Pulsar – Chemie vwo scheikunde 1 deel 2 ■■ 10 Energie en evenwicht ■■ 10.1 Reactie-energie 1 Vragen bij de proef 1 Het calciumhydroxide dat ontstaat, is in water matig oplosbaar. Er zijn twee mogelijke vergelijkingen voor deze reactie: Ca(s) + 2 H2O(l) Ca2+(aq) + 2 OH–(aq) + H2(g) Ca(s) + 2 H2O(l) Ca(OH)2(s) + H2(g) verloopt exotherm en gaat meestal met een blafje of een knal gepaard. d De reactie van methaan met zuurstof waarbij koolstofdioxide en water ontstaan, is een verbrandingsreactie. Daar komt energie bij vrij: exotherm. 5 Uit het feit dat de temperatuur daalt, kun je afleiden dat de thee energie (warmte) afstaat. De thee staat die energie af aan de omgeving: het is een exotherm proces. 2 De reagerende stoffen zijn calcium en water. 3 De omgeving is het resterende water, de reageerbuis en de lucht rondom de buis. 6 4 Ten gevolge van het optreden van de reactie stijgt de temperatuur van het water en van het glas van de reageerbuis. Dat betekent: – De reagerende stoffen staan energie af aan de omgeving. – Bij deze proef heb je te maken met een exotherme reactie. 2 water 3 NH4NO3(s) b Als het ijs smelt, voer je steeds energie toe. Het smelten is dus een endotherm proces. Na+(aq) + OH–(aq) 2 De temperatuur van het water (de omgeving) neemt toe. Dat betekent dat de stoffen energie afstaan aan de omgeving. Het is dus een exotherm proces. water 7 4 Probeer eerst een naam te geven aan de reactie, die plaatsvindt. Bedenk dan of bij deze reactie energie vrijkomt of dat er energie voor nodig is. a In deze reactie wordt suiker ontleed. Het gaat hier dus om een ontledingsreactie. Daar is in het algemeen energie voor nodig: endotherm. 16 b Hier wordt het oplossen van glucose weergegeven: oplosenergie. c In deze reactie wordt water ontleed in de nietontleedbare stoffen. Het gaat hier dus om de ontledingsenergie. Daar is in het algemeen energie voor nodig: endotherm. Vragen bij de proef 1 Je ruikt aceton. Kennelijk verdampt deze vloeistof. 2 De temperatuur van de omgeving (de watten) daalt. Dat betekent dat de omgeving energie afstaat. Die energie wordt door de stof bij het verdampen opgenomen. Het verdampen van aceton is dus een endotherm proces. b In deze reactie wordt zilverchloride met behulp van licht ontleed. Het gaat hier dus om een ontledingsreactie. Bij deze reactie wordt energie toegevoerd; het is dus een endotherme reactie. c De reactie tussen waterstof en zuurstof kun je zien als de verbranding van waterstof. Die reactie Probeer eerst een naam te geven aan het proces, dat plaatsvindt. Bedenk dan of bij dat proces energie vrijkomt of dat er energie voor nodig is. a De overgang van gas naar vloeistof heet condenseren; condensatie-energie. Voor het omgekeerde, het verdampen van een vloeistof is energie nodig dus komt bij het condenseren energie vrij: exotherm. NH4+(aq) + NO3–(aq) 4 De temperatuur van het water (de oplossing) daalt. Dat betekent dat de omgeving (het water) energie afstaat. Die energie wordt door de stof bij het oplossen opgenomen. Het oplossen van ammoniumnitraat is dus een endotherm proces. 3 Bedenk dat je constant energie toevoert, als je ijs van –10 °C verwarmt tot water van +10 °C. a In het eerste stijgende stuk wordt ijs warmer van –10 °C naar –9 °C, –8 °C tot 0 °C. Bij 0 °C wordt het ijs verder verwarmd. Alleen stijgt de temperatuur niet meer. Vanaf 0 °C wordt het ijs omgezet in water. De temperatuur stijgt daarbij niet. Het horizontale stuk geeft dus het smelten weer. Vragen bij de proef 1 NaOH(s) Wat gebeurt er met de temperatuur? d Hier wordt het oplossen van natriumchloride weergegeven: oplosenergie. 8 – Hoofdstuk 10 Energie en evenwicht ■■ 10.2 Energiediagrammen 9 Ga na of het proces exotherm is of endotherm. Geef het beginniveau en het eindniveau aan en vermeld de beginstoffen en producten. tegengesteld energie-effect hebben. Het bevriezen van water is dus exotherm. Er zal 6 kJ per mol water aan energie vrijkomen. 12 13 Waar ligt het energieniveau P ten opzichte van Q + R? Bedenk dat de geactiveerde tussentoestand in het energiediagram altijd het hoogste energieniveau heeft. Vragen bij de proef 1 Welke kleurveranderingen heb je tijdens de reactie gezien? Je ziet dat de gele kleur van chromaat tijdens de reactie verdwenen is. Chromaat heeft dus gereageerd. Na afloop van de reactie is de kleur weer geel. Hieruit is af te leiden dat chromaat na afloop weer aanwezig is. Chromaat is dus wel gebruikt, maar niet verbruikt. 2 2 H2O2(aq) licht 2 H2O(l) + O2(g) 3 De ontleding van waterstofperoxide is een exotherme reactie. Misschien is het duidelijker als je twee energiediagrammen apart schetst. Merk op dat alles hetzelfde blijft, behalve Eact. 10a Door de reactie van kaliumpermanganaat met glycerol gaat de reactie tussen aluminium en ijzer(III)oxide van start. Kennelijk levert de reactie met kaliumpermanganaat energie. Dit is dus een exotherme reactie. b Uit de felle vuurverschijnselen en het ontstaan van vloeibaar ijzer kun je concluderen dat er erg veel warmte vrijkomt. Het is dus een exotherme reactie. 