zijn 22 respondenten niet-westers allochtoon. Dit wil zeggen dat van de allochtone scholieren ruim 20% wel eens studievertraging opliep, terwijl dit bij de autochtone scholieren krap 7% is. Controle variabelen In de scholierenenquête zijn niet alleen vragen opgenomen die bedoeld zijn om te meten hoeveel moeite allochtone en autochtone scholieren hebben gehad met het vinden van een stageplaats. De enquête wordt namelijk uitgebreid met een aantal algemene vragen, die bedoeld zijn om meer informatie over de respondent te verkrijgen. In het overzicht van de variabelen in tabel 6.1 zijn deze variabelen opgenomen onder het kopje ‘algemeen’. De relatie tussen etniciteit en de moeite voor een stageplaats is dan wel de eerste interesse, het is ook interessant te weten hoe deze relatie er uit ziet wanneer er wordt gecontroleerd voor de andere kenmerken van de respondenten. In een laboratoriumexperiment kan er voor worden gezorgd dat alle variabelen, behalve de variabele waar men in geïnteresseerd is, constant gehouden worden. Zo kunnen bijvoorbeeld licht, geluid en temperatuur steeds hetzelfde worden gehouden, zodat die geen invloed kunnen hebben gehad. Voor deze scholierenenquête is dat niet mogelijk. Het is niet mogelijk er voor te zorgen dat alle respondenten dezelfde achtergrond hebben. Denkbaar is het dus nu dat de uitkomst die gevonden wordt dat allochtone scholieren meer moeite hebben een stageplaats te vinden, wordt beïnvloed door een verschillend niveau van vooropleiding of een verschil in beheersing van de Nederlandse taal. Het zou kunnen zijn dat het niet zo is dat allochtone scholieren meer moeite hebben, maar dat het zo is dat scholieren met een slechte beheersing van de Nederlandse taal meer moeite 68 hebben met het vinden van een stageplaats. Of scholieren met een lage vooropleiding (bijvoorbeeld geen vmbo-diploma). De variabelen die we willen gebruiken om de relatie tussen etniciteit en moeite te controleren, worden controle variabelen genoemd. Omdat het niet mogelijk is deze controle variabelen voor alle respondenten constant te houden, zoals in een laboratorium experiment wel mogelijk is, wordt er gebruik gemaakt van statistische controle. De meervoudige lineaire regressieanalyse is de statistische techniek die duidelijk kan maken wat de relatie tussen etniciteit en moeite is, wanneer de achtergrondkenmerken van de respondenten hetzelfde zouden zijn73. Ten behoeve van deze analyse wordt allereerst één variabele geconstrueerd uit de verschillende variabelen die geacht worden een objectieve indicator te zijn voor het begrip ‘moeite met het vinden van een stageplaats’. Zoals eerder al duidelijk werd gemaakt zijn dit de variabelen ‘stageplaats’, ‘hulp stagecoördinator’, ‘zoekduur, ‘het aantal bedrijven’, ‘uitnodigingen sollicitatiegesprek’, ‘afwijzingen’ en ‘studievertraging’. De subjectieve meting wordt buiten beschouwing gelaten. Door een factoranalyse uit te voeren is na te gaan of deze variabelen inderdaad sterk samenhangen en of zij één en dezelfde factor meten. De afzonderlijke variabelen worden hiertoe op die manier gecodeerd in SPSS dat een hogere score op de variabele wijst op een situatie waarin meer moeite is gedaan of het moeilijker is, een stageplaats te vinden. Uit de factoranalyse blijkt dat de variabelen inderdaad sterk onderling samenhangen, op de variabele ‘studievertraging’ en ‘uitnodigingen sollicitatiegesprek’ na. Wanneer we deze twee variabelen buiten beschouwing laten, is er sprake van één factor, met een verklaarde variantie van 46% (zie tabel 8.5 voor de factorladingen). De factorscores op deze factor kunnen met SPSS worden opgeslagen als een nieuwe variabele: de variabele ‘moeite objectief’. Deze variabele ‘moeite objectief’ is de afhankelijke variabele en geschikt voor de regressieanalyse omdat het nu om een variabele op interval meetniveau gaat. Met de meervoudige lineaire regressieanalyse wordt onderzocht of er een samenhang is tussen de afhankelijke variabelen en meerdere verklarende variabelen, ook wel de onafhankelijke variabelen genoemd. Hierbij wordt rekening gehouden met onderlinge samenhang tussen de onafhankelijke variabelen. Deze onafhankelijke variabelen zijn, in voorbereiding op de regressieanalyse, gestandaardiseerd of getransformeerd tot dummy variabele. De onafhankelijke variabelen van de uit te voeren analyse zijn ‘etniciteit’, ‘opleidingsniveau’, ‘beheersing Nederlands’, ‘verblijfsduur’, ‘geslacht’ en ‘leeftijd’. Waarbij de variabele ‘etniciteit is gecodeerd als dummy variabele (met de waarden autochtoon= 0 en allochtoon= 1). De variabele ‘opleidingsniveau’ bestaat uit de factorscores die door SPSS zijn berekend naar aanleiding van een factoranalyse met de variabelen ‘niveau’ (van de huidige opleiding) en ‘vooropleiding’. Voor de variabele ‘beheersing Nederlands’ geldt ook dat de scores gestandaardiseerd zijn. De variabele verblijfsduur is getransformeerd tot dummy variabele (met de 73 Miles & Shevlin, 2001. 69 waarden ‘langer dan vijf jaar in Nederland’= 0 en ‘minder dan vijf jaar in Nederland’= 1). De variabele ‘geslacht’ is een dummy variabele (met de waarden man= 0 en vrouw= 1). En tot slot de variabele ‘leeftijd’ in jaren. Na een controle op outliers zijn de respondenten met de leeftijd van 21 jaar van de analyse uitgesloten. Tabel 8.5. De factorladingen Variabele Component 1 Stageplaats .682 Hulp stagecoördinator .554 Aantal bedrijven .696 Uitnodigingen sollicitatiegesprek .262 Afwijzingen .639 Zoekduur .738 Studievertraging .553 Tabel 8.6. Resultaten van lineaire regressieanalyse van de feitelijke moeite die gedaan is om een stageplaats te vinden: ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (n= 148) Model Model Model Model Model Model 1** 2** 3** 4** 5** 6** Constante -.468** -.378** -.356** -.317* -.356* -1.885 Etniciteit .611** .502** .515** .451** .454* .384 .174* .217* .217* .225* .209 -.183 -.181 -.174 -.179 -.053 -.049 -.081 .060 .046 Allochtoon=1 Beheersing Nederlands Verblijfsduur Minder dan 5 jaar in Nederland= 1 Opleidingsniveau Geslacht Vrouw= 1 Leeftijd R² .086 .109 .134 * p< .1, **p< .05. 70 .136 .138 .139 .147 Met de meervoudige lineaire regressieanalyse kan worden getoetst in hoeverre modellen de uitkomsten op de afhankelijke variabele verklaren. Modellen zijn combinaties van verschillende onafhankelijke variabelen. Door SPSS worden deze modellen samengesteld door steeds één onafhankelijke variabele extra in de analyse op te nemen. Tabel 8.6 laat de resultaten zien van de lineaire regressieanalyse. Behalve de constanten en de regressiecoëfficiënten, zijn de significantieniveaus van de modellen en de regressiecoëfficiënten in de tabel weergegeven. Bovendien is per model de fitmaat (R²) aan de tabel toegevoegd. De R² is een schatting van de proportie variantie in de steekproef die je zou kunnen verklaren met het model. In model één is de constante en de regressiecoëfficiënt van etniciteit weergegeven. Uit deze uikomst blijkt dat de variabele ‘etniciteit’ een significante invloed heeft op de score op de afhankelijke variabele ‘moeite objectief’. De regressiecoëfficiënt is positief voor de waarde ‘allochtoon’, wat wil zeggen dat allochtone scholieren gemiddeld meer moeite hebben om een stageplaats te vinden. De proportie variantie die door het model wordt verklaard is 10%. In model twee is de onafhankelijke variabele ‘beheersing Nederlands’ toegevoegd aan het model. De invloed van etniciteit blijft positief en significant, maar wordt wel iets kleiner. De invloed van de beheersing van de Nederlandse taal blijkt eveneens positief en significant. Omdat een hogere score op de variabele ‘beheersing Nederlands’ gelijk staat aan een mindere mate van beheersing (de respondenten hebben in de enquête vaker aangegeven moeite te hebben met het spreken en/of het lezen van de Nederlandse taal), betekent deze positieve invloed dat, naarmate scholieren meer moeite hebben met de Nederlandse taal zij ook meer moeite hebben een stageplaats te vinden. Dat de invloed van etniciteit hierdoor licht afneemt, is te verklaren. Het is immers te verwachten dat allochtone scholieren ook vaker moeite hebben met de Nederlandse taal. Uit nadere data-analyse blijkt dit ook het geval te zijn, al zijn er ook enkele autochtone respondenten die aangegeven hebben moeite met het Nederlands te hebben. In model drie is de onafhankelijke variabele ‘verblijfsduur’ toegevoegd. Het gaat hier om een dummy variabele waarbij score één betekent dat de scholier minder dan 5 jaar in Nederland verblijft. Het gaat hier om allochtone scholieren die vrij recentelijk naar Nederland zijn geëmigreerd en in de meeste gevallen zal het gaan om asielzoekers. De regressiecoëfficiënt van verblijfsduur is negatief. Dit zou betekenen dat een scholier die minder dan vijf jaar in Nederland verblijft, minder moeite heeft een stageplaats te vinden dan een scholier die langer in Nederland verblijft. Ook al komt dit niet overeen met de verwachting, na het gesprek met de stagecoördinator kan dit wel worden verklaard. De stagecoördinator van de Benthemstraat gaf namelijk aan haar hulp in de eerste plaats te geven aan de scholieren die nog maar sinds kort in Nederland verbleven. De invloed van verblijfsduur is overigens niet significant. Wat wil zeggen dat de invloed van etniciteit blijft bestaan als we controleren voor verblijfsduur. 