Proefwerkweek 4 / SEW 4 Economie Buitenland 2 Begrippenlijst

advertisement
Proefwerkweek 4 / SEW 4
Economie Buitenland 2 Begrippenlijst
Hoofdstuk 1
Arbeidsproductiviteit
De productie per tijdseenheid per persoon.
Betalingsbalans
Een overzicht van alle ontvangsten van en betalingen aan het buitenland gedurende een bepaalde
periode. De betalingsbalans bestaat uit de volgende deelrekeningen: goederenrekening,
dienstenrekening, inkomensrekening, kapitaalrekening en salderingsrekening. Bij een overschot
respectievelijk een tekort wordt wel gesproken van een actieve respectievelijk een passieve
betalingsbalans of actieve respectievelijk passieve deelrekening van de betalingsbalans.
Export (waarde)
De waarde van de uitgevoerde goederen en diensten van een land.
Exportquote
De waarde van de export in procenten van het nationale inkomen.
Gesloten economie
Economie van een land dat vrijwel geheel zelf in alle behoeften kan voorzien. Er vindt dan vrijwel
geen internationale handel plaats.
Globalisering
Het verschijnsel dat economieën op steeds grotere schaal met elkaar verweven raken: uiteindelijk
kan er één wereldeconomie ontstaan.
Import (waarde)
De waarde van de ingevoerde goederen en diensten van een land.
Importquote
De waarde van de import in procenten van het nationale inkomen.
Innovatie
De succesvolle invoering van nieuwe of vernieuwde producten (productinnovatie) of
productieprocessen (procesinnovatie).
Internationale arbeidsverdeling
Landen leggen zich toe op de productie waar men relatief goed in is of waar de voorwaarden gunstig
zijn.
Internationale concurrentiepositie
De concurrentiepositie van een land ten opzichte van het buitenland. De mater waarin producenten
in een land kunnen concurreren met het buitenland.
Internationale handel
De handel van een land met het buitenland.
Internationale ruil
De handel van een land met het buitenland.
Internationalisering
Toenemende handel en samenwerking tussen bedrijven (uit diverse landen) en landen onderling.
Invoer
Het kopen van goederen en diensten door mensen en bedrijven van een land in het buitenland.
Invoervolume (importvolume)
De hoeveelheid ingevoerde goederen.
Kapitaalexport
Uitvoer van kapitaal (vermogen) in de vorm van directe investeringen, geld- en
kapitaalmarktbeleggingen, schenkingen, aflossingen etc.
Kapitaalimport
Uit het buitenland ontvangen vermogen in de vorm van directe investeringen, geld- en
kapitaalmarktbeleggingen, schenkingen, aflossingen et cetera.
Kapitaalrekening of vermogensrekening (bij de betalingsbalans)
Onderdeel van de betalingsbalans waarop de vermogenstransacties met het buitenland staan
geregistreerd: handelskredieten, directe investeringen, ontwikkelingshulp, aan- en verkoop van
effecten et cetera.
Loonkosten per product
De totale loonkosten gedeeld door het totaal aantal producten.
Loonkosten per werknemer
De totale loonkosten gedeeld door het aantal werknemers.
Lopende rekening
De goederen-, diensten- en inkomensrekening samen.
Machtspositie
De invloed van een bedrijf of land.
Materieel saldo (van de betalingsbalans)
Het verschil tussen de inkomsten en de uitgaven op de betalingsbalans.
Natuurlijke omstandigheden
aanwezigheid van grondstoffen en gunstige klimaat en bodemgesteldheid geeft een voordeel bij de
productie.
Open economie
Economie die economische relaties (uitvoer en invoer) van enige omvang met het buitenland heeft.
De mate van openheid komt tot uitdrukking in de in- en uitvoerquote (als perunage of percentage).
Risicospreiding
Het spreiden van de risico’s door bedrijven of beleggers door bedrijfsafdelingen in verschillende
landen te vestigen of meerdere producten te maken of door het spreiden van aandelen over
verschillende bedrijven of bedrijfstakken.
Schaalvoordelen
Voordelen van het grootbedrijf of van productie op grote schaal waarbij gedacht kan worden aan
betere onderlinge afstemming van de bedrijfsonderdelen, sterkere positie op in- en verkoopmarkt et
cetera.
Scholingsgraad van de beroepsbevolking
De mate waarin de beroepsbevolking geschoold is; hoe hoger geschoold hoe hoger de
arbeidsproductiviteit.
Specialiseren
Het zich toeleggen door een onderneming of een land op één of enkele producten.
Technische ontwikkeling
De mate van mechanisering en automatisering van een land of bedrijf.
Uitvoer
Het kopen van goederen en diensten door (de mensen en bedrijven in) het buitenland in een bepaald
land.
Uitvoersaldo
Het saldo – het verschil – tussen uitvoer (export) en invoer (import). Is de uitvoer van goederen en
diensten groter dan de invoer van goederen en diensten dan is er sprake van een uitvoersaldo.