11 Denk aan de wet van behoud van energie. Aangezien geen energie verloren kan gaan, moet de omgekeerde reactie een even groot maar 17 Pulsar – Chemie vwo scheikunde 1 deel 2 14 1 De katalysator bestaat uit een legering van rhodium en platina. b Bedenk of het energieniveau van H2O(g) boven of onder dat van H2O(l) komt. 2 In de eerste stap wordt zuurstof ontleed in losse zuurstofatomen: O2 (g) 2 O 3 De volgende stappen gaan sneller dan de eerste stap. 15 a Bij verbranding ontstaan de oxiden van elk van de elementen. Geef van beide reacties de vergelijking. Bij de verbranding van synthesegas worden waterstof en koolstofmonooxide in de verhouding in mol van 2 : 1 verbrand, dus 2 mol H2(g) en 1 mol CO(g). 2 H2(g) + O2(g) 2 H2O(l) en CO(g) + ½ O2(g) CO2(g) Als je beide reactievergelijkingen optelt, krijg je de volgende reactievergelijking: 2 H2(g) + CO(g) + 1½ O2(g) 2 H2O(l) + CO2(g) De vergelijking voor de verbranding van methanol: CH3OH(g) + 1½ O2(g) 2 H2O(l) + CO2(g) Je ziet dat je dezelfde reactieproducten krijgt en ook in dezelfde verhouding. b Beide reacties kun je in hetzelfde energiediagram weergeven doordat in beide reactievergelijkingen op één energieniveau dezelfde stoffen staan. Welk energieniveau is dat? c Welk niveau ligt hoger: 2 H2(g) + CO(g) + 1½ O2(g) of CH3OH(g) + 1½ O2(g)? Is de omzetting van watergas in methanol dus endo- of exotherm? Het energieniveau van synthesegas ligt boven dat van methanol. De omzetting van synthesegas in methanol is dus een exotherme reactie. 16a Geef eerst de reactievergelijking. Denk eraan dat je bij H2(g) als coëfficiënt een 1 zet, omdat er dan één mol H2O(l) ontstaat. H2(g) + ½ O2(g) H2O(l) c Waar staat in het energiediagram de verbranding van waterstof tot waterdamp? Antwoord: –242 kJ Het verschil tussen het niveau H2(g) en ½ O2(g) en het niveau H2O(g) is (286 – 44 =) 242 kJ. Het niveau van H2O(g) ligt lager. Het energie-effect van de reactie is dus –242 kJ mol–1. 17a Bij een verbranding ontstaan de oxiden van de elementen. C7H16(l) + 11 O2(g) 7 CO2(g) + 8 H2O(l) b Waarom moet benzine voor verbranding eerst worden aangestoken? 18a Er wordt ammoniumnitraat opgelost in water. NH4NO3(s) water NH4+(aq) + NO3–(aq) b Ga na of energie wordt afgestaan of onttrokken aan de omgeving. De temperatuur van de omgeving daalt. Er wordt energie onttrokken aan de omgeving. Die energie is nodig voor het oplossen van ammoniumnitraat. Dat oplossen is dus een endotherm proces. 19a Waar ligt het energieniveau van diamant ten opzichte van grafiet? Het energieniveau van grafiet ligt onder dat van diamant. De overgang van diamant naar grafiet is dus een exotherm proces. 18 b Let eens op de hoogte van de activeringsenergie. Hoewel je volgens de uiteindelijke energieniveaus maar weinig energie hoeft toe te voeren om van grafiet diamant te maken, is dat in de praktijk toch heel erg moeilijk, omdat de activeringsenergie zo Hoofdstuk 10 Energie en evenwicht hoog is. Dat betekent, dat je toch ontzettend veel energie moet toevoeren voordat dit proces kan verlopen. 20 – ■■ 10.3 Concentratiebreuk 21 22 23 In de evenwichtstoestand is 0,80 mmol NO2 aanwezig. Er is dus 1,80 mmol NO2 verdwenen. Er is dus 0,90 mmol N2O4 ontstaan. – In de teller staat het product van de concentraties van de stoffen aan de rechterkant van de evenwichtspijlen en in de noemer het product van de concentraties van de stoffen aan de linkerkant van de evenwichtspijlen. De coëfficiënten uit de reactievergelijking komen als exponenten in de concentratiebreuk terug. d Denk aan het verband tussen de concentratie en de reactiesnelheid. In de concentratiebreuk komen alleen de concentraties van gassen en opgeloste stoffen voor. a H2(g) + Cl2(g) 2 HCl(g) [HCl(g)]2 e Bedenk wat het verband is tussen de temperatuur en de reactiesnelheid. [H2(g)] x [Cl2(g)] b C(s) + CO2(g) Bij verhoging van de temperatuur zullen de reactiesnelheden toenemen. Dat betekent dat de evenwichtstoestand sneller is bereikt. De insteltijd is dan korter. 2 CO(g) [CO(g)]2 [CO2(g)] c 2 NO(g) + O2(g) f Schrijf de concentratiebreuk op van het evenwicht. Vul dan de waarden van de concentraties is. Denk aan de eenheid van concentratie: mol L–1. 2 NO2(g) De concentratiebreuk is [N2O4(g)] 1,12 × 10–3 = = 8,6 × 103 2 –3 2 [NO2(g)] (0,36 × 10 ) [NO2(g)]2 [NO(g)]2 x [O2(g)] d BaCl2(s) Ba2+(aq) + 2 Cl–(aq) 25 a Met de dichtheid kun je omrekenen van massa naar volume en omgekeerd. Bedenk dat in Binas de dichtheid is gegeven in kg m–3. Deze moet je eerst omrekenen in g L–1. [Ba2+(aq)] x [Cl–(aq)]2 24 a Verdwijnt alle aanwezige NO2(g)? Uit het diagram blijkt dat na verloop van tijd de concentratie van NO2(g) een constante waarde heeft. Vanaf dat moment verdwijnt er dus geen NO2(g). Dat betekent dat de omzetting geen aflopende reactie is. Dan moet een evenwicht zijn ontstaan. b 2 NO2(g) N2O4(g) c Lees de evenwichtsconcentratie van NO2(g) uit het diagram af en vul de volgende tabel verder in. begin reactie evenwicht [NO2(g)] 2,6 – ... ... [N2O4(g)] 0,0 + ... ... Antwoord: 8,0 × 102 g kg 103 g 0,80 × 103 = 0,80 × 103 = 0,80 × 103 g L–1 m3 103 L De massa van 1,0 liter ethanol is dus 8,0 × 102 g. b Bij a heb je de massa van 1,0 liter ethanol berekend. Hoe reken je dit om in een aantal mol? Antwoord: 17 mol Voor het omrekenen van gram naar mol heb je de molaire massa van ethanol nodig. Deze is 46,07 g mol–1. aantal gram ethanol aantal mol ethanol 46,07 1,000 8,0 × 102 .... 