Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen De staatssecretaris voor Cultuur en Media Mevrouw mr. M.C. van der Laan Postbus 16375 2500 BJ Den Haag Amsterdam, 28 februari 2005 HovdB/2005/007 Betreft: evaluatie cultuurnota systematiek uw brief DK/AZ/2004/62266 Geachte mevrouw Van der Laan, Allereerst dank voor uw uitnodiging onze gedachten over een mogelijke nieuwe cultuurnota systematiek aan u door te geven. Wij voldoen daar graag aan. Allereerst zullen wij aangeven vanuit welk kader wij onze inbreng geven. Vervolgens gaan wij in op de in uw brief aangegeven thema’s en tenslotte geven wij antwoord op de drie door u gestelde centrale vragen. Kader en voorgeschiedenis Gezien de aard van onze vereniging zal onze inbreng zich beperken tot de podiumkunsten. Daarbij willen wij u graag herinneren aan eerdere standpunten die onze vereniging heeft ingenomen, in het bijzonder: Podiumkunsten staan op een podium, wensen en aanbevelingen van de VSCD voor een nieuw kunstenplan, september 2003 (u toegezonden); brief aan u d.d. 17 mei 2004, waarin onze reactie op het advies van de Raad voor Cultuur; brief aan de Tweede Kamercommissie Cultuur d.d. 2 november 2004, waarin wij aandringen op stevige herziening van de cultuurnota systematiek (u in kopie toegezonden); notitie van de VSCD ter gelegenheid van de ronde tafel bijeenkomst van de commissie cultuur van 17 november 2004 (bijgesloten); Ook op ons congres Alles Wordt Nieuw van september 2004 is uitvoerig aandacht besteed aan dit onderwerp, onder andere door Felix Rottenberg (zie www.vscd.nl). Overeenkomst in deze eerdere standpunten en notities is dat we daar steeds hebben gepleit voor een stevige herziening van de systematiek. De bijzondere aard van het rijksaanbod Wij zijn blij met uw constatering dat de gemeenten de grootste financiers van de kunsten zijn. Dat geldt zeker voor de podiumkunsten, waar gemeenten niet alleen een belangrijke bijdrage leveren aan het ‘wagenpark’ (150 podia en festivals), maar door aanvullende budgettering ook een rol spelen in de programmering daarvan en een bijdrage leveren aan diverse festivals en cultuureducatie. Steeds weer hebben wij benadrukt dat het rijksaanbod op onze podia in kwantitatief opzicht weliswaar slechts 20% van het totale aanbod en publiek beslaat, maar dat de rijksfinanciering ervoor kan zorgen dat hierdoor podiumkunsten tot stand komen die op de vrije markt niet of onvoldoende tot ontwikkeling kunnen komen, te weten (1) grootschalige podiumkunsten (symfonieorkesten, grote ensembles, opera, grote dans, groot bezet toneel), (2) producties van bijzondere kwaliteit door langere productietijden en meer zorg en aandacht dan op de vrije markt mogelijk is en (3) ontwikkeling van nieuwe vormen van toneel, dans, muziek en muziektheater (R&D functie). Ons bezwaar tegen de huidige systematiek is vooral dat deze het centrale beleidsdoel: het creëren van aantoonbare toegevoegde waarde van het rijksgefinancierde aanbod onvoldoende ondersteunt en soms zelfs in de weg staat door gebrek aan consistentie en continuïteit en een te eenzijdige nadruk op het kwaliteitscriterium. Wij komen daar graag aan de hand van uw concrete thema’s op terug. De cultuurnota systematiek: lieve(r)evolutie U geeft aan de combinatie van flexibiliteit en continuïteit als een verworvenheid van het systeem te beschouwen. Wij delen die opvatting niet. Het accent ligt o.i. teveel op flexibiliteit. De vierjaarlijkse cyclus roept de gedachte op dat alles op de schop gaat (nieuw voor oud) en ook al is dat voor een belangrijk deel papieren opwinding, toch heeft het systeem een beeld van noodzakelijke verandering op (alles moet eens per vier jaar anders), terwijl heel veel kunstinstellingen gebaat zijn met een bewaakte continuïteit. Voorzover de flexibiliteit niet van papier is, kenmerkt hij zich door een zekere mate van willekeur en wispeltuur. In