71 In model vier, vijf en zes worden respectievelijk de variabelen ‘opleidingsniveau’74 , ‘geslacht’ en ‘leeftijd’ toegevoegd. Ook voor deze variabelen geldt dat zij geen significante invloed hebben op de afhankelijke variabele naast de invloed van etniciteit en beheersing van het Nederlands. We zien ook aan R² dat de verklaarde variantie met model twee flink toeneemt ten opzichte van model één, maar dat na model twee de toename van de verklaarde variantie niet meer zo veel toeneemt. Het doel van de meervoudige lineaire regressieanalyse was uit te sluiten dat het verband tussen etniciteit en moeite met het vinden van een stageplaats kan worden wegverklaard door andere variabelen. De conclusie kan nu worden getrokken dat dit inderdaad kan worden uitgesloten. Het verband tussen etniciteit en feitelijke moeite met het vinden van een stageplaats wordt voor een heel klein deel verklaard doordat allochtone scholieren meer moeite hebben met de Nederlandse taal, maar blijft bestaan wanneer er wordt gecontroleerd voor verblijfsduur, opleidingsniveau, geslacht of leeftijd. De proportie variantie die verklaard wordt in de steekproef door de twee variabelen ‘etniciteit’ en ‘beheersing Nederlands’ is 13%, wat wil zeggen dat er behalve deze twee variabelen nog andere variabelen zijn die van invloed zouden moeten zijn75. De conclusie Deze hele paragraaf, die begon met de objectieve indicatoren en die eindigde met de meervoudige lineaire regressieanalyse had tot doel hypothese 3 te toetsen. Er rest nu dan ook een conclusie te trekken wat betreft de verwerping of bevestiging van deze hypothese, die stelt dat het objectief aantoonbaar is dat allochtone scholieren meer moeite hebben met het vinden van een stageplaats. De data-analyse met betrekking tot de objectieve indicatoren (de variabelen die de feitelijke moeite met het vinden van een stageplaats meten), is de eerste aanwijzing voor een bevestiging van de hypothesen. Het blijkt dat niet-westerse allochtone scholieren niet alleen vaker er niet in slagen een stageplaats te vinden, maar dat als zij daar wel in slagen, zij vaker hulp hebben gekregen van de stagecoördinator dan de autochtone scholieren. Ook is de zoektijd in weken van allochtone scholieren langer dan van autochtone scholieren, vragen zij bij meer bedrijven of er een stageplaats is en lopen zij vaker studievertraging op doordat zij geen stageplaats kunnen vinden. De variabelen ‘uitnodigingen sollicitatiegesprek’ en ‘afwijzingen’ (het gaat om afwijzingen na een sollicitatiegesprek) blijken geen aanwijzing te zijn voor de bevestiging van hypothese 3. Dit kan echter worden verklaard met de bevinding uit de interviews dat sollicitatiegesprekken niet tot de gebruikelijke procedure horen, omdat bedrijven hier te weinig tijd voor hebben. 74 Op de locatie Benthemstraat volgen de respondenten een opleiding op de laagste twee niveaus en op de Sportlaan op de twee hoogste niveaus. Dat het opleidingsniveau het verschil tussen de etniciteiten niet kan wegverklaren, wil ook zeggen dat het verschil in locaties dit niet kan. Voor de conclusie is het dus geen probleem dat de respondenten van de twee locaties als één steekproef zijn geanalyseerd. 75 De aangepaste R² van model twee is .117, wat duidt op een verklaarde variantie van 12% in de populatie. De aangepaste R² van model twee is hoger dan die van de andere vijf modellen. 72 Verdere data-analyse wijst uit dat ook wanneer de objectieve indicatoren worden gecombineerd tot één variabele die de moeite met het vinden van een stageplaats meet, kan worden aangetoond dat allochtone scholieren meer moeite hebben. Deze moeite kan voor een klein deel worden verklaard doordat allochtone scholieren ook meer moeite hebben met de Nederlandse taal, maar kan niet worden wegverklaard door andere achtergrondkenmerken die als variabelen in het onderzoek werden opgenomen. De conclusie moet dus zijn dat hypothese 3 wordt bevestigd door dit onderzoek. 8.3.4. Overige bevindingen In de enquête zijn een aantal vragen opgenomen die bij de toetsing van de hypothesen niet aan de orde kwamen. Omdat er wel interessante uitkomsten zijn, worden deze vragen in deze paragraaf behandeld. Zoekmethode De eerste vraag die behandeld wordt, is vraag 3 van de enquête: Hoe heb je naar een stageplaats gezocht? (variabele ‘zoekmethode’). De scholieren konden bij het invullen kiezen uit de antwoordcategorieën ‘langsgegaan bij bedrijven’, ‘sollicitatiebrieven verstuurd’ of zelf iets invullen. Deze vraag is interessant omdat duidelijk kan worden of allochtone en autochtone scholieren er andere zoekmethoden op na houden. Wat weer een verklaring zou kunnen zijn voor het verschil in moeite dat het deze groepen scholieren kost om een stageplaats te vinden. In tabel 8.7 zijn de antwoorden uitgesplitst naar etniciteit weergegeven. Tabel 8.7. Antwoorden op de vraag: Hoe heb je naar een stageplaats gezocht? In aantallen, uitgesplitst naar etniciteit Antwoord Autochtoon (n) Niet-westerse allochtoon (n) Langsgegaan bij bedrijven 24 73 Sollicitatiebrieven verstuurd 1 5 Telefonisch 10 2 Op internet gezocht (o.a. de 3 0 Niet gezocht 1 0 Met hulp van school 1 3 Via kennis of vrienden 1 4 Bijbaan wordt stageplaats 3 1 Totaal 44 88 website van KC Handel76) 76 Met deze website wordt de website van het Kenniscentrum Handel bedoeld. Op deze site wordt een overzicht gegeven van door hen erkende leerbedrijven. 73 De grote meerderheid van de scholieren gaat bij bedrijven langs wanneer zij op zoek gaan naar een stageplaats. Dit komt overeen met het beeld dat door de stagecoördinator werd geschetst. Zij adviseert de leerlingen ook op deze manier te solliciteren, omdat dit voor de bedrijven het minst tijdrovend is en de kans op slagen daardoor groter. Het solliciteren door middel van brieven gebeurt nauwelijks. Wanneer we autochtone scholieren vergelijken met de allochtone scholieren, blijkt dat er wel een verschil is in hoe er naar een stageplaats wordt gezocht. Van de autochtone scholieren gaat iets meer dan de helft bij bedrijven langs op zoek naar een stageplaats, bij de allochtone scholieren is dit meer dan 80%. De autochtone scholieren houden er vaker andere manieren van solliciteren op na, dan de allochtone scholieren. Zij benaderen bedrijven vaker telefonisch en blijken het Internet vaker als hulpmiddel te gebruiken. Bovendien geven de autochtone scholieren aan dat men een bijbaan heeft die als stageplaats kan fungeren. De allochtone scholieren geven iets vaker aan dat zij de hulp van school inschakelen of via kennissen of vrienden aan een stageplaats proberen te komen. De gegevens laten het niet toe al te algemene uitspraken te doen, de aantallen zijn daar te klein voor. Zij wijzen er echter wel op dat het mogelijk is dat allochtone en autochtone scholieren er verschillende zoekmethoden op na houden. En aangezien autochtonen succesvoller blijken te zijn in het vinden van een stageplaats, zou dit misschien verband kunnen houden met hun zoekmethode. Echter is opvallend dat de autochtone scholieren die langsgaan bij de bedrijven er allen in slagen een stageplaats te vinden, terwijl voor zeven allochtone scholieren geldt dat zij geen stageplaats vonden nadat zij langsgegaan waren bij bedrijven. Keuze van het bedrijf In de enquête is ook de vraag gesteld hoe de scholieren een keuze maakten voor een bedrijf, voordat zij een poging tot solliciteren waagden (variabele ‘keuzemotief’). Ook deze antwoorden zijn weergegeven in een tabel (tabel 8.8). Uit deze tabel blijkt dat de keuzemotieven van autochtone en allochtone scholieren verschillen. Voor het merendeel van de allochtone scholieren is het belangrijk dat zij denken dat het bedrijf bij hen zal passen. Voor het grootste deel van de autochtone scholieren is het echter belangrijker dat zij het bedrijf waar zij gaan solliciteren leuk vinden. Opvallend is verder dat een vijfde van de allochtone scholieren zomaar bij een bedrijf langsgaat, terwijl dit percentage met 7% bij de autochtone scholieren veel lager ligt. Het advies van de school lijkt voor de autochtone scholier belangrijker te zijn dan dat het advies is voor de allochtone scholier. 