19 Pulsar – Chemie vwo scheikunde 1 deel 2 (pN2) × (pO2) Er is dus 17 mol ethanol. c In welke eenheid druk je concentratie uit? Concentraties druk je uit in mol L–1. Bij b heb je berekend dat 17,4 mol ethanol voorkomt in 1,00 L. De concentratie van ethanol in zuivere ethanol is dus 17,4 mol L–1. 28 De waarde van Kp bij 298 K voor het gasevenwicht in bron 10 is gelijk aan 9,9 × 104. De waarde van Kp bij 298 K voor het gasevenwicht in bron 11 is gelijk aan 1,3 × 1080. 29 Bereken de waarde van de concentratiebreuk. Als die groter is dan K, ontstaat een neerslag. d De eenheid van molariteit is mol per liter. Bedenk wat er hier met de chemische hoeveelheid en het volume gebeurt. In de oplossing is [K+] = [Cl–] = 1,00 mol L–1 De concentratiebreuk is [K+] × [Cl–] . Deze heeft dus de waarde 1,00 × 1,00 = 1,00. Dat is kleiner dan K, dus er ontstaat geen neerslag. Zowel de chemische hoeveelheid als het volume wordt gehalveerd. Dat betekent dat het aantal mol per liter niet verandert. 30 Schrijf eerst het evenwicht en de evenwichtsvoorwaarde op. Vul de concentraties in en kijk of de concentratiebreuk gelijk is aan K. e Bekijk hoe je de concentratie van een zuivere vloeistof bij a, b en c hebt berekend en doe hetzelfde voor de zuivere vaste stof ijzer. 2 NO2(g) Antwoord: 1,41 × 102 mol dm–3. De dichtheid van ijzer is 7,87 × 103 kg m–3. Dat is kg 103 g 3 3 7,87 × 10 = 7,87 × 10 = m3 103 dm3 7,87 × 103 g dm–3 Nu moet je het aantal gram nog omrekenen naar een aantal mol. aantal gram ijzer aantal mol ijzer 55,85 1,00 7,87 × 103 ... Met behulp van het kruisproduct kun je berekenen dat dit 140,9 mol is. De concentratie van ijzer in de vaste stof ijzer is dus 1,41 × 102 mol dm–3. [N2O4(g)] ■■ 10.4 Evenwichtsvoorwaarde 26 Er is evenwicht als de concentratiebreuk gelijk is aan K. [NO2(g)]2 =K [F2O2(g)] De concentratiebreuk is niet gelijk aan K. Er is dus geen evenwicht. 31a De formule van waterstofjodide is HI(g). H2(g) + I2(g) 2 HI(g) b Kijk nog eens naar de tip bij opdracht 23. [HI(g)]2 [H2(g)][I2(g)] c (pHI)2 (pH2)(pI2) d De druk van een gas is recht evenredig met de concentratie. Dus p = a × c; hierbij is a een constant getal. (a × [HI(g)])2 Als je a buiten haakjes haalt, staat er a2 × [HI(g)]2 [NO(g)]2 =K 27 = 9,3 0,152 (a × [H2(g)])(a × [I2(g)]) [F2(g)] × [O2(g)] 20 0,21 = f Kijk nog eens naar de tip bij d. Zowel de chemische hoeveelheid als het volume verandert in gelijke mate. Dat betekent dat het aantal mol per dm3 niet verandert. N2O4(g) a2 × [HI(g)]2 = [N2(g)] × [O2(g)] a × [H2(g)] × a × [I2(g)] [Na+(aq)] × [Cl–(aq)] = K dus: (pHI)2 (pF2) × (pO2) = Kp (pF2O2) a2 × [H2(g)][I2(g)] [HI(g)]2 = (pH2)(pI2) [H2(g)][I2(g)] e Vul deze waarden in de concentratiebreuk in. (pNO)2 = Kp [HI(g)]2 2,202 Hoofdstuk 10 Energie en evenwicht = [H2(g)][I2(g)] concentratiebreuk groter wordt dan 7,1 × 10–5. [Ca2+(aq)] = 3,67 × 10–3 mol L–1. (zie b). 3,67 × 10–3 × [SO42–(aq)] = 7,1 × 10–5. Dus [SO42–(aq)] = 1,93 × 10–2 mol L–1. = 18 0,31 × 0,85 f Let op wat er met de waarden van de verschillende evenwichtsconstanten gebeurt bij verhoging van de temperatuur. f Ga na hoeveel mol SO42– per mL natriumsulfaatoplossing aanwezig is. De waarden van Kp nemen af bij verhoging van de temperatuur. Bij 1000 K is deze 46. De temperatuur in deze opdracht moet dus nog hoger zijn dan 1000 K. Antwoord: 15,6 mL. 1,00 mL oplossing bevat 1,00 × 10–3 mol SO42–. Er moet meer dan 1,93 × 10–2 mol SO42– aanwezig zijn om een neerslag te laten ontstaan. De oplossing van calciumsulfaat bevat slechts 3,67 × 10–3 mol SO42–. Er moet dus meer dan 1,93 × 10–2 – 3,67 × 10–3 = 1,56 × 10–2 mol SO42– worden toegevoegd. 32a Bedenk dat 1 kg water = 1 L water. De evenwichtsconstante is gelijk aan de concentratiebreuk. Om de evenwichtsconstante te kunnen berekenen moet je de waarde van de concentratiebreuk kennen. De stappen die je moet nemen zijn de volgende. – Schrijf de reactievergelijking van het oplosevenwicht op. – Schrijf de evenwichtsvoorwaarde op. – Zoek de oplosbaarheid van het zout op in Binas. – Bereken hieruit de concentraties van de ionsoorten. – Vul deze concentraties in de evenwichtsvoorwaarde in en bereken deze. b Antwoord: 1,06 – FeSO4(s) – – – – aantal mol sulfaat aantal mL oplossing Al3+(aq) + 6 F–(aq) 34a AlF63–(aq) [Al3+(aq)][F–(aq)]6 = K = 2,0 × 10–20 [AlF6 3–(aq)] b Leid uit de evenwichtsconstante af welke term groter zal zijn: de teller of de noemer. Fe 2+(aq) + SO42–(aq) 33a Geef eerst de vergelijking voor het evenwicht en leid dan de concentratiebreuk af. Ca2+(aq) + SO42–(aq) De concentratiebreuk is [Ca2+(aq)] × [SO42–(aq)]. De evenwichtsconstante is 2 × 10–20. Deze is erg klein. De teller is dus erg klein vergeleken met de noemer. Er zijn dus veel meer AlF63–(aq) dan Al3+(aq) en F–(aq) deeltjes aanwezig. ■■ 10.5 Verstoorde evenwichten 35a KSCN(s) water K+(aq) + SCN–(aq) b Denk aan de spelregels: wat rechts staat in de reactievergelijking, komt in de teller. b Bereken de