Andere mantelzorg vergt inleving vanuit de overheid

advertisement
Meer overheid, meer zelf doen
19 september 2012
Piet-Hein Donner beloofde een burgerschapsagenda, die er nooit kwam. Volgens Jos van
der Lans is dat maar goed ook. We hebben geen agenda nodig voor actief burgerschap,
maar een agenda voor een andere institutionele orde. Derde bijdrage aan het dossier
‘Minder overheid, meer zelf doen’.
In de zomer van 2011 beloofde de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, Piet-Hein
Donner, nog dat jaar te komen met een ‘agenda voor hedendaags burgerschap’. Vol
verwachting klopten sindsdien vele harten, maar de agenda is er niet gekomen. Niet in
2011, niet in 2012. Ja, de goede verstaander heeft een glimp van het gedachtegoed van
het ministerie van Binnenlandse Zaken kunnen opvangen in de reactie van de regering op
het rapport van de WRR, lees Pieter Winsemius, over vertrouwen in burgers, maar een
echte officiële burgerschapagenda is uitgebleven.
En misschien is dat maar goed ook. De verantwoordelijke ambtenaren waren
welbeschouwd met een onmogelijke politieke klus opgezadeld. Hun opdracht was om
beleid op gang te brengen waarin meer ruimte komt voor de eigen kracht van burgers. Maar
dat heeft meteen al iets paradoxaals. Want komt die ruimte er als je dat van een Haagse
beleidskansel verkondigt? Kan je burgers meer burgerschap voorschrijven? Nou nee, en
als ze dat toch zouden opschrijven, dan was de kritiek te voorspellen: ‘Hallo, dank je de
koekoek, nu er stevig bezuinigd moet worden, geeft de overheid ineens niet thuis en begint
ie te verkondigen dat burgers het dan maar zelf moeten doen. Da’s makkelijk!’ Dat dilemma
los je niet snel op, zelfs niet op papier. Dus werd de agenda uitgesteld, en uitgesteld, en
weer uitgesteld, tot de val van het kabinet Rutte van uitstel definitief afstel maakte.
“Burgerkracht is een hebbedingetje van beleidselites”
Maar het is niet alleen een Haags dilemma, dezelfde moeilijke opgave speelt nog scherper
op lokaal niveau. Talloos zijn inmiddels de regionale bijeenkomsten in het kader van het
gemeentelijke welzijnsbeleid, de kanteling via de Wet Maatschappelijke Ondersteuning of
de transitie in de jeugdzorg, de AWBZ of sociale zekerheid, waarin de gepleit wordt voor
‘burgerkracht’, ‘eigen kracht’, aansluiten bij ‘de kracht van de samenleving’,
‘burgerinitiatieven’. Die boodschap snelt door het hele land, daar heb je dus helemaal geen
Haagse burgerschapsagenda voor nodig: ‘We moeten het sociale domein meer aan
mensen over laten en minder door overheden en instituties laten regelen.’
Maar als je tijdens deze bijeenkomsten om je heen kijkt, ervaar je al snel hetzelfde dilemma
als waar de Haagse agendamakers mee worstelden. Want in die zalen zitten niet de
burgers die meer ruimte moeten krijgen om hun krachten te etaleren, welnee, in die zalen
zitten ambtenaren, gemeenteraadsleden, beleidsmedewerkers, managers,
vertegenwoordigers van adviesbureaus, kennisinstituten, ondersteuningsinstellingen.
Cynisch gezegd: burgerkracht/eigen kracht is niet een uitdrukking van een behoefte die
sterk leeft onder de Nederlandse bevolking in buurten en wijken. Welnee, het is in de eerste
plaats een hebbedingetje van beleidselites, van de professionals in het land die vooral
bezig zijn met papier en vergaderen. Ze zijn enthousiast over wat anderen, burgers,
allemaal in hun mars moeten hebben. En ondertussen moeten dezelfde mensen ook nog
eens bezuinigen, wat burgers eerder ervaren als het afpakken van mogelijkheden dan als
een investering in hun eigen kracht.
Zie hier het dilemma van een nationale en/of lokale burgerschapsagenda.
Obstakels voor burgerinitiatieven
Maar je kunt er ook anders tegenaan kijken. En dan wordt er in al deze sessies niet zozeer
gesproken over wat burgers allemaal niet vermogen, maar dan praat men in deze
bijeenkomsten over zichzelf, over de overheid, de instituties, over de professionele reflexen,
de routines van het beleid. Dan is het toejuichen van burgerkracht niet een appèl aan
burgers om meer en actiever burgerschap te tonen (want zo werkt dat natuurlijk niet), maar
in de eerste plaats een oproep aan de beleidselites van dit land, de beslissers,
subsidieverstrekkers, vergadertijgers en notaproducenten om bij zichzelf te raden te gaan.
De kwestie is dus niet dat burgers meer moeten gaan doen. De kwestie is dat de
samenleving bruist van ideeën, sociale energie en burgerinitiatieven, waarbij deze
burgerkracht eerder gefrustreerd raakt door de institutionele orde dan dat zij tot bloei komt.
De kwestie is – en dat is de grote winst van de discussie zoals die de afgelopen periode op
gang is gekomen – dat we steeds scherper moeten gaan nadenken over hoe instituties en
overheden zo kunnen gaan functioneren dat ze in plaats van een obstakel een katalysator
worden voor de eigen kracht van burgers.