onze eerdere brieven hebben wij daarvan voorbeelden gegeven. Hoe toevallig dit soort oordelen zijn blijkt ook uit de nominaties voor de dansprijzen die dit jaar naar Rogie en Company en Raz gingen, twee gezelschappen die een negatief advies van de Raad voor Cultuur ontvingen. Een vergelijkbare toevalligheid deed zich in 2004 voor bij de toekenning van de Mimeprijs aan KDW, die vlak daarvoor een negatief Raadsadvies kregen en bij de vorige cultuurnota ronde de deelname van Danceworks Rotterdam aan het succesvolle project Danscombinatie, die kort daarna eveneens negatief werden beoordeeld. Wij pleiten daarom voor een groter accent op continuïteit. Of beter nog, een systematiek waarin de flexibiliteit (= verandering en vernieuwing) niet alleen maar buiten de bestaande instellingen gezocht wordt om als Nieuw voor Oud een plek te krijgen, maar dat ook als opdracht aan de bestaande instellingen een natuurlijk onderdeel wordt van het bestel: nieuw BINNEN oud. Liever evolutie. De bijzondere rol van het artistiek inhoudelijk oordeel van deskundigen beschouwen wij net als u als potentiële verworvenheid, die op dit moment echter te vaak niet wordt waargemaakt omdat de leden van de diverse commissies te vaak persoonlijke voorkeuren koesteren, de beoordeling teveel afhangt van toevallige (smaak)samenstelling van de leden. Alleen een beperktere rol van de Raad en mogelijk een strengere selectie (of actief werven/vragen) van beoordelaars kan hier voldoende verbetering in brengen. Als derde punt onder deze paragraaf noemt u de samenwerking met andere overheden. Ook wij achten dat een verworvenheid, al is de constructie van het brede convenant naar onze mening aan herziening toe. Niet zelden zitten er teveel partijen met te weinig inzet (= idee + geld) aan tafel. Een gerichte en soms meer ambitieuze koppelsubsidie tussen het rijk en één of enkele basisoverheden zou o.i. meer vruchten afwerpen. Als laatste punt noemt u een blijvende politieke betrokkenheid bij de inzet van cultuursubsidies als een te behouden verworvenheid. Ook dat zijn wij graag en van harte met u eens. Wel zijn wij van mening dat deze betrokkenheid sterk kan worden vergroot door de leden van de Tweede Kamer een veel duidelijker cultuurpolitieke rol te geven dan nu gebeurt. U dient met de Tweede Kamer een inhoudelijk debat over kunst- en cultuurbeleid te kunnen voeren, zonder dat kamerleden onder verwijzing naar verkeerd begrepen uitspraken van Thorbecke de mond gesnoerd krijgen (zie ook Rottenberg). Als podia zijn wij gewend onze zaak op gemeentelijk niveau ook direct politiek te moeten verdedigen (afgezien van de paar grote steden die een cultuurnota systematiek hebben geïmiteerd). U zegt zelf dat gemeenten de grootste financier van cultuur zijn. Dat klopt. Podia (maar ook musea, centra voor de kunsten, bibliotheken) zijn de afgelopen twintig jaar door gemeenten op een consistente en opbouwende manier tot bloei gebracht, in veel gevallen 2 vanuit een duidelijke gemeentelijke trots op deze voorzieningen. Deze inzet en trots is het resultaat van een directe confrontatie tussen instellingen en gemeentepolitiek, zonder cultuurnota systematiek. Die confrontatie is lang niet altijd makkelijk, maar altijd zinvol en noodzakelijk. Dan neem je elkaar werkelijk serieus. Ongelijke monniken, gelijke kappen De vragen die u opwerpt beantwoorden wij graag met een duidelijk JA. De huidige systematiek doet onvoldoende recht aan de diversiteit in functie, grootte en ontwikkeling van de instellingen en gezelschappen die gezamenlijk het cultuurbeleid dragen. Daarom pleiten wij voor: sectoren apart (musea, film, podiumkunsten), gebaseerd op sectoranalyses voor middellange termijn; grote instellingen apart op basis van opdracht, beleidsverantwoording en subsidieverantwoording; ondersteunende instellingen eruit en apart op basis van opdracht, beleidsverantwoording en