concentratie van beide ionsoorten. Antwoord: 1,35 × 10–5 aantal gram calciumsulfaat 136,1 aantal mol calciumsulfaat 1,00 1,56 × 10–3 ... Er moet minstens 15,6 mL worden toegevoegd. [Fe2+(aq)][SO42–(aq)] = K Er lost 1,03 mol FeSO4 op per liter water. Dus [Fe2+(aq)] = [SO42–(aq)] = 1,03 mol L–1. [Fe2+(aq)] × [SO42–(aq)] = 1,03 × 1,03 = 1,06 CaSO4(s) 1,00 × 10–3 1,00 Fe3+(aq) + SCN–(aq) 0,500 .. =K [Fe3+(aq)] × [SCN–(aq)] Met het kruisproduct bereken je dat 3,67 × 10–3 mol CaSO4 is opgelost. Dus [Ca2+(aq)] = [SO42–(aq)] = 3,67 × 10–3 mol L–1. [Ca2+(aq)] × [SO42–(aq)] = 1,35 × 10–5. c Let op: in Binas staat de vergelijking van de omgekeerde reactie. Je moet in plaats van K werken met K–1. De waarde van K voor het evenwicht in b is dus 1 = 9,1 × 102. (1,1 × 10–3) c De waarde van de concentratiebreuk is kleiner dan die van K. Pas als die twee waarden aan elkaar gelijk zijn, is er sprake van een verzadigde oplossing. d Ca2+(aq) + SO42–(aq) CaSO4(s) e Je mag aannemen dat het volume niet verandert. De concentratie van de calciumionen blijft dus gelijk. Er ontstaat een neerslag als de waarde van de FeSCN2+(aq) [FeSCN2+(aq)] 36 Vragen bij de proef 1 De kleur wordt roder. Kennelijk is meer FeSCN2+(aq) aanwezig. Dus is de vorming van dit deeltje in het voordeel en dat is de reactie van links naar rechts. 21 Pulsar – Chemie vwo scheikunde 1 deel 2 2 De kleur wordt ook roder. Dus is ook de reactie van links naar rechts in het voordeel. concentratiebreuk niet. Geen van beide reacties zal dus in het voordeel zijn. 3 De kleur wordt minder rood. Er verdwijnt dus FeSCN2+(aq). Dus is de reactie van rechts naar links in het voordeel. – Wat gebeurt met de concentraties van CO(g) en CO2(g), als je de druk verhoogt? Welke invloed heeft dat op de concentratiebreuk? 4 Ten gevolge van verdunning wordt de kleur zowel bij de joodoplossing als bij de thiocyanaatoplossing lichter (minder rood). Maar bij de thiocyanaatoplossing wordt deze nog lichter. Er verdwijnt dus FeSCN2+(aq). Dus is de reactie van rechts naar links in het voordeel. 37 – 38a Zie opdracht 35b. De druk kun je verhogen door het volume te verkleinen. Hierdoor worden de concentraties van CO2(g) en CO(g) in dezelfde mate groter. Doordat in de teller de concentratie van CO(g) in het kwadraat staat, neemt de teller meer toe dan de noemer. De concentratiebreuk dreigt nu groter te worden dan K. Dat mag niet, aangezien de temperatuur constant wordt gehouden. Dus moet de teller kleiner en de noemer groter worden. Dat betekent dat de reactie naar links in het voordeel is. [FeSCN2+(aq)] =K [Fe3+(aq)] × [SCN–(aq)] b Wat gebeurt met de concentratiebreuk, als je extra Fe3+(aq) of SCN–(aq) toevoegt? Als je [Fe3+(aq)] of [SCN–(aq)] vergroot, wordt de noemer groter. Dat betekent dat de de concentratiebreuk keiner wordt. Deze is dan niet meer gelijk aan K. Om de concentratiebreuk weer te verkleinen, zal de reactie naar rechts tijdelijk de overhand zal krijgen. Er ontstaat meer FeSCN2+(aq) en de kleur wordt intensiever. c Zie ook b. Wat gebeurt er met de concentraties bij verdunnen? Als je de oplossing verdunt, worden alle concentraties kleiner. De noemer wordt meer kleiner (twee deeltjes) dan de teller (één deeltje). De concentratiebreuk wordt dus groter en is niet meer gelijk aan K. Bij gelijke temperatuur mag dit niet. De reactie naar links zal dus tijdelijk de overhand krijgen. Er ontstaat minder FeSCN2+(aq) en de kleur wordt lichter. d Bij verwarmen voer je energie toe aan het reactiemengsel. De reactie waarbij de kleur ontstaat, is endotherm: er is energie voor nodig. Bij verwarmen wordt meer energie toegevoerd. Je zou dus verwachten dat de kleur zal toenemen bij verwarmen. Controleer of dit klopt! – Welke reactie is in het voordeel bij verlaging van de temperatuur? Bij verlaging van de temperatuur is de exotherme reactie in het voordeel. Dat is de reactie naar links. – Welke invloed heeft een katalysator op de concentratiebreuk? Een katalysator beïnvloedt de reactiesnelheid. Dat geldt zowel voor de heengaande als voor de teruggaande reactie. Een katalysator heeft geen invloed op de concentratiebreuk. Geen van beide reacties wordt dus extra bevoordeeld. 40a Bedenk dat alleen de concentraties van opgeloste stoffen en gassen in de concentratiebreuk voorkomen. [Cl2][OH–]2 =K [Cl–][ClO–] b Zoutzuur bevat een zuur. Met welk deeltje van de chloorbleekloogoplossing zal dat zuur reageren? Zoutzuur bevat H3O+(aq). Dit is het zuur dat reageert met de base OH–(aq) uit de chloorbleekloogoplossing. Hierdoor neemt de concentratie OH–(aq) af. De teller van de concentratiebreuk wordt dus kleiner. Daardoor zal de reactie naar rechts in het voordeel zijn. Er ontstaat dus meer chloor. Als er te veel chloor ontstaat, lost dat niet meer op in water en ontsnapt als gas. c Onder welke omstandigheden ontstaat chloorgas? 39a Welke stoffen komen in de evenwichtsvoorwaarde voor? [CO]2 =K 22 [CO2] b Welke invloed heeft het veranderen van de hoeveelheid koolstof op de concentratiebreuk? Koolstof komt niet in de concentratiebreuk voor. Door toevoeging van C(s) verandert de Bij b heb je gezien dat door toevoeging van een zuur chloorgas uit een chloorbleekloogoplossing vrijkomt. De brandweer moet dus in ieder geval niet proberen om met een zure oplossing het chloorbleekloog te verwijderen. Veel water is heel goed te gebruiken. 