NEDERLAND HEEFT TE WEINIG THEATERS Hans Onno van den Berg In de NRC van woensdag 20 mei j.l. staat een ‘interview’ van Henk van Gelder met de bijzonder hoogleraar in de podiumkunsten Cees Langeveld, met als kop ‘Nederland heeft teveel theaters’. Dit ‘interview’ bestond uit knip en plakwerk van journalist en krant, boordevol onjuistheden en tendentieuze uitspraken, bleek weinig te maken te hebben met de oratie die er de aanleiding toe vormde en kwam niet overeen met de door Langeveld geaccordeerde tekst. Het kwaad was echter al geschied. De directeur van de VSCD kon niet anders dan reageren. Hij heeft dat gedaan per ingezonden stuk van 26 mei. Ook Cees Langeveld schreef een ingezonden brief waarin hij zich distantieert van de inhoud van het ‘interview’. Het stuk van Van den Berg verscheen evenwel niet in de krant zelf, maar op de internetversie van de NRC. Daarom wordt het hier nog eens – in aangepaste vorm – publiek gemaakt. Cees Langeveld aanvaardde op 18 mei aan de Erasmusuniverstiteit zijn ambt als bijzonder hoogleraar in de podiumkunsten door het uitspreken van een oratie getiteld ‘Het drama van de podiumkunsten’. Daarin stelt Langeveld een aantal vragen waar hij in de komende jaren onderzoek naar wil doen. Hoe vindt besluitvorming over bouw en exploitatie van podia plaats? Waarop baseren gemeenten hun keuze voor plaats en omvang van een podium? Welke samenhang bestaat er tussen productie, aanbod, afname en presentatie? Welke rol spelen media en internet in de distributie van podiumkunst? Welke economische dan wel politieke of stedenbouwkundige ratio zit er achter de verschillende subsidiestromen die in de podiumkunsten omgaan? Deze vragen vormen het onderzoeksdomein waar Langeveld zich de komende jaren als bijzonder hoogleraar mee bezig zal houden. Wat weten we daar nu al van? Wat valt daar vanuit acht jaar ervaring als directeur van de Verniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties nu al van te zeggen? Waar kan op worden voortgebouwd? Nederland telt een zeer groot aantal ‘theaters’. Het zijn er tenminste 400. Van die 400 zijn er 156 lid van de VSCD. VSCD leden zijn allemaal podia die tenminste 75 voorstellingen per jaar geven, anders kunnen ze geen lid worden. Maar daarnaast kennen we nog ruim 70 poppodia (met een eigen vereniging), een aantal grote hallen en stadions waar podiumkunst wordt gepresenteerd (Gelredome, Arena, Ahoy), een kleine 100 culturele centra, kerken en dorpshuizen die met enige regelmaat concerten en voorstellingen geven en dan nog eens zeker 100 festivals van groot tot klein, die zorgen voor grote (Oerol) of meer intieme (Oude Muziek) presentaties van alle denkbare vormen van podiumkunst. Met elkaar is dat een ongekend rijk palet van gespecialiseerde gebouwen (musical, kleinkunst, klassieke muziek of kleinkunst), grote multifunctionele huizen met 3 soms 4 zalen waar zo ongeveer alles kan staan, kleinstedelijke multifunctionele podia of optredens in de open lucht of op straat. Deze multifunctionaliteit in vooral kleinere gemeenten zorgt ervoor dat ook die een weliswaar beperkt, maar gewaardeerd programma kunnen bieden. In de kleinere plaatsen is er publiek voor 80 of 100 voorstellingen per jaar. Op de andere 250 dagen wordt plaats geboden aan een rijk amateurleven, een muziekschool of een productiehuis, maar ook aan vergaderingen, feesten en partijen waar de plaatselijke bevolking voor allerhande sociaal culturele of zakelijke bijeenkomsten binnen komt. De meeste van deze theaters hebben een meervoudige opdracht waar podiumkunst maar één van de peilers van hun bestaan vormt. Is dat te versnipperd, of is dat juist mooi gespreid en verdeeld? Hoe gaat het met het programma dat er geboden wordt? Zijn er voldoende goede voorstellingen en concerten? Komt er genoeg publiek? Vooralsnog lijkt dat ruimschoots het 1 geval. Er komen in Nederland jaarlijks ongeveer 2.500 nieuwe stukken uit in alle genres. Een goed lopend podium in een wat grotere gemeente met 3 zalen kan er daar jaarlijks 500 van laten zien. Het aantal kunstenaars dat geen podium vindt is dus veel groter dan zij die er wel op komen. Deze selectie is voor kunstenaars vaak hard, maar zorgt wel voor kwaliteit van wat er uiteindelijk te zien en te horen is. 60% van de bevolking gaat gemiddeld 3 keer per jaar naar een voorstelling of concert. Met elkaar zijn dat 16 miljoen bezoeken, ruim drie keer zoveel als het aantal bezoeken aan het betaalde voetbal. Dat aantal is de afgelopen 20 jaar ook nog eens sterk (20%) gegroeid. De zalen zitten lang niet altijd vol. Dat kan ook niet anders met zo’n permanente stroom van nieuw en jong talent, en het steeds weer uitbrengen van nieuwe stukken. Niet elke film wordt een succes, niet elke CD een hit. Maar tegelijk is 25% van de 40.000 voorstellingen die er op de VSCD podia staan uitverkocht. ‘Als ik ergens heen wil is het altijd uitverkocht’, noemen 2,5 miljoen mensen als één van de belangrijkste redenen dat ze niet naar een