subsidieverantwoording; fondsen apart op basis van opdracht, beleidsverantwoording en subsidieverantwoording. Er moet dus een duidelijke differentiatie komen in de toekenning van subsidies. Aftuigen van de procedure Daar zijn wij – net als u – een groot voorstander van. Er wordt teveel en niet altijd het goede papier geproduceerd. De beste manier om dat te doen is om de hele procedure als éénduidig en alomvattend systeem te schrappen. Dus geen vooradvies, uitgangspuntennotitie, advies op hoofdlijnen, advies per instelling en herzien advies na beroep. Daarvoor in de plaats: sectoranalyses, eens in de zoveel jaar (als daartoe de politieke noodzaak ontstaat); opdrachtverlening in de vorm van prestatiecontracten aan gezelschappen en ondersteunende instellingen, gebaseerd op functionele criteria (zie verderop ons commentaar op het artistieke oordeel); een normale beleidscyclus met daarbij behorende controle door ambtelijk apparaat en politiek; daar waar de politiek dat nodig vindt, sectoraal advies door een Raad voor Cultuur Nieuwe Stijl; daar waar daar aanleiding toe is, een kwaliteitsoordeel door een lichaam dat beter ‘inspectie’ zou kunnen heten (nu hanteert de Raad voor Cultuur er de naam ‘monitoring’ voor, maar dat is verhullend taalgebruik). De procedure is daarmee veel korter en bondiger geworden, omdat hij niet meer als zodanig bestaat en wat er voor in de plaats komt is een (sub)sectorgewijze beleidsbepaling – als daar aanleiding toe is – en een kwalitatieve beoordeling – als daar aanleiding toe is. De belangrijkste winst is wellicht te halen uit het feit dat nu heel veel papier vooraf wordt geproduceerd, dat vervolgens als mal dient waaraan aanvragen van gezelschappen en instellingen worden afgemeten. In plaats daarvan zou het rijk ervoor moeten kiezen op basis van een aantal beleidsuitgangspunten (sectoranalyses) gezelschappen en instellingen te financieren en te vertrouwen op hun kwaliteit en cultureel ondernemerschap. Resultaten worden achteraf getoetst en alleen als daar aanleiding voor is wordt om nadere verantwoording (organisatorisch/financieel, kwalitatief) gevraagd. 3 Flexibiliteit en integraliteit Het zal u na het voorafgaande niet verbazen dat wij het eens per vier jaar beoordelen van 800 aanvragen niet opvatten als een optimale combinatie van flexibiliteit en integraliteit. De procedure dient geen van beide doelen. Flexibiliteit is immers te vaak willekeur (zie hiervoor) en van integraliteit is geen sprake. Daartoe is de Raad tot nu toe niet in staat gebleken. De adviezen van de Raad zijn per (deel)sector geformuleerd en worden vervolgens aan elkaar geniet. De kleurstelling van de diverse deeladviezen laat in de vormgeving al zien hoe weinig ze met elkaar te maken hebben. Artistieke oordeel U zegt het zelf al. Kwaliteit is een voorwaarde, geen criterium. Criteria zijn beleidsmatig van aard, zoals de vraag: hoeveel toneel van welke soort met welke opdracht in welk landsdeel willen we hebben. Om in welke vorm dan ook voor overheidsfinanciering in aanmerking te komen moet een instelling voldoen aan kwaliteitscriteria (‘inspectie’), maar de opdracht – in al zijn aspecten – is een politieke afweging. In ‘Podiumkunsten staan op een podium’ hebben we dat de ‘functie’ van een gezelschap/instelling genoemd. Mate van politieke interventie Wat dit punt betreft zijn wij van oordeel dat het beleid op dit moment te corporatistisch is. Politiek en kunst zijn van elkaar gescheiden door een principe van non interventie dat ten onrechte aan Thorbecke wordt toegeschreven. De Raad voor Cultuur is de belichaming van dit principe. Het gevolg is dat kunst en politiek elkaar niet serieus nemen en het normale politieke debat over een zo belangrijk beleidsonderwerp niet door de volksvertegenwoordiging wordt gevoerd. Dat is de reden dat de kunsten door de meeste kamerleden ook geen belangrijk onderwerp wordt