41a De formules zijn NO(g) en NO2(g). Kijk voor de namen eventueel in tabel 66C van Binas. Hoofdstuk 10 Energie en evenwicht NO(g) is stikstofmonooxide; NO2(g) is stikstofdioxide. b Wat weet je van de reactiesnelheid als de temperatuur omlaag gaat? binnen in het beton. Dat gebeurt niet meer als het beton gerepareerd is. Dan kunnen de reacties in b en c, waar water voor nodig is, niet meer verlopen. ■■ 43 Bij afkoelen gaat de reactiesnelheid naar beneden. Dat betekent, dat in de uitlaat de reactiesnelheid voor de omzetting van NO(g) in N2(g) en O2(g) klein is. Bovendien verblijft het gas maar uiterst kort in de uitlaat. In die tijd heeft het evenwicht niet de tijd gehad om zich in te stellen, waardoor veel meer NO(g) aanwezig is. 3 Het oplosbaarheidsproduct, Ks, is [Ca2+][OH–]2, invullen geeft 1,6 × 10–2 × (3,2 × 10–2)2 = 1,6 × 10–5. Uit de gegevens kun je afleiden dat bij verhoging van de temperatuur de reactie naar rechts in het voordeel is. Dat is dan de endotherme reactie. De reactie naar links is dus de exotherme reactie. 4 De waarde in Binas is 4,7 × 10–6. De waarde die je bij een gemeten pH van 12,5 berekent, is ten opzichte van de waarde in Binas 3,4 × te groot. Dat kan heel goed aan de nauwkeurigheid liggen waarmee je de pH kunt meten. Als je een pH gemeten zou hebben van 12,4, dan kun je een waarde van 7,9 × 10–6 berekenen. Dat komt ten opzichte van Binas beter in de buurt. d Je zult de reactiesnelheid moeten verhogen. Door toevoeging van een katalysator wordt de reactiesnelheid verhoogd. 2 NO(g) N2(g) + O2(g) Vragen bij de proef Neem aan dat je een pH van 12,5 hebt gemeten. 1 pH = 12,5 pOH = 14 – 12,5 = 1,5 [OH–] = 10–1.5 M = 3 × 10–2 M 2 De verhouding tussen Ca2+(aq) en OH–(aq) is 1 : 2. Dat betekent dat 1,6 × 10–2 M Ca2+(aq) aanwezig is. c Bij verhoging van de temperatuur is de endotherme reactie in het voordeel. e Geef eerst de reactievergelijking van het evenwicht dat optreedt, als NO(g) ontleedt. 10.6 Heterogene evenwichten 44a Bij een heterogeen evenwicht zijn de stoffen in verschillende fasen (gas, vloeibaar, vast, opgelost) of in verschillende oplosmiddelen aanwezig. [N2][O2] b – zie opdracht 43 en bron 17: een verzadigde zoutoplossing. – zie opdracht 39: vast koolstof en twee gassen. – zie bron 16: jood in een mengsel van water en wasbenzine. =K [NO]2 f Bij een dieselmotor wordt een overmaat lucht gebruikt. Wat voor invloed heeft lucht op de concentratiebreuk? c Let goed op de evenwichtsvoorwaarde in de bronnen 16 en 17. Waar zit het verschil? Doordat bij een dieselmotor een overmaat lucht wordt gebruikt, is [O2] groter dan bij een benzinemotor. Dat betekent dat de teller van de concentratiebreuk groter wordt. De concentratiebreuk dreigt dus groter te worden en dat mag niet. Dan moet de reactie naar links in het voordeel zijn. Hierdoor neemt [NO(g)] toe. 42a zuurstof b NH2-CO-NH2 + H2O 2 NH3 + CO2 c 2 NH3 + CO2 + H2O 45 H2O(g) 2 NH4+(aq) + CO32–(aq) d Ca2+(aq) + CO32–(aq) CaCO3(s) Mist bevat zowel waterdamp als vloeibaar water. 46 H2O(l) Maak gebruik van de gegevens in bron 18. Daar staat ook de waarde van de evenwichtsconstante vermeld. e Ga na welke stof bij c ontstaat en bij d weer reageert. De carbonaationen reageren bij d met calciumionen. Daardoor kan de reactie in c niet meer van rechts naar links verlopen. De reactie van links naar rechts loopt gewoon door. Die reactie wordt dus aflopend. f Welke stof is nodig voor de reacties in b en in c? Zolang er scheurtjes zijn, komen zuurstof en water a Antwoord: [I2(aq)] = 1,16 × 10–3 M; [I2(wb)] = 0,271 M stap 1 tot en met 4: zie bron 18 23 stap 5: In 50,0 mL water is 50,0 × 10–3 × x mol I2 aanwezig. In 50 mL wasbenzine is 50,0 × 10–3 × 2,34 × 102 × x = 11,7 × x mol I2 aanwezig. Pulsar – Chemie vwo scheikunde 1 deel 2 stap 6: 50,0 × 10–3 × x + 11,7 × x = 1,36 × 10–2 11,75 × x = 1,36 × 10–2 x = 1,16 × 10–3 stap 7: [I2(aq)] = 1,16 × 10–3 M [I2(wb)] = 2,34 × 102 × 1,16 × 10–3 = 0,271 M b Als er x mol I2 oplost in 50,0 mL water, lost de rest van het I2 op in de wasbenzine. Dat is dus 1,36 × 10–2 – x mol. 1,36 × 10–2 – x [I2(wb)] = 2,34 × c K= 102 = [I2(aq)] x In de teller en de noemer staan eigenlijk de hoeveelheden I2 per 50,0 mL. Omdat die volumes gelijk zijn, vallen die in de breuk tegen elkaar weg. d Antwoord: 5,79 × 10–5 mol x × 2,34 × 102 = 1,36 × 10–2 – x x × 2,35 × 102 = 1,36 × 10–2 x = 5,79 × 10–5 mol Stel de evenwichtsvoorwaarde op van een verzadigde calciumsulfaatoplossing. Stel de hoeveelheid calciumsulfaat die oplost in 1,0 liter water op x. Antwoord: 1,1 × 103 mg L–1 CaSO4(s) Ca2+(aq) + SO42–(aq) Het oplosbaarheidsproduct is: [Ca2+][SO42–] = 7,1 × 10–5 Als x mol CaSO4(s) oplost in 1,0 liter water, ontstaan x mol Ca2+(aq) en x mol SO42–(aq). Dus: x × x = x2 = 7,1 × 10–5 x = 8,4 × 10–3 Er lost dus 8,4 × 10–3 mol CaSO4(s) op in 1,0 liter water. Dit moet je omrekenen in een aantal gram. aantal mol CaSO4 aantal gram CaSO4 1,00 136,1 8,4 × 10–3 .... Met het kruisproduct kun je berekenen dat dit 1,1 gram is. Er kan dus 1,1 g calciumsulfaat oplossen in 1,0 liter water. De oplosbaarheid is dan 1,1 × 103 mg L–1. 