74 Tabel 8.8. Antwoorden op de vraag: Als je bij een bedrijf solliciteert, hoe kies je dat bedrijf dan uit? In aantallen, uitgesplitst naar etniciteit Niet-westerse Antwoord Autochtoon allochtoon n % n % Ik ga zomaar ergens langs 3 7 18 20 Ik kies een bedrijf dat bij mij past 14 32 36 41 Ik kies een bedrijf waar ik kans 4 9 15 17 7 16 8 9 Ik kies een bedrijf dat ik leuk vind 16 36 12 14 Totaal 44 100 89 100 denk te maken Ik kies een bedrijf dat school mij adviseert De werkgever De scholieren is ook gevraagd waar zij denken dat een werkgever op let bij een sollicitant (variabele ‘werkgeverselectie’). In tabel 8.9 is de top tien gegeven antwoorden weergegeven, zowel voor de autochtone als voor de allochtone scholieren. Aangegeven is welk percentage scholieren het betreffende antwoord gaf. Omdat de scholieren bij deze vraag meestal meerdere antwoorden aankruisten, tellen de percentages niet op tot 100%. Opvallend is dat de top tien van gegeven antwoorden wat betreft de volgorde niet sterk verschilt tussen de beide groepen. Gedrag, taalgebruik en uiterlijk staan bij zowel autochtone als allochtone scholieren in de top drie. Het uiterlijk wordt door de autochtone scholieren belangrijker geacht dan door de allochtone scholieren en dit beeld wordt nog sterker wanneer de antwoordcategorie ‘kleding’ hierbij wordt opgeteld. In het lijstje met antwoorden bevinden zich een aantal categorieën die, wanneer zij door de scholier worden aangekruist, inhouden dat de scholier vindt dat de werkgever discriminerend optreedt in zijn selectieproces. De duidelijkste categorie is nationaliteit, gevolgd door huidskleur. Volgens 20% van de allochtone scholieren selecteren werkgevers op nationaliteit, en volgens bijna 10% van de allochtone scholieren selecteren werkgevers op huidskleur. Voor de autochtone scholieren zijn deze percentages in beide gevallen 11%. Met andere woorden, discriminatie door werkgevers op grond van nationaliteit komt volgens allochtone scholieren twee keer vaker voor dan volgens autochtone scholieren. Wat betreft discriminatie door werkgevers op grond van huidskleur zijn de beide groepen scholieren het met elkaar eens. 75 Tabel 8.9. De antwoorden op de vraag: Waar denk je dat een werkgever op let als iemand bij hem solliciteert voor een stageplaats? In percentages, in aflopende volgorde, uitgesplitst naar etniciteit Percentage autochtonen Antwoord Percentage niet-westerse (n=45) dat dit antwoord Antwoord allochtonen (n=95) dat dit geeft (%) antwoord geeft (%) Taalgebruik 64,4 Gedrag 62,1 Uiterlijk 64,4 Taalgebruik 60 Gedrag 57,8 Uiterlijk 44,2 Opleiding 55,6 Opleiding 41 Kleding 53,3 Kleding 32,6 Leeftijd 28,9 Leeftijd 21 Geslacht 22,2 Nationaliteit 20 Huidskleur 11,1 Geslacht 11,6 Nationaliteit 11,1 Huidskleur 9,5 Eerste indruk 2,2 Eerste indruk 1,1 8.4. Samenvatting In dit hoofdstuk werden de resultaten van de casestudy weergegeven. In deze samenvatting worden de belangrijkste bevindingen uit dit hoofdstuk op een rijtje gezet. De casestudy is uitgevoerd op twee locaties van het ROC Zadkine en bestaat uit interviews met de teamcoördinator en stagecoördinatoren, maar voornamelijk uit enquêtes die zijn afgenomen onder de scholieren. De scholieren volgen allen een opleiding in de BOL-variant, binnen de afdeling Handel. Uit de data-analyse blijkt dat bijna 10% van de allochtone respondenten er niet in slaagt een stageplaats te vinden. De autochtone respondenten zijn er allemaal wel in geslaagd een stageplaats te vinden. Ook komt naar voren dat de allochtone scholieren in de steekproef aangeven veel meer moeite te ervaren met het vinden van een stageplaats dan de autochtone scholieren. In de enquête is niet alleen om de mening van de scholieren gevraagd, maar zijn er ook een aantal vragen gesteld die objectief aantoonbaar kunnen maken, dat het allochtone scholieren inderdaad meer moeite kost om een stageplaats te vinden. Hieruit is gebleken dat allochtone scholieren gemiddeld meer tijd nodig hebben om een stageplaats te vinden en dat zij bij meer bedrijven solliciteren dan autochtone scholieren. Ook liep 20% van de allochtone scholieren wel eens studievertraging op doordat zij geen stageplaats konden vinden, tegen 7% van de autochtone scholieren. Bovendien kregen de allochtone scholieren uit de steekproef die er in slaagden een stageplaats te vinden, vaker hulp van de stagecoördinator. Wanneer deze indicatoren samen worden genomen, blijkt er ook een significant verband te zijn met etniciteit en kan de conclusie worden getrokken dat allochtone scholieren niet 76 alleen meer moeite ervaren met het vinden van een stageplaats, maar dat zij ook daadwerkelijk meer moeite hebben. Het verband tussen etniciteit en moeite bestaat nog steeds wanneer rekening gehouden wordt met leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en verblijfsduur in Nederland. Het verband kan slechts voor een klein deel worden verklaard met het gegeven dat de allochtone scholieren vaker moeite hebben met de Nederlandse taal. Verder is er verslag gedaan van een aantal bevindingen die mogelijk interessante aanwijzingen bevatten voor de verklaring van het verschil in moeite die de scholieren hebben. Ten eerste zijn er aanwijzingen voor gevonden dat allochtone scholieren op een andere manier solliciteren dan autochtone scholieren. Zo solliciteren de allochtone scholieren in de steekproef voornamelijk door langs te gaan bij de bedrijven. De autochtone scholieren hanteren daarbij nog andere sollicitatiemethoden, zoals de telefonische sollicitatie of zij maken gebruik van het Internet. Ten tweede lijkt het erop dat de keuze om bij een bepaald bedrijf te solliciteren door de twee groepen scholieren anders wordt gemaakt. Autochtone scholieren kiezen vaker een bedrijf uit dat zij leuk vinden, terwijl allochtone scholieren een bedrijf kiezen waarvan zij denken dat het bij hen past. Bovendien gaat een vijfde van de allochtone scholieren ‘zomaar ergens langs’. Wanneer we een top tien samenstellen van punten waar een werkgever volgens de scholieren zijn personeel op selecteert, valt op dat taalgebruik, gedrag en uiterlijk door zowel allochtone als autochtone scholieren het meest worden genoemd. Nationaliteit en huidskleur worden door de scholieren veel minder vaak genoemd, wat er op wijst dat de werkgever volgens de scholieren niet discrimineert. Wel wordt nationaliteit door de allochtone scholieren twee keer vaker genoemd dan door autochtone scholieren. Uit de interviews kwam vooral het beeld naar voren dat volgens de stagecoördinatoren het probleem niet wordt veroorzaakt doordat werkgevers huiverig zijn om allochtone scholieren aan te nemen. Zij zien de moeite die scholieren hebben met het vinden van een stageplaats niet als een probleem van de allochtone jeugd, maar als een probleem van de jeugd in het algemeen. Zij zoeken de oorzaken meer in de sociale vaardigheden en werkhouding van de scholieren. Volgens de stagecoördinatoren hebben we te maken met een MTV-generatie die zich alleen maar druk maakt om mobieltjes en die zich het liefst bezighoudt met drie dingen tegelijk. De scholieren kunnen zich slecht concentreren, hebben moeite om op tijd te komen en zijn opstandig. Zij kunnen slecht met boeken omgaan en hebben moeite met het lezen en schrijven van teksten. Bovendien zijn zij niet meer gewend eigen verantwoordelijkheid te nemen, nemen zij te weinig initiatief en stellen zij zich in nieuwe situaties onzeker op. Er is volgens de stagecoördinatoren te weinig in de vaardigheden van de jongeren geïnvesteerd, niet alleen door school, maar ook door ouders. Cultuurverschillen zouden hierbij wel een rol kunnen spelen. Een ander belangrijk punt dat naar voren kwam tijdens de interviews, is dat het stagelopen een steeds grotere rol zal gaan spelen in het middelbaar beroepsonderwijs. Gezien de moeite die scholieren hebben een stageplaats te vinden en het feit dat de kwaliteit van veel stageplaatsen te wensen over laat, baart dit zorgen voor de toekomst. 77 Hoofdstuk 9 – Conclusie 9.1. Inleiding In dit laatste hoofdstuk van deze scriptie volgt de conclusie. Aan de hand van de besproken theorieën en de resultaten van het onderzoek, wordt de probleemstelling beantwoord. De probleemstelling luidde: Hebben allochtone scholieren, doordat zij te maken krijgen met discriminatie door werkgevers, meer moeite met het vinden van een stageplaats? Deze probleemstelling werd geformuleerd naar aanleiding van diverse mediaberichten, zowel op de televisie als in de krant, over de discriminatie van allochtone jongeren die op zoek zijn naar een stageplaats. In aanvulling daarop werden enkele theorieën en onderzoeken naar discriminatie op de arbeidsmarkt en de ‘stage-arbeidsmarkt’ besproken. Deze theorieën en onderzoeken vormen een ondersteuning voor de verwachting die in de probleemstelling werd uitgesproken. Zo is bijvoorbeeld uit arbeidsmarktonderzoek bekend dat de positie van allochtonen en ook de positie van allochtone jongeren zorgen baart. Deze bevinding op de arbeidsmarkt kan worden gezien als een indicatie voor mogelijke problemen op de ‘stage-arbeidsmarkt’. De probleemstelling leidde tot de formulering van een aantal hypothesen en een onderzoeksopzet. Het onderzoek heeft uiteindelijk vorm gekregen in twee aparte onderzoeken. Een secundaire data-analyse en een casestudy. In deze conclusie wordt kort teruggeblikt op de uitgevoerde onderzoeken. Daarna worden de onderzoeksresultaten en de conclusie met betrekking tot de hypothesen besproken en wordt