gevonden, dat de portefeuille terecht komt bij minder belangrijke kamerleden, woordvoerders al snel ‘te vergaan’ en ook de Raad voor Cultuur moeite heeft met het vinden van adviseurs van voldoende kwaliteit. Waar de directe confrontatie verboden is, zijn er weinig mensen van kaliber te vinden die het woord willen voeren. Wij zijn dan ook een groot voorstander van een veel directere confrontatie van de kunstwereld met de politiek verantwoordelijke bewindslieden en kamerleden en het wegtrekken van het gordijn dat Thorbecke heet. De Raad voor Cultuur wordt een adviesorgaan voor de staatssecretaris, maar komt niet meer tussen veld en politiek in te staan. Zoals hiervoor al gezegd hebben wij goede ervaringen met vooral middelgrote gemeenten (die het kunstenplan niet hebben gekopieerd). De steun en visie voor de cultuur gaat daar met ups en downs, maar is altijd betrokken. Men neemt elkaar serieus en is trots op het resultaat. Verhouding fondsen en cultuurnota Ook bij financiering door de fondsen vinden wij dat er meer aandacht moet zijn voor continuïteit en consistentie en dat meer rekening moet worden gehouden met het feit dat podiumkunsten op een podium staan. Om die reden zijn we voorstander van een veel grotere rol van de podia in de toekenning en besteding van de fondsgelden, voorzover die over de podiumkunsten staan. Het gaat immers om meer dan iemand de gelegenheid geven ‘iets’ te maken, maar dit product ook een bedding te geven in een podiumorganisatie en de kans te geven zich te ontwikkelen. Podia zijn de uitgelezen plek om die begeleidende rol te spelen. Wij zijn daarom van oordeel dat de besteding van de fondsgelden veel meer in samenspraak met de podia en dus decentraal moet plaats vinden. 4 Samenwerking andere overheden Uw constatering dat de gemeenten de grootste financier van de cultuur zijn geldt zeker voor de podiumkunsten. Aan het begin van onze brief zeiden we reeds dat we samenwerking tussen rijk en gemeenten van groot belang vinden. Deze samenwerking kan eenvoudiger dan de vaak erg zwaar opgetuigde convenanten. Een directe overeenkomst tussen rijk en één of enkele gemeenten om een bepaald gezelschap of initiatief tot bloei te brengen kan meer helpen dan de niet zelden moeizame convenantsoverleggen. De rol van de provincie is voor onze podiumkunsten gering en moeilijk waarneembaar. Dit hoeft wat ons betreft niet te worden versterkt omdat daarmee vooral bestuurlijke drukte wordt geschapen. Rol en taken van de Raad voor Cultuur Kwaliteit en beleid zijn twee geheel verschillende onderwerpen. Voor kwaliteitsbeoordeling zijn tamelijk specifieke deskundigheden nodig ter beoordeling van de vraag of iemand aan de voorwaarde van voldoende kwaliteit voldoet om binnen het rijksbeleid een rol te mogen spelen. Beleid gaat om cultuurpolitieke afwegingen die richting moeten geven en voorwaarden voor financiering bepalen. Dat dient uit elkaar getrokken te worden. Kwaliteitsbeoordeling van rijkgefinancierde instellingen moet plaats vinden als er twijfel bestaat of die kwaliteit wel voldoende is. Beleidsafwegingen staan daarentegen centraal in sectoranalyses. Wij zijn daarom van oordeel dat beide functies uit elkaar gehaald moeten worden. De Raad voor Cultuur Nieuwe Stijl zou zich kunnen concentreren op beleidsadvies (maar ook daar alleen als daar reden voor is, en niet omdat er weer vier jaar voorbij zijn) en voor de kwaliteitsbeoordeling zou een aparte ‘inspectie’ kunnen worden opgezet, zoals we immers ook een onderwijs- of gezondheidsinspectie hebben. Uw drie vragen Aan het slot stelt u drie vragen. Hoewel de meeste daarvan in het voorafgaande aan de orde zijn geweest, zullen we onze opvattingen daarover hier nog kort herhalen. Rol van de rijksoverheid bij financiering (niet subsidiëring) van de podiumkunsten? Uw centrale functie is het om – als centrale cultuurbank – te investeren in aanbod op