24 b In bron 30 van hoofdstuk 1 kun je lezen dat door de aanwezigheid van F– ionen remineralisatie van tandglazuur kan optreden. In het tandglazuur worden dan aanwezige OH– ionen vervangen door F– ionen. Zal dat een snel of langzaam proces zijn? De fluoride-ionen in tandpasta moeten door het poetsen in het glazuur van je tanden terechtkomen. Daarvoor is een goed contact tussen de F– ionen en het glazuur van groot belang. Door een tijdje (bijvoorbeeld minimaal 2 minuten) te poetsen stel je de F– ionen in de gelegenheid aan het remineralisatieproces deel te nemen. 49a Schrijf de evenwichtsvoorwaarde op van dit evenwicht. e Antwoord: [I2(aq)] = 1,16 × 10–3 M; [I2(wb)] = 0,271 M [I2(aq)] = 5,79 × 10–5 mol per 50,0 × 10–3 L = 1,16 × 10–3 M. [I2(wb)] = 1,36 × 10–2 – 5,79 × 10–5 mol per 50,0 × 10–3 L = 0,271 M. Beide antwoorden kloppen (uiteraard) met de antwoorden bij a. 47 x × (2x)2 = 4x3 = 1,5 × 10–11 x = 1,6 × 10–4 Omdat [F–] = 2x is, geldt: [F–] = 3,1 × 10–4 mol L–1. 48a Bereken met behulp van het oplosbaarheidsproduct de [F–]. Stel de hoeveelheid calciumfluoride die oplost in 1,0 liter water op x. Antwoord: 3,1 × 10–4 mol L–1 Als x mol CaF2(s) oplost in 1,0 liter water, is x mol Ca2+(aq) en 2x mol F–(aq) aanwezig. [Ca2+][F–]2 = 1,5 × 10–11 Antwoord: K = 23,1 [K+(aq)][Cl–(aq)] = K Volgens tabel 45B lost er 4,81 mol KCl op per liter. Dus [K+(aq)] = [Cl–(aq)] = 4,81 M. Aangezien de concentratiebreuk gelijk is aan de evenwichtsconstante, is K gelijk aan 4,81 × 4,81 = 23,1. b Bereken met behulp van tabel 45B uit Binas hoeveel mol Na+(aq) en Cl–(aq) in 1,0 liter van een verzadigde natriumchloride-oplossing aanwezig zijn. Antwoord: 37,8 In een verzadigde oplossing van natriumchloride stelt zich een evenwicht in, dat je als volgt weergeeft: NaCl(s) Na+(aq) + Cl–(aq) De evenwichtsvoorwaarde van dit evenwicht is: [Na+(aq)] × [Cl–(aq)] = K Volgens tabel 45B lost maximaal 6,15 mol NaCl in een liter water op. Dat betekent dat [Na+(aq)] = [Cl–(aq)] = 6,15 mol L–1. Dit vul je in de evenwichtsvoorwaarde in. 6,15 × 6,15 = 37,8. Dus K = 37,8 c Ga na hoeveel mol Na+(aq) en hoeveel mol Cl–(aq) in 1,0 liter van deze oplossing aanwezig zijn. In 1,0 liter van deze oplossing zijn 8,2 mol natriumnitraat en 4,81 mol kaliumchloride opgelost. Hieruit kun je afleiden dat [Na+(aq)] = 8,2 M en [Cl–(aq)] = 4,81 M. d Als de concentratiebreuk groter is dan de evenwichtsconstante ontstaat een neerslag. De waarde van de concentratiebreuk [Na+(aq)] × [Cl–(aq)] = 8,2 × 4,81 = 39,4. Deze waarde van de concentratiebreuk is groter dan de evenwichtsconstante (37,8). Er zal dus Hoofdstuk 10 Energie en evenwicht natriumchloride neerslaan. moet dus, na zuivering, opnieuw in de reactor worden gebracht. e Bekijk de uitwerking van c en d nog eens. Je kunt uit de gegevens afleiden dat [K+(aq)] = 4,81 mol L–1 en [NO3–(aq)] = 8,2 mol L–1. Uit de oplosbaarheid van kaliumnitraat kun je de evenwichtsconstante berekenen: [K+(aq)] × [NO3–(aq)] = 3,752 = 14,1 = K De waarde van de concentratiebreuk is nu 4,81 × 8,2 = 39,4. Deze is groter dan de evenwichtsconstante. Er zal dus een neerslag van kaliumnitraat ontstaan. c Ammoniak is een belangrijke grondstof voor kunstmest, salpeterzuur, explosieven en kleurstoffen. d Het Haber-Bosch proces vindt plaats bij hoge druk (200 bar) en vrij hoge temperatuur (450 °C). 54a Hoe geef je in een energiediagram aan, dat een reactie traag verloopt? 50a Ga na welke ionen voorkomen in laurioniet en phosgeniet. Laurioniet bevat OH– en Cl–. Het loodion moet dan een lading 2+ hebben. Phosgeniet bevat 2 × Cl– en 1 × CO32–. In totaal 4 minladingen. De twee loodionen moeten dus 4 plusladingen hebben: per loodion een lading 2+. b PbO(s) + H2O(l) + Cl–(aq) PbOHCl(s) + OH–(aq) c 2 PbO(s) + 2H2O(l) + 2 Cl–(aq) + CO32–(aq) Pb2Cl2CO3(s) + 4 OH–(aq) b Op welke manier heeft een katalysator invloed op het energiediagram van een reactie? d Let op wat er met het evenwicht van PbO en H2O gebeurt bij b en c. Als loodoxide met water reageert, ontstaan eerst loodionen en hydroxide-ionen. De loodionen reageren vervolgens verder met chloride en carbonaationen. Blijkbaar lost loodoxide beter op dan laurioniet en phosgeniet. Het meest onoplosbare zout slaat neer. e Wat gebeurt er met het evenwicht als de vaste stoffen laurioniet en phosgeniet regelmatig worden weggenomen? Door de vaste stoffen laurioniet en phosgeniet af te filteren, ontstaat een tekort aan loodionen in de oplossing. Er wordt niet meer aan de evenwichtsvoorwaarde voldaan. Om weer aan de evenwichtsvoorwaarde te voldoen moet meer loodoxide reageren met water, de reactie naar rechts is in het voordeel. Door regelmatig te filtreren wordt de opbrengst vergroot. 