Uitvoervolume (exportvolume)
De hoeveelheid uitgevoerde goederen.
Valutareserve
De voorraad internationale betaalmiddelen van een land (ook wel deviezenreserve genoemd).
Valutaspeculanten
Mensen die beleggen in een valuta met het oog op koerswinst. Zij kopen nu dollars tegen een lage
koers en verkopen deze over drie maanden tegen een hogere koers.
Hoofdstuk 2
Appreciatie
Stijging van de koers van een valuta doordat op de valutamarkt de vraag naar die valuta groter is dan
het aanbod ervan.
Depreciatie
Daling van de koers van een valuta ten opzichte van een of meer buitenlandse munten omdaat het
aanbod van de valuta op de valutamarkt groter is dan de vraag ernaar.
Devaluatie
Een door de regering vastgestelde verlaging van de officiële wisselkoers van een valuta ten opzichte
van andere valuta's: binnen het EMS is dat een verlaging van de spilkoers.
Internationale beleggers
Handelaren die in aandelen van (internationale bedrijven over de gehele wereld beleggen.
Internationaal kapitaalverkeer
Het wereldwijde internationale verkeer van geld (kapitaalstromen).
Flexibele wisselkoers
Wisselkoers die volledig door vraag en aanbod op de valutamarkt wordt bepaald. Er is geen vaste
wisselkoers of spilkoers vastgesteld en de monetaire autoriteiten grijpen niet in.
Handelsmissie
Een afvaardiging naar een land voor bespreking van handelsbelangen.
Revaluatie
Een door de regering vastgestelde verhoging van de officiële wisselkoers van een valuta ten opzichte
van andere valuta's: binnen het EMS is dat een verhoging van de spilkoers.
Valutamarkt
Het geheel van de vraag naar en het aanbod van buitenlandse valuta's.
Valutaspeculatie
Het beleggen in een valuta met het oog op koerswinst. Bijvoorbeeld het nu kopen van dollars tegen
een lage koers en deze over 3 maanden tegen een hogere koers weer verkopen.
Vaste wisselkoersen
Bij vaste wisselkoersen kunnen valuta's steeds tegen eenzelfde koers worden geruild. Bij grote en
langdurige onevenwichtigheden of de betalingsbalansen kan de vaste wisselkoers echter worden
aangepast (devaluatie of revaluatie)
Wisselkoers
De prijs van een munt uitgedrukt in andere geldeenheden.
Zwevende wisselkoers
Wisselkoers die volledig door vraag en aanbod op de valutamarkt wordt bepaald. Er is geen pariteit
(vaste wisselkoers) of spilkoers (stabiele wisselkoers) vastgesteld en de monetaire autoriteiten
grijpen dus ook niet in.
Hoofdstuk 3
Appreciatie: stijging van de koers van een valuta doordat op de valutamarkt de vraag naar die valuta
groter is dan het aanbod ervan.
Binnenlandse bestedingen: uitgaven waarbij rechtstreeks beslag wordt gelegd op
productiecapaciteit. De binnenlandse bestedingen worden onderscheiden in: gezinsconsumptie,
bedrijfsinvesteringen en overheidsbestedingen.
Deflatie: het omgekeerde van inflatie. Het geld wordt meer waard, goederen en diensten worden
goedkoper.
Depreciatie: daling van de koers van een valuta ten opzichte van een of meer buitenlandse munten
omdat het aanbod van de valuta op de valutamarkt groter is dan de vraag ernaar.
Geldmarkt: vermogens (schulden) met een looptijd korter dan één jaar.
Inflatie: er is sprake van inflatie als het gemiddelde prijsniveau stijgt. Daarbij wordt onderscheid
gemaakt tussen inflatie die veroorzaakt wordt door binnenlandse ontwikkelingen (bestedingsinflatie,
kosteninflatie, winstinflatie) en buitenlandse ontwikkelingen (geïmporteerde bestedingsinflatie en
geïmporteerde kosteninflatie).
Lenen: schulden maken.
Officiële rente: het rentetarief dat DNB aan de banken in rekening brengt voor de voorschotten die
de banken bij DNB opnemen (voorschotrente).
Rente: de beloning die betaald moet worden voor het lenen van geld en die ontvangen wordt voor
het uitlenen van geld. De rente wordt meestal uitgedrukt als een percentage van de hoofdsom
(rentepercentage, rentevoet).
Rentestand: heeft betrekking op de algehele situatie met betrekking tot de (ontwikkeling) van de
rente(percentages).
Sparen: het niet voor consumptie gebruiken van een deel van het beschikbare inkomen
(gezinsbesparingen) of het niet voor investeringen gebruiken van niet-uitgekeerde winst
(bedrijfsbesparingen). In plaats van sparen wordt ook wel over reserveren gesproken.
Download