- Scholieren.com

advertisement
Samenvatting wereldeconomie
Hoofdstuk 1
BRIC-landen: Brazilië, Rusland, India en China.
OESO-landen: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling; West-Europa,
VS, Canada en Japan originele leden, later kwamen er meer landen bij.
Welvaartsindicator: maatstaf voor welvaart. Bv. bbp.
Armoedegrens: het bedrag dat minimaal nodig is om een menswaardig leven te kunnen
leven. Is 1.25 dollar per dag.
Koopkrachtpariteit: een theoretische wisselkoers die rekening houdt met het verschil in
prijsniveau. Hierbij pakt men een standaardpakket goederen en diensten.
Human Development Index (HDI): indexcijfer berekend als een gewogen gemiddelde van een
aantal indicatoren.
IMF: Internationaal Monetair Fonds. Moet het internationale betalingsverkeer soepel laten
verlopen.
Wereldbank: onderdeel IMF, richt zich op ontwikkelingslanden.
UNCTAD: United Nations Conference on Trade. Onderdeel van de Verenigde Naties, houdt
zich bezig met de problemen van ontwikkelingslanden.
Hoofdstuk 2
Arbeidsverdeling (arbeidsdeling): goederen ruilen en daarbij met geld betalen. Hierdoor kun
je productieprocessen opsplitsen in deeltaken.
Internationale handel: als ruiltransacties de nationale grenzen overschrijden.
Import: goederen komen het land in. Geldstroom gaat het land uit.
Export: goederen gaan naar het buitenland. Geldstroom komt het land binnen.
Handelsbalans: goederenrekening op de lopende rekening
Handelsoverschot: als de goederenuitvoer de invoer van goederen overtreft.
Handelstekort: als de goederenuitvoer lager is dan de goedereninvoer.
Invoervolume/ uitvoervolume: aantal liters, kilo's etc. wat vervoerd wordt.
Waarde uitvoer = volume x prijs
Wederuitvoer: goederen die zijn ingevoerd, worden tijdelijk eigendom van een bedrijf en
vervolgens na een kleine bewerking uitgevoerd.
Als de producten verkocht worden komt dit geregistreerd als uitvoer.
Doorvoer: goederen die wel door een land komen maar niet eigendom worden van een
bedrijf uit dat land.
Doorvoer wordt niet geregistreerd als uitvoer.
Dienstenverkeer: onzichtbare handel. Zijn niet vast te pakken, maar zijn diensten die mensen
aan elkaar verlenen.
Exportquote: waarde van de uitvoer van goederen en diensten in procenten van het bbp.
Importquote: de waarde van de invoer van goederen en diensten in procenten van het bbp.
Gesloten economie (autarkie): economie zonder import en export.
Open economie: in verhouding tot het bbp is er veel buitenlandse handel.
Arbeidswaardeleer: de waarde van een product wordt uitsluitend bepaald door de
hoeveelheid arbeid nodig is om het product te maken.
Bedacht door David Ricardo.
Comparatief kostenvoordeel: de opofferingskosten van een product zijn lager dan in andere
landen.
Volgens Ricardo neemt de gezamenlijke welvaart van landen toen als elk land zich toelegt op
het product waar ze een comparatief voordeel bij hebben.
Menselijk kapitaal (Human capital): het geheel aan kennis, ervaring en vaardigheden van de
beroepsbevolking.
Schaalvoordelen: de kostprijs daalt wanneer de productie wordt uitgebreid.
Verzonken kosten: kosten die gemaakt zijn en niet ongedaan kunnen worden.
Protectie: maatregelen ter bevordering van de export en belemmering van de import.
 Tarifaire maatregel: de prijs van het product wordt beïnvloedt.
 invoerheffing: belasting op geïmporteerde goederen die doorberekend wordt
in de prijs.
 exportsubsidie: subsidies op geëxporteerde producten.
 Non-tarifaire regel: protectie d.m.v. andere eisen en regels.
 invoerquotum: de overheid bepaalt een maximaal toegestane hoeveelheid
invoer van een product.
 administratieve belemmeringen: de overheid stelt bepaalde voorwaarden aan
producten die op de markt worden gebracht.
Verloren surplus (deadweight loss): de afname van het totale surplus als gebolg van
inefficiënties (Harberger-driehoeken).
Dumping: producten worden aangeboden voor een prijs die lager is dan de kostprijs.
Vrijhandel: als de internationale handel niet wordt belemmerd.
Allocatie: aanwending
Infant industry: nieuwe industrieën in hun beginfase.
Importsubstitutie: ontwikkelingslanden moeten de producten die ze invoeren, zelf gaan
produceren.
Belegger: belegt om inkomen te vergaren.
Directe investeerder: belegt om zeggenschap te krijgen.
Tobintaks: belasting op internationale kapitaaltransacties, met als doel het flitskapitaal te
ontmoedigen.
Bedacht door James Tobin in 1971.
Multinationals: ondernemingen die produceren in verschillende landen.
Outsourcing: bedrijf besteedt de taken uit aan een bedrijf uit een ander land.
Offshoring: bedrijf verplaatst naar een ander land.
Joint venture: samenwerking tussen een multinational en de mensen die in het land wonen
waar het bedrijf zich wil vestigen.
Braindrain/ kennisvlucht: landen verliezen hun hoogst opgeleide arbeidskrachten aan het
buitenland.
Hoofdstuk 3
1952: EGKS, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Volledig vrij verkeer van kolen
en staal binnen de zes deelnemende landen: Benelux, West-Duitsland, Frankrijk, Italië.
1958: EEG, de Europese Economische Gemeenschap + Euratom, de Europese Gemeenschap
voor Atoomenergie.
1968: onderlinge invoerrechten worden afgeschaft + EG (Europese Gemeenschap),
samenvoeging van de EGKS, EEG en Euratom.