51 – 52 – 55a De niet-ontleedbare stoffen zijn de beginstoffen. N2(g) + 3 H2(g) 2 NH3(g) De evenwichtsvoorwaarde is: [NH3(g)]2 =K [N2(g)][H2(g)]3 b Bedenk wat het verband is tussen concentratie en partiële druk. De partiële druk is rechtevenredig met de concentratie. (pNH3)2 = Kp ■■ 10.7 Ammoniakbereiding 53a N2(g) + 3 H2(g) 2 NH3(g) b Elke fabrikant streeft naar een zo hoog mogelijk rendement. Bij een evenwichtsreactie reageert het reactieproduct voor een deel weer terug, waardoor nooit 100% rendement kan worden bereikt. Een deel van de grondstoffen wordt niet omgezet en (pN2)(pH2)3 c Wat gebeurt er met de partiële drukken als je het volume verkleint? Wat gebeurt er dan met de partiële-drukbreuk? Alle partiële drukken worden groter. Daardoor wordt de noemer meer groter dan de teller. De partiële-drukbreuk dreigt dus kleiner te worden. Dit wordt hersteld door de reactie naar rechts tijdelijk 25 Pulsar – Chemie vwo scheikunde 1 deel 2 in het voordeel te laten zijn. Er ontstaat dus meer ammoniak. d De druk in de keihard opgepompte band van een racefiets is 7 bar. Vergelijk dat met de 200 bar van de ammoniakfabriek en bedenk welke gevolgen dat voor de installatie moet hebben. Als je de druk nog verder opvoert, moet je zeer degelijke apparatuur aanschaffen. Bovendien zijn de veiligheidseisen steeds zwaarder, omdat de zaak zou kunnen ontploffen. Al deze maatregelen zijn nogal kostbaar. heeft dus het hoogste kookpunt. Bij afkoelen wordt het gas met het hoogste kookpunt het eerst vloeibaar en dat is dus ammoniak. c Waaruit bestaan die restgassen? Die restgassen bestaan uit stikstof en waterstof. Die moet je natuurlijk nooit laten ontsnappen. Je kunt ze opnieuw gebruiken. Het beste is om ze naar de reactor terug te voeren. d Let in je blokschema vooral op het antwoord op opdracht c. e Wat gebeurt er bij temperatuurverhoging met de waarde van K? Naarmate de temperatuur hoger wordt, neemt de waarde van K af. Dat betekent dat de breuk kleiner wordt. Bij hogere temperatuur ontstaat dus minder ammoniak. f Wat weet je van het energie-effect van de vorming van ammoniak? De vorming van ammoniak is een exotherme reactie (zie bron 21). Uit tabel 51 blijkt dat bij temperatuurverhoging de opbrengst aan ammoniak afneemt. Je weet dat bij verhoging van de temperatuur de endotherme reactie in het voordeel is. Dat is de ontleding van ammoniak. Het klopt dus dat bij een temperatuurverhoging minder ammoniak ontstaat. ■■ Op weg naar het proefwerk 4 a Zet bij de stoffen ook de faseaanduidingen. Dat is handig voor het opstellen van de evenwichtsvoorwaarde. C(s) + CO2(g) 2 CO(g) [CO]2 g Wat weet je van de invloed van de temperatuur op de reactiesnelheid? Als de temperatuur lager wordt, gaat de reactie steeds langzamer. Kennelijk ontstaat bij 450 °C zoveel mogelijk ammoniak in een zo kort mogelijke tijd. 56a Bereken hoeveel mol ammoniak maximaal kan ontstaan. Antwoord: 14% N2(g) + 3 H2(g) 2 NH3(g) 1 : 3 : 2 Hieruit blijkt dat maximaal 500 mol ammoniak kan ontstaan. 70 Het rendement is dus × 100% = 14% 500 b Welke gasvormige stof wordt het eerst vloeibaar: degene met het hoogste of het laagste kookpunt? 26 De hoogte van het kookpunt wordt bepaald door de grootte van de krachten tussen de moleculen. Deze krachten hangen af van: – de aanwezigheid van H-bruggen en (in veel mindere mate) – de massa. Alleen tussen de ammoniakmoleculen (N-H groepen) zijn H-bruggen aanwezig. Deze stof =K [CO2] b Wat gebeurt er met de concentratiebreuk als je CO2(g) toevoegt? Door toevoeging van CO2(g) wordt de noemer van de concentratiebreuk groter en blijft de teller gelijk. De concentratiebreuk dreigt nu kleiner te worden dan K. Dat mag niet, aangezien de temperatuur constant wordt gehouden. Dus moet de teller groter en de noemer kleiner worden. Dat betekent dat de reactie naar rechts in het voordeel is. Er ontstaat meer CO(g). c Wat gebeurt er met de concentratiebreuk als je C(s) toevoegt? Koolstof, C(s), komt niet in de concentratiebreuk voor. Door toevoeging van C(s) verandert de concentratiebreuk niet. Geen van beide reacties zal dus in het voordeel zijn. d Wat gebeurt er met de concentratiebreuk als je N2(g) toevoegt? Stikstof komt niet in de concentratiebreuk voor. Door toevoeging van N2(g) verandert de concentratiebreuk niet. Geen van beide reacties zal dus in het voordeel zijn. Hoofdstuk 10 Energie en evenwicht e Wat gebeurt er met het volume als je bij gelijkblijvende druk extra stikstofgas toevoegt? Door het toevoegen van N2(g) moet bij gelijkblijvende druk het volume worden vergroot. Hierdoor worden de concentraties van CO2(g) en CO(g) in dezelfde mate kleiner. Doordat in de teller de concentratie van CO(g) in het kwadraat staat, neemt de teller meer af dan de noemer. De concentratiebreuk dreigt nu kleiner te worden dan K. Dat mag niet, aangezien de temperatuur constant wordt gehouden. Dus moet de teller groter en de noemer kleiner worden. Dat betekent dat de reactie naar rechts in het voordeel is. f Welke reactie is in het voordeel bij verhoging van de temperatuur? Ingevuld in de concentratiebreuk wordt dit: [Pb2+][I–]2 = 1,2 × 10–3 × (2,4 × 10–3)2 = 6,9 × 10–9 6 a H2O(g) + C(s) CO(g) + H2(g) b Ga in het overzicht na hoe je een energiediagram moet opstellen. c Bedenk dat de reactie van steenkool met waterdamp een endotherme reactie is. Bij verhoging van de temperatuur is de endotherme reactie in het voordeel. Dat is de reactie naar