afgesloten met een algehele conclusie en discussie met betrekking tot de probleemstelling. De in de scriptie opgenomen theorieën zullen daarbij steeds aan bod komen. In deze scriptie is ervoor gekozen het onderzoek en de analyse te beperken tot mbo-scholieren in Nederland. De mediaberichten over de stageproblematiek concentreren zich op het mbo, alhoewel er ook geluiden zijn dat dezelfde problemen zich voordoen op het hbo. Verder beperkt de analyse zich tot de BOL-opleidingen (beroepsopleidende leerweg, maximaal 60% stage) en worden scholieren van de BBL (beroepsbegeleidende leerweg, minimaal 60% stage) buiten beschouwing gelaten. De reden voor deze keuze is, dat scholieren een stageplaats moeten hebben, willen zij aan de BBL mogen beginnen. Het is te verwachten dat scholieren die erg veel moeite hebben met het vinden van een stageplaats, uiteindelijk terechtkomen in de BOL. Een leerweg waaraan je ook zonder stageplaats kan beginnen. Wanneer we proberen uit te vinden of allochtone scholieren meer moeite hebben met het vinden van een stageplaats, lijkt het zinvoller hiervoor BOL’ers te onderzoeken, omdat in de BBL meer de ‘succesverhalen’ worden verwacht. Dit is overigens een theoretische aanname en geen onderzocht feit. Het is niet bekend of en hoeveel scholieren in eerste instantie kiezen voor de BBL, maar zich later toch inschrijven voor de BOL vanwege een gebrek aan een stageplaats. 78 Het databestand voor de secundaire data-analyse werd ter beschikking gesteld door de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB). Deze data maakt onderdeel uit van een landelijk deelnemerstevredenheidsonderzoek (ODIN3) onder ruim 135.000 mbo’ers. Om de anonimiteit van de deelnemende onderwijsinstellingen te waarborgen, werd met het JOB overeengekomen de drie variabelen die van belang waren te gebruiken voor de data-analyse en de variabele met de namen van de scholen geheel buiten beschouwing te laten. Deze drie variabelen zijn, ten eerste de variabele met de score op de vijfpuntschaal die loopt van geen moeite tot heel veel moeite, bij de vraag ‘had je moeite om een stageplaats te vinden?’ Ten tweede de indeling in allochtoon of autochtoon. En tot slot de indeling in kenniscentra, die later is omgezet in een indeling in sectoren, te weten de sector Groen, Economie, Techniek en Zorg&Welzijn. Voor de casestudy werd vervolgens op basis van de resultaten van de secundaire data-analyse, een opleiding geselecteerd en op deze opleiding werden een aantal interviews gehouden met het onderwijzend personeel en werd een enquête afgenomen onder de scholieren. Deze enquête informeerde niet alleen naar de ervaren moeite bij het vinden van een stageplaats, zoals in de enquête van ODIN3 gebeurde. In de enquête werden een aantal vragen opgesteld om ook objectief te kunnen meten hoeveel moeite de scholieren hadden gehad. Zodat met behulp van de data-analyse het verschil in moeite tussen allochtone en autochtone scholieren objectief kon worden vastgesteld. Om deze reden werd door middel van vragen in de enquête de etniciteit van de respondent vastgesteld en daarbij werden andere algemene kenmerken van de respondent, als leeftijd, geslacht, verblijfsduur in Nederland en opleidingsniveau gevraagd. Bovendien werd gevraagd of de respondent moeite had met de Nederlandse taal. Doel van deze vragen was het mogelijke verschil in moeite tussen allochtone en autochtone respondenten te corrigeren. 9.2. De conclusie We richten ons nu op de resultaten die het onderzoek heeft opgeleverd. Te beginnen met de resultaten van de secundaire data-analyse. Uit de data-analyse blijkt dat 61% en dus de meerderheid van de scholieren aangeeft weinig of geen moeite te hebben gehad met het vinden van een stageplaats. Hier staat tegenover dat 19% van de scholieren aangeeft hier veel tot heel veel moeite mee te hebben gehad en dit is een aanzienlijke groep. Uit verdere analyse blijkt dat allochtone scholieren veel vaker dan autochtone scholieren aangeven, dat zij veel tot heel veel moeite hebben met het vinden van een stageplaats. De eerste hypothese, die stelt dat allochtonen vaker aangeven dat het veel moeite kost een stageplaats te vinden dan autochtonen, wordt met deze data duidelijk bevestigd. Een tweede conclusie die kan worden getrokken is dat het uitmaakt in welke sector de scholieren op zoek zijn naar een stageplaats. Zo is het gemiddeld in de sector Economie het moeilijkst een stageplaats te vinden, zowel voor allochtone als voor autochtone scholieren. Het verschil tussen allochtoon en autochtoon is wel dusdanig groot dat ook in deze sector de eerste conclusie geldt, dat 79 allochtone scholieren meer moeite ervaren dan autochtone scholieren. De sector Techniek neemt de tweede plaats in, wat gemiddeld ervaren moeite betreft, in deze sector is wel het verschil tussen allochtone en autochtone scholieren het grootst. Wat betekent dat allochtonen ten opzichte van autochtone scholieren in de sector Techniek er het slechtst van af komen. De sector Groen is de enige sector waarin allochtone scholieren minder moeite hebben gehad dan autochtone. Deze sector staat wat gemiddelde ervaren moeite betreft op een gedeelde derde plaats met de sector Zorg&Welzijn. Een passende verklaring voor de invloed die de sector heeft op de moeite die scholieren ervaren bij het vinden van een stageplaats is niet gevonden. In eerdere hoofdstukken werd al de verwachting geschept, dat het alleen onder bepaalde arbeidsmarktomstandigheden voor allochtonen moeilijker zal zijn een baan te vinden. Zo is bijvoorbeeld de economische discriminatietheorie ‘costumer discrimination’ van Becker genoemd. Volgens deze theorie discrimineert een werkgever om tegemoet te komen aan de discriminerende voorkeuren van zijn klanten. Deze theorie impliceert dat discriminatie vaker voor zal komen in sectoren waarin direct contact is tussen de klant en de werknemer, zoals in de detailhandel, horeca of gezondheidszorg. Uit de data-analyse blijkt dat, wanneer de respondenten worden verdeeld over niet-klantgerichte en klantgerichte sectoren, er geen ondersteuning voor deze theorie wordt gevonden. In klantgerichte sectoren blijkt het voor alle scholieren moeilijker te zijn een stageplaats te vinden dan in de niet-klantgerichte sectoren. Het is voor allochtone scholieren wel in beide sectoren moeilijker een stageplaats te vinden dan voor autochtone scholieren. Maar etniciteit heeft geen sectorbepaalde invloed: in niet-klantgerichte sectoren is het verschil in moeite tussen allochtone en autochtone scholieren even groot als in de klantgerichte sectoren. Dit staat in contrast met de bevinding van een onderzoek naar allochtonen in het leerlingwezen in Rotterdam, dat eerder in deze scriptie ter sprake kwam. Dit onderzoek werd in 1989 uitgevoerd en geconcludeerd werd dat het moeilijker is een stageplaats te vinden in klantgerichte sectoren. De conclusie van deze scriptie, dat er geen costumer discrimination plaatsvindt, staat niet helemaal vast, er is namelijk geen rekening gehouden met de etniciteit van de klanten. Men kan zich voorstellen dat een werkgever die te maken heeft met een voornamelijk allochtone klantenkring, allochtone scholieren niet zal weigeren op basis van costumer discrimination. Het zou dus zo kunnen zijn dat deze vorm van discriminatie wel voorkomt, maar dat die niet zichtbaar is geworden met deze analyse omdat er geen onderscheid kon worden gemaakt op de etniciteit van de klantenkring. Dat in 1989 meer costumer discrimination werd gevonden, lijkt op zich te verklaren in het feit dat het aandeel allochtonen in de samenleving sinds die tijd is toegenomen en er toen veel minder sprake was van allochtone klantenkringen. De data bevatte een aanwijzing voor de conclusie, dat in sectoren met een relatieve ondervertegenwoordiging van allochtone scholieren, minder discriminatie voorkomt. De sector met het kleinste aandeel allochtonen, was namelijk ook de sector waarin het voor allochtonen de minste moeite kostte een stageplaats te vinden, zelfs minder moeite dan voor de autochtonen (sector Groen). De sector waarin de allochtone scholieren aangaven de meeste moeite te hebben gehad, is ook de 80 sector met het grootste aandeel allochtonen (sector Economie). Wat deze twee sectoren betreft kan de sociologische theorie van Coser worden bevestigd, dat er meer discriminatie voor zal komen naarmate het conflict tussen de ingroup (autochtonen) en de outgroup (allochtonen) groter zal zijn. Dit conflict zal groter zijn op het moment dat meer leden van de outgroup strijden met leden van de ingroup om dezelfde hoeveelheid schaarse goederen, in dit geval de stageplaatsen. Wanneer de sectoren Techniek en Zorg&Welzijn in beschouwing worden genomen, kan deze conclusie niet gelden. De sector Techniek, met het grootste verschil in moeite tussen allochtone en autochtone scholieren, heeft een kleiner aandeel allochtonen dan de sector Economie en een even groot aandeel allochtonen als de sector Zorg&Welzijn, een