Om een paar van deze obstakels te noemen:
De beleidsreflex
In Nederland moet alles eerst in beleid moet worden vastgelegd voordat er wat kan
gebeuren. Alles moet worden voorgeprogrammeerd. We kampen daardoor met een
massieve, trage, bureaucratische orde die de energie van burgers en burgerinitiatieven
doodslaat door deze langs de lat van bestaande beleidsprogramma’s te leggen, door er
eindeloos veel formulieren op los te laten en er allerhande voorwaarden aan te verbinden.
Alles moet passen in het register van het beleid, elk risico moet worden uitgesloten of
vermeden, zodat er bij elk probleem professionals kunnen opstaan om alles in goede banen
te leiden, waarna alles ‘meetbaar’ moet worden gemaakt en tot in de puntjes ‘afgerekend’.
Dat is het strak aangesnoerde beleidskorset dat losgetornd moet worden waardoor – met
alle risico’s van dien – de samenleving meer in staat gesteld kan worden om vrijuit te
ademen.
De individualiseringsreflex
Vrijwel alle betrekkingen tussen overheid en burgers zijn op een individualistische leest
geschoeid. Er is een logica gematerialiseerd waarin aan de hand van indicaties,
protocollen, trajecten, programma’s, uitkeringen, zorgzwaartepakketten individuen diensten
krijgen toegewezen die geleverd worden door professionals. Dat is bij elkaar genomen een
zeer krachtig functionerende economie. Het maakt van instituties leveranciers en van
burgers consumenten, waarbij het systeem zo is georganiseerd (grootschalig, verticaal,
productiegericht) dat het steeds meer naar zich toe trekt en duurder wordt. Die
werkelijkheid loopt nu tegen haar grenzen, en dat kan alleen doorbroken worden als
dienstverleners en dienstafnemers een andere relatie tot elkaar krijgen, waarin veel meer
gebruik wordt gemaakt van het feit dat mensen met elkaar in sociale verbanden en
netwerken leven. Nu wordt de veerkracht die daarin schuil gaat hooguit als bijwagen
gezien. Maar hoe zouden de routines van instituties er uit zien als deze kracht vanuit de
zijlijn naar het middelpunt wordt gebracht?
De gelijkheidsreflex
In het aangezicht van de staat is iedere burger gelijk. Willekeur en vriendjespolitiek moeten
koste wat kost vermeden worden. Iedereen moet gelijk behandeld worden. One-size-fits-all.
De overheid is de examinator van dit gelijkheidsbeginsel. Alle activiteiten worden
geïnspecteerd op de vraag of er niet een precedentwerking van uit kan gaan. Het
gelijkheidsbeginsel is daarmee een soort ingebouwde voorzichtigheidsmeter geworden
onder beheer van overheidsfunctionarissen. Maar ruimte voor de kracht van burgers vraagt
niet om zo’n voorzichtigheidsmeter, maar om bijvoorbeeld het durven te erkennen van het
voorrecht van initiatief. Het vraagt om contextgebonden maatwerk, en misschien wel om het
bevorderen van ‘broederschap’ boven‘gelijkheid’. Dat zal in overheidsgelederen wel even
wennen zijn.
Nieuwe omgangsvormen
Zo zijn er meer reflexen die je tot de ingebakken routines, zeg maar het DNA, van onze
institutionele orde kan rekenen. Zoals de controlereflex of de barbertje-moet-hangen-reflex
als er iets mis gaat. Al die reflexen, al die routines treden in werking als er iets in onze
samenleving georganiseerd moet worden. Ze maken overheden en instituties tot wat ze nu
zijn.
Maar dat moet veranderen. Want als het waar is dat de discussie over meer ruimte voor
burgers/eigen kracht/minder institutionele ontferming erop wijst dat we op een kantelpunt
zijn beland, in een fase in de ontwikkeling van onze verzorgingsstaat waarin macht
opschuift van instituties richting burgers, dan is het zaak om deze routines die de oude
institutionele orde hebben gevormd kritisch tegen het licht te houden en aan de nieuwe
eisen aan te passen. Zo’n nieuwe institutionele orde waarin burgers meer ruimte, meer
macht krijgen, vraagt om andere professionals, andere reflexen en andere routines.
Precies daarnaar zijn de mensen in de zaaltjes op zoek. Als zij praten over transities,
kantelingen en andere omgangsvormen, zijn ze nieuwsgierig naar nieuwe praktijken,
nieuwe omgangsvormen met burgers. Die mensen zijn dus inderdaad niet geholpen door
een ‘agenda voor hedendaags burgerschap’ – het is goed om dat voornemen ergens onder
in de lade van het ministerie van Binnenlandse Zaken op te bergen. Die mensen zijn
geholpen door een agenda waarin zij kunnen ontsnappen aan de reflexen die hen nu
gevangen houden. Het zou een komende regering sieren als zij daar werk van zouden
maken. Bij het ministerie van Binnenlandse Zaken zijn er meer dan voldoende ambtenaren
die er met liefde een mooie nota over schrijven.
Jos van der Lans (cultuurpsycholoog en publicist)
Download