rechts. Hierdoor is bij hoge temperatuur meer CO(g) aanwezig dan bij lage temperatuur. Voor de reactie is niet alleen waterdamp nodig, maar ook nog energie, want het is een endotherme reactie. Als de waterdamp heet genoeg is, levert de waterdamp de benodigde energie. g Zie de tip bij f. d CO(g) + H2(g) + O2(g) CO2(g) + H2O(g) Bij verlaging van de temperatuur is de exotherme reactie in het voordeel. Dat is de reactie naar links. Dat betekent dat in de schoorsteen CO2(g) en C(s) ontstaan. e Bedenk dat watergas een brandstof is. Het verbranden van een brandstof is altijd een exotherme reactie. Er komt dus warmte vrij. Dat is natuurlijk ook de bedoeling van een brandstof. h Bij het vegen worden de vaste stoffen verwijderd. Bij afkoeling ontstaat koolstof (roet). Deze vaste stof kan neerslaan in de schoorsteen. Dit moet je regelmatig (laten) weghalen. Als dat niet gebeurt, bestaat de mogelijkheid dat de koolstof in de schoorsteen zelf gaat branden. Dan heb je een schoorsteenbrand, met alle gevolgen vandien. f Tel beide reactievergelijkingen (a en d) maar bij elkaar op. H2O(g) + C(s) CO(g) + H2(g) CO(g) + H2(g) + O2(g) CO2(g) + H2O(g) + CO2(g) C(s) + O2(g) 5 Schrijf de evenwichtsvergelijking voor het oplossen van loodjodide op en geef de evenwichtsvoorwaarde (het oplosbaarheidsproduct). Bereken hoeveel mol loodjodide maximaal kan oplossen in 1,00 liter water. Antwoord: 6,9 × 10–9 Er kan 83 mg PbI2(s) oplossen in 150 mL water. De molaire massa van PbI2(s) is 461,0 g mol–1. aantal gram loodjodide 461,0 aantal mol loodjodide 1,00 83 × 10–3 .... Er lost dus 1,8 × 10–4 mol loodjodide op. In 150 mL water lost 1,8 × 10–4 mol PbI2(s) op. In 1000 mL water (= 1,00 liter) lost dan 1000 × 1,8 × 10–4 = 1,2 × 10–3 mol PbI2(s) op. 150 Met de volgende reactievergelijking kun je berekenen hoeveel mol Pb2+(aq) en I–(aq) ontstaan: PbI2(s) Pb2+(aq) + 2 I–(aq) Er ontstaan dus 1,2 × 10–3 mol Pb2+(aq) en 2,4 × 10–3 mol I–(aq). 7 a 2 NO(g) + O2(g) b 2 NO2(g) [NO2(g)]2 =K [NO(g)]2[O2(g)] c In welke verhouding in mol zijn de stoffen bij de reactie betrokken? Als er 0,300 mol NO2(g) moet ontstaat, verdwijnt er 0,300 mol NO(g) en 0,150 mol O2(g). begin reactie evenwicht [NO] [O2] [NO2] 0,333 –0,300 0,033 0,313 –0,150 0,163 0,000 +0,300 0,300 d Vul de gevonden waarden in de concentratiebreuk in. Antwoord: 5,1 × 102 0,3002 = 5,1 × 102 2 0,033 × 0,163 27 Pulsar – Chemie vwo scheikunde 1 deel 2 8 a Bereken hoeveel mol overeenkomt met 1,00 kg water. Antwoord: 1,59 × 107 J Je moet het aantal gram water omrekenen naar een aantal mol water. aantal gram water 18,02 1000 aantal mol water 1,00 ... Dat betekent 55,6 mol water. Bij de vorming van 1,00 mol water komt 2,86 × 105 J vrij. Dus komt bij de vorming van 55,6 mol water 55,6 × 2,86 × 105 = 1,59 × 107 J vrij. b Vloeibaar water moet dan weer worden omgezet in waterdamp. Is dat een endotherm of een exotherm proces? Het verdampen van water kost energie. Dat betekent dat er minder energie vrijkomt, als waterdamp ontstaat. c Wat weet je van de hoogte van het begin- en eindniveau, als het een exotherme reactie is? Waarom moet je het reactiemengsel eerst aansteken? Bij een exotherme reactie ligt het energieniveau van de reactieproducten onder het energieniveau van de beginstoffen. Dat betekent dat diagram 1 of 3 het juiste diagram is. Als je een exotherme reactie eerst moet aansteken, dan betekent dit, dat je eerst voldoende activeringsenergie moet toevoeren. Dit is in diagram 1 weergegeven, zodat dat het gevraagde diagram is. 28 Hoofdstuk Coach B ■■ Coach B 1 Als er twee verklaringen gevraagd worden, worden alleen je eerste twee verklaringen beoordeeld. 2 Je moet bij berekeningen duidelijk laten zien, hoe je aan je antwoord komt. 3 Er is 3,12 : 4 = 0,780 gram zuurstof nodig. Het antwoord moet in drie significante cijfers worden gegeven. Kees heeft veel te sterk afgerond en geeft een antwoord in slechts één significant cijfer. Kees krijgt één punt aftrek. Fenneke geeft een antwoord in twee significante cijfers. Ze zit er dus één significant cijfer naast. Daar wordt geen punt voor afgetrokken. 4 a Je krijgt drie uur voor het eindexamen scheikunde. b Het eindexamen bevat ongeveer 24 onderdelen, die tussen de 68 en 75 scorepunten opleveren. c Drie punten betekent 3 van de 65 punten. Daar moet je ongeveer (180 : 65) × 3 = 8,3 minuten aan besteden. 5 a Er zijn 4 opgaven met 26 onderdelen. b Opgave 1: Etheen: koolstofchemie Opgave 2: Nicotine: zuur-base, berekeningen Opgave 3: Biowaterstof: rekenwerk, evenwichten Opgave 4: Koolstofchemie 6 a – b – c – d Leerlingantwoord 1 a In de halfreacties ontbreken de elektronen. Daar zal een punt voor worden afgetrokken. b Zie bij de tweede opmerking die begint met ‘indien’. Dit antwoord levert 0 punten op. c Zie ook weer de opmerking, die begint met ‘indien’. Er wordt één aanpassing gevraagd. De leerling geeft er drie. Er wordt alleen naar het eerste antwoord gekeken: 0 punten. Leerlingantwoord 2 a Dit is helemaal goed. b Dit levert 0 punten op! Voor dit antwoord hoef je helemaal geen scheikundekennis te hebben! c Twee punten, omdat het antwoord één van de drie mogelijke antwoorden is. 29