sector waarin het verschil in moeite veel minder groot is en het gemiddeld ook minder moeite kost een stageplaats te vinden. Over het verschil tussen de sectoren is verder op te merken dat de theoretische verwachtingen dat discriminatie te maken zal hebben met het aanbod van stagiairs en de concurrentie op de arbeidsmarkt blijven staan. De eerste theorie hoort bij de theorie van de statistische discriminatie. Deze theorie houdt in dat werkgevers te maken hebben met onvolledige informatie over hun sollicitanten en zij daarom een kandidaat selecteren uit de groep waar zij de meest gunstige informatie over hebben. Uit arbeidsmarktonderzoek van Kruisbergen en Veld blijkt dat werkgevers er over allochtonen met name algemene en negatieve arbeidsprestatiebeelden op na houden. Er kan dus worden verwacht dat werkgevers inderdaad op basis van onvolledige informatie eerder zullen kiezen voor een autochtone kandidaat. Statistische discriminatie zou echter alleen voor kunnen komen indien de werkgever de mogelijkheid heeft te kiezen en dit zal niet zo zijn als het aanbod krap is. Over het aanbod van stagiairs is in deze scriptie geen uitspraak gedaan en deze theorie is dan ook niet getoetst. Ook de theorie met betrekking tot concurrentie op de arbeidsmarkt is in deze scriptie niet getoetst. In navolging van Schwieren blijft de theorie staan dat meer concurrentie op de arbeidsmarkt leidt tot meer onzekerheid bij werkgevers, waardoor zij zich meer verlaten op vooroordelen en er meer discriminatie op de arbeidsmarkt blijft plaatsvindt. Het toetsen van deze laatste twee theorieën zou voor een vervolgonderzoek zeker interessant zijn. Dan nu de conclusies die volgen uit de resultaten van de casestudy. Te beginnen met de resultaten van de enquête. Het geselecteerde onderzoeksterrein is de afdeling Handel van het ROC Zadkine in de regio Rotterdam. De afdeling Handel maakt onderdeel uit van de sector Economie, de sector waarin het de meeste moeite kost een stageplaats te vinden, volgens de uitkomst van de secundaire dataanalyse. Binnen deze sector is het verschil in moeite tussen allochtone en autochtone scholieren het grootst voor de afdeling Handel. Op de eerste plaats werd er, net als het geval was bij de secundaire data-analyse, aangetoond dat allochtone scholieren aangeven meer moeite te ervaren bij het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren. Op de tweede plaats werd er gevonden dat van de 149 respondenten, negen respondenten er niet in geslaagd zijn een stageplaats te vinden. Op het eerste gezicht lijkt het een zeer kleine groep en een verwaarloosbaar probleem, wat zijn nu negen 81 respondenten op zo’n groep? Deze negen respondenten zijn echter allen allochtoon. Dit wil zeggen dat van de allochtone respondenten bijna één op de tien geen stageplaats kon vinden en dit verandert het beeld al enigszins. Verder moet rekening gehouden worden met het feit dat de respondenten van de enquête allen op school waren en lessen volgden. Dit lijkt vrij logisch op een school, maar dat is het op het mbo niet altijd. Op het mbo heeft men te maken met veel schoolverzuim en met voortijdig schoolverlaten. Er is een grote groep leerlingen die de opleiding staakt, zonder een diploma te hebben behaald. Wanneer in overweging wordt genomen dat voor het behalen van een diploma het doorlopen van stageperiodes een vereiste is, kan gemakkelijk de verwachting worden uitgesproken dat onder de schoolstakers (spijbelaars of in een verder stadium, schoolverlaters) zich een groep scholieren bevindt, die er niet in geslaagd is een stageplaats te vinden en daarom de opleiding staakt. Deze groep scholieren is niet aanwezig in de steekproef. Te verwachten valt, dat als zij wel aanwezig waren geweest, het percentage scholieren dat geen stageplaats kan vinden veel hoger zou zijn geweest. De conclusie dat allochtonen vaker geen stageplaats kunnen vinden, kan dan met deze data worden getrokken, met daarbij de aanvullende opmerking dat het probleem in werkelijkheid groter zou kunnen zijn door de afwezigheid van schoolstakers in de steekproef. Vervolgens werd met de data getoetst of, behalve subjectief, ook objectief kon worden aangetoond dat allochtone scholieren meer moeite hebben om een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren. Uit de data-analyse bleek dat geconcludeerd kan worden dat dit inderdaad objectief aantoonbaar is. Niet alleen zijn de allochtone scholieren gemiddeld langer op zoek naar een stageplaats, zij solliciteren ook bij meer bedrijven dan autochtonen. Ook geven de allochtone scholieren vaker aan dat zij studievertraging hebben opgelopen doordat zij geen stageplaats konden vinden. Bovendien hebben de allochtone scholieren die er wel in slaagden een stageplaats te vinden, hierbij veel vaker hulp gekregen van de stagecoördinator. De autochtone scholieren konden op eigen kracht een stageplaats vinden. Ook wanneer deze indicatoren samen worden genomen, wordt het verband tussen moeite met het vinden van een stageplaats en etniciteit gevonden. Dit verband blijft bestaan wanneer rekening gehouden wordt met het niveau van de opleiding, de vooropleiding, de leeftijd, het geslacht en de verblijfsduur in Nederland van de respondenten. Een heel klein deel van het verband tussen moeite en etniciteit kan worden verklaard uit het feit dat de allochtone respondenten meer moeite hebben met de Nederlandse taal. Uit arbeidsmarktonderzoek waar eerder in deze scriptie naar werd verwezen blijkt ook dat de achterstand op de arbeidsmarkt voor een deel toe te schrijven is aan individuele kenmerken die de kansen op een baan verkleinen. Beperktere kennis van de Nederlandse taal wordt hier ook als belangrijke factor genoemd. Analyse wijst uit dat wanneer de individuele kenmerken worden meegenomen er een groot deel van het verschil in arbeidsmarktpositie onverklaard blijft. De dataanalyse van de scholierenenquête leidt dus tot dezelfde conclusie. De data-analyse leverde verder een aanwijzing op voor een mogelijk verschil in zoekmethoden tussen allochtone en autochtone scholieren. Uit ander onderzoek is ook al naar voren gekomen dat zoekmethoden niet altijd aansluiten bij de werving door werkgevers en dat er sprake is van een 82 mismatch die het verschil in arbeidspositie deels kan verklaren. Er kan op basis van de gegevens niet worden geconcludeerd welke zoekmethode succesvol is en welke niet. Er kan alleen worden geconcludeerd dat het erop lijkt dat allochtone scholieren op een andere manier naar een stageplaats zoeken dan autochtone scholieren en dat autochtone scholieren succesvoller zijn. Het zou dus zo kunnen zijn dat de reden dat allochtone scholieren meer moeite hebben om een stageplaats te vinden, deels wordt verklaard doordat zij op een andere manier zoeken naar een stageplaats. Verder onderzoek hiernaar zou interessant zijn, omdat hier tevens een oplossing voor het verschil in moeite gevonden zou kunnen worden. Daarnaast wordt in de data van de scholierenenquête gevonden dat er een verschil in benadering tussen allochtone en autochtone scholieren is, wat betreft de benadering van de stageplaats. Autochtone scholieren kiezen vaker een bedrijf uit om bij te solliciteren dat zij leuk vinden. Terwijl de meeste allochtonen een bedrijf kiezen dat bij hen past, óf zomaar ergens langsgaan. De data is te beperkt om conclusies uit te trekken, maar het is wel een aanwijzing dat, behalve de zoekmethode, ook het keuzemotief van invloed is. Bovendien slagen autochtonen er blijkbaar in om een stageplaats te vinden bij een stagebedrijf dat zij leuk vinden en ligt dit bij de allochtonen anders. De vraag is wat er achter dit verschil zit. Wellicht is het zo dat de allochtone scholieren een minder positieve verwachting hebben van hun sollicitatie en dat zij daarom op voorhand al een andere keuze maken. Tot slot blijkt uit de vraag waar de scholieren denken dat een werkgever sollicitanten op selecteert, dat de scholieren niet direct van discriminatie uitgaan. De drie antwoorden die het meest gegeven worden zijn ‘taalgebruik’, ‘uiterlijk’ en ‘gedrag’. Taalgebruik en uiterlijk kunnen overigens wel worden uitgelegd als zijnde een discriminerend selectiecriterium, omdat op basis van deze twee criteria ook goed onderscheid gemaakt kan worden tussen de etniciteiten. De criteria ‘huidskleur’ en ‘nationaliteit’ worden echter veel minder vaak als antwoord gegeven, criteria die zonder twijfel discriminerend zijn. De allochtone scholieren geven deze twee antwoorden wel vaker dan de autochtone scholieren. Uit de interviews met de stagecoördinatoren en de teamcoördinator kwam naar voren dat zij er niet van overtuigd zijn dat er sprake is van discriminatie. Er wordt wel degelijk een probleem gezien en de stagecoördinatoren geven aan dat zij de allochtone scholieren veel vaker moeten helpen, met name op de lagere niveaus. Maar het probleem wordt eerder aan de jongeren zelf toegeschreven dan aan de werkgevers. De stagecoördinatoren die ik gesproken heb, hebben