1992: Verdrag van Maastricht. Er moet binnen korte tijd een gezamenlijke munt komen.
1993: EG wordt EU, de Europese Unie.
1999: EMU, de Economische en Monetaire Unie. Komst van de euro.
2002: invoering euro.
Harmonisatie: het op elkaar afstemmen van bv. belastingtarieven en overheidsregels.
Convergentie: als landen streven naar verkleining van de welvaartsverschillen.
Cohesiebeleid/ structuurbeleid: geld van de EU wordt gebruikt om de armere landen hun
economische achterstand in te halen.
Hoofdstuk 4
Betalingsbalans: systematisch overzicht van de ontvangsten van het buitenland en de
uitgaven aan het buitenland in een bepaalde periode.
 Lopende rekening: geldstromen die van invloed zijn op het nationaal inkomen.
Dit is de waarde van de internationale handel in goederen en diensten en de
internationale overboekingen van inkomens van een land.
 Kapitaalrekening: kapitaalim- en export die geen direct invloed hebben op het
nationaal inkomen.
Dit zijn internationale investeringen, leningen en beleggingen.
Materieel saldo: saldo van de totale betalingsbalans.
Valutareserve (deviezenreserve): de voorraad van internationale betaalmiddelen.
Materieel overschot: de totale ontvangsten uit het buitenland zijn groter dan de totale
uitgaven aan het buitenland. De valutareserve neemt per saldo toe.
Wisselkoers: de prijs van een munt uitgedrukt in een andere munt.
Valutamarkt: de markt waar munten worden omgewisseld.
Appreciatie: een stijging van de wisselkoers door verandering van vraag en aanbod op de
valutamarkt.
Depreciatie: een daling van de wisselkoers.
Valutaspeculanten: speculanten verwachten dat een valuta in waarde zal stijgen of dalen. Ze
zullen daarom deze munt op de valutamarkt gaan kopen. Als dit massaal wordt gedaan zal
de koers daadwerkelijk stijgen.
Dit is een selffulfilling prophecy.
Als landen een materieel overschot op de betalingsbalans hebben, zal de koers van hun
munt stijgen.
Kosteninflatie: inflatie die wordt veroorzaakt door een kostenstijging voor de producenten.
Bestedingsinflatie: inflatie die wordt veroorzaakt doordat de bestedingen zo groot worden
dat de productiecapaciteit volledig benut raakt.
Flexibele wisselkoersen: de wisselkoers wordt uitsluitend bepaald door vraag en aanbod op
de valutamarkt.
Voordeel: tekorten of overschotten op de betalingsbalans zullen in theorie vanzelf
verdwijnen.
Nadelen: als wisselkoersen schommelen, veroorzaken ze onzekerheid en dus risico's voor
exporteurs en importeurs.
Beperkt zwevende wisselkoersen: als landen afspreken dat hun wisselkoersen onderling
slechts beperkt mogen schommelen.
Voordelen: meer zekerheid en minder risico voor exporteurs en importeurs en daardoor een
soepeler lopende internationale handel.
Spilkoers (pariteit): een wisselkoers wordt vastgesteld.
Bandbreedte: de ruimte waarbinnen de wisselkoers mag schommelen.
Interventie op de valutamarkt: het beïnvloeden van de wisselkoers door aankoop of verkoop
van de eigen munt.
Steunaankoop: het kopen van de eigen munt.
Devaluatie: een verlaging van de officieel vastgestelde wisselkoers door de monetaire
autoriteiten.
Revaluatie: een stijging van de officieel vastgestelde koers.
Vaste wisselkoers: er is een vaste ruilverhouding of pariteit tussen de munten van twee
landen.
Voordelen: meer zekerheid en der risico voor exporteurs en importeurs en daardoor een
soepeler lopende internationale handel.
Geloofwaardige wisselkoers: een wisselkoers waarvan de marktpartijen aannemen dat deze
door de monetaire autoriteiten zal worden gehandhaafd.
Valutaspeculatie: als belegger valuta's kopen of verkopen in de verwachting dat de
wisselkoers zal stijgen of dalen.
Hoofdstuk 5
Monetair beleid: het beleid waarmee een centrale bank de geldhoeveelheid beïnvloedt.
Stabiliteits- en groeipact: pact waarin overheden hebben afgesproken om te streven naar
evenwicht op de begroting.
Overheidstekort: max. 3% van het bbp.
Staatsschuld (overheidsschuld): totale schuld die de overheid in de loop der tijd heeft
opgebouwd. max. 60% van het bbp.
Nadelen hoge overheidstekorten en staatsschulden:
 overheidstekort heeft invloed op de inflatie: als overheden meer uitgeven dan ze
ontvangen stijgt ook de vraag naar producten.
 overheidstekort heeft invloed op de rente: als de vraag naar leningen toeneemt, zal
ook de prijs van leningen, de rente, stijgen. Hierdoor wordt lenen voor bedrijven en
consumenten ontmoedigd. Dit remt de groei van de productie.
 overheidstekort en staatsschuld brengen overheidstaken in gevaar: als de overheid
veel rente moet betalen, is er minder geld beschikbaar voor andere
overheidsuitgaven.
No-bail-outclausule: overheden van EMU-landen kunnen nooit gedwongen worden om voor
elkaars schulden op te draaien.
Convergentie: landen groeien op economisch gebied naar elkaar toe.
Divergentie: verschillen tussen de landen worden steeds groter.
Zelfbinding: ieder land voelt zich gebonden om de afspraken na te komen.
Herfinancieren: het opnieuw lenen van geld om leningen, waarvan dr looptijd is verstreken,
te kunnen aflossen.
Staatsschuldquote: staatschuld / bbp x 100%
Download