voorstelling of concert gaan, terwijl ze dat wel zouden willen. Zo gezien zijn er niet te veel, maar juist te weinig theaters. Zijn podia duur? Ja, dat zijn ze. Podiumkunst is ‘levende’ kunst en er zijn veel mensen nodig om het te tonen. Gemiddeld zijn er op elke kunstenaar op het podium nog 3 mensen daarachter bezit met productie, gebouw, organisatie en techniek. Daarom zijn we het rijk en de gemeenten dankbaar dat zij de podiumkunsten zo ruim ondersteunen. Het rijk door subsidie aan orkesten en gezelschappen en de gemeenten door subsidie aan gebouwen en festivals. De kostprijs van een theater is de afgelopen jaren sterk gestegen. Niet alleen de bouwkosten zijn door de hoge technische eisen sterk opgelopen, maar ook de exploitatie vraagt meer subsidie dan 20 jaar geleden. Maar afgezet tegen de totale kosten van een VSCD podium is het aandeel subsidie de afgelopen jaren gedaald van 45% naar 39% van de exploitatie, bij poppodia is dat zelfs maar 20%. De rest wordt verdiend met kaartverkoop en al die andere activiteiten die er plaats vinden. Podiumkunst is zeker niet ‘lekker makkelijk’ omdat het wordt gesubsidieerd. Het vraagt om een combinatie van politieke overtuigingskracht om van de overheid de nodige steun te blijven ontvangen samen met een grote dosis ondernemerschap om zoveel mogelijk op de markt te verdienen. Gemeentelijke overheden houden – gelukkig – heel erg van theaters en concertzalen. Er zijn (ver)bouwplannen bij 80 gemeenten voor maar liefst 110 podia. Er staat voor ca. 1,2 miljard aan ideeën, voorstellen, of concrete bouwplannen voor theaters en podia op de rol. Waarom doen ze dat? De reden daarvan is natuurlijk allereerst dat er daardoor veel moois te zien en te beleven valt dat op geen enkele andere manier gezien of gehoord kan worden. Maar een ´eigen´ theater doet voor een gemeente veel meer dan dat er voorstellingen en concerten te zien en te horen zijn waar mensen graag naar toe gaan. Mensen willen graag wonen in een stad waar ze een theater of concertzaal hebben. De aanwezigheid van een theater komt voor mensen die ergens een huis willen kopen op de vierde plaats in de afwegingen tot verhuizen. Huizen in gemeenten met een theater zijn duurder dan huizen in een gemeente zonder. Is alles koek en ei? Kennen de podia geen problemen? Zeker. Dat blijkt uit een rapport dat vorig jaar in opdracht van onze vereniging is verschenen onder de titel ‘Er kan zoveel beter in de podiumkunsten’. Veel organisaties binnen de podiumkunsten, waaronder podia, maar ook gezelschappen, groepen en ensembles, zeggen in dat rapport dat zij zichzelf te klein vinden om een goede onderhandelingspositie tegenover elkaar te verwerven, om goed personeel te kunnen krijgen en vast te houden, over onvoldoende inkoopmacht beschikken tegenover het aanbod of voldoende kracht te hebben om de mogelijkheden van de media uit te kunnen 2 buiten. Veel podia, orkesten, ensembles, groepen en gezelschappen vinden dat zij te klein zijn. Daar moet wat aan gebeuren. Dat kan door te fuseren, samen te werken en te professionaliseren. Maar er kan vaak ook beter worden nagedacht over de bouw van een nieuw theater of nieuwe concertzaal. Niet alle beslissingen zijn altijd voldoende economisch onderbouwd. Er zijn op basis van economisch onderzoek vast en zeker belangwekkende uitspraken te doen over de optimale schaal of voordelen van samenwerking of fusie van gezelschappen of podia. De eigen onderzoeken en analyses van onze vereniging bieden daar in ieder geval alle aanknopingspunten voor. Er zijn veel kunstenaars die niet terecht kunnen, publiek wil komen maar kan geen kaarten meer krijgen, tegelijk spelen (te) veel voorstellingen voor een (te) klein publiek. De kosten zijn dan wel relatief gedaald, maar stijgen in absolute cijfers. En het vinden van – betalende – activiteiten op de avonden dat podia geen voorstelling of concert geven is verre van eenvoudig. Die problemen zijn er en verdienen goed onderzoek. Maar in vergelijking met andere sectoren als voetbalstadions of kerken zijn theaters en concertzalen toonbeelden van efficiency. Als de eredivisie bereid zou zijn ook op maandagmiddag te spelen, hadden ze met 18 clubs aan één stadion ergens in het midden van het land, meer dan voldoende. En ook bij kerken kom je snel tot de conclusie dat er 50 keer teveel kerken zijn, want behoudens de anderhalf uur op zondag staan ze allemaal leeg. Waarom geen 50 erediensten – van verschillende geloofsovertuiging, dat heet in theaterland een ‘divers’aanbod - per week in één kerk? De VSCD feliciteert Cees Langeveld met zijn bijzonder hoogleraarschap en steunt hem van harte in zijn onderzoeksprogramma. Zijn boek ‘Zaken van Zalen’ is verkrijgbaar bij de Boekmanstichting te Amsterdam. Hans Onno van den Berg is directeur van de Vereniging van Schouwburg- en concertgebouwdirecties (VSCD), de branchevereniging van Nederlandse podia. De vereniging is één van de founding fathers van het leerstoel van Cees Langeveld. 3