allebei al heel wat jaren ervaring en hebben zo hun contacten in het bedrijfsleven. Zij merken geen aarzeling bij de werkgevers wanneer zij een allochtone scholier aan een stageplaats proberen te helpen. Wel bemerken zij een aarzeling ten opzichte van de scholieren in het algemeen en zij wijten dit aan het gedrag van de jongeren. De jongeren van tegenwoordig ontbreekt het aan allerlei vaardigheden waar de werkgever juist naar op zoek is. De jongeren houden zich bezig met MTV en met mobiele telefoons, maar zij kunnen niet zonder problemen een boek lezen of een brief schrijven. Ze missen sociale vaardigheden en de juiste werkhouding. Het ontbreekt de jongeren aan initiatief en zij zijn snel opstandig. Het is voor veel 83 jongeren al een probleem om op tijd te komen. Door de stagecoördinatoren wordt dit met name aan de opvoeding geweten en ook cultuurverschillen zouden een rol kunnen spelen. Dat het gebrek aan sociale vaardigheden ervoor zorgt dat scholieren moeilijker aan een stageplaats komen, wordt onderstreept door het onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van Ecabo. Uit dit onderzoek onder werkgevers komt hetzelfde beeld naar voren. De conclusies die naar aanleiding van het onderzoek zijn getrokken, zijn nu geformuleerd. Er rest nu een antwoord te geven op de probleemstelling. De probleemstelling bestaat feitelijk uit twee delen. Het eerste deel bestaat uit de vraag of allochtone scholieren meer moeite hebben met het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren. Het tweede deel uit de vraag of dit te wijten is aan discriminatie door werkgevers. Het eerste deel van de probleemstelling kan naar aanleiding van zowel de secundaire data-analyse als de casestudy met een onvervalst ‘ja’ worden beantwoord: er is aangetoond dat allochtone scholieren meer moeite hebben met het vinden van een stageplaats dan autochtone scholieren. Het tweede deel van de probleemstelling is lastiger te beantwoorden, want kunnen we nu concluderen dat het verschil in moeite wordt veroorzaakt door discriminatie door werkgevers? Het bewijs voor discriminatie is moeilijk te vinden. Want hoe is nu met zekerheid te zeggen dat de werkgever discrimineerde en de scholier niet toevallig op het verkeerde moment solliciteerde en gewoon pech had? En wie kan zeggen dat de werkgever niet gewoon koos voor de beste kandidaat? Discriminatie kan, zo kwam in het theoretische hoofdstuk al naar voren, ook subtiele vormen aannemen. Het gedrag hoeft niet gepland te zijn en hoeft ook niet gebaseerd te zijn op haat voor bepaalde groepen mensen. Discriminatie kan ook voortkomen uit onbewuste voorkeuren en onnadenkendheid. Wanneer er wel bewust gediscrimineerd wordt, zal dit zelden openlijk gebeuren en mensen zullen er niet voor uit komen. Om discriminatie enigszins aantoonbaar te maken is er vooraf een definitie opgesteld. Met deze definitie kan nu een antwoord worden gegeven op het tweede deel van de probleemstelling. De definitie van discriminatie zoals die in deze scriptie gehanteerd is, is de volgende: Discriminatie is het ongelijk behandelen van personen op grond van kenmerken die hen worden toegeschreven naar aanleiding van een (verondersteld) groepslidmaatschap. Het antwoord op de probleemstelling luidt nu als volgt: Ook al denken de stagecoördinatoren dat het ligt aan het gedrag van jongeren in het algemeen, in deze scriptie is aangetoond dat allochtone scholieren meer moeite hebben een stageplaats te vinden dan autochtone scholieren, ongeacht de achtergrondkenmerken van de scholieren. Met de gehanteerde definitie van discriminatie kunnen we niet anders dan aannemen dat het hier gaat om het ongelijk behandelen van personen op grond van kenmerken die hen worden toegeschreven naar aanleiding van een (verondersteld) groepslidmaatschap en dat het dus gaat om discriminatie. Eerder in de scriptie is ook gewezen op de vaststelling door Banton, dat er sprake is van discriminatie wanneer werkgevers worden geconfronteerd met gelijk gekwalificeerde kandidaten en zij naar verhouding minder kandidaten uit een bepaalde groep 84 selecteren. In beide onderzoeken gaat het om respondenten die een mbo-opleiding volgen en tijdens die opleiding een tijdelijke stageplaats nodig hebben. Er kan vanuit gegaan worden dat, vooral in de casestudy, waar in de analyse is gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken van de respondenten, we hier te maken hebben met ‘gelijk gekwalificeerde kandidaten’. Daarmee kan worden vastgesteld dat het niet logisch of toevallig is dat de allochtone respondenten meer moeite hebben een stageplaats te vinden en er vaker niet in slagen een te vinden. Op basis van de resultaten van het onderzoek dat voor deze scriptie is gedaan kan het verschil tussen de allochtone en autochtone scholieren niet anders worden verklaard dan door discriminerend gedrag van werkgevers. Of het daadwerkelijk met het gedrag en de sociale vaardigheden van de jongeren te maken heeft, is een interessante vraag voor een volgend onderzoek. Het punt blijft wel dat een stageplaats bedoeld is als leerervaring. De scholieren moeten de kans krijgen van een stage te leren, ook als zij niet het perfecte gedrag vertonen. Wat mij opviel toen ik op de scholen aanwezig was, was de inzet van de docenten, de teamcoördinator en de stagecoördinatoren. Het zou voor verder onderzoek ook interessant zijn te achterhalen wat de school voor de scholieren kan betekenen. De stagecoördinatoren die ik sprak hadden jarenlange ervaring en veel contact met het bedrijfsleven opgebouwd. Het is de vraag of alle mbo-scholieren in Nederland kunnen profiteren van de hulp die de school kan bieden. 9.3. Tot slot Gezien de theoretische verwachtingen en de uitkomsten van ander onderzoek naar de arbeidsmarkt en stages, is de conclusie die naar aanleiding van deze scriptie is getrokken, niet schokkend. Wel heeft deze conclusie enkele implicaties. Eerder in deze conclusie werd opgemerkt dat de zorgwekkende arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren een indicatie kan zijn voor problemen op de ‘stage-arbeidsmarkt’. De redenering kan nu ook worden omgedraaid. De conclusie dat het op de ‘stage-arbeidsmarkt’ moeilijker is voor allochtone scholieren om een stageplaats te vinden, heeft gevolgen voor de verwachtingen omtrent de reguliere arbeidsmarkt. Wanneer allochtonen al meer moeite hebben om een, vaak onbetaalde en altijd tijdelijke stageplaats te vinden, kan de verwachting worden uitgesproken dat het voor deze jongeren nog veel moeilijker zal zijn om een echte baan te vinden. Waar al eerder op gewezen is, zal het antwoord op wat er met de scholieren gebeurd die geen stageplaats kunnen vinden, zorgwekkend zijn. Het is niet moeilijk te bedenken dat het niet kunnen vinden van een stageplaats op een gegeven moment er toe zal leiden dat de scholier zijn opleiding beëindigt. Zonder stage kan men niet voldoende studiepunten halen om door te kunnen stromen naar het volgende leerjaar. Zonder stage kan men nooit het diploma krijgen. Het probleem van voortijdig schoolverlaten is nu al zo groot in de samenleving, dat opgepast moet worden dat dit probleem niet alleen maar groter wordt. Het probleem van voortijdig schoolverlaten is ook dat er sprake is van een onderrapportage. Op de scholen wordt niet bijgehouden welke scholieren de opleiding staken en al 85 helemaal niet waar dit mee te maken heeft. De hypothese omtrent het niet kunnen vinden van een stageplaats en het voortijdig schoolverlaten kon dan in deze scriptie ook niet worden getoetst. Alleen een zorgvuldige administratie van de schoolverlaters zou meer duidelijkheid kunnen bieden. Deze administratie lijkt een zeer belangrijke aanbeveling te zijn, wil dit probleem kunnen worden opgelost. De waarschuwing van de teamcoördinator dat allochtone scholieren steeds vaker stage kunnen lopen bij een bedrijf van een familielid en dat hiermee de kwaliteit van de stageperiode en de controle op de kwaliteit achteruitgaat, moet ook serieus genomen worden. Voor de kansen op de arbeidsmarkt is het niet alleen belangrijk dat jongeren een diploma halen, het is ook belangrijk dat zij op school goed onderwijs hebben gekregen en dat de stageperiode hier een waardevolle aanvulling op is geweest. Door kwalitatief slechte stageplaatsen wordt het probleem naar de toekomst verschoven. De scholier is dan wel in staat een diploma te halen, maar zal later op de arbeidsmarkt alsnog door de mand vallen. Deze bevindingen moeten bovendien in het licht geplaatst worden van een toekomstige uitbreiding van het aandeel van de stage in het mbo. Het zal niet voor het eerst zijn dat het mbo te maken krijgt met een herstructurering. Van hogerhand krijgen de opleidingen nu opgelegd dat zij competentiegericht moeten gaan opleiden. In de toekomst zal er minder gewicht worden toegekend aan de theoretische component en meer aan de praktische. Het is de vraag in hoeverre het verstandig is deze verandering door te voeren op het moment dat er niet voor