onze podia dat vanuit de vrije markt niet vanzelf tot stand komt: groot en indrukwekkend, van fijn geslepen en bijzondere kwaliteit en bijdragen aan de ontwikkeling van de podiumkunsten. Daarmee maakt het rijk een hoogte, breedte en diepgang van de beleving mogelijk die zonder deze inbreng niet tot stand zou kunnen komen. Continuïteit dient daarbij voorop staan, waarbij flexibiliteit en vernieuwing niet tot stand komen door oud in te ruilen voor nieuw, maar door nieuw te realiseren binnen oud: organisaties krijgen de opdracht flexibel en vernieuwend te zijn in plaats van dat ze na vier jaar te horen krijgen dat ze ruimte moeten maken voor iets anders (flexibel) of iets nieuws (vernieuwend). Welke elementen van de cultuurnota systematiek behouden ? Weinig tot geen. Het eens per vier jaar beoordelen van 800 aanvragen van groot tot klein en in alle disciplines kan worden beëindigd. Beleidsadvies per sector is nodig om het debat tussen staatssecretaris en Tweede Kamer met argumenten te voeden en kwaliteitsbeoordeling (inspectie) is nodig wanneer gevreesd wordt dat niet aan de minimumvoorwaarde van kwaliteit wordt voldaan om door het rijk gefinancierd te kunnen worden. Dat zijn echter twee verschillende taken, die verschillende expertise vragen en anders georganiseerd moeten worden. Beleidsadvies en kwaliteitsbeoordeling vinden echter alleen plaats als daar behoefte en aanleiding toe is, niet omdat er een, twee, drie of vier jaar is verstreken. 5 Welke onderdelen moeten beter en hoe ? Wij hebben hiervoor al veel genoemd. In het bijzonder willen wij pleiten voor het centraal stellen van de doelstellingen van rijksfinanciering aan de podiumkunsten: grootschaligheid, bijzondere kwaliteit en ontwikkeling. Daarvoor is het nodig kwaliteit niet langer als criterium, maar als voorwaarde te formuleren en de criteria beleidsmatig, dus functioneel te formuleren. Daartoe is ook nodig dat het ijzeren gordijn tussen politiek en kunst wordt neergehaald. Een directe confrontatie zorgt ervoor dat we elkaar en onszelf serieus nemen. Maar zeker zo belangrijk is de noodzakelijke cultuuromslag. Variëteit, flexibiliteit en vernieuwing moeten niet alleen ‘van buiten’ worden verwacht, maar ook als vanzelfsprekende opdracht aan gezelschappen en instellingen worden gegeven. Dan is er ook geen reden eens per vier jaar het gehele rijksgefinancierde aandeel in de podiumkunsten op de schop te nemen. Er hoeft pas iets op de schop als het kwalitatief onder de maat (voorwaarde) valt of beleidsmatig irrelevant wordt. Als ‘bank van bijzondere kwaliteit’ moet de rijksoverheid investeren in cultureel ondernemerschap, zonder dat alles vooraf in uitgangspuntennotities, kwaliteitsmallen en adviezen zit vastgespijkerd, maar vooral op grond van geloof in eigen beleidsplannen en vertrouwen in degenen die daartoe worden gefinancierd. Wij zijn ervan overtuigd dat deze veranderingen het rijk in staat stellen zowel de volksvertegenwoordiging als de – kiezende – bevolking te overtuigen van de bijzondere betekenis van het rijksgefinancierde aanbod van de podiumkunsten en de rijksbemoeienis met de cultuur in het algemeen. Dat kamerleden en politici trots zijn op wat er door rijksfinanciering mogelijk wordt gemaakt en wij als podia de uitdragers daarvan mogen zijn. In omvang beperkt, maar van ongekende schoonheid en bijzonderheid, dankzij het rijk. Wij hopen dat u zich onze aanbevelingen ter harte neemt. Tot nadere toelichting zijn wij gaarne bereid. Met vriendelijke groet, Hans Onno van den Berg directeur bijlage: Notitie VSCD bij ronde tafelbijeenkomst commissie cultuur van 17 november 2004 cc De leden van de Tweede Kamercommissie Cultuur Raad voor Cultuur, Winnie Sorgdrager, voorzitter en Kees Weeda, secretaris. Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de voorzitter van de commissie cultuur, Bert Kuiper Interprovinciaal Overleg Cultuur 6