iedereen voldoende aanbod is van stageplaatsen. In het besluit van deze scriptie wil ik nog wijzen op wat het gevoel gediscrimineerd te worden kan doen met scholieren. Zoals de stagecoördinator van de Benthemstraat al zei, kan het leiden tot een ‘self fulfilling prophecy’, een situatie waarin allochtone scholieren zich dermate aanpassen en verzuimen alle kansen te grijpen die er liggen, zodat het gevoel dat zij hebben gediscrimineerd te worden, waarheid wordt. Door discriminatie op de arbeidsmarkt worden jongeren bovendien niet alleen beperkt in hun sociale mobiliteit, het kan er ook toe leiden dat zij geen eigenwaarde ontwikkelen. Met deze scriptie is getracht de berichten in de media over discriminatie van allochtone scholieren in een breder perspectief te plaatsen en op juistheid te toetsen. Tevens is geprobeerd deze scriptie een aanvulling te laten zijn op eerder uitgevoerd onderzoek. Naarmate de resultaten van de secundaire data-analyse en de casestudy duidelijk werden, werd het doel van deze scriptie meer en meer om de aandacht te vestigen op de problemen die zich voordoen bij de verdeling van stageplaatsen op het mbo. Mijns inziens gaat het hier om een maatschappelijk probleem, dat nader onderzocht en opgelost dient te worden. Dat de jeugd de toekomst heeft, is een gezegde dat niet voor niets bestaat. Hopelijk kan deze scriptie, op welke manier dan ook, een bijdrage leveren aan aandacht voor het probleem, verder onderzoek en een oplossing in de toekomst. 86 Literatuurlijst Algemeen Nederlands Persbureau (2000, mei). Tweede kamer Onderwijsinspectie: Bedrijfsleven discrimineert. Algemeen Nederlands Persbureau (2005, februari). Allochtone mbo’ers vinden moeilijker stageplaats. Allport, G.W. (1954). The Nature of Prejudice. Reading [etc.] : Addison-Wesley. Banton, M. (1994). Discrimination. Buckingham: Open University Press. Bal, J.M. & De Jonge, J.F.M. (1989). Allochtonen in het leerlingwezen. Een onderzoek naar de positie van allochtonen in de praktijkcomponent van het leerlingwezen in Rotterdam. 's-Gravenhage: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bijl, R., Zorlu, A., Van Rijn, A.S., Jennissen, R.P.W. & Blom, M. (2005). Integratiekaart 2005; De maatschappelijke integratie van migranten in de tijd gevolgd: trend- en cohortanalyses. Cahier, 2005, 16. Geraadpleegd op 23 maart 2006 op http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/52900727-8BAC-47768DFC-4E38FD2D8C02/0/2005jaarrapportintergratiepub.pdf Bolaffi, G., Bracalenti, R., Braham, P. & Gindro, S. (2003). Dictionary of Race, Ethnicity and Culture. London: Sage. Botje, H.E. & Donkers, S. (2005, november). Er wordt gediscrimineerd. Punt uit. Vrij Nederland. Geraadpleegd op 2 april 2006 op http://www.vrijnederland.nl/vn/show/id=47339. Centraal Bureau voor Statistiek. (2006, februari). Werkloosheid niet-westerse allochtonen nauwelijks toegenomen in 2005. Geraadpleegd op 23 maart 2006 op http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/2937EF3732E9-4E95-9310-54DE9D8B1434/0/pb06n015.pdf. Coenders, M.T.A. (2001). Nationalistic Attitudes and Ethnic Exclusionism in a Comparative Perspective. An Empirical Study of Attitudes Toward the Country and Ethnic Immigrants in 22 Countries. Geraadpleegd op 31 maart 2006 op http://webdoc.ubn.kun.nl/mono/c/coenders_m/natiatane.pdf. Colo (n.d.). Kwalificaties MBO. Geraadpleegd op 4 juli 2006, op www.kwalificatiesmbo.nl. 87 Dagevos, J.M. (1998). Begrensde mobiliteit: Over allochtone werkenden in Nederland. Plaats: Uitgever Dijkstra, W. & Smit, J.H. (1999). Onderzoek met vragenlijsten: Een praktische handleiding. Amsterdam: VU Uitgeverij. Dolfing, M. & Tubergen, F. (2005). Bensaïdi of Veenstra? Een experimenteel onderzoek naar discriminatie van Marokkanen in Nederland. Sociologie, 4 (jaargang I), 407-422. Driscoll, M.P. (1994). Psychology of Learning for Instruction (third edition). Boston etc.: Pearson Education JOB (2005). Rapport JOB-Monitor 2005: Onderzoeksresultaten ODIN3. Amsterdam: Stenco. FNV (s.d.). Schrijnend tekort aan stageplaatsen. Geraadpleegd op 2 april 2005, op http://www.fnv.nl/minderheden/renderer.do/clearState/true/menuId/ 3351/returnPage/25650/ Gras, M., Bovenkerk, F., Gorter, K., Kruiswijk, P. & Ramsoedh, D. (1996). Een schijn van kans: Twee empirische onderzoekingen naar discriminatie op grond van handicap en etnische afkomst. Arnhem: Gouda Quint bv. Inspectie van Onderwijs (2000). Onderwijsverslag 2000. Geraadpleegd op 22 april 2005, op http://www.onderwijsinspectie.nl/Documents/pdf/ov2000. JOB-Odin (s.d.). Uitleg sectoren (kbb’s). Geraadpleegd op 16 februari 2006, op http://www.jobodin.nl/uitlegsector.asp. Kok, G.J., Van Knippenberg, A.F.M. & Wilke, H.A.M. (1979). Vooroordeel en discriminatie (Bijdrage aan Reeks psychologie en samenleving). Alphen aan den Rijn [etc.]: Samsom. Kruisbergen, E. & Veld, T.W.M. (2002). Een gekleurd beeld: Over beelden, beoordeling en selectie van jonge allochtone werknemers. Assen: Koninklijke van Gorcum. Meertens, R.W. & Von Grumbkow, J. (1988). Sociale psychologie (2e, herz. dr. – 1992). Groningen: Wolters-Noordhoff Heerlen: Open Universiteit. 88 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (n.d.). Algemene informatie beroepsonderwijs. Geraadpleegd op 15 april 2005, op http://www.minocw.nl/factsheets/354. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (n.d.). Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (n.d.). Geraadpleegd op 2 april 2005, op http://www.minocw.nl/bve. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (1996). Wet Educatie en Beroepsonderwijs: termen en definities. Geraadpleegd op 2 mei 2005 op http://minocw.nl/documenten/web4termen.pdf. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (2005). Kerncijfers 2000-2004. Geraadpleegd op 2 februari 2006, op http://www.minocw.nl/documenten/kerncijfers2000_2004.pdf. Miles, J. & Shevlin, M. (2001). Applying Regression & Correlation. A Guide for Students and Researchers. Londen etc.: SAGE Publications. Moerkamp, T. & Onstenk, J.H.A.M. (1999). Beroepsonderwijs en scholing in Nederland. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Nieuwenhuizen, E. (2005, oktober). Factsheet Arbeidsmarktpositie etnische minderheden. Geraadpleegd 25 maart 2006 op www.lbr.nl/?node=1677 Onstenk, J.H.A.M., Moerkamp, T., Voncken, E. & Van den Dool, P.C. (1990). Leerprocessen in stages (Eindrapport SVO-project 6057). Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam Onstenk, J.H.A.M. & Moerkamp, T. (1997). De aantrekkelijkheid van beroepsonderwijs. Algemeen onderwijs en beroepsonderwijs in Nederland, Frankrijk en Noorwegen (SCO-Rapport 456). Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Penninx, M.J.A., Münstermann, H.G.W. & Entzinger, H. (1998). Etnische minderheden en de multiculturele samenleving. Groningen: Wolters-Noordhoff. PREMtime [tv-uitzending]. (2006, 5 maart). Schneider, D.J. (2004). The psychology of stereotyping. New York, NY [etc.]: Guilford Press 89 Schwieren, C. (2003). Integrating microeconomics and social psychology: The case of discrimination in the labor market. S.l.: s.n. Simpson, G.E. & Yinger, J.M. (1985). Racial and Cultural Minorities: An Analysis of Prejudice and Discrimination (Bijdrage tot Environment, development and public policy.). New York: Plenum. SPVA 1998 (1998). Geraadpleegd op 27 april 2005, op www2.niwi.knaw.nl/nl/maatschappijwetenschappen/steinmetzarchief. Taskforce Jeugdwerkloosheid (s.d.) Ouders kunnen schooluitval en jeugdwerkloosheid helpen voorkomen. Geraadpleegd op 2 maart 2006 op http://jeugdwerkloosheid.szw.nl/ index.cfm?fuseaction=dsp_rubriek&rubriek_ id=390228&menu_item=10454. Taylor, S., Peplau, L. & Sears, D. (1970). Social Psychology (8e ed.). Upper Saddle River, NJ: Prentice Hall. Van Beek, K.W.H. (1993). To be hired or not to be hired, the employer decides. Relative changes of unemployed job-seekers on the Dutch labor market. Den Haag: Koninklijke Bibliotheek. Van Grinsven, V. & Krom, J. (2005). Rapportage. Praktijk-Onderzoek mbo-stagiairs. Utrecht: DUO Market Research. Veenman, J. (1988). Discriminatie op de arbeidsmarkt: Is dat wetenschappelijk aan te tonen? Rotterdam: ISEO. Veenman, J. (2003). Discriminatie op de arbeidsmarkt. De resultaten van Nederlands onderzoek. B en M: tijdschrift voor beleid, politiek en maatschappij, 30 (2), 90-100. Vitalis, C. (2004). Gekleurde stages. Discriminatie van stagiairs in het mbo. Rotterdam: LBR. Vrieze, G., Mok, A.L. & Smit, F. (2004). Beroepsonderwijs als integrale beroepsinwijding. Onderzoek bij deelnemers van Gilde Opleidingen, ROC Westerschelde en Mondriaan Onderwijsgroep. Nijmegen: ITS. Wilson, W.J. (1996). When work disappears: The world of the new urban poor. New York: Alfred Knopf. 90 Bijlage 1 – De scholierenenquête Hoe moeilijk is het om een stageplaats te vinden? Is het voor de één moeilijker dan voor de ander? Op deze vragen wil ik graag een antwoord vinden en daarom wil ik je vragen onderstaande enquête (voor én achterkant in te vullen!). Het zal maar een paar minuten duren. ALVAST BEDANKT!!! Ilse Mink, student sociologie Deze vragen gaan over het laatste stageblok dat je in deze opleiding hebt meegemaakt: 1 Heb je een stageplaats kunnen vinden? 1. ja (kruis aan) 2. nee 2 Heb je een stageplaats gevonden nadat de 1. ja stagecoördinator voor jou bedrijven heeft 2. nee, niet gevonden gebeld? 3. de stagecoördinator heeft niet voor (kruis aan) mij gebeld 3 1. langsgegaan bij bedrijven Hoe heb je naar een stageplaats gezocht? 2. sollicitatiebrieven verstuurd (kruis aan) 3. anders, nl:……………. 4 Bij hoeveel bedrijven heb je gevraagd of 0 1 2 3 4 5 er een stageplaats voor je was? (omcirkel) 6 7 8 9 10 meer dan 10 5 6 1. Hoe vaak ben je uitgenodigd voor een 2. sollicitatiegesprek? 3. (kruis aan) 4. 1. Hoe vaak ben je na een 2. sollicitatiegesprek afgewezen? 3. (kruis aan) 4. nooit uitgenodigd één keer 2 – 5 keer meer dan 5 keer niet afgewezen één keer 2 – 5 keer meer dan 5 keer 7 Hoe lang heb je naar een stageplaats …………………..weken gezocht? (schat het aantal weken) 8 Kan je op een schaal van 1 tot 5 1 2 3 4 5 aangeven hoe moeilijk het was een (1 is helemaal niet moeilijk, 5 is heel moeilijk: stageplaats te vinden? omcirkel het antwoord) 9 Heb je wel eens studievertraging 1. opgelopen doordat je geen stageplaats 2. kon vinden? (kruis aan) 10 1. Als je bij een bedrijf solliciteert, hoe kies 2. je dat bedrijf dan uit? 3. (kruis aan) 4. 5. 6. 91 ja nee ik ga zomaar ergens langs ik kies een bedrijf dat bij mij past ik kies een bedrijf waar ik een kans denk te maken ik kies een bedrijf dat school mij adviseert ik kies een bedrijf dat ik leuk vind …………………………………… 11 Waar denk je dat een werkgever op let als iemand bij hem solliciteert voor een stageplaats? (kruis één antwoord aan) 1. 2. 3. 4. 5. 12 * Welke beweringen zijn van toepassing op jouw werkgever? (je mag meerdere antwoorden aankruisen) Tot slot een aantal algemene vragen: 13 a) Hoe oud ben je? ………….jaar 14 a In welk land ben je geboren? gedrag 6. leeftijd 7. taalgebruik huidskleur kleding 8. nationaliteit uiterlijk 9. geslacht opleiding 10. …………….. mijn werkgever was allochtoon mijn werkgever was autochtoon mijn werkgever was een bekende van mij (vriend of kennis) mijn werkgever was familie van mij mijn werkgever kende ik niet van te voren b) Ik ben man / vrouw ……………. b Als je niet in Nederland bent geboren, hoe lang woon je dan in Nederland? …………jaar c In welk land is je vader geboren? …………….. d In welk land is je moeder geboren? 15 a Welke opleidingsrichting volg je op dit moment? …………….. Opleiding: ……………... 1. 2. b Op welk niveau? c In welk leerjaar zit je? b Heb je bij het lezen van kranten, brieven 1. of folders, wel eens moeite om de 2. Nederlandse taal te begrijpen? 3. (kruis aan) (kruis aan) (streep door) niveau één niveau twee 3. 4. niveau drie niveau vier leerjaar:………………… 16 5. 1. basisschool mbo-3 Wat is de hoogst behaalde opleiding die 2. vmbo 6. mbo-4 je met een diploma hebt afgerond? 3. mbo-1 7. anders:……….. (kruis aan) 4. mbo-2 ……………….. 17 a Heb je als je een gesprek in het 1. ja, vaak moeite Nederlands voert, wel eens moeite met 2. ja, soms de Nederlandse taal? (kruis aan) 3. nee, nooit ja, vaak moeite ja, soms nee, nooit * Deze vraag is later toegevoegd en dus niet aan alle respondenten voorgelegd. 92 Bijlage 2 – Overzicht etniciteit respondenten, inclusief verblijfsduur in Nederland. geboorteland respondent geboorteland moeder geboorteland vader Indeling* verblijfsduur in Nederland (jaren) marokko marokko somalie marokko angola onbekend nederland kaap verdie nederland afghanistan kaap verdie irak angola angola kaap verdie sierra leone marokko china somalie guinee nederland marokko marokko marokko marokko nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland kaap verdie nederland somalie nederland nederland nederland nederland antillen nederland antillen nederland marokko somalie nederland nederland nederland nederland marokko marokko somalie marokko angola onbekend turkije kaap verdie turkije afghanistan kaap verdie kurdistan angola angola kaap verdie guinee marokko china somalie guinee marokko marokko marokko marokko marokko turkije marokko portugal marokko nederland turkije marokko kaap verdie nederland somalie nederland marokko suriname nederland antillen nederland antillen rusland marokko somalie nederland turkije tadzjikistan italie marokko marokko somalie marokko angoloa onbekend turkije kaap verdie turkije afghanistan kaap verdie kurdistan angoloa angoloa kaap verdie guinee marokko china somalie guinee marokko marokko marokko marokko marokko turkije marokko kaap verdie marokko nederland turkije marokko kaap verdie italie somalie nederland marokko suriname nederland antillen nederland antillen turkije marokko somalie nederland turkije oezbekistan turkije nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon onbekend nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon autochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon w allochtoon nw allochtoon autochtoon nw allochtoon nw allochtoon autochtoon nw allochtoon autochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon autochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon 4 4 3 4 3 99 nvt 5 nvt 5 4 4 5 4 4 4 5 5 6 5 nvt 10 4 12 5 nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt 13 nvt 12 nvt nvt nvt nvt 3 nvt 16 nvt 18 16 nvt nvt nvt nvt 93 joegoslavie nederland nederland colombia nederland nederland turkije nederland antillen nederland nederland turkije nederland nederland nederland nederland nederland antillen china nederland nederland niger guinee nederland nederland nederland nederland nederland marokko kurdistan somalie angola marokko irak afghanistan nederland nederland marokko afghanistan nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland irak ierland nederland nederland nederland nederland nederland joegoslavie turkije antillen colombia suriname suriname turkije marokko antillen marokko nederland turkije marokko turkije venezuela suriname marokko antillen china kaap verdie suriname niger guinee nederland turkije marokko marokko marokko marokko kurdistan somalie angola marokko irak afghanistan marokko suriname marokko afghanistan suriname turkije marokko turkije suriname pakistan nederland marokko irak ierland marokko turkije suriname nederland nederland joegoslavie turkije antillen colombia suriname suriname turkije marokko antillen marokko nederland turkije marokko turkije venezuela antillen marokko antillen china kaap verdie suriname niger guinee nederland turkije marokko marokko marokko marokko kurdistan somalie angoloa marokko irak afghanistan marokko suriname marokko afghanistan suriname turkije marokko turkije suriname pakistan nederland marokko irak nederland marokko turkije suriname nederland nederland 94 w allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon autochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon autochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon autochtoon nw allochtoon nw allochtoon w allochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon autochtoon autochtoon 12 nvt nvt 12 nvt nvt 3 nvt 6 nvt nvt 14 nvt nvt nvt nvt nvt 6 2 nvt nvt 3 4 nvt nvt nvt nvt 3 12 4 13 5 19 6 6 nvt nvt 12 7 nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt 8 15 nvt nvt nvt nvt nvt nederland nederland nederland nederland india nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland suriname nederland irak nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland * nederland nederland nederland nederland nederland suriname vietnam nederland nederland nederland nederland suriname nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland suriname nederland nederland nederland amerika suriname nederland nederland suriname suriname irak nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland amerika nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland suriname vietnam nederland nederland nederland nederland suriname nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland suriname nederland nederland nederland nederland suriname nederland nederland suriname suriname irak nederland nederland nederland nederland ierland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland nederland Nw allochtoon: niet-westerse allochtoon W allochtoon: westerse allochtoon 95 autochtoon autochtoon autochtoon autochtoon autochtoon nw allochtoon nw allochtoon autochtoon autochtoon autochtoon autochtoon nw allochtoon autochtoon autochtoon autochtoon autochtoon autochtoon autochtoon autochtoon autochtoon autochtoon nw allochtoon autochtoon autochtoon autochtoon w allochtoon nw allochtoon autochtoon autochtoon nw allochtoon nw allochtoon nw allochtoon autochtoon autochtoon autochtoon autochtoon w allochtoon autochtoon autochtoon autochtoon autochtoon autochtoon w allochtoon autochtoon autochtoon autochtoon nvt nvt nvt nvt 18 nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt 16 nvt 9 nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt